Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen

Geraadpleegd op 22-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 14-05-2014.
Geldend van 12-03-2014 t/m 31-12-2014

Besluit van 30 mei 2012 tot het stellen van eisen aan de Kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 maart 2012, nr. KO/2012/3708;

Gelet op de artikelen 1.50, tweede lid, 1.56, tweede lid, 1.56b, tweede lid en 2.6, tweede lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 april 2012, nr. W12.12.0080/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 mei 2012, nr. KO/2012/4396;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Kwaliteitseisen kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang, gastouders en gastouderbureaus

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Paragraaf 2. Kwaliteitseisen kindercentra

Artikel 2. Veiligheid en gezondheid

  • 1 De houder van een kindercentrum inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderopvang in het desbetreffende kindercentrum. Deze inventarisatie bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een kindercentrum, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;

    • b. een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband de in onderdeel a bedoelde risico's en de samenhang daartussen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat en de wijze waarop de houder van een kindercentrum die inventarisatie openbaar maakt;

    • b. de wijze waarop de houder van een kindercentrum de veiligheid van kinderen in relatie tot de in het kindercentrum aanwezige beroepskrachten en beroepskrachten in opleiding waarborgt.

Artikel 2a. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • 1 De door de houder van een kindercentrum voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:

    • a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door personeelsleden met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;

    • c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;

    • d. specifieke aandacht voor de wijze waarop personeel moet omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.

  • 2 Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:

    • a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;

    • b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding;

    • c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;

    • d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en

    • e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.

Artikel 3. Opleidingseisen beroepskrachten en inzet beroepskrachten in opleiding

  • 1 Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie.

  • 2 Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de opleidingseisen van beroepskrachten, bedoeld in het eerste lid, en de inzet van beroepskrachten in opleiding, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4. Aantal beroepskrachten in relatie tot aantal kinderen per leeftijdscategorie en groepsgrootte

  • 1 De maximale groepsgrootte wordt afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen in de groep, waarbij naarmate er meer kinderen in een hogere leeftijdscategorie vallen, de groep uit meer kinderen mag bestaan. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.

  • 2 Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten wordt afgestemd op de grootte van de groep en het aantal uren gedurende welke aaneengesloten opvang wordt geboden, waarbij naarmate de kinderen uit een groep in een hogere leeftijdscategorie vallen, er minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal kinderen, bedoeld in het tweede lid;

    • c. de minimale ondersteuning van de beroepskrachten, al dan niet in geval van calamiteiten.

Artikel 5. Pedagogisch beleid en pedagogische praktijk

  • 1 Dagopvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten in een vaste groepsruimte. Buitenschoolse opvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen.

  • 2 Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat kindercentrum kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.

  • 3 De houder van een kindercentrum en personen werkzaam bij een kindercentrum handelen in de praktijk van de dagopvang of de buitenschoolse opvang naar het door de houder vastgestelde pedagogische beleidsplan.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de elementen die het plan, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat;

    • b. het maximum aantal vaste beroepskrachten;

    • c. het maximum aantal vaste groepsruimtes per groep.

Artikel 6. Eisen aan ruimtes voor kinderopvang

  • 1 De binnen- en buitenruimtes waar kinderen, gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, verblijven, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eisen waaraan de binnen- en buitenruimtes, bedoeld in het eerste lid, voldoen.

Paragraaf 3. Kwaliteitseisen gastouderbureaus

Artikel 7. Veiligheid en gezondheid

  • 1 De houder van een gastouderbureau voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen op het adres waar de opvang plaatsvindt door de gastouder zoveel mogelijk is gewaarborgd.

  • 2 De houder van een gastouderbureau inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich brengt. Dit gebeurt samen met de gastouder. Daartoe draagt de houder van een gastouderbureau er zorg voor dat elk adres waar opvang plaatsvindt ten minste één keer per jaar wordt bezocht door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde inventarisatie van de risico’s is inzichtelijk voor vraagouders en bevat in ieder geval een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes, met zich brengt.

  • 4 De administratie van het gastouderbureau bevat een door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekend origineel van de inventarisatie van de risico’s, bedoeld in het tweede en derde lid.

  • 5 Bij voorzieningen voor gastouderopvang wordt door de houder van een gastouderbureau in een samen met de gastouder opgesteld plan van aanpak aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen in verband met de in het tweede en derde lid bedoelde risico’s.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat;

    • b. de wijze waarop de houder van een gastouderbureau de inventarisatie openbaar maakt.

Artikel 8. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • 1 De door de houder van een gastouderbureau voor de gastouders vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:

    • a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door gastouders met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. een toebedeling van verantwoordelijkheden per gastouder bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de gastouder die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;

    • c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van gastouders vereisen;

    • d. specifieke aandacht voor de wijze waarop gastouders moeten omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden.

  • 2 Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:

    • a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;

    • b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding;

    • c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;

    • d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en

    • e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.

Artikel 9. Aanvullende regels inzake kwaliteit gastouderbureaus

Bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van gastouderbureaus inzake het voeren van gesprekken met gastouders en vraagouders en inzake de zorgplicht van gastouderbureaus.

Artikel 11. Pedagogisch beleidsplan

  • 1 De houder van een gastouderbureau stelt een pedagogisch beleidsplan vast, waarin de voor dat gastouderbureau kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de elementen die het plan, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat.

Paragraaf 4. Kwaliteitseisen gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang

Artikel 12. Veiligheid en gezondheid

  • 1 De gastouder neemt de op grond van artikel 7 gezamenlijk met de bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau opgestelde inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van de opvang van kinderen in acht. Op ieder adres waar opvang plaatsvindt is een op dat specifieke adres toegespitste inventarisatie beschikbaar.

  • 2 De gastouder is goed telefonisch bereikbaar en zorgt voor adequate vervanging bij calamiteiten.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud, de naleving en de beschikbaarheid van de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, alsmede ten aanzien van de vervanging, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 13. Deskundigheidseisen gastouder

  • 1 De deskundigheid van de gastouderopvang omvat:

    • a. het kunnen bieden van voldoende zorg aan kinderen die gastouderopvang ontvangen, en

    • b. het waarborgen van een veilige en gezonde omgeving die aansluit op de leefwereld van deze kinderen.

  • 3 Het voldoen aan de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde eis blijkt uit het bezit van bij ministeriële regeling aan te wijzen bewijsstukken van met goed gevolg afgesloten onderricht dat in elk geval omvat eerste hulp aan kinderen bij ongevallen.

Artikel 14. Groepsgrootte

  • 1 De maximale groepsgrootte per gastouder wordt afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen, waarbij naarmate er meer kinderen in een hogere leeftijdscategorie vallen, de gastouder meer kinderen mag opvangen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 15. Eisen aan ruimtes gastouderopvang

  • 1 Het adres waar opvang plaatsvindt, beschikt over voldoende speel- en slaapruimte afgestemd op het aantal kinderen. De binnen- en buitenruimtes waar de kinderen, gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, verblijven zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eisen waaraan de binnen- en buitenruimtes, bedoeld in het eerst lid, voldoen.

Artikel 16. Pedagogisch beleid en pedagogische praktijk

De gastouder handelt overeenkomstig het pedagogisch beleidsplan dat door het gastouderbureau is opgesteld en ter beschikking gesteld op grond van artikel 11.

Hoofdstuk 2. Kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Artikel 17. Veiligheid en gezondheid

  • 1 De houder van een peuterspeelzaal inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s in de desbetreffende peuterspeelzaal. Deze inventarisatie bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die het peuterspeelzaalwerk in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een peuterspeelzaal, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;

    • b. een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband de in onderdeel a bedoelde risico’s en de samenhang daartussen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat en de wijze waarop de houder van een peuterspeelzaal die inventarisatie openbaar maakt;

    • b. de wijze waarop de houder van een peuterspeelzaal de veiligheid van kinderen in relatie tot de in de peuterspeelzaal aanwezige beroepskrachten en beroepskrachten in opleiding waarborgt.

Artikel 17a. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • 1 De door de houder van een peuterspeelzaal voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:

    • a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door personeelsleden met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden werkzaam bij de peuterspeelzaal bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;

    • c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;

    • d. specifieke aandacht voor de wijze waarop personeel moet omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.

  • 2 Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:

    • a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;

    • b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding;

    • c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;

    • d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en

    • e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.

Artikel 18. Opleidingseisen beroepskrachten en inzet van vrijwilligers

  • 1 Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie.

  • 2 Indien er tevens vrijwilligers worden ingezet bij het peuterspeelzaalwerk, dan stelt de houder van de peuterspeelzaal een beleidsplan op waarin onder meer de taken van de vrijwilliger zijn opgenomen.

  • 3 De houder verstrekt aan de ouders onder meer informatie over de aanwezigheid, de inzet en de opleiding van de beroepskrachten.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de opleidingseisen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de inhoud van het beleidsplan en de positie van de vrijwilliger, bedoeld in het tweede lid;

    • c. de informatie die de houder verstrekt aan de ouders.

Artikel 19. Aantal beroepskrachten en vrijwilligers en groepsgrootte

  • 1 De groepsgrootte kan worden afgestemd op de leeftijdscategorieën van de kinderen.

  • 2 Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en vrijwilligers wordt afgestemd op de grootte van de groep.

  • 3 De houder van een peuterspeelzaal zorgt voor adequate vervanging bij calamiteiten en maakt deze bekend.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de groepsgrootte, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal kinderen, bedoeld in het tweede lid;

    • c. de vervanging, bedoel in het derde lid, en wijze waarop deze vervanging bekend gemaakt wordt.

Artikel 20. Pedagogisch beleid en pedagogische praktijk

  • 1 De opvang vindt in beginsel plaats in vaste groepen met vaste beroepskrachten in een vaste groepsruimte.

  • 2 Een peuterspeelzaal beschikt over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor die peuterspeelzaal kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.

  • 3 De houder en de personen werkzaam bij een peuterspeelzaal handelen in de praktijk van het peuterspeelzaalwerk naar het door de houder vastgestelde pedagogische beleidsplan.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. het maximaal aantal vaste beroepskrachten, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de elementen die het plan, bedoeld in het tweede lid, minimaal bevat.

Hoofdstuk 3. Overgangs- en slotbepalingen

Paragraaf 1. Overgangsbepaling

Artikel 21. Overgangsrecht

  • 1 De gastouder, de houder van een kindcentrum, van een gastouderbureau of van een peuterspeelzaal worden geacht tot 1 januari 2015 ten aanzien van die onderwerpen waarvan de toezichthouder na een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 of 2.20 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, voor inwerkingtreding van dit besluit heeft vastgesteld dat er sprake is van een gelijkwaardig alternatief, voor zover er zich geen wijzigingen hebben voorgedaan tevens te voldoen aan de kwaliteitseisen opgenomen in dit besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling betreffende die onderwerpen.

  • 2 Een certificaat als bedoeld in artikel 3, tweede lid, zoals dat lid luidde voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Besluit van 16 augustus 2011 tot wijziging van het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang in verband met het niet langer toelaten van het ervaringscertificaat als bewijs van deskundigheid (Stb. 398), dat is verstrekt voor 1 januari 2012, geeft blijk van het voldoen aan de in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van dit besluit bedoelde deskundigheidseis.

  • 3 Bij koninklijk besluit kan de termijn, genoemd in het eerste lid, eenmalig met één jaar worden verlengd.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 30 mei 2012

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Uitgegeven de vijfde juni 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten