Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten (art. 257ba, tweede lid, Sv)

[Regeling vervallen per 01-01-2014.]
Geraadpleegd op 18-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-07-2016 en zichtdatum 17-12-2024.
Geldend van 01-05-2012 t/m 31-12-2013

Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten (art. 257ba, tweede lid, Sv)

Samenvatting

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

In het Besluit OM-afdoening (p.m. Stb.), zoals dit per 1 mei 2012 is gewijzigd, is krachtens artikel 257ba, eerste lid, Sv voor onderscheidenlijk:

  • 1) daarin aangewezen zaken betreffende misdrijven of overtredingen in de sfeer van de milieuwetgeving, voor zover die van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (milieufeiten), en

  • 2) daarin aangewezen zaken betreffende overtredingen van waterschapskeuren, voor zover die van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (keurfeiten)

binnen daarbij gestelde grenzen een strafbeschikkingsbevoegdheid verleend aan een aantal lichamen en personen, met een publieke taak belast. Ingevolge het tweede lid van artikel 257ba is het College van procureurs-generaal (hierna: College) belast met het toezicht op en het opstellen van richtlijnen voor het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door de aangewezen lichamen en personen.

Deze richtlijn bevat regels voor het gebruik van de twee in het Besluit OM-afdoening onderscheiden bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheden. Daarnaast bevat zij boetebedragen voor milieu- en keurfeiten.

De richtlijn is gericht tot de aangewezen lichamen en personen, hierna aangeduid als: bevoegd gezag.

Voor zover een bevoegd gezag het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid overeenkomstig deze richtlijn heeft gemandateerd aan een ander, dient het ervoor te zorgen dat de betrokken persoon de richtlijn eveneens in acht neemt. Deze zorgplicht ziet in het bijzonder op de wijze waarop wordt omgegaan met de hieronder te noemen contra-indicaties voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid, de rechtswaarborgen voor de verdachte en de boetebedragen. Bij het toezicht door het College op het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid zal dit een belangrijk aandachtspunt zijn.

1. Achtergrond

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Sinds 1 februari 2008 biedt het Wetboek van Strafvordering (Sv) een meervoudige grondslag voor de buitengerechtelijke afdoening van misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat, en alle overtredingen door middel van een strafbeschikking.1 Hierin kan een straf, maatregel of aanwijzing worden opgelegd. Met deze regeling heeft de wetgever beoogd de transactie als buitengerechtelijk afdoeningsmiddel geleidelijk te vervangen door de strafbeschikking. Daarom mag worden verwacht dat de strafbeschikkingsbevoegdheid het meest zal worden gebruikt voor het opleggen van een geldboete.

De wetgever onderscheidt drie soorten strafbeschikking:

  • a. de OM-strafbeschikking, uit te vaardigen door officieren van justitie (art. 257a Sv)

  • b. de politiestrafbeschikking, uit te vaardigen door bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen algemeen of buitengewoon opsporingsambtenaren (art. 257b Sv)

  • c. de bestuurlijke strafbeschikking, uit te vaardigen door bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamen of personen, met een publieke taak belast (art. 257ba Sv).

Naar haar aard verschilt de strafbeschikking op enkele punten van een transactie. Anders dan bij de transactie het geval is, berust een strafbeschikking op een schuldvaststelling; een strafbeschikking mag alleen worden uitgevaardigd nadat is vastgesteld dat de verdachte het feit heeft begaan. Dit brengt mee dat een verdachte die in de strafbeschikking berust, achteraf niet kan beweren dat zijn schuld niet is vastgesteld.

Waar de transactie strekt tot voorkoming van vervolging, is het uitvaardigen van een strafbeschikking een bestraffende sanctie. Hiermee vertoont de strafbeschikking overeenkomst met de bestuurlijke boete. Een strafbeschikking levert zonder tussenkomst van de rechter een executoriale titel op. Het procesinitiatief komt bij de verdachte te liggen: als hij het niet eens is met de uitgevaardigde strafbeschikking kan hij verzet doen, waarna de zaak alsnog in volle omvang door de strafrechter zal worden beoordeeld (art. 257e Sv).

Bij de implementatie van de Wet OM-afdoening is ervoor gekozen om het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een centrale rol te geven bij het uitreiken of toezenden van een afschrift van een strafbeschikking aan de verdachte, bij het innen van de daarbij opgelegde geldboete en bij het monitoren van de toepassing van de onderscheiden soorten strafbeschikkingen.

Om zijn uitvoerende taken goed te kunnen vervullen, dient het CJIB te beschikken over de namen en en andere relevante gegevens van:

  • a. de lichamen en personen die, al dan niet krachtens mandaat, een bestuurlijke strafbeschikking kunnen uitvaardigen

  • b. de opsporingsambtenaren die ten behoeve van de tot het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen bevoegde lichamen of personen een proces-verbaal kunnen opmaken.

2. Bestuurlijke strafbeschikking milieufeiten

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

2.1. Bevoegd gezag

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Met ingang van 1 mei 2012 berust de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor milieufeiten, waarin een geldboete wordt opgelegd, bij:

  • a. De directeuren van de regionale uitvoeringsdiensten (RUD)2

  • b. De Colleges van gedeputeerde staten3

  • c. De dagelijkse besturen van de waterschappen

  • d. De hoofdingenieurs-directeur van de regionale en landelijke diensten van Rijkswaterstaat

  • e. De inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport

  • f. De inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.

De datum waarop een bevoegd gezag feitelijk gebruik kan gaan maken van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, is afhankelijk van de reactie van het CJIB op een melding van dat bevoegd gezag dat het dit instrument wil gaan toepassen en de nodige organisatorische voorzieningen zijn getroffen.

De directeuren van de RUD’s die op 1 mei 2012 nog niet in werking zijn, worden door het CJIB benaderd, zodra het van gedeputeerde staten van de betrokken provincies bericht heeft gekregen dat zij voornemens zijn de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid over te dragen aan de directeur van een (nieuwe) RUD in de provincie.

2.2. Mandaatbevoegdheid

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor milieufeiten kan door een bevoegd gezag worden gemandateerd aan één of meer functionarissen binnen de eigen organisatie, dan wel binnen een andere organisatie waarmee het bevoegd gezag een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten ten behoeve van een effectief gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid. Zo zou de directeur van een milieudienst voor feiten die liggen op het werkterrein van de dienst, de bevoegdheid kunnen mandateren aan een functionaris binnen de eigen dienst. Voor feiten waarvoor de directeur wel bevoegd is, maar die buiten het werkterrein van de dienst vallen – bijvoorbeeld havengerelateerde milieuovertredingen van afvalstoffenregelingen – kan ervoor worden gekozen om de bevoegdheid te mandateren aan een functionaris binnen het desbetreffende havenschap, voor zover het gaat om feiten die worden geconstateerd door opsporingsambtenaren van dat havenschap.

De bevoegdheid wordt niet gemandateerd aan buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaren die krachtens hun taakomschrijving zijn belast met het opsporen van strafbare feiten. Hierbij speelt de hoogte van de boete een rol. Deze ligt namelijk slechts voor één milieufeit onder de grens (€ 340,– of meer) die in artikel 10:3, vierde lid, juncto artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is gesteld voor het kunnen geven van een mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan degene die van de overtreding een een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.4

Degene aan wie de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt gemandateerd, dient een leidinggevende of coördinerende functie op het vlak van handhaving te vervullen en te beschikken over voldoende deskundigheid om de voorstellen van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete te kunnen beoordelen op rechtmatigheid, effectiviteit en proportionaliteit. Indien in een concreet geval die functionaris buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaar is, behoeft deze omstandigheid aan mandatering niet in de weg te staan, mits hij niet zelf krachtens zijn taakomschrijving is belast met het opsporen van strafbare feiten.5

Indien een bevoegd gezag besluit tot mandatering, dient het CJIB hiervan op de hoogte te worden gesteld.

2.3. In te zetten opsporingsambtenaren

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid is het bevoegd gezag primair aangewezen op processen-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaren, bevoegd tot opsporing van milieufeiten, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor diens organisatie.6 De betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar valt in een dergelijke situatie onder het gezag van het aangewezen lichaam, dan wel de aangewezen persoon; derhalve niet onder het gezag van de officier van justitie.

Om als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) werkzaam te kunnen zijn voor de organisatie van het bevoegd gezag, zonder daarbij in dienst te zijn, is vereist dat de betrokken persoon:

  • a. krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen als onbezoldigd boa van de organisatie van het bevoegd gezag, of

  • b. krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen diens werkgever en het bevoegd gezag is aangewezen om werkzaam te zijn voor dat bevoegd gezag door het opmaken van een verkort proces-verbaal voor op de feitenlijst voorkomende milieu-overtredingen.

    Hiertoe kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten of een bestaande samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken partijen worden aangevuld. Het is van belang dat hierin in elk geval duidelijk worden omschreven:

    • het geografisch gebied en de boa’s (met aktenummer) waarop de overeenkomst betrekking heeft en wie hun direct toezichthouder is,

    • voor welke feiten van de milieufeitenlijst deze boa’s een verkort proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking van het bevoegd gezag kunnen opmaken, en

    • hoe wordt omgegaan met het gebruik van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen (indien van toepassing).

    Een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst moet ter kennis worden gebracht van de betrokken direct toezichthouder(s) en de hoofdofficier van het Functioneel Parket.

Daarnaast kunnen ook algemeen opsporingsambtenaren, zoals bedoeld in artikel 141, onder b t/m d, Sv behorend tot een algemene of bijzondere opsporingsdienst, proces-verbaal opmaken ten behoeve van de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door een bevoegd gezag, voor zover hierover tussen dat bevoegd gezag en de desbetreffende opsporingsdienst afspraken zijn gemaakt, met instemming van de hoofdofficier van het Functioneel Parket. Bij voorkeur worden dergelijke afspraken met de politie gemaakt met het oog op een slagvaardig optreden tegen overtredingen in het buitengebied (zogenoemde ‘vrije-veldovertredingen’) of havens die een algemeen opsporingsambtenaar tijdens een surveillance of na een melding constateert. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan functionarissen belast met basispolitiezorgtaken. Daarnaast kan ook worden gedacht aan eenvoudige overtredingen die als ‘bijvangst’ van een opsporingsonderzoek van een politiemilieuteam of een bijzondere opsporingsdienst worden geconstateerd. Een eventuele samenwerkingsovereenkomst met de politie mag er echter niet toe leiden dat het opmaken van een verkort proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking ten koste gaat van de opsporingscapaciteit van een politiemilieuteam voor (middel)zware milieucriminaliteit.

2.4. Bevindingen van toezichthouders

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De constatering van een overtreding die in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking behoeft overigens niet altijd te zijn gedaan door een opsporingsambtenaar. Constateringen door een toezichthouder gedaan in het kader van zijn toezichthoudende taak, kunnen bruikbaar zijn als startinformatie voor een onderzoek door een opsporingsambtenaar en als strafrechtelijk bewijs voor de overtreding. Voorwaarde is dat de toezichthouder bij het verrichten van zijn toezichtshandelingen niet alleen de bestuursrechtelijke, maar ook de strafvorderlijke rechtswaarborgen in acht heeft genomen.

Voor een rechtmatig gebruik van toezichtsgegevens is het van belang dat toezichthouders die in het kader van de uitoefening van hun taak kunnen stuiten op overtredingen die vatbaar zijn voor een bestuurlijke strafbeschikking, goed worden geïnformeerd over de rol die zij kunnen spelen bij de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Zij zullen er dan rekening mee kunnen houden dat gedurende een toezichttraject aanwijzingen naar voren kunnen komen, dan wel een vermoeden kan rijzen dat de natuurlijke persoon of de rechtspersoon op wie het toezicht zich richt, tevens verdachte is of kan worden en niet meer kan worden verplicht mondeling of schriftelijk inlichtingen te geven met betrekking tot de desbetreffende overtreding(en). In dat geval zal de toezichthouder de betrokkene hierover moeten inlichten.

Zo zal de toezichthouder die met betrekking tot de desbetreffende overtreding(en) inlichtingen wil krijgen van de betrokkene, nadat een aanwijzing voor of vermoeden van een strafbaar feit naar boven is gekomen, deze, voordat hij vragen stelt, erop moeten wijzen dat hij niet verplicht is om de gewenste inlichtingen te verstrekken. Het gaat dan om vrijwillige medewerking. In dit verband kan worden gesproken van een 'bestuurlijke cautie'. De aldus verkregen informatie is dan onmiddellijk bruikbaar voor het bewijs of als startinformatie in een strafrechtelijk onderzoek.7 Voor het overige kan de toezichthouder zijn toezichttaak bij de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht blijven uitoefenen.

Mondelinge of schriftelijke verklaringen die door de betrokkene in het kader van het toezicht verplicht zijn afgelegd, voordat er sprake was van een aanwijzing of verdenking tegen hem, zijn wel bruikbaar als startinformatie of als informatie voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen, maar mogen niet voor het bewijs worden meegenomen. Gebruik als bewijs is dan uitsluitend mogelijk, indien de betrokkene (als verdachte) tijdens een verhoor door de behandelend buitengewoon opsporingsambtenaar ermee instemt dat die verklaringen worden opgenomen in een proces-verbaal ten behoeve van het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, of, na te zijn gewezen op zijn zwijgrecht, verklaart dat hij blijft bij de verklaringen die hij in de fase van het toezicht heeft afgelegd.

De vereiste vrijwilligheid bij het verlenen van medewerking ziet niet op documenten, voorwerpen of ander materiaal, die bestaan onafhankelijk van de wil van de betrokkene, tevens (mogelijke) verdachte. Dergelijke informatie, bijvoorbeeld resultaten van door de betrokkene ingevolge een wettelijk voorschrift verrichte metingen van lucht- of wateremissies, mag als bewijs in een latere strafzaak tegen hem worden gebruikt, ook als zij verplicht door de betrokkene is afgegeven. In het kader van toezicht verkregen monsters of analyseresultaten ervan zijn uitsluitend bruikbaar als strafrechtelijk bewijs, indien hierbij is gehandeld overeenkomstig de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten, 2009A017 (College van procureurs-generaal, Stcrt. 2009, 14714). Ook foto’s kunnen als bewijs dienen, mits duidelijk is vastgelegd wanneer en waar zij zijn genomen.

In een dergelijk geval heeft de toezichthouder twee mogelijkheden om zijn bevindingen ter kennis te brengen van een buitengewoon opsporingsambtenaar:

  • 1) schriftelijk melden van de geconstateerde overtreding(en) aan een buitengewoon opsporingsambtenaar, met overlegging van een afschrift van zijn controlerapport. Naar aanleiding van de melding wordt de toezichthouder vervolgens als getuige gehoord over wat hij heeft waargenomen. De melding en de getuigeverklaring, alsmede door de toezichthouder overgelegde stukken worden onderdeel van het proces-verbaal.

  • 2) aangifte doen van de geconstateerde overtreding(en) bij een buitengewoon opsporingsambtenaar, met overlegging van een afschrift van zijn controlerapport. Bij de aangifte legt de opsporingsambtenaar de verklaring van de toezichthouder vast in een proces-verbaal van aangifte.

Alvorens de bevindingen van de toezichthouder voor de zaak te kunnen gebruiken, zal de buitengewoon opsporingsambtenaar het controlerapport en eventuele andere bijbehorende stukken dienen te verifiëren. De buitengewoon opsporingsambtenaar hoort, zo nodig, in aanvulling hierop de toezichthouder nogmaals als getuige. Veelal zal een bezoek ter plaatse nodig zijn. Ook zal de verdachte moeten worden gehoord.

2.5. Feitenlijst en boetebedragen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

In bijlage 1 van deze richtlijn is de bij het Besluit OM-afdoening behorende lijst met milieufeiten opgenomen. De feitenlijst bestaat uit een aantal clusters met milieuovertredingen die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de bewijsopdracht door de buitengewoon opsporingsambtenaar doorgaans betrekkelijk eenvoudig is uit te voeren. De feiten behorend tot het cluster ‘Wet hygiëne en veiligheid bad- en zweminrichtingen’, zijn overtredingen. De overige feiten, die alle vallen onder artikel 1 of 1a van de Wet op de economische delicten, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover zij geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.8 De praktijk heeft het OM geleerd dat bij economische delicten veelal sprake is van op z’n minst voorwaardelijke opzet, ook al omdat de delictsomschrijvingen geen bewijs van opzet vereisen met betrekking tot het wederrechtelijke karakter van de gedraging (kleurloos opzet). Dit ervaringsgegeven is als uitgangspunt gehanteerd bij het vaststellen van de lijst met boetebedragen voor milieufeiten.

In de feitomschrijving zelf wordt het onderscheid misdrijf/overtreding niet gemaakt, behoudens bij enkele overtredingen van de Flora- en faunawet. Uit het proces-verbaal van een economisch delict moet blijken of de geconstateerde overtreding opzettelijk of niet opzettelijk is gepleegd. Zie ook § 5, onder b.

Indien de betrokken opsporingsambtenaar op grond van zijn onderzoek tot de slotsom komt dat er voldoende bewijs is voor een opzettelijk gepleegde overtreding, kan hij vervolgens een voorstel doen aan het bevoegd gezag tot het opleggen van de boete die hiervoor staat. Echter, indien er volgens de betrokken opsporingsambtenaar geen of onvoldoende bewijs voor opzet is, wordt het opgemaakte verkort proces-verbaal ter afdoening rechtstreeks naar de betrokken regionale vestiging van het Functioneel Parket gestuurd. De officier van justitie kan dan zelf een strafbeschikking met een passende boete uitvaardigen, wanneer ook hij van mening is dat in het concrete geval niet sprake is van een misdrijf, maar van een overtreding.

Deze omstandigheid wordt in § 2.8, onder 3, genoemd als een contra-indicatie voor het kunnen gebruiken van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid.

Per milieufeit zijn in bijlage 1 van deze richtlijn de boetebedragen voor natuurlijke personen en/of rechtspersonen aangegeven. Het gaat telkens om vaste bedragen, d.w.z. hiervan kan niet naar boven of beneden worden afgeweken. Bij het bepalen van de boetebedragen is rekening gehouden met de gangbare strafmaat bij de afdoening van de feiten door middel van een vonnis of transactie. Dit neemt niet weg dat in een concreet geval, gelet op de feiten en omstandigheden, het aangegeven boetebedrag als niet passend kan worden beschouwd. Dan kan, na overleg met de betrokken regionale vestiging van het Functioneel Parket, door het bevoegd gezag worden besloten het verkort proces-verbaal rechtstreeks ter afdoening te sturen naar dat parket. Zie ook § 5, onder e.

Voor alle feiten ligt het aangegeven boetebedrag onder de in artikel 257c, tweede lid, Sv gestelde hoorgrens van € 2.000 voor een natuurlijk persoon en, voor zover het een economisch delict betreft, € 10.000 voor een rechtspersoon.

2.6. Territoriale reikwijdte bevoegdheid

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De bevoegdheid van een bevoegd gezag strekt zich uit tot alle milieufeiten uit de feitenlijst, indien binnen zijn ambtsgebied:

  • het feit is begaan,

  • de verdachte zich bevindt,

  • de verdachte natuurlijke persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, of

  • de verdachte rechtspersoon zijn statutaire vestigingsplaats heeft.

Het ligt voor de hand dat elk bevoegd gezag het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid primair richt op de milieufeiten die passen binnen de taakomschrijving en expertise van de buitengewone opsporingsambtenaren die door hen hiervoor worden ingezet. Het is de verantwoordelijkheid van elk bevoegd gezag om, al dan niet in overleg met andere aangewezen lichamen of personen, te zorgen voor een zo goed mogelijke benutting van de beschikbare capaciteit aan buitengewoon opsporingsambtenaren. Dit laatste is temeer relevant omdat de invoering van de bestuurlijke strafbeschikking milieu meebrengt dat door de milieuteams van de politie aan het merendeel van de hieronder vallende milieufeiten in beginsel geen aandacht meer zal worden gegeven. Ook is het wenselijk dat er onderling afspraken worden gemaakt over afstemming ter voorkoming van strafrechtelijk optreden door meer dan één bevoegd gezag ter zake van dezelfde overtreding.

2.7. Beleidsvrijheid binnen gestelde grenzen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De strafbeschikkingsbevoegdheid is een zelfstandige bevoegdheid van de aangewezen lichamen of personen. Zij kunnen, binnen de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen, in hoge mate zelf bepalen voor welke soorten milieufeiten en in welke concrete gevallen de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt ingezet, tenzij sprake is van één of meer van de hierna te noemen contra-indicaties, die meebrengen dat in het concrete geval niet sprake is van een ‘strafbaar feit van geringe ernst of eenvoudige aard’ (§ 2.8).

Bij het gebruik van zijn bevoegdheid dient een bevoegd gezag rekening te houden met de beginselplicht tot handhaving, geformuleerd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State,9 en, indien sprake is van een in oorsprong Europees voorschrift, de zogenoemde doelgebonden handhavingsplicht op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

In het Besluit OM-afdoening zijn grenzen gesteld aan de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor milieufeiten. De bevoegdheid blijft, om te beginnen, beperkt tot strafbare feiten die worden genoemd in bijlage II, hoofdstuk 1, van dat besluit, en dan uitsluitend, voor zover zij van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (art. 4.3 Besluit OM-afdoening).

Van de bevoegdheid mag echter geen gebruik worden gemaakt, indien:

  • a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan achttien jaar;

  • b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam;

  • c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert afstand te doen;10

  • d. voor opsporing van het strafbare feit is internationale rechtshulp nodig;

  • e. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon;

  • f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor niet-economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon;

  • g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van (vermoedelijk) meer dan € 5.000;

  • h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt;

(art. 4.4 Besluit OM-afdoening).

Indien een strafbaar feit wordt geconstateerd dat weliswaar voorkomt in de lijst van milieufeiten, maar buiten de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen valt, wordt het door de betrokken opsporingsambtenaar opgemaakte, al dan niet verkorte, proces-verbaal van de geconstateerde overtreding(en) rechtstreeks ingestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde regionale vestiging van het Functioneel Parket.11

De onder e en f verwoorde grenzen strekken er toe dat een combinatie van op te leggen boetes steeds blijft beneden de in artikel 257c, derde lid, Sv neergelegde hoorgrens. Het bevoegd gezag heeft echter in beginsel wel de ruimte om dit te bereiken door niet voor alle geconstateerde overtredingen een boete op te leggen. Indien echter een complex van strafbare feiten met het karakter van meerdaadse samenloop12 wijst op een structureel tekortschietende naleving, is overleg met het OM over overdracht van het proces-verbaal aangewezen.

N.B. Bij afstand van inbeslaggenomen voorwerpen moet een kennisgeving van inbeslagneming worden gestuurd naar de regionale vestiging van het Functioneel Parket, zodat het daar juridisch kan worden afgehandeld (art. 116, tweede lid, Sv).

2.8. Contra-indicaties voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Met de introductie van de bestuurlijke strafbeschikking is beoogd het bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium aan te vullen met een slagvaardig in te zetten instrument bij overtredingen van geringe ernst of eenvoudige aard die een betrekkelijk beperkte inbreuk vormen op wettelijk beschermde belangen. In de praktijk kunnen overtredingen van de in de feitenlijst opgenomen wettelijke bepalingen echter, afhankelijk van de omstandigheden waaronder zij worden begaan, de mate van ernst van het feit in het licht van de door de desbetreffende regelgeving beschermde belangen of de persoonlijkheid van de overtreder zodanig uiteenlopen dat niet steeds kan worden gesproken van een overtreding van eenvoudige aard. In zo’n geval is het gewenst dat het feit wordt afgedaan door het OM of de strafrechter. Dit brengt mee dat er behoefte is aan een nadere afbakening van wat tot het bestuurlijke, respectievelijk het strafrechtelijk domein behoort. Hiertoe zijn drie clusters van contra-indicaties ontwikkeld. Deze brengen mee dat in gevallen waarin bij een concrete overtreding sprake is van een omstandigheid die toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid ongewenst maakt, de zaak ter afdoening aan het OM moet worden overgedragen.

Vanwege het brede toepassingsbereik en de grote verscheidenheid aan situaties, zijn de contra-indicaties onvermijdelijk veelal tamelijk globaal geformuleerd. Dit biedt aan de ene kant een zekere mate van flexibiliteit en beoordelingsruimte, maar kan ook onzekerheid scheppen. Het is daarom gewenst dat het bevoegd gezag, dan wel de opsporingsambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, in geval van twijfel of in het concrete geval van een contra-indicatie sprake is, overlegt met een parketsecretaris van de regionale vestiging van het Functioneel Parket, in wier ambtsgebied de overtreding is geconstateerd.

Na het constateren van een milieufeit dient telkens te worden nagegaan of één of meer van de volgende contra-indicaties van toepassing zijn:

  • 1) Er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden die de bewijsopdracht voor de opsporingsambtenaar verzwaren of wijzen op een ernstige inbreuk op beschermde belangen:

    • a. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt,

    • b. een wederrechtelijke gedraging met een afvalstof in niet verwaarloosbare hoeveelheden,

    • c. een wederrechtelijke gedraging in of handeling met een inrichting waar een gevaarlijke activiteit wordt verricht of waar gevaarlijke stoffen of preparaten worden opgeslagen of gebruikt, waardoor buiten die inrichting de dood van of ernstig letsel aan personen danwel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt,

    • d. een wederrechtelijk verhandelen van specimens van beschermde in het wild levende dier- of plantensoorten of delen of afgeleide producten in een niet verwaarloosbare hoeveelheid van deze specimens of met een niet te verwaarlozen invloed op de instandhouding van de soort,

    • e. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan de habitat van een beschermde dier- of plantensoort,

    • f. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan een beschermde habitat.

    Voor het inschatten van de mate van (dreigende) schade als bedoeld onder a, c, e en f, kunnen de vermoedelijke opruimings- of herstelkosten in veel gevallen een indicator zijn.

  • 2) Er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden die wijzen op een aanmerkelijk calculerende, dan wel malafide instelling van de overtreder:

    • a. agressief of dreigend gedrag ten opzichte van een toezichthouder of opsporingsambtenaar tijdens of na de constatering van de overtreding,

    • b. samenloop met één of meer milieufeiten waarvoor geen bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend

      (toelichting: dit ziet op situaties waarin kennelijk sprake is van structureel slechte naleving en een samenhangende opsporing en vervolging door het OM aangewezen is; in geval van twijfel is overleg met OM wenselijk),

    • c. samenloop met ernstige commune misdrijven, bijvoorbeeld valsheid in geschrift (art. 225 e.v. Wetboek van Strafrecht) en omkoping van ambtenaar (art. 177, 177a Wetboek van Strafrecht)

      (toelichting: in dit soort situaties is, na overleg met het OM, overdracht aan de politie of een bijzondere opsporingsdienst aangewezen),

    • d. volgens de gegevens waarover de (organisatie van) het bevoegd gezag of de betrokken opsporingsambtenaar beschikt, is sprake van een meer dan incidenteel tekortschietend nalevingsgedrag (d.w.z. in een periode van vijf jaar is ten minste driemaal door een toezichthouder of een opsporingsambtenaar een relevante overtreding van omgevingsrechtelijke of economische regelgeving geconstateerd, waartegen sanctionerend is opgetreden).

  • 3) In geval van een economisch milieufeit dat in bijlage 1 is omschreven zonder dat hiebij onderscheid is gemaakt tussen de opzet- en de overtredingsvariant: er is geen of onvoldoende bewijs dat een geconstateerd economisch delict opzettelijk is begaan.

    (toelichting: zie § 2.5).

In gevallen waarin sprake is van een contra-indicatie, leent de geconstateerde milieuovertreding zich niet voor afdoening door middel van een bestuurlijke strafbeschikking, maar vraagt om afdoening door het OM. Hiertoe zal een proces- verbaal van de geconstateerde overtreding(en) dienen te worden opgemaakt dat rechtstreeks wordt gestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde regionale vestiging van het Functioneel Parket. Het verdient aanbeveling in een dergelijk geval vooraf contact op te nemen met dat parket. Dat kan onder meer uitwijzen of en, zo ja, in hoeverre met een verkort proces-verbaal kan worden volstaan.

Indien in de verzetsfase het OM constateert dat een bestuurlijke strafbeschikking is uitgevaardigd terwijl een contra-indicatie van toepassing was, kan dit voor de officier van justitie reden zijn om gebruik te maken van zijn bevoegdheid krachtens artikel 257e, achtste lid, Sv tot intrekking of wijziging van de strafbeschikking. Zie § 7.

2.9. Wie als verdachte kunnen worden aangemerkt

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Voor een overtreding begaan in het kader van (bedrijfsmatige) activiteiten van een rechtspersoon, kan de rechtspersoon als verdachte wordt aangemerkt. Met rechtspersoon worden in het Wetboek van Strafrecht gelijkgesteld: maatschap en vennootschap onder firma.

In gevallen waarin het bevoegd gezag van mening is dat, gelet op de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, een nadrukkelijk verwijt moet worden gemaakt aan één of meer hierbij betrokken natuurlijke personen, kan van deze hoofdregel worden afgeweken. Naast of in plaats van de rechtspersoon kan een natuurlijk persoon in drie rollen als verdachte worden aangemerkt:

  • a. als degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon,

  • b. als degene die opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging van de rechtspersoon,

  • c. als degene die de overtreding feitelijk heeft begaan (de materiële dader), mits het overtreden voorschrift mede is gericht tot deze persoon.13 Hiervan is in elk geval sprake als een ieder normadressaat is.

Wanneer een overtreding buiten het verband van een rechtspersoon wordt begaan, kan uitsluitend een natuurlijk persoon als verdachte worden aangemerkt. Dit is ook het geval als de overtreding is begaan in het verband van een eenmanszaak.

3. Bestuurlijke strafbeschikking keurfeiten

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

3.1. Bevoegd gezag

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Met ingang van 1 maart 2012 berust de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor keurfeiten, waarin een geldboete wordt opgelegd, bij:

  • a. de dagelijkse besturen van de waterschappen en

  • b. de hoofdingenieurs-directeur van de regionale diensten van Rijkswaterstaat.

De datum waarop een bevoegd gezag feitelijk gebruik kan gaan maken van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, is afhankelijk van de reactie van het CJIB op een melding van dat bevoegd gezag dat het dit instrument wil gaan toepassen en de nodige organisatorische voorzieningen zijn getroffen.

3.2. Mandaatbevoegdheid

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking kan worden gemandateerd aan buitengewoon opsporingsambtenaren, domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar, uitsluitend voor zover het gaat om keurfeiten waarvoor in bijlage 2 een boetebedrag is aangegeven onder € 340,–.14

Voor bestuurlijke strafbeschikkingen voor keurfeiten met een boete van € 340,– of meer kan de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor keurfeiten worden gemandateerd aan één of meer functionarissen binnen de eigen organisatie met een leidinggevende of coördinerende functie op het vlak van handhaving. De desbetreffende functionaris dient te beschikken over voldoende deskundigheid om de voorstellen van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete te kunnen beoordelen op rechtmatigheid, effectiviteit en proportionaliteit. Indien in een concreet geval die functionaris buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaar is, behoeft deze omstandigheid aan mandatering niet in de weg te staan, mits hij niet zelf krachtens zijn taakomschrijving is belast met het opsporen van strafbare feiten.15

Indien een bevoegd gezag besluit tot mandatering, dient het CJIB hiervan op de hoogte te worden gesteld.

3.3. In te zetten opsporingsambtenaren

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid is het bevoegd gezag primair aangewezen op processen-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaren, bevoegd tot opsporing van keurfeiten, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor diens organisatie.16 De betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar valt in een dergelijke situatie onder het gezag van het aangewezen lichaam, dan wel de aangewezen persoon; derhalve niet onder het gezag van de officier van justitie.

Om als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) werkzaam te kunnen zijn voor de organisatie van het bevoegd gezag, zonder daarbij in dienst te zijn, is vereist dat de betrokken persoon:

  • a. krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen als onbezoldigd boa van de organisatie van het bevoegd gezag, of

  • b. krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen diens werkgever en het bevoegd gezag is aangewezen om werkzaam te zijn voor dat bevoegd gezag door het opmaken van een verkort proces-verbaal voor op de feitenlijst voorkomende keurovertredingen.

    Hiertoe kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten of een bestaande samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken partijen worden aangevuld. Het is van belang dat hierin in elk geval duidelijk worden omschreven:

    • het geografisch gebied en de boa’s (met aktenummer) waarop de overeenkomst betrekking heeft en wie hun direct toezichthouder is,

    • voor welke feiten van de keurfeitenlijst deze boa’s een verkort proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking van het bevoegd gezag kunnen opmaken, en

    • hoe wordt omgegaan met het gebruik van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen (indien van toepassing).

    Een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst moet ter kennis worden gebracht van de betrokken direct toezichthouder(s) en de hoofdofficier van het Functioneel Parket.

3.4. Bevindingen van toezichthouders

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De constatering van een overtreding die in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking behoeft overigens niet altijd te zijn gedaan door een opsporingsambtenaar. Constateringen door een toezichthouder gedaan in het kader van zijn toezichthoudende taak, kunnen bruikbaar zijn als startinformatie voor een onderzoek door een opsporingsambtenaar en als strafrechtelijk bewijs voor de overtreding. Voorwaarde is dat de toezichthouder bij het verrichten van zijn toezichtshandelingen niet alleen de bestuursrechtelijke, maar ook de strafvorderlijke rechtswaarborgen in acht heeft genomen. Zie voor meer toelichting § 2.4.

3.5. Feitenlijst en boetebedragen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

In bijlage 2 van deze richtlijn is de bij het Besluit OM-afdoening behorende lijst met keurfeiten opgenomen. De feitenlijst bestaat uit overtredingen van de keur die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de bewijsopdracht door de buitengewoon opsporingsambtenaar doorgaans betrekkelijk eenvoudig is uit te voeren. De feiten zijn overtredingen.

Een toelichting op de feiten staat in het feitenboekje Bestuurlijke strafbeschikking milieu en keur.

Per keurfeit zijn in bijlage 2 van deze richtlijn de boetebedragen voor natuurlijke personen en/of rechtspersonen aangegeven. Het gaat telkens om vaste bedragen, d.w.z. hiervan kan niet naar boven of beneden worden afgeweken. Bij het bepalen van de boetebedragen is rekening gehouden met de gangbare strafmaat bij de afdoening van de feiten door middel van een vonnis of transactie. Dit neemt niet weg dat in een concreet geval, gelet op de feiten en omstandigheden, het aangegeven boetebedrag als niet passend kan worden beschouwd. Dan kan, na overleg met het betrokken arrondissementsparket, door de buitengewoon opsporingsambtenaar of het bevoegd gezag worden besloten om het verkort proces-verbaal ter afdoening te sturen naar dat parket. Zie ook § 5, onder e.

Voor alle feiten ligt het aangegeven boetebedrag onder de in artikel 257c, tweede lid, Sv gestelde hoorgrens van € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon.

3.6. Territoriale reikwijdte bevoegdheid

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De bevoegdheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar of bevoegd gezag strekt zich uit tot alle keurfeiten uit de feitenlijst, indien binnen zijn ambtsgebied:

  • het feit is begaan,

  • de verdachte zich bevindt,

  • de verdachte natuurlijke persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, of

  • de verdachte rechtspersoon zijn statutaire vestigingsplaats heeft.

3.7. Beleidsvrijheid binnen gestelde grenzen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De strafbeschikkingsbevoegdheid is een zelfstandige bevoegdheid van de aangewezen lichamen of personen. Zij kunnen, binnen de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen, in hoge mate zelf bepalen voor welke soorten milieufeiten en in welke concrete gevallen de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt ingezet, tenzij sprake is van één of meer van de hierna te noemen contra-indicaties, die meebrengen dat in het concrete geval niet sprake is van een ‘strafbaar feit van geringe ernst of eenvoudige aard’ (§ 3.8).

Bij het gebruik van zijn bevoegdheid dient een buitengewoon opsporingsambtenaar of bevoegd gezag rekening te houden met de beginselplicht tot handhaving, geformuleerd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.17

In het Besluit OM-afdoening zijn grenzen gesteld aan de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor keurfeiten. De bevoegdheid blijft, om te beginnen, beperkt tot strafbare feiten die worden genoemd in bijlage II, hoofdstuk 2, van dat besluit, en dan uitsluitend, voor zover zij van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (art. 4.3 Besluit OM-afdoening).

Van de bevoegdheid mag echter geen gebruik worden gemaakt, indien:

  • a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan achttien jaar;

  • b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam;

  • c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert afstand te doen;18

  • d. voor opsporing van het strafbare feit is internationale rechtshulp nodig;

  • e. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon;

  • f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor niet-economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon;

  • g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van (vermoedelijk) meer dan € 5.000;

  • h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt;

(art. 4.4 Besluit OM-afdoening).

Indien een strafbaar feit wordt geconstateerd dat weliswaar voorkomt in de lijst van keurfeiten, maar buiten de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen valt, wordt het door de betrokken opsporingsambtenaar opgemaakte, al dan niet verkorte, proces-verbaal van de geconstateerde overtreding(en) rechtstreeks ingestuurd naar het ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket.

De onder e en f verwoorde grenzen strekken er toe dat een combinatie van op te leggen boetes steeds blijft beneden de in artikel 257c, derde lid, Sv neergelegde hoorgrens. Het bevoegd gezag heeft echter in beginsel wel de ruimte om dit te bereiken door niet voor alle geconstateerde overtredingen een boete op te leggen. Indien echter een complex van strafbare feiten met het karakter van meerdaadse samenloop19 wijst op een structureel tekortschietende naleving, is overleg met het ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket over overdracht van het proces-verbaal aangewezen.

N.B. Bij afstand van inbeslaggenomen voorwerpen moet een kennisgeving van inbeslagneming worden gestuurd naar het ter hiervan bevoegde arrondissementsparket, zodat het daar juridisch kan worden afgehandeld (art. 116, tweede lid, Sv).

3.8. Contra-indicaties voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Met de introductie van de bestuurlijke strafbeschikking is beoogd het bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium aan te vullen met een slagvaardig in te zetten instrument bij overtredingen van geringe ernst of eenvoudige aard die een betrekkelijk beperkte inbreuk vormen op wettelijk beschermde belangen. In de praktijk kunnen overtredingen van de in de feitenlijst opgenomen wettelijke bepalingen echter, afhankelijk van de omstandigheden waaronder zij worden begaan, de mate van ernst van het feit in het licht van de door de desbetreffende regelgeving beschermde belangen of de persoonlijkheid van de overtreder zodanig uiteenlopen dat niet steeds kan worden gesproken van een overtreding van eenvoudige aard. In zo’n geval is het gewenst dat het feit wordt afgedaan door het OM of de strafrechter. Dit brengt mee dat er behoefte is aan een nadere afbakening van wat tot het bestuurlijke, respectievelijk het strafrechtelijk domein behoort. Hiertoe zijn enkele contra-indicaties ontwikkeld. Deze brengen mee dat in gevallen waarin bij een concrete overtreding sprake is van een omstandigheid die toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid ongewenst maakt, de zaak ter afdoening aan het OM moet worden overgedragen.

Hieronder volgen de voor de keurfeiten relevante contra-indicaties. Vanwege het brede toepassingsbereik en de grote verscheidenheid aan situaties, zijn die onvermijdelijk veelal tamelijk globaal geformuleerd. Dit biedt aan de ene kant een zekere mate van flexibiliteit en beoordelingsruimte, maar kan ook onzekerheid scheppen. Het is daarom gewenst dat het bevoegd gezag, dan wel de opsporingsambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, in geval van twijfel of in het concrete geval een contra-indicatie wordt vervuld, overlegt met een parketsecretaris van het arrondissementsparket, in wiens ambtsgebied de overtreding is geconstateerd.

Na het constateren van een keurfeit dient telkens te worden nagegaan of sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden, die een contra-indicatie opleveren:

  • 1. agressief of dreigend gedrag ten opzichte van een toezichthouder of opsporingsambtenaar tijdens of na de constatering van de overtreding,

  • 2. samenloop met één of meer milieufeiten waarvoor geen bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend,

  • 3. samenloop met enstige commune misdrijven, bijvoorbeeld valsheid in geschrift (art. 225 Wetboek van Strafrecht) en omkoping van ambtenaar (art. 177, 177a Wetboek van Strafrecht),

  • 4. volgens de gegevens waarover de (organisatie van) het bevoegd gezag of de betrokken opsporingsambtenaar beschikt, is sprake van een meer dan incidenteel tekortschietend nalevingsgedrag (d.w.z. in een periode van vijf jaar is ten minste driemaal door een toezichthouder of een opsporingsambtenaar een relevante overtreding van omgevingsrechtelijke of economische regelgeving geconstateerd, waartegen sanctionerend is opgetreden).

In gevallen waarin sprake is van een contra-indicatie, leent de geconstateerde keurovertreding zich niet voor afdoening door middel van een bestuurlijke strafbeschikking, maar vraagt om afdoening door het OM. Hiertoe zal een proces- verbaal van de geconstateerde overtreding(en) dienen te worden opgemaakt dat rechtstreeks wordt gestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket. Het verdient aanbeveling in een dergelijk geval vooraf contact op te nemen met dat parket. Dat kan onder meer uitwijzen of en, zo ja, in hoeverre met een verkort proces-verbaal kan worden volstaan.

Indien in de verzetsfase het OM constateert dat een bestuurlijke strafbeschikking is uitgevaardigd terwijl een contra-indicatie van toepassing was, kan dit voor de officier van justitie reden zijn om gebruik te maken van zijn bevoegdheid krachtens artikel 257e, achtste lid, Sv tot intrekking of wijziging van de bestuurlijke strafbeschikking. Zie § 7.

4. Combinatie met bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheid

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De bestuurlijke strafbeschikking is een strafrechtelijk boete-instrument in handen van bestuurlijke functionarissen. Het instrument heeft een punitief karakter. Daarmee onderscheidt de bestuurlijke strafbeschikking zich van bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheden als de last onder bestuursdwang of de bestuurlijke dwangsom en, in bepaalde gevallen, een intrekking van een begunstigende beschikking20, zogenaamde herstelsancties.

Voor de feiten waarvoor een strafbeschikking kan worden opgelegd, kan tevens een bestuursrechtelijke herstelsanctie als een last onder bestuursdwang of dwangsom worden opgelegd. De toekenning van de strafbeschikkingsbevoegdheid maakt het mogelijk om per overtreding te bekijken welke sanctie of combinatie van sancties in het concrete geval het meest effectief en passend is. Hiermee kan het complementaire karakter van beide soorten sancties goed tot zijn recht komen.

Sommige feiten lenen zich niet voor een herstelsanctie, bijvoorbeeld het niet tijdig melden van een ongewoon voorval of een eenmalige afvalwaterlozing waarvan de gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. In dit geval ligt de keuze voor uitsluitend de bestuurlijke strafbeschikking voor de hand. In gevallen waarin de overtreding nog niet is beëindigd of de gevolgen nog kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt, zal een combinatie van een bestuurlijke strafbeschikking en last onder bestuursdwang vaak het meest aangewezen zijn. Hierbij kan o.a. worden gedacht aan een afvaltransport zonder de juiste documenten of informatie, een voortgaande afvalwaterlozing in strijd met de voorschriften of een nog niet beëindigde illegale ontgronding of grondwateronttrekking. Ook een combinatie met een last onder dwangsom kan onder omstandigheden passend zijn; bijvoorbeeld wanneer in een badinrichting gedurende de openstelling niet in voldoende mate toezicht wordt uitgeoefend of voorgeschreven keuringen van apparaten of metingen niet met de juiste frequentie worden uitgevoerd.

Van het bevoegd gezag wordt daarom verwacht dat bij de hantering van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid de vraag of een combinatie met een herstelsanctie in het concrete geval aangewezen is, telkens nadrukkelijk aandacht krijgt en wordt beantwoord.

Als algemene regel kan worden gehanteerd dat een bevoegd gezag voor de feiten die genoemd zijn in de bijlage, naast een bestuurlijke strafbeschikking, ook een herstelsanctie oplegt wanneer een overtredig voortduurt en de gevolgen van die overtreding beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden.

5. Waarborgen bij uitvaardigen bestuurlijke strafbeschikking

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Teneinde de rechtmatigheid van een strafbeschikking te kunnen waarborgen, mag zij uitsluitend worden uitgevaardigd met inachtneming van de onderstaande strafvorderlijke vereisten.

a. Verklaring van de verdachte

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Vóór de afsluiting van het opsporingsonderzoek dient de betrokken opsporingsambtenaar degene die wordt verdacht van de overtreding, in de gelegenheid te stellen om een verklaring af te leggen over het geconstateerde feit, nadat hem de cautie is gegeven. Dit wil zeggen dat hem of haar wordt meegedeeld dat er geen plicht is om over de overtreding een verklaring af te leggen of op door de opsporingsambtenaar gestelde vragen antwoord te geven. De verklaring wordt vastgelegd in het proces-verbaal, dat door de opsporingsambtenaar op ambtseed wordt opgemaakt en ondertekend.

Indien een rechtspersoon wordt verdacht van de overtreding, dient namens de rechtspersoon iemand te worden gehoord die gerechtigd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen.

Als de verdachte niet de gelegenheid is geboden tot het afleggen van een verklaring of aan de verdachte niet voor het verhoor de cautie is gegeven, mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd.

b. Bewijsregels

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Voor alle elementen van het strafbare feit moet er voldoende bewijs zijn, anders mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. Het is de taak van de opsporingsambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, om het bewijs te vergaren en in een onder ambtseed op te maken proces-verbaal vast te leggen. Ten aanzien van feiten die vallen onder artikel 1 of 1a van de Wet op de economische delicten, zal uit het proces-verbaal duidelijk moeten blijken of en, zo ja, in hoeverre zij opzettelijk zijn begaan. Ook zal aan de hand van het proces-verbaal moeten kunnen worden beoordeeld of de voor de bewijsvergaring ingezette opsporingsbevoegdheden rechtmatig zijn toegepast, d.w.z. niet in strijd met het Wetboek van Strafvordering of de Wet op de economische delicten.

c. Schuldvaststelling

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Op basis van het proces-verbaal van de behandelend opsporingsambtenaar moet de schuld van de verdachte kunnen worden vastgesteld. Een strafbeschikking mag niet worden uitgevaardigd wanneer het strafbare feit niet aan de overtreder kan worden verweten. Indien er twijfel bestaat over diens schuld, mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd.

d. Horen van de verdachte door bevoegd gezag

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Er is geen verplichting voor het bevoegd gezag om de verdachte te horen voordat een bestuurlijke strafbeschikking wordt uitgevaardigd.

In gevallen waarin het voornemen bestaat een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen in combinatie met een bestuursrechtelijke sanctiebeschikking waarover de betrokkene op grond van de Algemene wet bestuursrecht moet worden gehoord, is het echter wel gewenst dat hij dan tevens als verdachte wordt gehoord over de bestuurlijke strafbeschikking. In dit geval zijn de procedurevoorschriften voor het horen in de Algemene wet bestuursrecht leidend. Wel zal in dat geval aan de verdachte de cautie moeten worden gegeven. Tevens is het wenselijk dat van het horen een schriftelijk verslag wordt opgemaakt. Dit dient bij het proces-verbaal te worden gevoegd.

e. Evenredigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Wanneer het voornemen bestaat een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen, zal telkens moeten worden beoordeeld of het opleggen van de in de feitenlijst aangegeven hoogte van de geldboete in het concrete geval evenredig is in verhouding tot de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de overtreding voor de overtreder zelf. Van het uitvaardigen van een strafbeschikking zal in elk geval moeten worden afgezien indien:

  • a. de overtreding een zo geringe inbreuk op de rechtsorde is of zo weinig schade heeft veroorzaakt, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig hoog is in verhouding tot wat heeft plaatsgevonden, of

  • b. het feit, door samenwerking van meer dan één persoon gepleegd, op zichzelf wel ernstig genoeg is voor een geldboete, maar het aandeel van de verdachte daarin zo gering is, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig zwaar zou zijn,

  • c. de verdachte door de overtreding zelf ernstige financiële schade, rechtstreeks uit het feit voortvloeiend of door verplichte schadevergoeding, lijdt of heeft geleden, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig hoog is in verhouding tot die schade.

f. Ne bis in idem

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Er kan niet tweemaal een strafbeschikking worden uitgevaardigd voor hetzelfde feit. Wanneer iemand gelijktijdig twee of meer overtredingen pleegt, kan hij wel voor beide afzonderlijk worden gestraft, mits:

  • de som van de boetes voor economische milieufeiten niet hoger is dan € 2.000 (natuurlijk persoon), onderscheidenlijk € 10.000 (rechtspersoon) of

  • de som van de boetes voor niet-economische milieufeiten niet hoger is dan € 2.000 (natuurlijk persoon of rechtspersoon) of

  • de som van de boetes voor keurfeiten niet hoger is van € 1.500 (natuurlijk persoon), onderscheidenlijk € 2.000 (rechtspersoon).

Soms kan bij overtreding van twee of meer voorschriften toch sprake zijn van hetzelfde feit. Dit is soms lastig vast te stellen.

Drie situaties kunnen worden onderscheiden:

  • a. één gedraging valt ‘automatisch’ onder verschillende strafbepalingen (eendaadse samenloop).

    In dit geval moeten de overtredingen te worden behandeld als één feit. Er wordt één boete opgelegd. Indien het boetebedrag voor de te onderscheiden strafbepalingen in de feitenlijst verschilt, wordt gekozen voor de hoogste boete.

  • b. verschillende gedragingen worden gelijktijdig verricht zonder dat sprake is van een inhoudelijke samenhang (meerdaadse samenloop).

    In dit geval worden de overtredingen worden behandeld als afzonderlijke feiten waarvoor afzonderlijke boetes worden opgelegd.

  • c. verschillende gedragingen worden gelijktijdig verricht onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid en de wezenlijke samenhang in het handelen en in de schuld van de dader, dat sprake is van hetzelfde feit.

    Nadat is vastgesteld wat het feit is, wordt de hierbij behorende boete opgelegd.

    Aangesloten moet worden bij de jurisprudentie over artikel 68 Wetboek van Strafrecht.

6. Grondslag: proces-verbaal van opsporingsambtenaar

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De grondslag voor een bestuurlijke strafbeschikking is een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar die bevoegd is tot de opsporing van de feiten genoemd in de milieufeitenlijst of de keurfeitenlijst. Tevens moet de opsporingsambtenaar bij het CJIB zijn aangemeld door een bevoegd gezag als een persoon die processen-verbaal ten behoeve van het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen voor milieufeiten en/of keurfeiten kan opmaken.

Voor aanmelding bij het CJIB komen allereerst in aanmerking buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 of domein 6 (Douane) van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor de organisatie van een bevoegd gezag (zie § 2.1 en 3.1). Zij zijn op grond van hun akte van opsporing bevoegd tot de opsporing van alle feiten van de milieufeitenlijst en van alle feiten van de keurfeitenlijst. Indien er een samenwerkingsovereenkomst is tussen het bevoegd gezag en de politie of een bijzondere opsporingsdienst kunnen ook algemeen opsporingsambtenaren bij het CJIB worden aangemeld.

Voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking kan worden volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal op het hiervoor door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde standaardformulier (zogenoemde ‘combibon’). Hierin wordt op hoofdzaken het bewijs voor de overtreding en de schuld van de verdachte beschreven. Ook de door de verdachte afgelegde verklaring maakt hiervan deel uit.

Dit proces-verbaal heeft een drieledige functie:

  • a. kennisgeving van bekeuring aan de verdachte,

  • b. onderbouwing van het voorstel aan het bevoegd gezag tot het opleggen van een boete,

  • c. informatiebron voor het CJIB ten behoeve van het verzenden van een bestuurlijke strafbeschikking.

Voor het geval tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor milieu- of keurfeiten verzet wordt gedaan door de verdachte of sprake is van mislukte executie van de strafbeschikking, dient de betrokken opsporingsambtenaar in elk geval afzonderlijk vast te leggen en te bewaren:

  • indien aanwezig: startinformatie, bijvoorbeeld een rapport van een toezichthouder of een melding,

  • een overzicht van de verrichte opsporingshandelingen en

  • eventueel vergaarde aanvullende gegevens met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, en de instelling (bijv. aanmerkelijk calculrend) of bijzondere gedragingen van de verdachte

  • in de gevallen waarin de verdachte door het bevoegd gezag is gehoord over een voornemen tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking: het verslag hiervan.

De resultaten van verrichte opsporingshandelingen met betrekking tot natuurlijke personen die als verdachte of getuige betrokken zijn geweest bij een feit waarvoor een proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking is opgemaakt, zijn gegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarom wordt van het bevoegd gezag verwacht dat het toereikende maatregelen treft ter voldoening aan de toepasselijke bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens met betrekking tot het registreren of anderszins bewaren van die gegevens.

7. Verzet

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Wanneer een verdachte verzet doet tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor milieu- of keurfeiten wordt het bevoegd gezag dat de strafbeschikking heeft uitgevaardigd daarvan door het CJIB op de hoogte gebracht. Dan wordt verzocht om een uitgewerkt proces-verbaal. Nadat het CJIB het uitgewerkte proces-verbaal van het bevoegd gezag heeft ontvangen, draagt het CJIB de zaak (inclusief het uitgewerkte proces-verbaal) ter behandeling over aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM).21

Dit laat onverlet dat tijdens de behandeling van het verzet kan blijken dat de officier van justitie of de strafrechter behoefte heeft aan een aanvullend proces-verbaal.

Bij de behandeling van het verzet is er contact met het bevoegd gezag dat de bestuurlijke strafbeschikking heeft uitgevaardigd. Een besluit tot intrekking of wijziging van een bestuurlijke strafbeschikking wordt niet genomen door de officier van justitie zonder voorafgaand overleg met het bevoegd gezag.

Het betrokken bevoegd gezag krijgt bericht over de afloop van de behandeling van het verzet.

8. Informatieverstrekking

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Openbaarheid

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

De openbaarheid van een strafbeschikking is geregeld in artikel 257h Sv. Zo wordt in het tweede lid bepaald dat ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman de officier van justitie kan verzoeken om verstrekking van een afschrift. Aan dit verzoek dient in beginsel te worden voldaan. Verstrekking blijft alleen achterwege, indien naar het oordeel van de officier van justitie ter bescherming van de belangen van degenen ten aanzien waarvan de strafbeschikking is uitgevaardigd of van de derden die in de strafbeschikking worden genoemd, geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. In dat laatste geval kan een geanonimiseerd afschrift worden verstrekt.

Aangezien de wetgever hierbij kennelijk het oog heeft gehad op strafbeschikkingen die door of onder verantwoordelijkheid van een officier van justitie zijn verstrekt, en bij een bestuurlijke strafbeschikking de officier van justitie niet betrokken is, tenzij de verdachte hiertegen verzet heeft gedaan, ligt het in de rede dat, het betrokken bevoegd gezag beslist op een verzoek tot verstrekking van een afschrift van een bestuurlijke strafbeschikking, naar analogie van de regeling van artikel 257h, tweede lid, Sv.

Indien binnen veertien dagen geen afschrift, dan wel een geanonimiseerd afschrift wordt verstrekt, kan de verzoeker een klaagschrift indienen bij de officier van justitie. Het klaagschrift en de processtukken dienen in dat geval onverwijld ter kennis worden gebracht van de rechtbank (art. 257h, derde lid, Sv). Zo nodig, zal de officier van justitie het bevoegd gezag verzoeken om verstrekking van processtukken.

Kennisneming van alle processtukken

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Met de uitreiking van een kennisgeving van bekeuring door de betrokken opsporingsambtenaar krijgt de verdachte de beschikking over het opgemaakte verkort proces-verbaal.

Ingeval een verdachte verzet doet tegen de opgelegde boete, heeft hij recht op inzage van alle processtukken (art. 33 Sv). Een verzoek hiertoe kan worden gericht aan het parket dat op de bestuurlijke strafbeschikking is vermeld.

9. Toezicht

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Het College is belast met toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Dit toezicht zal primair worden gericht op de rechtmatigheid van de toepassing en de kwaliteit van processen-verbaal. Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan de uitvoerbaarheid en werking van de regeling in het licht van de doelstellingen ervan. Met het oog op een goede vervulling van deze taak wordt mandaat verleend aan:

  • a. de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket tot het uitoefenen van het toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor milieufeiten en

  • b. de hoofdofficieren van de regioparketten tot het uitoefenen van het toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor keurfeiten.

Van de betrokken hoofdofficieren wordt verwacht dat zij ten minste eenmaal per jaar aan het College schriftelijk verslag doen van hun bevindingen.

Het is aan de betrokken hoofdofficieren om zelf te bepalen hoe zij op een doelmatige wijze een goed beeld kunnen krijgen van de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door of namens het bevoegd gezag. Bij het toezicht met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking keurfeiten is enigerlei vorm van onderlinge afstemming om twee redenen echter wenselijk. Het territoir van een bevoegd gezag is namelijk soms groter is dan dat van een regioparket. Bovendien kan het nuttig zijn om de toezichtbevindingen van de regioparketten op bepaalde punten te kunnen vergelijken.

Belangrijke bronnen van informatie voor het toezicht zijn de gegevens van het CJIB over de verzonden bestuurlijke strafbeschikkingen en de tenuitvoerlegging ervan, en ervaringen en inzichten die tijdens de verzetsfase worden verkregen. Daarnaast kunnen gesprekken met het bevoegde gezag of diens medewerkers nuttige informatie opleveren over de uitvoerbaarheid van de regeling, met inbegrip van de richtlijnen van het College, en over de samenwerking tussen het bevoegd gezag en het OM. Deze gesprekken kunnen ook worden benut voor het van gedachten wisselen over de bij het toezicht door het OM gedane bevindingen ten aanzien van het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid en de kwaliteit van bestuurlijke strafbeschikkingen en de hieraan ten grondslag liggende processen-verbaal, mede in het licht van de wettelijke eisen en de richtlijnen van het College.

De resultaten van het toezicht kunnen, om te beginnen, leiden tot adviezen tot verbetering van de uitvoeringspraktijk bij zowel het bevoegd gezag als het OM en het CJIB. Daarnaast kunnen zij aanleiding geven tot een advies aan de Minister van Veiligheid en Justitie tot aanpassing van de regelgeving. In het uiterste geval zal een hoofdofficier gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot het tijdelijk intrekken van de bevoegdheid van een bevoegd gezag, overeenkomstig artikel 4.5 van het Besluit OM-afdoening.

10. Overgangsperiode

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Na de inwerkingtreding van het gewijzigde Besluit OM-afdoening zal het, naar verwachting, enige tijd kunnen duren voordat de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door alle aangewezen lichamen en personen wordt toegepast. Om te voorkomen dat als gevolg hiervan aan processen-verbaal opgemaakt door een buitengewoon opsporingsambtenaar (domein 2) voor in de feitenlijst opgenomen overtredingen, geen passend vervolg zou kunnen worden gegeven, kunnen deze processen-verbaal tot uiterlijk 1 januari 2013 worden gestuurd naar het betrokken parket. Dit zal deze strafzaken op de tot nu gebruikelijke wijze beoordelen en afdoen.22

Bijlage 1. : Milieufeitenlijst

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

       

Bestuurlijke strafbeschikking milieu

     
       

Categorie-indeling F:

     
       

1 – Natuurlijk persoon;

     
       

2 – Rechtspersoon.

     
               
       

Nummers BM 001 – BM 010: Wet Milieubeheer

     

r

BM

001

a

zich hebben ontdaan van afvalstoffen, door die afvalstoffen – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten en/of anderszins op of in de bodem te brengen en/of te verbranden: 0–5 m3

art. 10.2 Wet milieubeheer

750

3000

r

BM

001

b

zich hebben ontdaan van afvalstoffen, door die afvalstoffen – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten en/of anderszins op of in de bodem te brengen en/of te verbranden: 5–10 m3

art. 10.2 Wet milieubeheer

1500

6000

r

BM

002

 

zich hebben ontdaan van afvalwater en/of andere afvalstoffen, anders dan vanuit een inrichting, door deze in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater te brengen

art. 10.30 Wet milieubeheer

350

1000

r

BM

003

 

zich door afgifte aan een ander hebben ontdaan van bedrijfsafvalstoffen; max. 10 m3

art. 10.37 Wet milieubeheer

750

3000

r

BM

004

 

als degene die zich van bedrijfsafvalstoffen heeft ontdaan door deze af te geven aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met f Wet milieubeheer, niet registreren van een of meer gegevens als bedoeld in art. 10.38 lid 1 onder a tot en met f Wet milieubeheer

art. 10.38 lid 1 Wet milieubeheer jo Art. 10.37 lid 2 sub a t/m f Wet milieubeheer

1000

2000

r

BM

005

 

als een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b Wet milieubeheer, die zich van bedrijfsafvalstoffen heeft ontdaan door deze af te geven aan een andere zodanige persoon, niet melden van, met betrekking tot een zodanige afgifte, de in artikel 10.38, eerste lid Wet milieubeheer bedoelde gegevens aan een door onze minister aan te wijzen instantie

art. 10.38 lid 3 Wet milieubeheer jo Art. 10.38 lid sub a tot en met f jo Art. 10.37 lid 2 sub a of b Wet milieubeheer

1000

2000

r

BM

006

 

als degene die zich van bedrijfsafvalstoffen heeft ontdaan door afgifte aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met e Wet milieubeheer, aan degene die opdracht heeft de afvalstoffen naar die persoon te vervoeren, niet verstrekken van een begeleidingsbrief, welke ten minste de in het eerste lid, onder a, en de in artikel 10.38, eerste lid Wet milieubeheer, bedoelde gegevens bevatte

art. 10.39 lid 2 Wet milieubeheer jo Art. 10.39 lid 1 jo Art. 10.37 lid 2 sub a t/m e Wet milieubeheer

1000

2000

r

BM

007

 

als degene als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b Wet milieubeheer, aan wie bedrijfsafvalstoffen worden afgegeven, zodanige afgifte niet melden aan een door onze minister aan te wijzen instantie

art. 10.40 lid 1 Wet milieubeheer jo Art. 10.37 lid 2 sub a of b Wet milieubeheer

1000

2000

r

BM

008

 

als degene als bedoeld in artikel 10.40, eerste lid Wet milieubeheer, bedrijfsafvalstoffen in ontvangst nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b Wet milieubeheer, is verstrekt

art. 10.40 lid 2 Wet milieubeheer jo Art. 10.40 lid Wet milieubeheer jo Art. 10.39 lid 1 sub a en b Wet milieubeheer

1000

2000

r

BM

009

 

als degene die bedrijfsafvalstoffen vervoert, terwijl hij die afvalstoffen onder zich heeft, geen begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 Wet milieubeheer bij die afvalstoffen aanwezig hebben

art. 10.44 lid 1 Wet milieubeheer

1000

2000

r

BM

010

 

bedrijfsafvalstoffen inzamelen zonder vermelding op een lijst van inzamelaars

art. 10.45 lid 1 sub a Wet milieubeheer

1000

2000

               
       

Nummers BM 029 – BM 042: Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA)

     

r

BM

029

 

overbrengen van afvalstoffen in strijd met de vervoersvoorwaarden verbonden aan de kennisgeving

art. 10.60 lid 6 onder a Wm i.v.m. art. 10 lid 1 of lid 2 EVOA in combinatie met artikel 11 en 12 EVOA

1500

5000

r

BM

030

 

overbrengen van afvalstoffen zonder de betrokken bevoegde autoriteiten (tijdig) op de hoogte te brengen van een – wegens onvoorziene omstandigheden benodigde – routewijziging bij een algemene kennisgeving

art. 10.60 lid 5 onder a Wm i.v.m. art. 13 lid 2 EVOA

1200

1200

r

BM

031

 

overbrengen van afvalstoffen in strijd met de voorwaarde dat naderhand aanvullende informatie en documentatie wordt verstrekt aan de betrokken bevoegde autoriteiten in geval van een algemene kennisgeving

art. 10.60 lid 6 onder a Wm i.v.m. art. 13 lid 3 EVOA

1200

1200

r

BM

032

 

overbrengen van afvalstoffen terwijl niet binnen drie dagen na ontvangst van de afvalstoffen door de, met voorlopige nuttige toepassing of verwijdering belaste, inrichting een schriftelijke bevestiging van ontvangst van die afvalstoffen is toegestuurd

art. 10.60 lid 5 onder a Wm i.v.m. art. 15 onder c EVOA

1200

1200

r

BM

033

a

overbrengen van afvalstoffen terwijl niet: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 30 dagen na de voltooiing en uiterlijk één kalenderjaar na ontvangst van de afvalstoffen, door de inrichting die de voorlopige nuttige toepassing of voorlopige verwijdering heeft verricht, is bevestigd dat de voorlopige nuttige toepassing of voorlopige verwijdering is voltooid

art. 10.60 lid 7 onder a Wm i.v.m. art. 15 onder d of e EVOA

1200

1200

r

BM

033

b

overbrengen van afvalstoffen terwijl niet: afschriften van het vervoersdocument met de verklaring aan de kennisgever en/of de betrokken autoriteiten zijn verstuurd door de betrokken inrichting

art. 10.60 lid 7 onder a Wm i.v.m. art. 15 onder d of e EVOA

1200

1200

r

BM

034

 

overbrengen van afvalstoffen terwijl het vervoersdocument niet volledig of onjuist is ingevuld of niet is ondertekend door de kennisgever

art. 10.60 lid 5 onder a Wm i.v.m. art. 16 onder a EVOA

1200

1200

r

BM

035

 

overbrengen van afvalstoffen terwijl niet het ingevulde vervoersdocument aan de bevoegde autoriteit minimaal drie werkdagen voorafgaand aan het transport is toegezonden

art. 10.60 lid 5 onder a Wm i.v.m. art. 16 onder b EVOA

1200

1200

r

BM

036

 

overbrengen van afvalstoffen waarbij het transport van afvalstoffen op andere dan opgegeven transportdatum plaatsvindt

art. 10.60 lid 5 onder a Wm i.v.m. art. 16 onder b EVOA

1200

1200

r

BM

037

 

overbrengen van afvalstoffen waarbij het vervoer niet vergezeld gaat van de juiste documenten (vervoersdocument, de afschriften van het kennisgevingsdocument met de schriftelijke toestemmingen en de voorwaarden die door de betrokken bevoegde autoriteiten resp. zijn verleend en gesteld)

art. 10.60 lid 5 onder a Wm i.v.m. art. 16 onder c EVOA

1800

5000

r

BM

038

 

overbrengen van afvalstoffen terwijl de inrichting de ontvangst van de afvalstoffen niet binnen drie dagen na ontvangst van de afvalstoffen heeft bevestigd

art. 10.60 lid 5 onder a Wm i.v.m. art. 16 onder d EVOA

1200

1200

r

BM

039

a

overbrengen van afvalstoffen terwijl niet: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 30 dagen na de voltooiing en uiterlijk één kalenderjaar na ontvangst van de afvalstoffen door de inrichting die de definitieve nuttige toepassing of definitieve verwijdering heeft verricht, is bevestigd dat de definitieve nuttige toepassing of definitieve verwijdering is voltooid

art. 10.60 lid 7 onder a Wm i.v.m. art. 16 onder e EVOA

1200

1200

r

BM

039

b

overbrengen van afvalstoffen terwijl niet: afschriften van het vervoersdocument met deze verklaring aan de kennisgever en de betrokken autoriteiten zijn verstuurd door de betrokken inrichting

art. 10.60 lid 7 onder a Wm i.v.m. art. 16 onder e EVOA

1200

1200

r

BM

041

a

overbrengen van afvalstoffen voor nuttige toepassing als bedoeld in artikel 3, tweede en/of vierde lid, van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, terwijl de overbrenging: niet vergezeld gaat van informatie als bedoeld in bijlage VII van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen

art. 10.60 lid 5 Wm i.v.m. art. 2 onder 35 sub g iii EVOA

1700

1700

r

BM

041

b

overbrengen van afvalstoffen voor nuttige toepassing als bedoeld in artikel 3, tweede en/of vierde lid, van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, terwijl de overbrenging: vergezeld gaat van onjuiste informatie als bedoeld in bijlage VII van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen

art. 10.60 lid 5 Wm i.v.m. art. 2 onder 35 sub g iii EVOA

1700

1700

r

BM

041

c

overbrengen van afvalstoffen voor nuttige toepassing als bedoeld in artikel 3, tweede en/of vierde lid, van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, terwijl de overbrenging: vergezeld gaat van onvolledige informatie als bedoeld in bijlage VII van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen

art. 10.60 lid 5 Wm i.v.m. art. 2 onder 35 sub g iii EVOA

1700

1700

r

BM

042

 

niet gedurende ten minste 5 jaar door de kennisgever en/of de ontvanger en/of de inrichting die de afvalstoffen heeft ontvangen, bewaren van aan of door de bevoegde autoriteiten verzonden documenten inzake de overbrenging van afvalstoffen

art. 10.56 Wm i.v.m. art. 5 Regeling EG-verordening overbrenging van afvalstoffen

1700

1700

               
       

Nummer BM 011: Besluit inzamelen afvalstoffen

     

r

BM

011

 

als inzamelaar tijdens het inzamelen geen gewaarmerkte kopie van het certificaat waaruit blijkt dat hij op de lijst van inzamelaars staat vermeld, zichtbaar ten behoeve van de handhaving aanwezig hebben

art. 6 Besluit inzamelen afvalstoffen

250

500

               
       

Nummers BM 012 – BM 015: Besluit beheer autowrakken

     

r

BM

012

a

als producent en/of importeur van voertuigen die onder zijn verantwoordelijkheid in Nederland aan een ander ter beschikking zijn gesteld geen zorg dragen voor: een landelijk dekkend innamesysteem voor autowrakken

art. 8 sub a Besluit beheer autowrakken

1500

5000

r

BM

012

b

als producent en/of importeur van voertuigen die onder zijn verantwoordelijkheid in Nederland aan een ander ter beschikking zijn gesteld geen zorg dragen voor: het om niet kunnen afgeven van autowrakken

art. 8 sub b Besluit beheer autowrakken

1500

5000

r

BM

012

c

als producent en/of importeur van voertuigen die onder zijn verantwoordelijkheid in Nederland aan een ander ter beschikking zijn gesteld geen zorg dragen voor: het opzetten van een verwerkingssysteem voor autowrakken

art. 8 sub c Besluit beheer autowrakken

1500

5000

r

BM

013

 

als producent en/of importeur van voertuigen niet binnen dertien weken nadat dit besluit op hem van toepassing is geworden, aan Onze Minister mededeling doen over de wijze waarop uitvoering zal worden geven aan de verplichtingen

art. 12 lid 1 Besluit beheer autowrakken

1500

5000

r

BM

014

 

als producent en/of importeur van voertuigen niet de verplichtingen uitvoeren overeenkomstig de mededeling, zoals onze minister daarmee heeft ingestemd

art. 14 Besluit beheer autowrakken

1500

5000

r

BM

015

 

als producent en/of importeur van voertuigen niet voor 1 augustus van elk jaar aan Onze Minister een verslag zenden over de uitvoering van de verplichtingen in het voorafgaande kalenderjaar

art. 15 lid 1 Besluit beheer autowrakken

1500

5000

               
       

Nummer BM 016: Besluit beheer batterijen en accu's 2008

     

r

BM

016

 

als producent en/of fabrikant van batterijen en/of accu’s niet binnen dertien weken nadat de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 op hem van toepassing is geworden, mededeling doen aan Onze Minister

art. 2 lid 1 Besluit beheer batterijen en accu’s 2008

1500

5000

               
       

Nummers BM 017 – BM 021: Regeling beheer baterrijen en accu's 2008

     

r

BM

017

 

als producent van draagbare batterijen en/of accu’s geen zorg dragen voor een inzamelingssysteem dat de eindgebruikers in staat stelt om zich in hun nabijheid kosteloos op een in voldoende mate toegankelijk inzamelpunt in Nederland van die draagbare batterijen en accu’s te ontdoen

art. 5 lid 1 Regeling beheer batterijen en accu’s 2008

1500

5000

r

BM

018

 

als producent van draagbare batterijen en/of accu’s geen zorg dragen voor een systeem voor de verwerking en de recycling als materiaal van afgedankte batterijen en accu’s

art. 7 lid 1 sub a Regeling beheer batterijen en accu’s 2008

1500

5000

r

BM

019

 

batterijen en/of accu’s en/of batterijpakken zijn voorzien van het symbool, bedoeld in bijlage II, van richtlijn 2006/66/EG (afvalcontainer met kruis)

art. 9 lid 1 sub a Regeling beheer batterijen en accu’s 2008

1500

5000

r

BM

020

 

als producent van draagbare batterijen en/of accu’s zich niet laten registreren bij de Minister van Infrastructuur en Milieu

art. 12 Regeling beheer batterijen en accu’s 2008

1500

5000

r

BM

021

 

als fabrikant en/of producent van draagbare batterijen en/of accu’s niet voor 1 augustus van elk jaar aan de Minister van Infrastructuur en Milieu een verslag zenden

art. 13 lid 1 Regeling beheer

1500

5000

               
       

Nummer BM 022: Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur

     

r

BM

022

 

als producent van elektrische en/of elektronische apparatuur niet binnen dertien weken nadat de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur op hem van toepassing is geworden mededeling doen aan onze minister

art. 4 lid 1 Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur

1500

5000

               
       

Nummers BM 023 – BM 026: Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur

     

r

BM

023

 

als producent van elektrische en/of elektronische apparatuur niet zorg dragen voor een gescheiden inzameling van afgedankte, door hem geproduceerde elektrische en/of elektronische apparatuur, niet zijnde van particuliere huishoudens

art. 7 Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur

1500

5000

r

BM

024

 

als producent van elektrische en/of elektronische apparatuur geen zorg dragen voor vervoer en/of verwerking van afgedankte elektrische en/of elektronische apparatuur

art. 8 lid 1 en 2 Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur

1500

5000

r

BM

025

a

als producent van elektrische/elektronische apparatuur de door hem geproduceerde elektrische/elektronische apparatuur niet voorzien van: een symbool zoals opgenomen is in bijlage IV bij richtlijn nr. 2002/96/EG (afvalcontainer met kruis)

art. 13 lid 1 sub a Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur

1500

5000

r

BM

025

b

als producent van elektrische en/of elektronische apparatuur de door hem geproduceerde elektrische en/of elektronische apparatuur niet voorzien van: een aanduiding waardoor de producent duidelijk is te identificeren

art. 13 lid 1 sub b Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur

1500

5000

r

BM

025

c

als producent van elektrische/elektronische apparatuur de door hem geproduceerde elektrische/elektronische apparatuur niet voorzien van: een aanduiding waaruit blijkt dat het apparaat na 13 augustus 2005 op de markt is gebracht

art. 13 lid 1 sub c Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur

1500

5000

r

BM

026

 

als producent van elektrische en/of elektronische apparatuur niet binnen 6 maanden na afloop van ieder kalenderjaar de Minister van Infrastructuur en Milieu informeren

art. 16 Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur

1500

5000

               
       

Nummers BM 027 – BM 028: Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen

     

r

BM

027

 

niet voor 1 april van elk kalenderjaar de met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar geregistreerde gegevens vastgelegd in een rapport toezenden aan het bevoegd gezag

art. 14 lid 2 Regeling meet-methoden verbranden afvalstoffen

1500

1500

r

BM

028

 

niet binnen drie maanden nadat een meting of parallelmeting is uitgevoerd de rapportage aan het bevoegd gezag zenden

art. 15 lid 2 Regeling meet-methoden verbranden afvalstoffen

1500

1500

               
       

Nummers BM 043 – BM 044: Asbestverwijderingsbesluit (Avb)

     

r

BM

043

 

bij het gehele of gedeeltelijk slopen van een gebouw of object, niet beschikken over een asbestinventarisatierapport

artikel 3.1 Avb

1500

 

r

BM

044

 

bij het verwijderen van asbest uit een gebouw of object, niet beschikken over een asbestinventarisatierapport

artikel 3.2 Avb

1500

 
               
       

Nummers BM 045 – BM 066: Besluit gebruik meststoffen (BGM)

     

r

BM

045

 

gebruiken van meststoffen

art. 1a lid 1 BGM

900

1500

r

BM

046

 

gebruiken van zuiveringsslib en overige organische meststoffen

art. 1b lid 1 BGM

900

1500

r

BM

047

 

gebruiken van zuiveringsslib op weideland gedurende de periode van beweiding

art. 1d onderdeel a BGM

900

1500

r

BM

048

 

gebruiken van zuiveringsslib op grond die wordt gebruikt voor de teelt van voedergewassen, minder dan drie weken voor de oogst

art. 1d onderdeel b BGM

1200

1800

r

BM

049

 

gebruiken van zuiveringsslib op grond die wordt gebruikt voor groente- of fruitaanplant, met uitzondering van fruitbomen, gedurende de groeiperiode van de groente onderscheidenlijk het fruit

art. 1d onderdeel c BGM

1200

1800

r

BM

050

 

gebruiken van zuiveringsslib op grond die is bestemd voor de teelt van groenten of vruchten, die gewoonlijk in rechtstreeks contact met de bodem staan en rauw worden geconsumeerd, minder dan tien maanden voor de oogst alsmede tijdens de oogst

art. 1d onderdeel d BGM

1200

1800

r

BM

051

a

gebruiken van dierlijke meststoffen of compost: op natuurterrein

art. 2 lid 1 BGM

1200

1800

r

BM

051

b

gebruiken van dierlijke meststoffen of compost: op overige grond

art. 2 lid 1 BGM

900

1500

r

BM

052

 

gebruiken van dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, of een mengsel met deze meststoffen, terwijl de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw

art. 3 lid 1 BGM

900

1500

r

BM

053

 

gebruiken van dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen of een mengsel met deze messtoffen, terwijl de bovenste bodemlaag met water is verzadigd

art. 3a BGM

900

1500

r

BM

054

 

gebruiken van dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen in de periode van 1 september tot en met 31 januari, terwijl de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid, beregend of geïnfiltreerd

art. 3b lid 1 BGM

900

1500

r

BM

055

 

gebruiken van vaste dierlijke meststoffen of steekvast zuiveringsslib in de periode van 1 september tot en met 31 januari

art. 4 lid 1 BGM

900

1500

r

BM

056

 

gebruiken van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in de periode van 1 augustus tot en met 15 februari

art. 4 lid 1 BGM

900

1500

r

BM

057

 

gebruiken van stikstofkunstmest op bouwland of grasland in de periode van 16 september tot en met 31 januari

art. 4a lid 1 BGM

900

1500

r

BM

058

 

vernietigen van de graszode op grasland

art. 4b lid 1 BGM

500

900

r

BM

059

 

niet-emissie-arm aanwenden van dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of een mengsel met deze meststoffen op grasland of bouwland

art. 5 BGM

900

1500

r

BM

060

 

gebruiken van dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen anders dan door een zo gelijkmatig mogelijke verspreiding over het perceel waarop de meststoffen worden gebruikt

art. 6 BGM

500

900

r

BM

061

 

gebruiken van dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen op grond met een hellingspercentage van 7 of meer indien de desbetreffende grond is aangetast door geulenerosie

art. 6a lid 1 BGM

500

900

r

BM

062

 

gebruiken van dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen op niet-beteelde grond met een hellingspercentage van 7 of meer

art. 6b lid 1 BGM

500

900

r

BM

063

 

gebruiken van stikstofkunstmest op niet-beteelde grond met een hellingspercentage van 7 of meer

art. 6c BGM

500

900

r

BM

064

 

gebruiken van dierlijke meststoffen, stikstofkunstmest, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen of een mengsel met deze meststoffen op bouwland met een hellingspercentage van 18 of meer

art. 6d BGM

500

900

r

BM

065

 

niet direct aansluitend na de teelt van maïs op zand- en lössgronden telen van een bij ministeriële regeling aangewezen gewas

art. 8a lid 1 BGM

500

900

r

BM

066

 

vernietigen van gewassen die na maïs worden geteeld, bedoeld in het eerste lid, voor 1 februari van het daarop volgende jaar

art. 8a lid 2 BGM jo art. 8a lid 1 BGM

500

900

               
       

Nummers BM 067 – BM 078: Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Bhvbz)

     

r

BM

067

 

door de houder van een badinrichting geen zorg dragen dat voorafgaand aan de ingebruikneming van de badinrichting een analyse wordt uitgevoerd met betrekking tot het risico dat niet wordt voldaan aan het eerste lid van artikel 2a Bhvbz

art 2a lid 2 Bhvbz jo art. 2a lid 1 Bhvbz

 

3000

r

BM

068

 

door de houder van een badinrichting niet binnen drie maanden na het gereedkomen van de risicoanalyse bedoeld in artikel 2a Bhvbz een beheersplan opstellen voor het zwem- of badwatersysteem van de badinrichting of niet binnen drie maanden een bestaand beheersplan herzien, terwijl uit risicoanalyse blijkt dat sprake is van het in artikel 2a, tweede lid, Bhvbz bedoelde risico

art 2b lid 1 Bhvbz jo art. 2a Bhvbz

 

2500

r

BM

069

 

door de houder van een badinrichting de in het beheersplan, bedoeld in artikel 2b, eerste lid, Bhvbz, vermelde risicopunten niet ten minste halfjaarlijks op de aanwezigheid van Legionella laten onderzoeken door een laboratorium als bedoeld in artikel 10 Bhvbz

art 2c lid 1 jo art. 10 Bhvbz

 

2500

r

BM

070

 

door de houder van een badinrichting niet onmiddellijk na de vaststelling van een concentratie van legionellabacteriën van 100 of meer kolonievormende eenheden per liter op de in artikel 2a, vierde lid, onder d, Bhvbz bedoelde risicopunten, gedeputeerde staten hiervan in kennis stellen

art 2d lid 1 Bhvbz

 

2500

r

BM

071

 

ontbreken in de toevoer naar of afvoer van de filters, die deel uitmaken van de waterzuiverings¬installatie van een badinrichting, van een voorziening waarmee de hoeveelheid water kan worden bepaald, die in een bepaalde tijdseenheid wordt toegevoerd, onderscheidenlijk afgevoerd

art. 6 lid 1 Bhvbz

 

500

r

BM

072

 

ontbreken bij gesloten zandfilters, die deel uitmaken van de waterzuiverings¬installatie van een badinrichting, waarbij het filtermateriaal in fluïdisatie geraakt, van een voorziening waardoor dit in fluïdisatie geraken waargenomen kan worden

art 7 lid 2 Bhvbz

 

500

r

BM

073

 

door de houder van een badinrichting de parameters die zijn aangegeven in bijlage I van Bhvbz, niet ten minste zo vaak als in die bijlage is aangegeven, onderzoeken

art 9 lid 1 Bhvbz jo bijlage I Bhvbz

 

1000

r

BM

074

 

door de houder van een badinrichting de parameters die zijn aangegeven in de bij dit besluit behorende bijlage I van Bhvbz niet ten minste zo vaak als in die bijlage is aangegeven, op de in de bijlage IV van Bhvbz aangegeven wijze, laten onderzoeken door een laboratorium dat voldoet aan de in artikel 10, eerste lid, Bhvbz gestelde eisen

art 10 lid 1 Bhvbz

 

2000

r

BM

075

 

door de houder van een badinrichting de uitkomsten van een onderzoek als bedoeld in artikel 10 lid 1 Bhvbz, niet laten noteren in een aan hem uit te brengen rapport

art 10 lid 2 Bhvbz jo art 10 lid 1 Bhvbz

 

1000

r

BM

076

 

vloeren van een badinrichtingen die bestemd zijn om met blote voeten te worden betreden, zijn niet zodanig aangelegd dat het afvloeien van schrobwater of regenwater in het bassin niet mogelijk is

art 15 lid 1 onder a Bhvbz

 

1000

r

BM

077

 

diepte van het zwem- en badwater van een badinrichting is voor de zwemmers en baders niet duidelijk zichtbaar aangegeven op alle punten waar dit met het oog op hun veiligheid van belang is

art 21 Bhvbz

 

500

r

BM

078

 

in de badinrichting wordt gedurende de openstelling niet in voldoende mate toezicht uitgeoefend

art 25 Bhvbz

 

5000

               
       

Nummers BM 079 – BM 081: Ontgrondingenwet (Ogw)

     

r

BM

079

a

ontgronden zonder vergunning: als degene die ontgrondt

art. 3 Ogw

1000

3000

r

BM

079

b

ontgronden zonder vergunning: als zakelijk gerechtigde of als gebruiker van enig onroerende zaak

art. 3 Ogw

750

1500

r

BM

080

 

niet melden van een van de vergunningplicht vrijgestelde ontgronding

art. 7 Ogw

750

1500

r

BM

081

 

starten met een ontgronding zonder machtiging verleend door bevoegd gezag na verstrijken termijn als bedoeld in artikel 3:16 Awb

art. 12 Ogw

1000

3000

               
       

Nummers BM 082 – BM 089: Wet bodembescherming (WBB)

     

r

BM

082

a

door degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert niet melden van (voorschriften opgenomen in beschikking, provinciale of gemeentelijke verordening): start sanering overeenkomstig vastgestelde termijn of voorafgaand aan de feitelijke sanering

39a WBB / Provinciale Milieu Verordening (PMV)

1800

5000

r

BM

082

b

door degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert niet melden van (voorschriften opgenomen inbeschikking, provinciale of gemeentelijke verordening): het bereiken van de einddiepte van een grondsanering vóór het aanbrengen van aanvulgrond of deklaag

39a WBB / Provinciale Milieu Verordening (PMV)

1800

2000

r

BM

083

 

door degene die voornemens is te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd en/of verplaatst overeenkomstig de regels gesteld krachtens het eerste lid van artikel 39 a, eerste lid WBB, dat voornemen niet vijf werkdagen voor de start van de bussanering melden aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie

39b lid3 WBB (jo 2.1 RUS)

1500

3000

r

BM

084

a

door degene die op en/of in de bodem handelingen verricht met betrekking tot niet gevaarlijk afval, terwijl hij of zij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd en/of aangetast, niet nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs van hem/haar kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen, dan wel te beperken en/of verminderen: 0 t/m 5 m3

13 WBB

750

2500

r

BM

084

b

door degene die op en/of in de bodem handelingen verricht met betrekking tot niet gevaarlijk afval, terwijl hij of zij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd en/of aangetast, niet nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs van hem/haar kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen, dan wel te beperken en/of verminderen: 6 t/m 10 m3

13 WBB

1500

5000

r

BM

085

 

door degene die voornemens is de bodem te saneren, bij de melding daarvan bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie niet verstrekken van de juiste gegevens

28 WBB

1000

2000

r

BM

086

 

door degene die de bodem saneert of degene die de sanering feitelijk uitvoert, hebben van een depot langer dan de duur van de sanering of langer dan 6 maanden

39a WBB en 8,1 Wm

1000

1500

r

BM

087

 

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, niet melden van zeefmachines of puinbrekers

39a WBB 8.1 en Wm 3.4 AMvB Mobiele puinbrekers

1500

5000

r

BM

088

 

door degene die de bodem heeft gesaneerd, dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, daarvan niet zo spoedig mogelijk een verslag indienen bij gedeputeerde staten of in dat verslag niet de vereiste gegevens verstrekken

39c WBB

1500

5000

r

BM

089

 

door degene die de bodem heeft gesaneerd, dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, het nazorgplan niet tegelijk, dan wel niet zo spoedig mogelijk na de toezending van het saneringsverslag indienen

39d WBB

1500

5000

               
       

Nummers BM 090 – BM 104: Besluit uniforme saneringen (BUS) en Regeling uniforme saneringen (RUS)

     

r

BM

090

 

door degene die de bodem saneert of degene die de sanering feitelijk uitvoert, niet afdoende afsluiten en/of omgeven van de saneringslocatie en/of depots met een hekwerk

2 lid 2 BUS (jo 2.2 lid 3 RUS)

1500

1500

r

BM

091

 

door de milieukundig begeleider van de sanering niet bijhouden van een logboek

2 lid 2 BUS (jo 2.3, derde lid RUS)

1000

3000

r

BM

092

 

door degene die de bodem saneert of degene die de sanering feitelijk uitvoert, niet (tijdig) melden van wijzigingen o.b.v. het Besluit uniforme saneringen en de daarbij behorende Regeling uniforme saneringen

10 lid 1 en 2 bus en art. 1.4 lid 1 en 2 RUS

1000

3000

r

BM

093

 

door degene die de bodem saneert of door degene die de sanering feitelijk uitvoert, niet deugdelijk afdekken van opgeslagen bij de sanering vrijkomende verontreinigde grond en/of bodemvreemd materiaal

2 lid 2 BUS (jo 2.4 RUS) 8.1 Wm

1500

1500

r

BM

094

 

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, niet deugdelijk afdekken van containers voor tijdelijke opslag van bij de sanering vrijkomende verontreinigde grond en/of bodemvreemd materiaal

2 lid 2 BUS (jo 2.4 RUS) 8.1 Wm

750

2000

r

BM

095

 

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, tijdelijke depots met bij de sanering vrijkomende verontreinigde grond of bodemvreemd materiaal na afronding van de grondsanering of langer dan 6 maanden in werking hebben

2 lid 2 BUS (jo 2.4 RUS) 8.1 Wm

1000

3000

r

BM

096

 

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, vrijgekomen asbesthoudende grond of bodemmateriaal niet uiterlijk binnen vier weken na het vrijkomen ervan afvoeren

2 lid 2 BUS (jo 2.5 RUS)

1500

4000

r

BM

097

 

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, de verontreinigingsituatie onder de isolatielaag niet beschrijven in het evaluatieverslag m.b.t. kleinschalige immobiele verontreinigingen

2 lid 2 BUS (jo 3.1.9 RUS)

1800

5000

r

BM

098

a

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, niet afvoeren van de ontgraven verontreinigde grond m.b.t. kleinschalige immobiele verontreinigingen: t/m 10 m3

2 lid 2 en 3 BUS (jo 3.1.2 RUS, jo 3.2.2 onder b

1000

2000

r

BM

098

b

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, niet afvoeren van de ontgraven verontreinigde grond m.b.t. kleinschalige immobiele verontreinigingen: van 11 m3 tot 40 m3

2 lid 2 en 3 BUS (jo 3.1.2 RUS, jo 3.2.2 onder b

1800

5000

r

BM

099

 

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, langer dan 3 werkdagen opslaan van verontreinigde grond op de saneringslocatie ter bepaling van de afvoerbestemming m.b.t. kleinschalige mobiele verontreinigingen

2 lid 2 BUS (jo 3.2.7 RUS)

1000

1000

r

BM

100

 

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert, niet melden van de datum waarop de einddiepte van de ontgraving zal worden bereikt uiterlijk één werkdag voorafgaande aan het bereiken van dat punt aan het bevoegd gezag gemeld m.b.t. kleinschalige mobiele verontreinigingen

2 lid 2 BUS (jo 3.2.6 RUS)

1500

1500

r

BM

101

 

door degene die de bodem saneert, of degene die de sanering feitelijk uitvoert m.b.t. tijdelijk uitplaatsen van verontreinigde grond de grond niet terugplaatsen in de ontgraving

2 lid 2 en en 3 en 7 BUS (jo 3.3.2 RUS)

1500

1500

r

BM

102

 

niet schriftelijk melden van de datum van voltooiing van de sanering binnen twee weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden aan het bevoegd gezag

11 BUS (jo 4.1 RUS)

1000

1000

r

BM

103

 

door degene die de landbodem of waterbodem heeft gesaneerd, niet na de uitvoering van de sanering daarvan binnen acht weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden schriftelijk verslag doen aan het bevoegd gezag of niet de juiste gegevens verstrekken in het verslag

13 BUS

1500

3000

r

BM

104

 

door degene die saneert, niet uiterlijk vijf werkdagen voorafgaande aan de aanvang van de sanering aan het bevoegd gezag schriftelijk de datum of het tijdstip van de feitelijke aanvang van de saneringswerkzaamheden melden

39b lid3 Wbb, art 2, lid 2 BUS jo 2.1 RUS

1800

4000

               
       

Nummers BM 105 – BM 112: Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

     

r

BM

105

a

vervaardigen en/of invoeren en/of voor toepassing in Nederland en/of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben en/of vervoeren en/of aan een ander ter beschikking stellen en/of toepassen van bouwstoffen terwijl niet: de samenstellings- en emissiewaarden van de bouwstof zijn bepaald overeenkomstig de bij ministeriele regeling gestelde methoden door of onder toezicht van een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning

art. 28 Bbk

1500

8000

r

BM

105

b

vervaardigen en/of invoeren en/of voor toepassing in Nederland en/of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben en/of vervoeren en/of aan een ander ter beschikking stellen en/of toepassen van bouwstoffen terwijl niet: een bij ministeriele regeling aangewezen persoon of instelling op een bij ministeriele regeling voorgeschreven wijze heeft vastgesteld dat de vastgestelde maximale samenstellings- en emissiewaarden niet zijn overschreden

art. 28 Bbk

1500

8000

r

BM

105

c

vervaardigen en/of invoeren en/of voor toepassing in Nederland en/of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben en/of vervoeren en/of aan een ander ter beschikking stellen en/of toepassen van bouwstoffen terwijl niet: uit een milieuhygiënische verklaring blijkt dat wordt voldaan aan het bepaalde in onderdeel a en b

art. 28 Bbk

1500

8000

r

BM

105

d

vervaardigen en/of invoeren en/of voor toepassing in Nederland en/of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben en/of vervoeren en/of aan een ander ter beschikking stellen en/of toepassen van bouwstoffen terwijl niet: een afleveringsbon bij de desbetreffende partij aanwezig is die de bij ministeriele regeling vastgestelde gegevens bevat

art. 28 Bbk

1500

8000

r

BM

106

 

door degene die voornemens is een bouwstof toe te passen, dit voornemen niet ten minste vijf werkdagen voor het toepassen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu melden

art. 32 lid 1 Bbk

1500

3000

r

BM

107

 

door degene die voornemens is een IBC-bouwstof toe te passen, dat voornemen niet ten minste vier weken voor het toepassen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu melden

art. 32 lid 2 Bbk

1800

8000

r

BM

108

 

door degene die voornemens is grond en/of baggerspecie toe te passen, niet overeenkomstig de bij ministeriele regeling bepaalde methoden door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning, de kwaliteit van de grond of baggerspecie laten vaststellen

art. 38 lid 1 Bbk

1800

8000

r

BM

109

 

geen milieuhygiënische verklaring aanwezig hebben bij een partij grond en/of baggerspecie

art. 38 lid 2 Bbk

1800

8000

r

BM

110

 

de kwaliteit van de bodem waarop of waarin de grond en/of baggerspecie wordt toegepast, niet laten vaststellen overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers bepaalde methoden door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning

art. 40 lid 1 jo 9 lid 1 Bbk

1800

8000

r

BM

111

 

niet aanwezig hebben van een milieuhygiënische verklaring waaruit de kwaliteit van de bodem blijkt

art. 40, lid 2 Bbk

1000

1500

r

BM

112

 

door degene die voornemens is grond en/of baggerspecie toe te passen, dat voornemen niet ten minste vijf werkdagen van tevoren aan de Minister van Infrastructuur en Milieu melden

art. 42 jo art. 35 Bbk

1000

5000

               
       

Nummers BM 119 – BM 126: Besluit detectie radioactief besmet schroot

     

r

BM

119

a

een inrichting drijven en niet onverwijld de ioniserende straling van het schroot dat binnen de inrichting wordt gebracht meten: meetapparatuur wel aanwezig

art. 3 Besluit detectie radioactief besmet schroot

1200

5000

r

BM

119

b

een inrichting drijven en niet onverwijld de ioniserende straling van het schroot dat binnen de inrichting wordt gebracht meten: meetapparatuur niet aanwezig

art. 3 Besluit detectie radioactief besmet schroot

1800

8000

r

BM

120

 

een inrichting drijven zonder een register van de metingen, bedoeld in art. 3 Besluit detectie radioactief besmet schroot, bij te houden

art. 5 Besluit detectie radioactief besmet schroot jo art. 3 Besluit detectie radioactief besmet schroot

1500

5000

r

BM

121

 

metingen als bedoeld in artikel 3 Besluit detectie radioactief besmet schroot niet door deskundige laten verrichten

art. 6 jo art.3 Besluit detectie radioactief besmet schroot

 

10000

r

BM

122

 

de registratie van de gegevens als bedoeld in artikel 5 Besluit detectie radioactief besmet schroot niet door deskundige laten verrichten

art. 6 jo art. 5 Besluit detectie radioactief besmet schroot

 

10000

r

BM

123

 

het niet stellen van financiële zekerheid ter dekking van de kosten die voortvloeien uit verwijderen van radioactief besmet schroot

art. 7/8/9 Besluit detectie radioactief besmet schroot

 

10000

r

BM

124

 

het niet stellen van financiële zekerheid ter dekking van de kosten die voortvloeien uit het afvoeren van afgedankte hoogactieve bron

art. 20d Besluit stralingsbescherming

 

10000

r

BM

125

a

voor het verwerven van een hoogactieve bron niet aan de Minister van I&M verstrekken van: iinformatie over volume van de bron en bronhouder en vaste afscherming

art. 20f Besluit stralingsbescherming

1800

5000

r

BM

125

b

voor het verwerven van een hoogactieve bron niet aan de Minister van I&M verstrekken van: schriftelijk bewijs dat fin. zekerheid is gesteld

art. 20f Besluit stralingsbescherming

1000

2500

r

BM

126

 

als ondernemer die handelingen als bedoeld in art. 120 van het Besluit stralingsbescherming verricht geen administratie bij houden van die handelingen

art. 120 Besluit stralingsbescherming

1500

5000

               
       

Nummers BM 127 – BM 135: Scheepsafvalstoffenbesluit (SAB)

     

r

BM

127

 

als schipper er geen zorg voor dragen dat bilgewater en overige olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen aan boord in de bilge van de machinekamer, onderscheidenlijk gescheiden in de daarvoor bestemde verzamelreservoirs, worden verzameld en bewaard

art. 11 SAB

500

1000

r

BM

128

 

als schipper voor de opslag van afgewerkte olie los aan dek staande verzamelreservoirs gebruiken

art. 12 lid 2 SAB

500

1000

r

BM

129

 

als schipper er niet zorg voor dragen dat een geldig olie-afgifteboekje aan boord aanwezig is

art. 14 lid 1 SAB

500

1000

r

BM

130

 

als schipper, na verkrijging van een nieuw olie-afgifteboekje, niet het voorgaande olie-afgifteboekje ten minste zes maanden na de datum van de laatste daarin opgenomen vermelding van een afgifte aan boord bewaren

art. 14 lid 4 SAB

200

750

r

BM

131

a

als drijver van een overslaginrichting met betrekking tot het laden en lossen van een schip, niet voldoen aan de bepalingen ten aanzien van: het schip bij het laden vrij van overslagresten of het verwijderen van overslagresten na het laden

art. 33 jo 41 SAB

 

5000

r

BM

131

b

als drijver van een overslaginrichting met betrekking tot het laden en lossen van een schip, niet voldoen aan de bepalingen ten aanzien van: aansluitend aan het lossen van droge lading van of uit het laadruim van een schip de in het laadruim achtergebleven restlading en/of verpakkings-en stuwingsmateriaal verwijderen en zoveel mogelijk toevoegen aan geloste lading

art 33 jo 42 SAB

 

5000

r

BM

131

c

als drijver van een overslaginrichting met betrekking tot het laden en lossen van een schip, niet voldoen aan de bepalingen ten aanzien van: aansluitend aan het lossen van vloeibare lading uit een ladingtank van een schip met behulp van een leiding, aangesloten op het nalenssysteem van het schip, de restlading uit de ladingtank verwijderen, zodanig dat de losstandaard nagelensde ladingtank wordt bereikt

art 33 jo 43 SAB

 

5000

r

BM

131

d

als drijver van een overslaginrichting met betrekking tot het laden en lossen van een schip, niet voldoen aan de bepalingen ten aanzien van: bij het lossen uit een laadruim of een ladingtank van een schip het laadruim of die ladingtank wassen en het afvalwater met ladingrestanten innemen

art. 33 jo 45 SAB

 

7500

r

BM

131

e

als drijver van een overslaginrichting met betrekking tot het laden en lossen van een schip, niet voldoen aan de bepalingen ten aanzien van: wassen van het laadruim en de ladingtank en het innemen en op de bedrijfsriolering lozen van afvalwater dat ladingrestanten bevat in een geval als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, SAB

art. 33 jo 46 SAB

 

7500

r

BM

131

f

als drijver van een overslaginrichting met betrekking tot het laden en lossen van een schip, niet voldoen aan de bepalingen ten aanzien van: in het laadruim achterlaten van afvalwater dat ladingrestanten bevat en zich na het lossen of wassen in dat laadruim bevindt, in een geval als bedoeld in artikel 48, onder a t/m c, SAB

art. 33 jo 48 SAB

 

7500

r

BM

131

g

als drijver van een overslaginrichting met betrekking tot het laden en lossen van een schip, niet voldoen aan de bepalingen ten aanzien van: voorleggen van de losverklaring in drievoud aan de schipper dan wel, als het schip niet onder gezag van de schipper staat, aan de exploitant van het schip

art. 33 jo 53, vierde lid SAB

 

1000

r

BM

131

h

als drijver van een overslaginrichting met betrekking tot het laden en lossen van een schip, niet voldoen aan de bepalingen ten aanzien van: het bewaren van het ingevolge artikel 54 SAB ontvangen exemplaar van de losverklaring in de bedrijfsadministratie

art 33 SAB

 

1000

r

BM

132

 

de schipper draagt er geen zorg voor dat de losverklaringen, ontvangen overeenkomstig art 53 SAB, het transport begeleiden

art 56 SAB

750

1500

r

BM

133

 

als schipper met het schip na het laden de laadplaats verlaten zonder zich ervan te vergewissen dat de overslagresten zijn verwijderd

art.55, lid 1

750

1500

r

BM

134

a

als schipper met het schip na het lossen de losplaats verlaten zonder zich ervan te vergewissen dat: de overslagresten zijn verwijderd

art. 55, lid 2, onderdeel a SAB

750

1500

r

BM

134

b

als schipper met het schip na het lossen de losplaats verlaten zonder zich ervan te vergewissen dat: alle geloste laadruimen zijn nagelost en/of ladingtanks nagelensd

art. 55, lid 2, onderdeel a SAB

750

1500

r

BM

134

c

als schipper met het schip na het lossen de losplaats verlaten zonder zich ervan te vergewissen dat: voldaan is aan de wasverplichting indien die van toepassing is dan wel hem daartoe volgens de bepalingen uit art 47 SAB een voorziening is toegewezen

art. 55, lid 2, onderdeel a SAB

750

1500

r

BM

134

d

als schipper met het schip na het lossen de losplaats verlaten zonder zich ervan te vergewissen dat: het afvalwater dat ladingresten bevat, is ingenomen, dan wel hem daartoe een ontvangstvoorziening is toegewezen, in een geval als bedoeld in de artikelen 45, 46 of 49 SAB

art. 55, lid 2, onderdeel a SAB

750

1500

r

BM

135

 

als schipper met het schip na het lossen de losplaats verlaten zonder te voldoen aan de bepalingen ten aanzien van de losverklaring uit artikel 54 SAB

art. 55, lid 2, onderdeel a SAB

500

1000

               
       

Nummers BM 136 – BM 165: Vuurwerkbesluit (Vwb)

     

r

BM

136

 

als ondernemer consumentenvuurwerk aan een particulier afleveren buiten de verkoopruimte

art. 2.3.4 Vwb

650

650

r

BM

137

a

andere werkzaamheden in de bufferbewaarplaats verrichten dan volgens vs. 3.2 van Bijlage I Vuurwerkbesluit is toegestaan: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 3.2

1500

1500

r

BM

137

b

andere werkzaamheden in de bufferbewaarplaats verrichten dan volgens vs. 3.2 van Bijlage I Vuurwerkbesluit is toegestaan: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 3.2

 

6000

r

BM

138

a

in de bufferbewaarplaats andere werkzaamheden verrichten dan het inbrengen/uitnemen van verpakt vuurwerk: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 3.3

1500

1500

r

BM

138

b

in de bufferbewaarplaats andere werkzaamheden verrichten dan het inbrengen/uitnemen van verpakt vuurwerk: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 3.3

 

6000

r

BM

139

a

de deur van de bufferbewaarplaats niet gesloten houden anders dan ten tijde van het inbrengen of uitnemen van consumentenvuurwerk: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 3.4

1500

1500

r

BM

139

b

de deur van de bufferbewaarplaats niet gesloten houden anders dan ten tijde van het inbrengen of uitnemen van consumentenvuurwerk: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 3.4

 

6000

r

BM

140

a

niet voldoen aan inrichting bufferbewaarplaats volgens vs. 3.6 van Bijlage I Vuurwerkbesluit: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 3.6

1500

1500

r

BM

140

b

niet voldoen aan inrichting bufferbewaarplaats volgens vs. 3.6 van Bijlage I Vuurwerkbesluit: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 3.6

 

6000

r

BM

141

a

tijdens de toegestane verkoopdagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk meer dan 250 kg consumentenvuurwerk aanwezig hebben in de verkoopruimte: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 4.1

1500

1500

r

BM

141

b

tijdens de toegestane verkoopdagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk meer dan 250 kg consumentenvuurwerk aanwezig hebben in de verkoopruimte: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 4.1

 

6000

r

BM

142

a

buiten de openingstijden van de winkel tijdens de toegestane verkoopdagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk anders dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk in de verkoopruimte aanwezig hebben: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 4.1

1500

1500

r

BM

142

b

buiten de openingstijden van de winkel tijdens de toegestane verkoopdagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk anders dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk in de verkoopruimte aanwezig hebben: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 4.1

 

6000

r

BM

143

a

het in de verkoopruimte aanwezige vuurwerk niet hebben opgeslagen in een vitrine, stelling of winkelkast: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 4.2

1500

1500

r

BM

143

b

het in de verkoopruimte aanwezige vuurwerk niet hebben opgeslagen in een vitrine, stelling of winkelkast: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 4.2

 

6000

r

BM

144

a

het in de verkoopruimte aanwezige vuurwerk hebben opgeslagen in een vitrine, stelling of winkelkast, welke vitrine, stelling of winkelkast zich niet buiten het bereik van het publiek bevindt: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 4.2

1500

1500

r

BM

144

b

het in de verkoopruimte aanwezige vuurwerk hebben opgeslagen in een vitrine, stelling of winkelkast, welke vitrine, stelling of winkelkast zich niet buiten het bereik van het publiek bevindt: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 4.2

 

6000

r

BM

145

a

het niet voldoen aan de constructie-eisen zonder dat vuurwerk aanwezig is: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb

1000

1000

r

BM

145

b

het niet voldoen aan de constructie-eisen zonder dat vuurwerk aanwezig is: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb

 

3000

r

BM

146

a

het niet voldoen aan de constructie-eisen terwijl vuurwerk aanwezig is: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage Vwb

1800

2000

r

BM

146

b

het niet voldoen aan de constructie-eisen terwijl vuurwerk aanwezig is: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage Vwb

 

6000

r

BM

147

a

het niet voldoen aan de voorschriften m.b.t. brandveiligheidsinstallatie zonder dat vuurwerk aanwezig is: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 paragraaf 5 Vwb

1000

1000

r

BM

147

b

het niet voldoen aan de voorschriften m.b.t. brandveiligheidsinstallatie zonder dat vuurwerk aanwezig is: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 paragraaf 5 Vwb

 

3000

r

BM

148

a

het niet voldoen aan de voorschriften m.b.t. brandveiligheidsinstallatie terwijl vuurwerk aanwezig is: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 paragraaf 5 Vwb

1800

2000

r

BM

148

b

het niet voldoen aan de voorschriften m.b.t. brandveiligheidsinstallatie terwijl vuurwerk aanwezig is: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 paragraaf 5 Vwb

 

6000

r

BM

149

a

in gebruik nemen van bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte zonder dat voldaan is aan vs. 5.3 van Bijlage I Vuurwerkbesluit met betrekking tot inspectierapport en/of certificaat B: inrichtingen t/m 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 5.3

1500

1500

r

BM

149

b

in gebruik nemen van bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte zonder dat voldaan is aan vs. 5.3 van Bijlage I Vuurwerkbesluit met betrekking tot inspectierapport en/of certificaat B: inrichtingen vanaf 1.000 kg

art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo bijlage 1 Vwb vs. 5.3

 

6000

r

BM

150

 

als degene die vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik vervaardigt, binnen het grondgebied van Nederland brengt, of voor handelsdoeleinden voorhanden heeft, niet registreren hetgeen onder artikel 1.4 lid 1, sub a en b is aangeduid

art. 1.4.2 lid 1 Vwb

 

6500

r

BM

151

 

als degene die bedrijfsmatig consumentenvuurwerk ter beschikking stelt aan particulieren, de totale hoeveelheid vuurwerk uitgedrukt in kilogrammen verpakt vuurwerk die per dag aan particulieren ter beschikking is gesteld, niet registreren

art. 1.4.2 lid 3 Vwb

1800

4000

r

BM

152

 

als degene die vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt, niet een melding doen bij bevoegd gezag die voldoet aan art. 1.3.2 lid 1 Vuurwerkbesluit

art. 1.3.2 lid 1 Vwb

 

4000

r

BM

153

 

als degene die consumentenvuurwerk aan een groothandelaar ter beschikking stelt of professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aan een ander ter beschikking stelt, niet een melding doen bij bevoegd gezag die voldoet aan art. 1.4.1 lid 1 Vuurwerkbesluit

art. 1.4.1 lid 1 Vwb

 

4000

r

BM

154

 

vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de handel brengen, voorhanden hebben of aan een ander ter beschikking stellen dat/die niet voldoen aan de fundamentele veiligheidseisen

art. 1A.2.1 lid 1 Vwb

 

10000

r

BM

155

 

vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de handel brengen voorhanden hebben of aan een ander ter beschikking stellen terwijl dat/die niet zijn onderworpen aan de conformiteitsbeoordelingsprocedure

art. 1A.2.1 lid 2 Vwb

 

10000

r

BM

156

 

vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de handel brengen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of gebruiken anders dan met inachtneming van de voorschriften gesteld bij of krachtens de artikelen 1A.4.1, 2.1.3, 3.1.1 en 3A.1.1 met betrekking tot de aanduiding en het bezigen van vermeldingen

art. 1A.2.1 lid 3 Vwb

 

7500

r

BM

157

 

in strijd met artikel 1.2.5 Vuurwerkbesluit niet ononderbroken een vervoermiddel met vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik beladen en/of daaruit lossen

art. 1.2.5 lid 1 onder b Vwb

1800

5000

r

BM

158

 

als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 2.2.1 Vuurwerkbesluit, opricht, dit niet ten minste vier weken voor de oprichting schriftelijk aan het bevoegd gezag melden

art. 2.2.4 Vwb jo art. 2.2.1 Vwb

1100

5500

r

BM

159

a

als degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2, 3.2.1 of 3A.2.1 Vuurwerkbesluit er niet voor zorgen dat B&W en/of de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting is gelegen en/of de commandant van de regionale brandweer, bij de toegang tot de inrichting direct toegang hebben tot in ieder geval de actuele gegevens als bedoeld in artikel 1.4.3 Vuurwerkbesluit: opslag voor doorvoer

art. 1.4.3 Vwb jo art. 1.4.1 Vwb jo art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo art. 3.2.1 Vwb jo art. 3A.2.1 Vwb

 

7500

r

BM

159

b

als degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2, 3.2.1 of 3A.2.1 Vuurwerkbesluit er niet voor zorgen dat B&W en/of de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting is gelegen en/of de commandant van de regionale brandweer, bij de toegang tot de inrichting direct toegang hebben tot in ieder geval de actuele gegevens als bedoeld in artikel 1.4.3 Vuurwerkbesluit: opslag cons.vuurwerk

art. 1.4.3 Vwb jo art. 1.4.1 Vwb jo art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo art. 3.2.1 Vwb jo art. 3A.2.1 Vwb

1500

2500

r

BM

159

c

als degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2, 3.2.1 of 3A.2.1 Vuurwerkbesluit er niet voor zorgen dat B&W en/of de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting is gelegen en/of de commandant van de regionale brandweer, bij de toegang tot de inrichting direct toegang hebben tot in ieder geval de actuele gegevens als bedoeld in artikel 1.4.3 Vuurwerkbesluit: opslag professioneel evt. met cons. vuurwerk en/of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

art. 1.4.3 Vwb jo art. 1.4.1 Vwb jo art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo art. 3.2.1 Vwb jo art. 3A.2.1 Vwb

 

5000

r

BM

159

d

als degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2, 3.2.1 of 3A.2.1 Vuurwerkbesluit er niet voor zorgen dat B&W en/of de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting is gelegen en/of de commandant van de regionale brandweer, bij de toegang tot de inrichting direct toegang hebben tot in ieder geval de actuele gegevens als bedoeld in artikel 1.4.3 Vuurwerkbesluit: opslag pyrotechnische artikelen voor theatergebruik evt. met cons.vuurwerk en/of professioneel vuurwerk

art. 1.4.3 Vwb jo art. 1.4.1 Vwb jo art. 2.2.1 Vwb jo art. 2.2.2 Vwb jo art. 3.2.1 Vwb jo art. 3A.2.1 Vwb

 

5000

r

BM

160

 

zonder daartoe verleende vergunning consumentenvuurwerk, professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik tot ontbranding brengen, ten behoeve daarvan opbouwen, installeren, bewerken, dan wel na ontbranding verwijderen

art. 3B.1 lid 1 Vwb

1800

5000

r

BM

161

 

als degene aan wie een vergunning, als bedoeld in artikel 3B.1 lid 1 Vuurwerkbesluit, is verleend, niet de in het derde en vierde lid van artikel 3B.1 bedoelde voorschriften naleven

art. 3B.1 lid 5 Vwb

1800

5000

r

BM

162

 

als aanvrager naar het oordeel van het bevoegd gezag bij de aanvraag niet op genoegzame wijze door verzekering of anderszins financiële zekerheid stellen ter dekking van de aansprakelijkheid, en/of welke zekerheid tenminste € 2 500 000,00 per gebeurtenis bedraagt en welke zekerheid in ieder geval in stand wordt gehouden tot het moment waarop de vergunning vervalt

art. 3B.2 Vwb

 

8000

r

BM

163

 

geen melding doen als bedoeld in artikel 3B.4 lid 1 Vuurwerkbesluit aan bevoegd gezag voorafgaand aan het tot ontbranding brengen van theatervuurwerk en/of consumentenvuurwerk

art. 3B.4 lid 1 Vwb jo 3B.1 lid 1 Vwb

1000

1000

r

BM

164

 

niet ten minste 2 weken voordat de artikelen tot ontbranding worden gebracht een melding als bedoeld in art. 3b.4 lid 1 Vwb doen toekomen aan het bevoegd gezag

art. 3B4 lid 4 Vwb

1000

1000

r

BM

165

 

als degene aan wie een vergunning, als bedoeld in artikel 3B.1, eerste lid, Vuurwerkbesluit is verleend, niet voldoen aan hetgeen in voorschrift 3B.6 Vuurwerkbesluit met betrekking tot het bijhouden van een register is opgenomen

art. 3B.6 Vwb jo art. 3B.1 lid 1 Vwb

1800

4000

               
       

Nummers BM 166 – BM 168: Wet explosieven voor civiel gebruik (Wecg)

     

r

BM

166

 

als houder van een vergunning of een bewijs van toestemming voor de overbrenging van explosieven, niet deze explosieven tot aan de plaats waar de overbrenging eindigt en/of bij het verlaten van het grondgebied van Nederland, doen vergezellen van deze vergunning of dit bewijs van toestemming

artikel 14 Wecg

1000

5000

r

BM

167

 

als degene voor wie de explosieven bestemd zijn en/of als onderneming uit de sector explosieven niet op verzoek van de autoriteit, die daarom verzoekt als bedoeld in artikel 16 Wet explosieven civiel gebruik, de gegevens die hem ter beschikking staan, zenden aan deze bevoegde autoriteit

artikel 16 Wecg

1000

5000

r

BM

168

 

geen registratie bijhouden die voldoet aan hetgeen in artikel 21 Wet exposieven voor civiel gebruik is gesteld

artikel 21 Wecg

1000

5000

               
       

Nummer BM 169: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

     

r

BM

169

a

een bouwwerk slopen zonder de vereiste vergunning of ontheffing volgens een provinciale of gemeentelijke verordening: particulier-eigenaar/opdrachtgever

art. 2.2 Wabo

1000

 

r

BM

169

b

een bouwwerk slopen zonder de vereiste vergunning of ontheffing volgens een provinciale of gemeentelijke verordening: bedrijfsmatig-eigenaar/opdrachtgever

art. 2.2 Wabo

 

5000

r

BM

169

c

een bouwwerk slopen zonder de vereiste vergunning of ontheffing volgens een provinciale of gemeentelijke verordening: particulier-aannemer

Art. 2.2 Wabo

2000

 

r

BM

169

d

een bouwwerk slopen zonder de vereiste vergunning of ontheffing volgens een provinciale of gemeentelijke verordening: bedrijfsmatig-aannemer

art. 2.2 Wabo

 

5000

r

BM

332

 

zonder een omgevingsvergunning oprichten, veranderen of veranderen van de werking, of in werking hebben van een inrichting

2.1 lid 1 onder e Wabo

1500

3000

               
       

Nummers BM 170 – BM 172: Wet milieubeheer BRZO

     

r

BM

170

 

niet zo spoedig mogelijk melden van een ongewoon voorval in een inrichting, niet zijnde een BRZO-inrichting

art. 17.2, 1e lid Wm

1500

5500

r

BM

171

 

niet (tijdig) verstrekken van voorgeschreven gegevens met betrekking tot een ongewoon voorval in een inrichting, niet zijnde een BRZO-inrichting

art. 17.2, 2e lid jo 1e lid Wm

1500

3000

r

BM

172

 

niet zo spoedig mogelijk (binnen 48 uur) melden van een gebeurtenis m.b.t. een afvalvoorziening, niet zijnde een BRZO-inrichting

art. 17.5a, 1e lid WM

1000

3000

               
       

Nummers BM 173 – BM 220: Besluit Algemene Regels voor Inrichtingen Milieubeheer (Barim)

     

r

BM

173

 

niet ten minste vier weken voor de oprichting van een nieuwe inrichting dit melden aan bevoegd gezag

art. 1.10 lid 1 Barim

1100

4000

r

BM

174

 

verbranden van afvalstoffen (hout) in een inrichting

art. 1.4 jo 2.14a, 1e lid Barim

750

1500

r

BM

175

 

niet binnen 8 weken na beëindiging van de inrichting de daarin aanwezige afvalstoffen uit de inrichting afvoeren

art. 1.4 jo 2.14a, 7e lid Barim

1100

5500

r

BM

176

 

niet aanwezig hebben van een actuele beschrijving van de procedures van acceptatie en controle van ontvangen afvalstoffen, i.v.m. doelmatig beheer van de op- en/of overgeslagen en/of te verwerken afvalstoffen binnen de inrichting

art. 1.4 jo 2.14b, 1e lid Barim

1500

1500

r

BM

177

 

vanuit een inrichting lozen op en/of in de bodem en/of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool

art. 1.4 jo 2.2, 1e lid Barim

1100

5500

r

BM

178

 

niet aanwezig zijn van een bedrijfsnoodplan in een inrichting waar gasdrukmeet- en regelstations categorie B en/of C in werking zijn

art. 1.4 jo 3.12, 1e lid Barim

1100

2200

r

BM

179

 

ontbreken van de in artikel 3.12, tweede lid, Barim voorgeschreven informatie in het bedrijfsnoodplan, bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, Barim

art. 1.4 jo 3.12, 2e lid Barim

550

1100

r

BM

180

 

niet aan de regionale brandweer en/of bevoegd gezag toesturen van een bedrijfsnoodplan, bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, Barim, of wijzigingen daarvan

art. 1.4 jo 3.12, 3e lid Barim

550

1100

r

BM

181

 

bedienend personeel geen toegang bieden tot de documenten, bedoeld in artikel 3.12, vijfde lid, Barim

art. 1.4 jo 3.12, 5e lid Barim

1100

2200

r

BM

182

 

niet tenminste eenmaal per kalenderjaar laten beoordelen van een windturbine op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op dat gebied

art. 1.4 jo 3.14, 1e lid Barim

1100

2200

r

BM

183

 

niet onverwijld opheffen van afwijkingen geconstateerd tijdens de uitvoering van de in artikel 3.20, vierde lid, bedoelde controle van een systeem voor dampretour Stage-II

art. 1.4 jo 3.20, 5e lid jo 4e lid Barim

2200

2200

r

BM

184

 

de resultaten van de metingen en/of herkeuring en/of controle, bedoeld in artikel 3.20, Barim worden niet tenminste drie jaar opgenomen in een installatieboek

art. 1.4 jo 3.22, 1e lid jo 3e lid Barim

550

550

r

BM

185

 

ontbreken in het installatieboek van een plattegrond op een schaal van ten minste één op tweehonderdvijftig aanduidende uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren en/of alle bewijzen van gecertificeerde en/of geaccrediteerde aanleg en inspectie uit te voeren op grond van het Barim

art. 1.4 jo 3.22, 2e lid Barim

550

550

r

BM

186

 

niet tenminste eenmaal per twee kalenderjaren keuren van een koelinstallatie met een inhoud van 12 kg of meer aan natuurlijk koudemiddel op veilig functioneren en/of lekkages en/of energiezuinigheid

art.1.4 jo 4.20, 1e lid jo. 3e lid Barim

2200

2200

r

BM

187

 

niet tenminste eenmaal per twee kalenderjaren keuren van een ammoniakkoelsysteem, als bedoeld in artikel 4.20, tweede lid, Barim op veilig functioneren en/of lekkages en/of energiezuinigheid

art. 1.4 jo 4.20, 3e jo. 2e lid Barim

2200

2200

r

BM

188

 

niet laten uitvoeren van een keuring van een koelinstallatie en/of een ammoniakkoelsysteem, als bedoeld in artikel 4.20, derde lid, Barim door een onafhankelijk deskundig persoon, die van de keuring een rapport opmaakt dat hij ter beschikking stelt aan de drijver van de inrichting

art. 1.4 jo 4.20, 4e lid jo. 3e lid Barim

2200

2200

r

BM

189

 

niet binnen twee weken uitvoeren van onderhoud, terwijl uit een keuring aan een koelinstallatie en/of een ammoniakkoelsysteem blijkt dat onderhoud vereist is

art. 1.4 jo 4.20, lid 5e jo 3e lid Barim

2200

2200

r

BM

190

 

als drijver van de inrichting niet vragen van een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud aan een koelinstallatie is verricht

art. 1.4 jo 4.20, 1e jo. 3e jo. 5e lid of artikel 4.20, 2e jo. 3e jo. 5e lid Barim

550

550

r

BM

191

 

niet bewaren van het laatst opgestelde keuringsrapport en/of het laatst opgestelde onderhoudsbewijs met betrekking tot een koelinstallatie en/of een ammoniakkoelsysteem

art. 1.4 jo 4.20, 6e lid Barim

550

550

r

BM

192

 

in een inrichting de buitenlucht hout en/of kurk en/of houten en/of kurken en/of houtachtige voorwerpen met behulp van een nevelspuit coaten en/of lijmen en/of reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten

art. 1.4 jo 4.22 Barim

1750

2500

r

BM

193

 

in een inrichting in de buitenlucht kunststof en/of kunststof producten met behulp van een nevelspuit coaten en/of lijmen en/of reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten

art. 1.4 jo 4.28, 1e lid Barim

1750

2500

r

BM

194

 

in een inrichting in de buitenlucht verspanende en/of thermische bewerkingen en/of mechanische eindafwerking van metalen uitvoeren

art. 1.4 jo 4.32, 1e lid Barim

1750

2500

r

BM

195

 

in een inrichting in de buitenlucht verrichten van laswerkzaamheden

art. 1.4 jo 4.39, 1e lid Barim

1750

2500

r

BM

196

 

in een inrichting in de buitenlucht straalwerkzaamheden verrichten

art. 1.4 jo 4.49, 1e lid Barim

1750

2500

r

BM

197

 

in een inrichting in de buitenlucht anorganische deklagen op metalen aanbrengen

art. 1.4 jo 4.57, 1e lid Barim

1750

2500

r

BM

198

 

in een inrichting in de buitenlucht natuursteen en/of kunststeen mechanisch bewerken

art. 1.4 jo 4.74a Barim

1750

2500

r

BM

199

 

in een inrichting in de buitenlucht met behulp van een nevelspuit lijmen en/of harsen en/of coatings aanbrengen op natuursteen en/of kunststeen

art. 1.4 jo 4.74e Barim

1750

2500

r

BM

200

 

niet aanhouden van een afstand van ten minste 20 meter tussen een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie aan vaartuigen en buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten

art. 1.4 jo 4.77, 2e lid Barim

550

2200

r

BM

201

 

toestaan van overnachting en/of recreatief verblijf door derden binnen een afstand van 20 meter van een bunkerstation voor opslag van lichte olie en/of binnen een afstand van 20 meter van een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte olie aan vaartuigen

art. 1.4 jo 4.77, 3e lid Barim

550

1100

r

BM

202

 

bij aflevering van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen niet voldoende absorptiemiddelen en/of andere hulpmiddelen aanwezig hebben voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging als gevolg van morsingen en/of een calamiteit bij de aflevering

art. 1.4 jo 4.78, 1e lid Barim

1100

1100

r

BM

203

 

niet in de inrichting bewaren van de keuringsresultaten, zijnde de resultaten van de keuring of de controle, bedoeld in artikel 4.80, derde en/of vierde lid, Barim

art. 1.4 jo 4.80, 6e lid jo 3e of 4e lid Barim

550

550

r

BM

204

 

aanwezig hebben van meer dan 4 autowrakken in een inrichting voor onderhoud en/of reparatie van motorvoertuigen, niet zijnde een autodemontagebedrijf of een inrichting voor het opslaan van autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie

art. 1.4 jo 4.84, 1e lid Barim

1100

1100

r

BM

205

 

anders dan bij een demontagebedrijf verwijderen en/of nuttig toepassen van een autowrak en/of de daarin aanwezige materialen of onderdelen, tenzij sprake is van de uitzondering vermeld in artikel 4.84, tweede lid, onder 1e en/of 2e, Barim

art. 1.4 jo 4.84, 2e lid Barim

1100

1100

r

BM

206

 

in een inrichting in de buitenlucht proefdraaien van verbrandingsmotoren

art. 1.4 jo 4.84, 3e lid Barim

550

550

r

BM

207

 

in een inrichting niet uitsluitend voor de eindreiniging van zeefdrukramen gebruiken van reinigingsmiddelen met een vlampunt groter dan 55 graden Celsius en op waterbasis

art. 1.4 jo 4.90, 1e lid Barim

1100

1100

r

BM

208

 

geen registratie bijhouden van het verbruik aan vluchtig organische stoffen in kilogram per jaar bij het gebruik voor zeefdruk per jaar van meer dan 1000 kilogram inkt op basis van organische oplosmiddelen

art. 1.4 jo 4.90, 2e lid Barim

1100

1100

r

BM

209

 

niet tenminste drie jaren in de inrichting bewaren en/of ter inzage houden van een registratie als bedoeld in artikel 4.90, tweede lid, Barim

art. 1.4 jo 4.90, 3e lid Barim

1100

1100

r

BM

210

 

niet voeren van een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtig organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd bij uitoefening van activiteiten als bedoeld in artikel 4.95, eerste lid, Barim

art. 1.4 jo 4.95, 3e jo 1e lid Barim

1100

1100

r

BM

211

 

niet ten minste gedurende drie jaar in de inrichting bewaren en/of ter inzage houden van de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in artikel 4.95, derde lid, Barim

art. 1.4 jo 4.95, 5e lid Barim

550

550

r

BM

212

 

in een inrichting meetinstrumentarium niet ter plaatse van een meetplaats bevestigen

art. 1.4 jo 4.99, 17e lid Barim

2500

2500

r

BM

213

 

als drijver van de inrichting niet bewaren van het laatste keurings- en/of onderhoudsrapport met betrekking tot een machine bestemd voor het reinigen met een koolwaterstof, waaruit mede blijkt wie en wanneer de keuring of het onderhoud heeft en/of is verricht

art. 1.4 jo 4.101, 3e lid Barim

550

550

r

BM

214

 

niet in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven innemen van in ieder geval de afvalstoffen, genoemd in artikel 4.106, 1e lid, onder a tot en met d, Barim

art. 1.4 jo 4.106, 1e lid Barim

1100

1100

r

BM

215

 

aan de gebruikers van een jachthaven vragen van een aparte financiële vergoeding voor de inzameling van afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.106, 1e lid, Barim

art. 1.4 jo 4.106, 4e lid jo. 1e lid Barim

1700

2500

r

BM

216

 

bij een jachthaven, die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, niet na overleg met betrokken partijen eens in de drie jaar een passend plan vaststellen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen

art. 1.4 jo 4.107, 3e lid Barim

500

500

r

BM

217

 

door degene die een jachthaven drijft, niet eens in de drie jaar een plan als bedoeld in artikel 4.107, derde lid, Barim aan het bevoegd gezag ter goedkeuring voorleggen

art. 1.4 jo 4.107, 3e lid Barim

500

500

r

BM

218

 

in een inrichting niet inpandig slachten van dieren en/of bewerken van dierlijke bijproducten

art. 1.4 jo 4.111, 1e lid Barim

1000

1500

r

BM

219

 

in een inrichting niet uitschakelen van de verlichting in de buitenlucht tussen 2300 uur en 0700 uur en/of als er geen sport beoefend wordt en/of als er geen onderhoud plaatsvindt

art. 1.4 jo 4.113, 1e jo 2e lid Barim

500

1000

r

BM

220

 

in of vanuit een inrichting lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers op een oppervlaktewaterlichaam en/of op of in de bodem en/of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool

art. 1.4 jo 4.113a, 2e lid Barim

750

3000

r

BM

329

 

bij het drijven van een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- of recreatieactiviteiten plaatsvinden, niet in achtnemen van het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijding: min. 10 dB(A), max. 21 dB(A)

2.17 Barim

1500

3000

r

BM

330

 

bij het drijven van een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- of recreatieactiviteiten plaatsvinden, overschrijden van het maximaal toegestane geluidsniveau (overschrijding: 22 dB(A) of meer)

2.17 Barim

1800

4000

               
       

Nummers BM 221 – BM 223: Regeling Algemene Regels voor Inrichtingen Milieubeheer (Rarim)

     

r

BM

221

 

opstellen van een op de wal geplaatste vaste installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen anders dan boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding

art. 1.4 jo 4.79 Barim jo 4.87 Rarim

500

1500

r

BM

222

 

als drijver van de inrichting ervoor zorg dragen dat machinaal schuren geschiedt met mechanische stofafzuiging waarbij het vrijkomende schuurstof in een stofzak wordt opgevangen

art. 1.4 jo 4.88 Barim jo 4.98 Rarim

500

1000

r

BM

223

 

in een inrichting onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen of repareren, onderhouden en behandelen van de oppervlakte van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, op andere wijze dan boven een bodembeschermende voorziening

art. 1.4 jo 4.88 Barim jo 4.99 Rarim

1500

4000

               
       

Nummers BM 224 – BM 229: Waterwet (Wtw)

     

r

BM

224

 

zonder vergunning minder schadelijke stoffen in een oppervlaktelichaam brengen anders dan vanuit een inrichting

6.2 jo 6.6 Wtw

1000

2000

r

BM

225

 

zonder vergunning van gedeputeerde staten grondwater onttrekken of water infiltreren zonder vergunning als bedoeld in artikel 6.4 Waterwet (max. 50 m3/u)

6.4 Wtw

1800

5000

r

BM

226

 

door degene die handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.8 Waterwet, een daardoor veroorzaakte verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam niet zo spoedig mogelijk melden aan de beheerder

6.9, lid 1 Wtw

1500

3000

r

BM

227

a

met een voertuig betreden van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, in strijd met een toegangsverbod: met motorvoertuig

6.10 Wtw

250

250

r

BM

227

b

met een voertuig betreden van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, in strijd met een toegangsverbod: zonder motorvoertuig

6.10 Wtw

150

150

r

BM

228

a

brengen van stoffen, niet zijnde een gevaarlijke (afval)stof, in een oppervlaktewaterlichaam in strijd met de aan een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet verbonden vergunningvoorschriften: 1 t/m 10% overschrijding

6.20, lid 3 Wtw

400

1500

r

BM

228

b

brengen van stoffen, niet zijnde een gevaarlijke (afval)stof, in een oppervlaktewaterlichaam in strijd met de aan een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet verbonden vergunningvoorschriften: 11 t/m 20% overschrijding

6.20, lid 3 Wtw

800

3000

r

BM

228

c

brengen van stoffen, niet zijnde een gevaarlijke (afval)stof, in een oppervlaktewaterlichaam in strijd met de aan een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet verbonden vergunningvoorschriften: 21 t/m 30% overschrijding

6.20, lid 3 Wtw

1200

4500

r

BM

228

d

brengen van stoffen, niet zijnde een gevaarlijke (afval)stof, in een oppervlaktewaterlichaam in strijd met de aan een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet verbonden vergunningvoorschriften: 31 t/m 40% overschrijding

6.20, lid 3 Wtw

1600

6000

r

BM

228

e

brengen van stoffen, niet zijnde een gevaarlijke (afval)stof, in een oppervlaktewaterlichaam in strijd met de aan een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet verbonden vergunningvoorschriften 41 t/m 50% overschrijding

6.20, lid 3 Wtw

1800

8000

r

BM

229

a

handelen in strijd met de aan een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet verbonden vergunningsvoorschriften: niet melden van een calamiteit van relatief geringe omvang

6.20 lid 3 Wtw

1000

2500

r

BM

229

b

handelen in strijd met de aan een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet verbonden vergunningsvoorschriften: niet voldoen aan administratieve verplichtingen

6.20 lid 3 Wtw

750

1500

r

BM

229

c

handelen in strijd met de aan een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 Waterwet verbonden vergunningsvoorschriften: niet treffen van voorgeschreven voorzieningen

6.20 lid 3 Wtw

1000

2500

               
       

Nummers BM 230 – BM 233: Waterbesluit (Wtb)

     

r

BM

230

 

niet melden bij het bevoegd gezag van een grondwateronttrekking of infiltratie van water, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 Waterwet of een verordening van het waterschap

6.11, lid 1 Wtb

1800

5000

r

BM

231

 

niet voldoen aan de meetplicht ten aanzien van de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water

6.11, lid 2 Wtb

1500

5000

r

BM

232

 

niet voldoen aan de verplichting tot het meten van de kwaliteit van geïnfiltreerd water overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde regels

6.11, lid 3 Wtb

1500

5000

r

BM

233

 

niet binnen de hiervoor gestelde termijn opgave doen aan het bevoegd gezag over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater, geïnfiltreerd water of de kwaliteit van het geïnfiltreerde water

6.11, lid 4 Wtb

500

500

               
       

Nummers BM 234 – BM 235: Waterregeling (Wtr)

     

r

BM

234

 

niet ten minste vier weken voor de uitvoering van een werk of een activiteit waarvoor krachtens artikel 6.12 of 6.13 Waterbesluit geen vergunning is vereist, dit schriftelijk melden aan de minister van I & M

6.14 lid 1 Wtr

500

1500

r

BM

235

a

niet voldoen aan de verplichting dat de debietmeet- en bemonsteringsvoorzieningen: in goede staat verkeren

7.6 Wtr

750

1200

r

BM

235

b

niet voldoen aan de verplichting dat de debietmeet- en bemonsteringsvoorzieningen: overeenkomstig de voorschriften van de leverancier zijn geïnstalleerd en/of onderhouden

7.6 Wtr

1000

2000

r

BM

235

c

niet voldoen aan de verplichting dat de debietmeet- en bemonsteringsvoorzieningen: regelmatig worden schoongemaakt

7.6 Wtr

750

1200

r

BM

235

d

niet voldoen aan de verplichting dat de debietmeet- en bemonsteringsvoorzieningen: veilig toegankelijk zijn

7.6 Wtr

500

1000

               
       

Nummers BM 236 – BM 239: Besluit lozing afvalwater huishoudens (Blah)

     

r

BM

236

 

lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam, terwijl de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop aansluiting kan plaatsvinden, 40 meter of minder bedraagt

10 Blah

750

1000

r

BM

238

 

huishoudelijk afvalwater niet voorafgaand aan het lozen in een oppervlaktewaterlichaam door een zuiveringsvoorziening geleiden

11 Blah

500

750

r

BM

239

 

degene die voornemens is huishoudelijk afvalwater vanuit een particulier huishouden op en/of in de bodem en/of in een oppervlaktewaterlichaam te lozen, heeft dit voornemen niet ten minste zes weken voorafgaand aan het plaatsen van een zuiveringsvoorziening gemeld aan het bevoegd gezag

13 Blah

750

1500

               
       

Nummers BM 240 – BM 255: Drinkwaterbesluit (Dwb)

     

r

BM

240

 

niet uitvoeren van een meetprogramma

14 (via 31) Dwb

500

5000

r

BM

241

 

niet terstond of volledig informeren van de door Onze Minister als zodanig aangewezen toezichthouder dat drinkwater niet voldoet aan artikel 21, eerste lid, Drinkwaterwet of aan een in tabel I en/of II van bijlage A van Drinkwaterbesluit gestelde eis, en/of over het onderzoek of de nemen herstelmaatregelen, bedoeld in artikel 22 Drinkwaterbesluit

23 jo 31, eerste lid Dwb

1000

3000

r

BM

242

 

eigenaar van een collectieve watervoorziening heeft niet of onvoldoende een legionella-risicoanalyse bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Drinkwaterbesluit laten uitvoeren overeenkomstig de hiervoor gestelde regels

37 lid 1 Dwb jo art. 5 Regeling legionellapreventie

1000

5000

r

BM

243

 

eigenaar van een collectief leidingnet heeft niet een legionella-risicoanalyse bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het Drinkwaterbesluit laten uitvoeren van overeenkomstig de hiervoor gestelde regels

37 lid 2 Dwb jo art. 5 Regeling legionellapreventie

1000

5000

r

BM

244

 

legionella-risicoanalyse, bedoeld in het eerste of tweede lid van artikel 37 Drinkwaterbesluit, laten uitvoeren door een niet daarvoor op basis van BRL 6010 gecertificeerd bedrijf

37 lid 3 Dwb

1000

5000

r

BM

245

 

niet binnen drie maanden na iedere voor het in artikel 37, eerste of tweede lid, Drinkwaterbesluit bedoelde risico relevante wijziging van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet, of het gebruik daarvan, dan wel een wijziging van factoren die invloed kunnen hebben op dat risico, opnieuw uitvoeren van de legionella-risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid of tweede lid artikel 37, eerste of tweede lid, Drinkwaterbesluit

37 lid 4 Dwb

1000

3000

r

BM

246

 

niet door een daarvoor overeenkomstig BRL 6010 gecertificeerde persoon of bedrijf op basis van de legionella-risicoanalyse laten opstellen van een legionella-beheersplan, dan wel herzien van een bestaand legionella-beheersplan met betrekking tot de inrichting en het beheer van een collectieve watervoorziening, dan wel collectief leidingnet, terwijl uit een legionella-risicoanalyse als bedoeld in artikel 37, eerste, tweede of vierde lid, Drinkwaterbesluit is gebleken dat er een risico is dat niet wordt voldaan aan artikel 27 of artikel 36, eerste lid, Drinkwaterbesluit

38 lid 1 Dwb

1000

3000

r

BM

247

 

niet binnen drie maanden na het tijdstip van gereedkomen van de in artikel 37, vierde lid, Drinkwaterbesluit bedoelde legionella-risicoanalyse opstellen van een legionella-beheersplan, dan wel herzien van een bestaand legionella-beheersplan, terwijl de legionella-risicoanalyse daartoe aanleiding geeft

38 lid 2 Dwb

1000

3000

r

BM

248

 

niet uitvoeren van maatregelen en controles overeenkomstig het legionellabeheersplan

40 lid 1 Dwb

1000

5000

r

BM

249

 

niet in een logboek aantekening houden van de krachtens hoofdstuk 4 Drinkwaterbesluit uitgevoerde maatregelen, controles en onderzoeken, alsmede van de resultaten daarvan, of gedurende drie jaar bewaren van deze gegevens

40 lid 2 Dwb

750

2500

r

BM

250

 

niet terstond en volledig informeren van de door Onze Minister als zodanig aangewezen inspecteur dat het drinkwater, bedoeld in artikel 36 lid 1 Dwb meer dan 1000 kolonievormende eenheden legionellabacteriën per liter bevat

41 lid 3 Dwb

1000

5000

r

BM

251

 

niet op de voorgeschreven wijze het drinkwater onderzoeken op de aanwezigheid van legionellabacteriën

42 Dwb jo art. 6 en 7 van de Regeling legionellapreventie

750

2500

r

BM

252

a

bij de uitvoering van de legionella-risicoanalyse, bedoeld in artikel 37, eerste of tweede lid, van het Drinkwaterbesluit bij de tappunten, bedoeld in artikel 35 vierde lid Drinkwaterbesluit, van een collectieve watervoorziening, dan wel een collectief leidingnet: het drinkwater niet onderzoeken op de aanwezigheid van legionellabacteriën

43 lid 1 Dwb

1000

5000

r

BM

252

b

bij de uitvoering van de legionella-risicoanalyse, bedoeld in artikel 37, eerste of tweede lid, van het Drinkwaterbesluit bij de tappunten, bedoeld in artikel 35 vierde lid Drinkwaterbesluit, van een collectieve watervoorziening, dan wel een collectief leidingnet: niet ten minste om de zes maanden onderzoeken (van toepassing op alle collectieve installaties behoudens situatie c)

43 lid 1 Dwb

1000

5000

r

BM

253

 

het drinkwater niet tenminste eenmaal per jaar onderzoeken indien de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet maximaal zeven maanden per jaar in gebruik is

43 lid 2 Dwb

1000

5000

r

BM

254

 

het niet in acht nemen van de voorwaarden en voorschriften opgenomen in BRL K 14010-1 bij de toepassing van fysisch of fotochemisch beheer door de eigenaar van de collectieve watervoorziening of het collectief leidingnet

44 lid 4 Dwb

750

2500

r

BM

255

 

het niet in acht nemen van de voorwaarden en voorschriften opgenomen in BRL K 14010-2 bij de toepassing van elektrochemisch beheer door de eigenaar van de collectieve watervoorziening of het collectief leidingnet

44 lid 5 Dwb

750

2500

               
       

Nummers BM 256 – BM 259: Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi)

     

r

BM

256

 

door degene die voornemens is te lozen als bedoeld in de artikelen 3.1, tweede, derde, vierde en zesde lid, onderdeel a, 3.2, derde, vijfde, zevende en negende lid, 3.5, derde en vierde lid, 3.6, tweede lid, 3.10, eerste lid, 3.11, eerste lid, 3.12, eerste lid, 3.13, zevende en negende lid, 3.17, eerste en tweede lid, 3.20, vijfde lid, 3.21, eerste lid of 3.24 Besluit lozen buiten inrichting, niet ten minste vier weken voordat met het lozen wordt aangevangen, hiervan melding maken bij het bevoegd gezag

1.10 lid 1 Blbi

1500

3000

r

BM

257

 

door degene die voornemens is te lozen vanuit een bodemsanering als bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde of vierde lid, Besluit lozen buiten inrichting, niet ten minste vijf werkdagen voordat met het lozen wordt aangevangen, hiervan melding maken bij het bevoegd gezag, terwijl op grond van artikel 7 Besluit uniforme saneringen met een sanering kan worden begonnen nadat vijf werkdagen zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 6 van dat besluit

1.11 Blbi

1500

3000

r

BM

258

 

bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten niet of onvoldoende treffen van bij ministeriële regeling aangegeven maatregelen om het in dat oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken

3.10 lid 2 jo lid 1 Blbi

1000

2000

r

BM

259

 

niet in een werkplan beschrijven van de maatregelen die worden getroffen om het lozen in een oppervlaktelichaam ten gevolge van sloop-, renovatie-, of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten te voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken

3.11lid 1 jo lid 3 Blbi

500

1500

r

BM

322

 

lozen van grondwater in een vuilwaterriool vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming of vanuit een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming

3.1, lid 1 jo lid 5 Blbi

1500

3000

r

BM

323

 

lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming of vanuit een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming, terwijl dit grondwater niet op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd

3.1 lid 1 jo lid 5 Blbi

750

2000

               
       

Nummers BM 324 – 326: Lozingbesluit open teelt en veehouderij (Lot)

     

r

BM

324

 

bij agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden, niet voldoende zorg in acht nemen om verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen

4 lid 1 Lot

1500

1500

r

BM

325

 

lozen op oppervlaktewater van niet in het tweede lid omschreven afvalwaterstromen of van in het tweede lid omschreven afvalwaterstromen, terwijl de bijbehorende voorschriften niet in acht zijn genomen

5 lid 1 Lot

1500

1500

r

BM

326

 

door degene die voornemens is agrarische activiteiten uit te voeren ten gevolge waarvan een lozing kan plaatsvinden, het lozen niet tenminste zes weken voordat daarmee wordt aangevangen, melden aan de beheerder

19 Lot

1500

1500

               
       

Nummers BM 327 – 328: Besluit Glastuinbouw (Bgtb)

     

r

BM

327

 

door degene die een glastuinbouwbedrijf type B drijft, niet bijlage 1, voldoen aan meet-, registratie- of rapportageverplichtingen

4 lid 1 jo bijlage 1 hoofdstuk 3

1800

4000

r

BM

328

 

door degene die voornemens is vanuit een glastuinbouwbedrijf type B te lozen type II, dit niet ten minste acht weken voordat met dat lozen wordt aangevangen, melden aan het Wtw-bevoegd gezag

8 lid 1 Bgtb

1500

1500

               
       

Nummers BM 260 – BM 277: Flora- en faunawet (FFW) inheems

     

r

BM

260

 

opzettelijk beschermde inheemse planten plukken, verzamelen, afsnijden, uitsteken, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op andere wijze van hun groeiplaats verwijderen

8 FFW

1000

2000

r

BM

261

 

opzettelijk inheems beschermde dieren, doden, verwonden, vangen, bemachtigen of opsporen (max. 3)

9 FFW

1000

2000

r

BM

262

 

beschermde inheemse diersoorten opzettelijk verontrusten

10 FFW

500

1000

r

BM

263

 

opzettelijk nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde inheemse dieren beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren (max. 3)

11 FFW

750

1500

r

BM

264

 

opzettelijk eieren van beschermde inheemse dieren zoeken, rapen, uit het nest nemen, beschadigen of vernielen

12 FFW

500

500

r

BM

265

 

opzettelijk planten of producten van planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, af te leveren, uit te wisselen, te ruilen of in ruil aan te bieden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben (1–5 stuks)

13, lid 1, onder a FFW

500

1000

r

BM

266

 

opzettelijk planten of producten van planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, af te leveren, uit te wisselen, te ruilen of in ruil aan te bieden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben (6–10 stuks)

13, lid 1, onder a FFW

1250

3000

r

BM

267

 

opzettelijk dieren, dan wel eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, af te leveren, uit te wisselen, te ruilen of in ruil aan te bieden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben (1–5 stuks)

13, lid 1, FFW

500

1000

r

BM

268

 

opzettelijk dieren, dan wel eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, af te leveren, uit te wisselen, te ruilen of in ruil aan te bieden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben (6–10 stuks)

13, lid 1, FFW

1250

3000

r

BM

269

 

opzettelijk ongeoorloofde middelen die geschikt en bestemd zijn voor het doden of vangen of doden van één dier onder zich te hebben (max. 3 stuks)

15, lid 1 FFW

300

600

r

BM

270

 

opzettelijk ongeoorloofde middelen die geschikt en bestemd zijn voor het doden of vangen of doden van meer dan één dier onder zich te hebben (max. 3 stuks)

15, lid 1 FFW

600

1200

r

BM

271

 

opzettelijk ongeoorloofde middelen die geschikt en bestemd zijn voor het doden of vangen of doden van één dier ten verkoop voorradig of voorhanden te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden (max. 3 stuks)

15, lid 1 FFW

300

600

r

BM

272

 

opzettelijk ongeoorloofde middelen die geschikt en bestemd zijn voor het doden of vangen van meer dan één dier ten verkoop voorradig of voorhanden te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden (max. 3 stuks)

15, lid 1 FFW

600

1200

r

BM

273

 

opzettelijk zich buiten een gebouw bevinden met ongeoorloofde middelen die geschikt of bestemd zijn voor het doden of vangen of doden van één dier (max. 3 stuks)

15, lid 2 FFW

300

600

r

BM

274

 

opzettelijk zich buiten een gebouw bevinden met ongeoorloofde middelen die geschikt of bestemd zijn voor het doden of vangen of doden van meer dan één dier (max. 3 stuks)

15, lid 2 FFW

600

1200

r

BM

275

 

als degene die niet voorzien is van een jachtakte, in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer dragen, terwijl hij niet uit andere hoofde tot het gebruik van een geweer ter plaatse gerechtigd is

16, lid 1 FFW

500

 

r

BM

276

 

als degene die zich in het veld ophoudt, zich zonder gegronde reden met een fret, buidel of kastval bevinden op gronden waarop hij niet bevoegd is van die middelen gebruik te maken voor de uitoefening van de jacht of in verband met beheer en bestrijding van schade als bedoeld in de artikelen 65, 67 en 68 FFW

16, lid 2 FFW

500

 

r

BM

277

 

niet verhinderen dat een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat, in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt

16, lid 3 FFW

500

 

r

BM

331

 

opzettelijk uitzetten van dieren of eieren van dieren in de vrije natuur

14 FFW

1800

4000

               
       

Nummers BM 278 – BM 291: Flora- en faunawet (FFW) uitheems

     

r

BM

278

a

planten of producten van planten, behorende tot een beschermde uitheemse plantensoort, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben, CITES Bijlage A. Per stuk maximaal 3 stuks: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

400

 

r

BM

278

b

planten of producten van planten, behorende tot een beschermde uitheemse plantensoort, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben, CITES Bijlage A. Per stuk maximaal 3 stuks: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

700

 

r

BM

279

a

een hoeveelheid kaviaar (van 0 gram tot 125 gram, zijnde een product van een dier behorende tot een beschermde uitheemse diersoort (CITES bijlage A), binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

250

 

r

BM

279

b

een hoeveelheid kaviaar (van 0 gram tot 125 gram, zijnde een product van een dier behorende tot een beschermde uitheemse diersoort (CITES bijlage A), binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

500

 

r

BM

280

a

een hoeveelheid kaviaar (van 125 gram tot 350 gram, zijnde een product van een dier behorende tot een beschermde uitheemse diersoort (CITES bijlage A), binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

500

 

r

BM

280

b

een hoeveelheid kaviaar (van 125 gram tot 350 gram, zijnde een product van een dier behorende tot een beschermde uitheemse diersoort (CITES bijlage A), binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

1000

 

r

BM

281

a

CITES bijlage A, product van plant of dier, Ivoor, een hoeveelheid van 1 tot 100 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

450

 

r

BM

281

b

CITES bijlage A, product van plant of dier, Ivoor, een hoeveelheid van 1 tot 100 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

700

 

r

BM

282

a

CITES bijlage A, product van plant of dier, Ivoor, een hoeveelheid van 100 tot 200 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

700

 

r

BM

282

b

CITES bijlage A, product van plant of dier, Ivoor, een hoeveelheid van 100 tot 200 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

900

 

r

BM

283

a

CITES bijlage A, product van plant of dier, Ivoor, een hoeveelheid van 200 tot 300 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

900

 

r

BM

283

b

CITES bijlage A, product van plant of dier, Ivoor, een hoeveelheid van 200 tot 300 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

1200

 

r

BM

284

a

CITES bijlage A, product van plant of dier, Ivoor, een hoeveelheid 300 tot 400 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

1200

 

r

BM

284

b

CITES bijlage A, product van plant of dier, Ivoor, een hoeveelheid 300 tot 400 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

1500

 

r

BM

285

a

CITES bijlage A product van plant of dier, Medicijn, maximaal 3 stuks, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

250

 

r

BM

285

b

CITES bijlage A product van plant of dier, Medicijn, maximaal 3 stuks, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

500

 

r

BM

286

a

CITES bijlage A, product van plant of dier, souvenir/gebruiksvoorwerp, maximaal 3 stuks, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

250

 

r

BM

286

b

CITES bijlage A, product van plant of dier, souvenir/gebruiksvoorwerp, maximaal 3 stuks, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

500

 

r

BM

287

a

CITES bijlage B/C, dier of plant, dood of levend, maximaal 3, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

300

 

r

BM

287

b

CITES bijlage B/C, dier of plant, dood of levend, maximaal 3, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

600

 

r

BM

288

a

CITES bijlage B, product van plant of dier, kaviaar, 125 tot 250 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

250

 

r

BM

288

b

CITES bijlage B, product van plant of dier, kaviaar, 125 tot 250 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

500

 

r

BM

289

a

CITES bijlage B/C, product van plant of dier, kaviaar, 250 tot 500 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

500

 

r

BM

289

b

CITES bijlage B/C, product van plant of dier, kaviaar, 250 tot 500 gram, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

1000

 

r

BM

290

a

CITES bijlage B/C product van plant of dier, Medicijn, geringe hoeveelheid, maximaal 3 stuks, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

150

 

r

BM

290

b

CITES bijlage B/C product van plant of dier, Medicijn, geringe hoeveelheid, maximaal 3 stuks, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

300

 

r

BM

291

a

CITES bijlage B/C, product van plant of dier, souvenir/gebruiksvoorwerp, maximaal 3, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: niet opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

150

 

r

BM

291

b

CITES bijlage B/C, product van plant of dier, souvenir/gebruiksvoorwerp, maximaal 3, binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen of onder zich hebben: opzettelijk

13, lid 1, onder a FFW

300

 
               
       

Nummers BM 292 – BM 294 Boswet (Bw)

     

r

BM

292

 

vellen of te doen vellen van een houtbestand, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in art. 2, eerste lid, Boswet is gedaan (max. 1 hectare)

2, lid 3 Bw

2000

4000

r

BM

293

 

als eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, niet voldoen aan verplichting binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens de hiervoor gestelde regels (max. 1 hectare)

3 lid, 1Bw

1000

2000

r

BM

294

 

als eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, niet voldoen aan verplichting beplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaren te vervangen (max. 1 hectare)

3, lid 2 BW

1000

2000

               
       

Nummer BM 295: Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998)

     

r

BM

295

 

zich in strijd met de beperkingen die ingevolge artikel 20, eerste of tweede lid, Nbw1998 zijn opgelegd, bevinden in een beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Nbw 1998, een Natura 2000-gebied of gedeelten daarvan

20, lid 3 Nbw 1998

200

400

               
       

Nummer BM 296: Wetboek van Strafrecht (WvSr)

     

r

BM

296

a

als bij amvb aangewezen handelaar die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf: niet met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels aantekening hebben gehouden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij heeft verworven dan wel voorhanden heeft

art. 437 WvSr

1700

3500

r

BM

296

b

als bij amvb aangewezen handelaar die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf: een gebruikt of ongeregeld goed verwerven van iemand, zonder dat diegene zijn identiteitsgegevens heeft opgegeven of zonder dat hij die gegevens in zijn administratie heeft aangetekend

art. 437 WvSr

1700

3500

               
       

Nummer BM 297: Wet op de economische delicten (Wed)

     

r

BM

297

 

opzettelijk niet hebben voldaan aan een vordering, krachtens enig voorschrift van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar

art. 26 Wed

1000

2500

Bijlage 2. : Keurfeitenlijst

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

       

Nummers BM 298 – BM 321: Model Keur

     

r

BM

298

a

zonder vergunning van het bestuur: in oppervlaktewatersysteem vis uitzetten

artikel 2, lid 2 onder a Model Keur

150

450

r

BM

298

b

zonder vergunning van het bestuur: vaste vistuigen te plaatsen

artikel 2, lid 2 onder b Model Keur

360

1000

r

BM

299

 

niet een voldoende kerende afrastering aanbrengen en onderhouden langs hun gronden, welke gelegen zijn aan waterstaatswerken en die gebruikt worden voor het houden van dieren, indien dit door het bestuur verplicht is gesteld

artikel 3.1 lid 1 Model Keur

150

450

r

BM

301

 

stuwen niet op een daarbij bepaald stuwpeil te stellen, indien dit door het bestuur verplicht is gesteld

artikel 3.3 lid 1 Model Keur

560

1500

r

BM

302

 

niet voldoen aan onderhoudsverplichting waterkering (gewoon)

artikel 3.5 lid 1 Model Keur

100

300

r

BM

303

 

het niet beplanten of nemen van andere maatregelen om verstuiving te voorkomen, in de beschermingszone en de in de keur aangewezen aangrenzende zone

artikel 3.5 lid 2 Model Keur

150

450

r

BM

304

 

niet voldoen aan onderhoudsverplichting waterkering (buitengewoon onderhoud)

artikel 3.6 lid 1 Model Keur

200

600

r

BM

305

 

onderhoud uitvoeren in gesloten periode

artikel 3.6 lid 2 Model Keur

560

1500

r

BM

306

 

niet voldoen aan onderhoudsverplichting aan ondersteunende kunstwerken en werken met een waterkerende functie

artikel 3.7 Model Keur

200

600

r

BM

307

 

niet voldoen aan onderhoudsverplichting oppervlaktewaterlichaam (gewoon)

artikel 3.8 Model Keur

100

300

r

BM

308

 

niet voldoen aan onderhoudsverplichting oppervlaktewaterlichamen (buitengewoon onderhoud)

artikel 3.9 Model Keur

150

450

r

BM

309

a

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: werkzaamheden te verrichten

artikel 4.1 lid 1 onder a Model Keur

560

1500

r

BM

309

b

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: werken of opgaande (hout)beplantingen te plaatsen, te behouden of te verwijderen

artikel 4.1 lid 1 onder b Model Keur

250

750

r

BM

309

c

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: vaste stoffen, voorwerpen of dieren te brengen, te hebben of te (be)houden

artikel 4.1 lid 1 onder c Model Keur

150

450

r

BM

309

d

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: activiteiten te houden op andere dan daarvoor aangewezen plaatsen

artikel 4.1 lid 1 onder d Model Keur

270

750

r

BM

309

e

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: buiten openbare verharde wegen met rij- of voertuigen of met een lastdier te rijden of vee te drijven

artikel 4.1 lid 1 onder e Model Keur

150

450

r

BM

309

f

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: op andere wijze bemesting toe te passen dan door het bestuur is bepaald

artikel 4.1 lid 1 onder f Model Keur

200

600

r

BM

309

g

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: de waterstand op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat in het betreffende peilbesluit is opgenomen, of dat normaal wordt aangehouden

artikel 4.1 lid 1 onder g Model Keur

200

600

r

BM

309

h

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: zich anders dan als rechthebbende te bevinden, indien dat op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven

artikel 4.1 lid 1 onder h Model Keur

100

300

r

BM

309

i

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: binnen de in de keur vastgelegde afstand van de in- of uitstroomopening van een bemalingsinstallatie een ligplaats in te nemen met een schip, dan wel te zwemmen, te duiken of watersport te beoefenen

artikel 4.1 lid 1, onder i Model Keur

100

300

r

BM

309

j

zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatwerk door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: binnen de in de keur vastgelegde afstand van een windbemalingsinstallatie werken of beplantingen, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben

artikel 4.1 lid 1, onder j Model Keur

175

500

r

BM

310

a

zonder vergunning van het bestuur in de beschermingszone: afgravingen en seismische onderzoeken te verrichten

artikel 4.1 lid 2 onder a Model Keur

200

600

r

BM

310

b

zonder vergunning van het bestuur in de beschermingszone: werken met een overdruk van in de keur vastgelegde druk of hoger te plaatsen en te hebben

artikel 4.1 lid 2 onder b Model Keur

200

600

r

BM

310

c

zonder vergunning van het bestuur in de beschermingszone: explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben

artikel 4.1 lid 2 onder c Model Keur

200

600

r

BM

310

d

zonder vergunning van het bestuur in de beschermingszone: van een primaire waterkering, als bedoeld in artikel 1.1 Waterwet, bouwwerken op te richten

artikel 4.1 lid 2 onder d Model Keur

200

600

r

BM

311

 

zonder vergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen of te behouden

artikel 4.1, lid 3 Model Keur

175

500

r

BM

312

a

zonder vergunning neerslag afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer laten komen: indien daarbij meer dan de in de keur aangegeven oppervlakte onverharde grond wordt bebouwd of verhard

artikel 4.2 onder a Model Keur

200

600

r

BM

312

b

zonder vergunning neerslag afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer laten komen: indien sprake is van verscheidene te ontwikkelen min of meer aaneengesloten bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte, groter dan in de keur is aangegeven

artikel 4.2 onder b Model Keur

250

750

r

BM

312

c

zonder vergunning neerslag afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer laten komen: indien een nieuw aan te leggen verhard oppervlak meer dan het in de keur genoemd percentage van het oppervlak van het betreffende peilvak beslaat

artikel 4.2 onder c Model Keur

200

600

r

BM

312

d

zonder vergunning neerslag afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer laten komen: indien het betreffende watersysteem de toename van de piekafvoer als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak niet kan verwerken, ook als de oppervlakte minder is dan onder a of b is aangegeven

artikel 4.2 onder d Model Keur

560

1500

r

BM

313

a

in geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, zonodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, wanneer dit door het bestuur verboden is: water afvoeren naar oppervlaktewaterlichamen

artikel 4.4 lid 1 onder a Model Keur

560

1500

r

BM

313

b

in geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, zonodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, wanneer dit door het bestuur verboden is: water aanvoeren uit oppervlaktewaterlichamen

artikel 4.4 lid 1 onder a Model Keur

560

1500

r

BM

313

c

in geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, zonodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, wanneer dit door het bestuur verboden is: water lozen op oppervlaktewaterlichamen

artikel 4.4 lid 1 onder b Model Keur

560

1500

r

BM

313

d

in geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, zonodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, wanneer dit door het bestuur verboden is: water onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen

artikel 4.4 lid 1 onder b Model Keur

560

1500

r

BM

313

e

in geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, zonodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, wanneer dit door het bestuur verboden is: grondwater onttrekken

artikel 4.4 lid 1 onder c Model Keur

560

1500

r

BM

313

f

in geval van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan, zonodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, wanneer dit door het bestuur verboden is: grondwater infiltreren

artikel 4.4 lid 1 onder c Model Keur

560

1500

r

BM

314

a

in door het bestuur aangegeven kwetsbare gebieden: water afvoeren naar oppervlaktewaterlichamen

artikel 4.5 Model Keur

250

750

r

BM

314

b

in door het bestuur aangegeven kwetsbare gebieden: water aanvoeren uit oppervlaktewaterlichamen

artikel 4.5 Model Keur

250

750

r

BM

314

c

in door het bestuur aangegeven kwetsbare gebieden: water lozen op oppervlaktewaterlichamen

artikel 4.5 Model Keur

250

750

r

BM

314

d

in door het bestuur aangegeven kwetsbare gebieden: water onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen

artikel 4.5 Model Keur

250

750

r

BM

314

e

in door het bestuur aangegeven kwetsbare gebieden: grondwater onttrekken

artikel 4.5 Model Keur

250

750

r

BM

315

a

zonder vergunning van het bestuur: water afvoeren naar oppervlaktewaterlichamen, meer dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid

artikel 4.6 lid 1 Model Keur

175

500

r

BM

315

b

zonder vergunning van het bestuur: water aanvoeren uit oppervlaktewaterlichamen, meer dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid

artikel 4.6 lid 1 Model Keur

175

500

r

BM

316

 

het niet melden aan het bestuur van het aanvoeren uit of afvoeren naar oppervlaktewaterlichaam van water, indien de te verplaatsen hoeveelheid meer bedraagt dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid

artikel 4.7 lid 1 Model Keur

100

300

r

BM

317

a

zonder vergunning van het bestuur: water lozen op oppervlaktewaterlichamen, meer dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid

artikel 4.8 lid 1 onder a Model Keur

175

500

r

BM

317

b

zonder vergunning van het bestuur: water onttrekken uit oppervlaktewaterlichamen, meer dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid

artikel 4.8 lid 1 onder b Model Keur

175

500

r

BM

318

 

het niet melden aan het bestuur van het lozen op of onttrekken aan oppervlaktewaterlichaam van water, indien de te verplaatsen hoeveelheid meer bedraagt dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid

artikel 4.9 lid 1 Model Keur

100

300

r

BM

319

a

zonder vergunning van het bestuur grondwater onttrekken, meer dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid: < 1x de in de keur vastgestelde maximum hoeveelheid, die met een melding mag worden onttrokken

artikel 4.10 lid 1 onder a Model Keur

250

750

r

BM

319

b

zonder vergunning van het bestuur grondwater onttrekken, meer dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid: > 1 en < 2 x het gestelde maximum

artikel 4.10 lid 1 onder a Model Keur

450

1350

r

BM

319

c

zonder vergunning van het bestuur grondwater onttrekken, meer dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid: > 2x het gesteld maximum

artikel 4.10 lid 1 onder a Model Keur

700

2100

r

BM

319

d

zonder vergunning van het bestuur: grondwater in de bodem infiltreren, meer dan de in de keur vastgestelde hoeveelheid

artikel 4.10 lid 1 onder b Model Keur

175

500

r

BM

320

 

niet indienen vereiste gegevens bij het melden van af- of aanvoeren, lozen of onttrekken van oppervlaktewater

artikel 4.12 lid 1 Model Keur

100

300

r

BM

321

 

niet voldoen aan verplichting tot meten, registreren en opgave doen van waterhoeveelheden bij het af- of aanvoeren, lozen of onttrekken van oppervlaktewater

artikel 4.13 Model Keur

100

300

  1. Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening, Stb. 2006, 330) en Wet van 26 april 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet OM-afdoening en enige andere wetten in verband met het wegnemen van enkele technische onvolkomenheden (Stb. 2007, 160). ^ [1]
  2. Op 1 mei 2012 zijn er nog slechts drie regionale uitvoeringsdiensten: de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond, de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid en de Omgevingsdienst West Holland. In de periode hierna gaan ook in andere delen van het land dergelijke diensten van start. ^ [2]
  3. Uit artikel 4.2 van het Besluit OM-afdoening vloeit voort dat een College van gedeputeerde staten slechts bevoegd is tot het uitoefenen van de strafbeschikkingsbevoegdheid binnen zijn ambtsgebied, voor zover het een milieufeit betreft dat is gepleegd vóór de datum waarop voor het deel van de provincie waarbinnen het feit is geconstateerd, een regionale uitvoeringsdienst van start is gegaan. Anders is de directeur van de regionale uitvoeringsdienst voor dat deel van de provincie bevoegd. ^ [3]
  4. De wetgever heeft in artikel 257b Sv een hiermee vergelijkbare grens gesteld aan de bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete voor een misdrijf, namelijk ten hoogste € 350,–. ^ [4]
  5. Dit biedt, desgewenst, ruimte om de bevoegdheid te mandateren aan iemand die op grond van zijn strafvorderlijke kennis en ervaring is belast met de coördinatie van buitengewoon opsporingsambtenaren, maar niet langer zelf actief is in de opsporingspraktijk. ^ [5]
  6. Het gaat hierbij om buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar en, voor zover het de opsporing van overtredingen van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (Wet milieubeheer) en de Flora- en faunawet betreft, ook domein 6 (Douane). ^ [6]
  7. Zie uitspraak van het EHRM van 17 december 1996, Saunders contra VK (NJ 1997, 699). ^ [7]
  8. Dit onderscheid wordt in de feitomschrijving niet gemaakt. Of een concrete overtreding opzettelijk of niet opzettelijk is gepleegd, moet uit het proces-verbaal blijken. ^ [8]
  9. ABRvS 7 juli 2004, LJN AP8242. ^ [9]
  10. Indien geen afstand wordt gedaan, beslist de strafrechter over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer op vordering van de officier van justitie. ^ [10]
  11. Strafzaken tegen minderjarigen worden door het Functioneel Parket overgedragen aan een arrondissementsparket. ^ [11]
  12. Zie voor begrip ‘meerdaadse samenloop’: § 5, onder f. ^ [12]
  13. Hierbij kunnen twee situaties worden onderscheiden. Situatie 1: het overtreden voorschrift geldt voor een ieder. Situatie 2: het overtreden voorschrift geldt alleen voor daarbij aangegeven personen, bijvoorbeeld degene die een inrichting drijft; in dat geval kan de werknemer die de strafbare gedraging heeft verricht, hiervoor niet worden bestraft. ^ [13]
  14. De wetgever heeft in artikel 257b Sv een hiermee vergelijkbare grens gesteld aan de bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete voor een misdrijf, namelijk ten hoogste € 350,–. ^ [14]
  15. Dit biedt, desgewenst, ruimte om de bevoegdheid te mandateren aan iemand die op grond van zijn strafvorderlijke kennis en ervaring is belast met de coördinatie van buitengewoon opsporingsambtenaren, maar niet langer zelf actief is in de opsporingspraktijk. ^ [15]
  16. Het gaat hierbij om buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar. ^ [16]
  17. ABRvS 7 juli 2004, LJN AP8242. ^ [17]
  18. Indien geen afstand wordt gedaan, beslist de strafrechter over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer op vordering van de officier van justitie. ^ [18]
  19. Zie voor begrip ‘meerdaadse samenloop’: § 5, onder f. ^ [19]
  20. In sommige gevallen is de intrekking van een begunstigende beschikking door de bestuursrechter niet als herstelsanctie, maar als punitieve sanctie aangemerkt. ^ [20]
  21. Wanneer de bestuurlijke strafbeschikking betrekking heeft op een milieufeit, wordt het verzet behandeld in samenwerking met het Functioneel Parket. ^ [21]
  22. Meestal is dit een transactievoorstel of een OM-strafbeschikking. ^ [22]