3. De emissiegetallen per octaafband
3.1. Bronhoogten
De bepaling van de emissiegetallen per octaafband vindt plaats op 5 verschillende
bronhoogten, te weten:
-
– op de hoogte van de bovenkant van het spoor (het emissiegetal
);
-
– een hoogte van 0,5 m boven de bovenkant van het spoor (het emissiegetal
);
-
– een hoogte van 2,0 m boven de bovenkant van het spoor (het emissiegetal
);
-
– een hoogte van 4,0 m boven de bovenkant van het spoor (het emissiegetal
);
-
– een hoogte van 5,0 m boven de bovenkant van het spoor (het emissiegetal
).
3.2. Bovenbouw
Bovenbouwconstructies
Het emissietraject wordt als volgt getypeerd naar bovenbouwconstructie en baangesteldheid:
-
– baan op betonnen mono- of duoblok dwarsliggers in ballastbed (index bb = 1);
-
– baan op houten of zigzag betonnen dwarsliggers in ballastbed (index bb = 2);
-
– baan met ballastbed met niet doorgelaste spoorstaven, spoorstaafonderbreking of wissels
(index bb = 3);
-
– baan met blokkenspoor (index bb = 4);
-
– baan met blokkenspoor en ballastbed (index bb = 5);
-
– baan met regelbare spoorstaafbevestiging (index bb = 6);
-
– baan met regelbare spoorstaafbevestiging en ballastbed (index bb = 7);
-
– baan met ingegoten spoorstaaf (index bb = 8);
-
– baan met directe railbevestiging op een onderheide betonplaat voor metro- en sneltrammaterieel
(index bb = 9);
-
– baan met raildempers op betonnen mono- of duoblok dwarsliggers in ballastbed (index
bb = 10);
-
– baan met HSL-Rhedaspoor (index bb = 11);
-
– baan bij overweg.
Spoorconditie
De conditie van het spoor wordt in rekening gebracht via de term spoorconditie. In
deze term is het effect van spoorstaafonderbrekingen en de spoorstaafruwheid opgenomen.
Spoorstaafonderbrekingen en wissels
Bij de bepaling van de emissiegetallen wordt onderscheid gemaakt naar de mate van
voorkomen van spoorstaafonderbrekingen op het betreffende emissietraject:
Wissels worden direct gemodelleerd met de werkelijke lengte. Bij de modellering van
een wissel kan het worden opgesplitst in meerdere delen. De bovenbouwcorrectie wordt
bepaald aan de hand van het type wissel: ‘voegloos’/‘intern-voegloos’/‘niet-voegloos’:
-
– een voegloos wissel krijgt de bovenbouwcode die hoort bij het type dwarsligger;
-
– een intern-voegloos/niet-voegloos wissel krijgt bovenbouwcode bb = 3;
-
– voor een intern-voegloos wissel wordt aangenomen dat deze gemiddeld één voeg heeft;
-
– voor een niet-voegloos wissel wordt aangenomen dat deze gemiddeld drie voegen heeft;
-
– het aantal voegen gedeeld door de totale lengte van het wissel levert de informatie
om de stootgeluidcorrectie te bepalen (de factor fm voor toepassing in formule 3.3c);
Spoorstaafruwheid
Ten slotte is het mogelijk om rekening te houden met situaties waarbij structureel
sprake is van een fors afwijkende spoorstaafruwheid dan het landelijk gemiddelde dat
de basis is voor de Standaadrekenmethode 2 in deze bijlage. Dit is met name bedoeld
om de mogelijkheid te bieden de geluidreducerende effecten in de berekening te verwerken
van het onderhouden van het spoor in een toestand met extra lage spoorstaafruwheid
(door bijvoorbeeld intensief onderhoud of akoestisch slijpen).
3.3. Gegevens
Voor de berekening van de emissiegetallen per octaafband zijn de volgende gegevens
nodig:
Qp,c: het gemiddelde aantal rekeneenheden van spoorvoertuigen met snelheidsprofiel p van de betreffende spoorvoertuigcategorie c waarvan het remsysteem niet is ingeschakeld [h-1];
Qp,r,c: het gemiddelde aantal eenheden van spoorvoertuigen met snelheidsprofiel p van de betreffende spoorvoertuigcategorie c waarvan het remsysteem is ingeschakeld [h-1];
vp,c: de gemiddelde snelheid van de spoorvoertuigen met snelheidsprofiel p van de betreffende spoorvoertuigcategorie c [kmh-1];
p: snelheidsprofiel: doorgaand (d) en stoppend (s);
bb: het type bovenbouwconstructie/baangesteldheid [–];
m: aanduiding van de mate van voorkomen van spoorstaafonderbrekeningen [–].
3.4. Berekeningswijze
De berekening verloopt als volgt:
Voor categorie 1, 2, 3, 6, 7, 8 is
Voor categorie 4, 5 en 11 is
Voor categorie 9 is
Voor categorie 10 is
met
en voor c = 3, 5, 6
en voor c = 9
De waarden van de emissiekentallen ac en bc zijn gegeven in tabellen tabel 3.1 en tabel 3.2.
Tabel 3.1 Emissiekentallen ac en bc als functie van spoorvoertuigcategorie c=1 t/m 11 en octaafband (i).
categorie
|
kental
|
octaafband i met middenfrequentie in [Hz]
|
63
|
125
|
250
|
500
|
1k
|
2k
|
4k
|
8k Hz
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
8
|
1
|
a
|
20
|
55
|
86
|
86
|
46
|
33
|
40
|
29
|
b
|
19
|
8
|
0
|
3
|
26
|
32
|
25
|
24
|
2
|
a
|
51
|
76
|
91
|
84
|
46
|
15
|
24
|
36
|
b
|
5
|
0
|
0
|
7
|
26
|
41
|
33
|
20
|
3
|
a, v<60
v≥60
|
54
36
|
50
15
|
66
66
|
86
68
|
68
51
|
68
51
|
45
27
|
39
21
|
b, v<60 v≥60
|
0
10
|
10
30
|
10
10
|
0
10
|
10
20
|
10
20
|
20
30
|
20
30
|
3
motor
|
a, v<60 v≥60
|
72
72
|
88
35
|
85
50
|
51
68
|
62
9
|
54
71
|
25
7
|
15
–3
|
b, v<60
v≥60
|
–10
–10
|
–10
20
|
0
20
|
20
10
|
10
40
|
20
10
|
30
40
|
30
40
|
4
|
a
|
30
|
74
|
91
|
72
|
49
|
36
|
52
|
52
|
b
|
15
|
0
|
0
|
12
|
25
|
31
|
20
|
13
|
5
|
a, v<60
v≥60
|
41
41
|
90
72
|
89
89
|
76
94
|
59
76
|
58
58
|
51
51
|
40
40
|
b, v<60
v≥60
|
10
10
|
–10
0
|
0
0
|
10
0
|
20
10
|
20
20
|
20
20
|
20
20
|
5
motor
|
a
|
88
|
95
|
107
|
113
|
109
|
104
|
98
|
91
|
b
|
–10
|
–10
|
–10
|
–10
|
–10
|
–10
|
–10
|
–10
|
6
|
a, v<60
v≥60
|
54
36
|
50
15
|
66
66
|
86
68
|
68
51
|
68
51
|
45
27
|
39
21
|
b, v<60
v≥60
|
0
10
|
10
30
|
10
10
|
0
10
|
10
20
|
10
20
|
20
30
|
20
30
|
6
motor
|
a, v<60
v≥60
|
72
72
|
88
35
|
85
50
|
51
68
|
62
9
|
54
71
|
25
7
|
15
–3
|
b, v<60
v≥60
|
–10
–10
|
–10
20
|
0
20
|
20
10
|
10
40
|
20
10
|
30
40
|
30
40
|
7
|
a
|
56
|
62
|
53
|
57
|
37
|
36
|
41
|
38
|
b
|
2
|
7
|
18
|
18
|
31
|
30
|
25
|
23
|
8
|
a
|
31
|
62
|
87
|
81
|
55
|
35
|
39
|
35
|
b
|
15
|
5
|
0
|
6
|
19
|
28
|
23
|
19
|
9
|
a, v<120
v≥120
|
56
38
|
78
69
|
100
92
|
106
87
|
75
62
|
73
43
|
88
48
|
58
46
|
b, v<120
v≥120
|
5
15
|
1
5
|
–4
0
|
–4
6
|
13
19
|
13
28
|
3
23
|
16
19
|
9
koeling
|
a
|
54
|
69
|
79
|
84
|
84
|
83
|
82
|
78
|
b
|
0
|
0
|
0
|
0
|
0
|
0
|
0
|
0
|
9
aero
|
a
|
–45
|
–35
|
–27
|
–25
|
–26
|
–25
|
–25
|
–30
|
b
|
50
|
50
|
50
|
50
|
50
|
50
|
50
|
50
|
10-bs
|
a
|
7
|
50
|
62
|
69
|
42
|
43
|
30
|
14
|
b
|
20
|
10
|
9
|
8
|
24
|
23
|
25
|
28
|
10-as
|
a
|
25
|
78
|
51
|
39
|
29
|
26
|
25
|
18
|
b
|
13
|
–8
|
9
|
20
|
25
|
29
|
31
|
28
|
11
|
a
|
57
|
30
|
59
|
71
|
45
|
66
|
22
|
18
|
b
|
0
|
24
|
16
|
10
|
24
|
14
|
34
|
32
|
Crem,i,c wordt bepaald volgens tabel 3.2.
Tabel 3.2 De remgeluid-correctieterm Crem,i,c als functie van de spoorvoertuigcategorie (c) en octaafband (i).
octaafband i
|
Crem,i,c
|
c = 1, 4, 5
|
c = 2
|
c = 7
|
c = 3, 6, 8, 9, 11
|
c = 10
|
1
|
–20
|
–20
|
–8
|
–20
|
2
|
2
|
–20
|
–20
|
–7
|
–20
|
–1
|
3
|
–20
|
–20
|
–20
|
–20
|
0
|
4
|
–2
|
0
|
–20
|
–20
|
2
|
5
|
2
|
1
|
–20
|
–20
|
5
|
6
|
3
|
2
|
–20
|
–20
|
4
|
7
|
8
|
5
|
–20
|
–20
|
4
|
8
|
9
|
5
|
–5
|
–20
|
3
|
De bovenbouwcorrectietermen
en
brengen het effect van verschillende baanconstructies in rekening op twee bronhoogten.
Daarbij is een spoorstaafruwheid zoals gemiddeld in Nederland optreedt het uitgangspunt.
De bovenbouwcorrectietermen zijn als volgt gedefinieerd:
De waarde voor de bovenbouwcorrectieterm voor verschillende bovenbouwconstructies
is gegeven in tabel 3.3.
Tabel 3.3 Correctieterm Cbb,i als functie van bovenbouwconstructie/baangesteldheid (bb) en octaafband (i).
octaafband i
|
Cbb,i
|
bb = 1
|
bb = 2
|
bb = 3
|
bb = 4
|
bb = 5
|
bb = 6
|
bb = 7
|
bb = 8
|
bb = 9
|
bb = 10
|
bb = 11
|
1
|
0
|
1
|
1
|
6
|
6
|
1
|
6
|
5
|
7
|
0
|
0
|
2
|
0
|
1
|
3
|
8
|
8
|
1
|
1
|
4
|
2
|
0
|
0
|
3
|
0
|
1
|
3
|
7
|
8
|
1
|
0
|
3
|
1
|
–1
|
0
|
4
|
0
|
5
|
7
|
10
|
9
|
1
|
0
|
6
|
4
|
–2
|
7
|
5
|
0
|
2
|
4
|
8
|
2
|
1
|
0
|
2
|
7
|
–4
|
7
|
6
|
0
|
1
|
2
|
5
|
1
|
1
|
0
|
1
|
9
|
–3
|
3
|
7
|
0
|
1
|
3
|
4
|
1
|
1
|
0
|
0
|
5
|
–2
|
2
|
8
|
0
|
1
|
4
|
0
|
1
|
1
|
0
|
0
|
1
|
–1
|
0
|
1Gegeven niet bekend; indien nodig vaststellen m.b.v. methode TR C.
De invloed van de conditie van het spoor op de geluidemissie wordt in rekening gebracht
met de term
. Hiermee wordt het effect beschreven van eventuele voegen in het spoor of van een
spoorstaafruwheid die sterk afwijkt van het Nederlands gemiddelde. Voor de bepaling
van deze term wordt formule (3.3b) of (3.3c) gebruikt, afhankelijk van de mate van
spooronderbreking:
of
Voor voegend spoor en voegende wissels zijn de waarden voor fm en Ai in onderstaande tabellen opgenomen. De lengte van het wissel (in de tabel genoemd
‘lengte wissel’) wordt bepaald door de totale lengte van het wissel (van de voorlas
tot de achterlas) en niet de lengte van het gemodelleerde wisselgedeelte.
Tabel 3.4 Waarden voor de factor fm (als m ongelijk is aan 1).
omschrijving
|
m
|
fm
|
voegenspoor
|
2
|
1/30
|
intern-voegloos wissel
|
3
|
1/lengte wissel
|
niet-voegloos wissel
|
4
|
3/lengte wissel
|
Tabel 3.5 Kental voor stootgeluidemissie Ai als functie van octaafband (i).
octaafband i
|
Ai
|
1
|
3
|
2
|
40
|
3
|
20
|
4
|
3
|
5, 6, 7, 8
|
0
|
De extra geluidemissie van ruwe spoorstaven of de geluidreductie door gladdere spoorstaven
wordt verwerkt door het verschil in de energetische som van wiel- en spoorstaafruwheid
in de bovenbouwcorrectieterm te verwerken. Deze methodiek geldt alleen voor voegloze
spoorstaven (m=1). Voor niet-voegloze spoorstaven mag geen spoorstaafruwheidscorrectie toegepast
worden.
Het effect van de afwijkende ruwheid wordt in rekening gebracht met de coëfficiënt
. Deze term is afhankelijk van de snelheid (v) en de spoorvoertuigcategorie (c). Indien ervoor gekozen wordt niet te corrigeren voor een eventueel lokaal afwijkende
spoorstaafruwheid geldt
.
met:
Li,rtr,ref(v): de referentieruwheid (afgeleid uit de gemiddelde spoorstaafruwheid in Nederland).
Li,rtr,feitelijk(v): de lokale ruwheid van de spoorstaven waar de berekeningen worden uitgevoerd.
Li,rveh,c(v): de wielruwheid van de diverse spoorvoertuigcategorieën, volgens tabel 3.7.
Het symbool ⊕ staat voor energetische sommatie (x ⊕ y = 10lg (10x/10+ 10y/10)).
Voor de spoorvoertuigcategorieën uit dit voorschrift geldt het volgende verband tussen
remsysteem en spoorvoertuigcategorie:
-
– categorie 1, 4, 5: gietijzeren blokkenrem;
-
– categorie 2: schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem;
-
– categorie 3 (exclusief het elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen
en toegevoegde alternatieve (LL-) blokremmen), 6, 7, 8, 9 en 10: schijfrem;
-
– categorie 3 (alleen het elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen
en toegevoegde alternatieve (LL-) blokremmen): schijfrem + toegevoegde alternatieve
blokkenrem;
-
– categorie 11: alleen alternatieve blokkenrem.
Voor nieuwe spoorvoertuigen die worden ingemeten volgens TR procedure B volgt de gemiddelde
wielruwheid uit de metingen.
Tabel 3.6 Spoorstaafruwheid als functie van de golflengte.
Golflengte [mm]
|
630
|
500
|
400
|
315
|
250
|
200
|
160
|
125
|
100
|
80
|
63
|
50
|
40
|
31,5
|
25
|
referentie
|
13
|
12
|
11
|
10
|
9
|
8
|
7
|
6
|
5
|
4
|
3
|
2
|
1
|
0
|
–1
|
geoptimaliseerd voor snelheden < 200 km/h
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
5,5
|
4,0
|
2,5
|
1,0
|
–0,5
|
–2,0
|
–3,5
|
–5,0
|
–6,5
|
–8,0
|
geoptimaliseerd voor snelheden > 200 km/h
|
13,0
|
12,0
|
5,0
|
4,0
|
3,0
|
2,0
|
1,0
|
0,0
|
–1,0
|
–1,5
|
–2,0
|
–2,5
|
–3,0
|
–3,5
|
–4,0
|
1Gegevens zijn niet beschikbaar, geadviseerd wordt om voor deze golflengten uit te
gaan van de referentieruw
Golflengte [mm]
|
20
|
16
|
12,5
|
10
|
8
|
6,3
|
5
|
4
|
3,15
|
2,5
|
2
|
1,6
|
1,25
|
1
|
referentieruwheid
|
–2
|
–3
|
–4
|
–5
|
–6
|
–7
|
–8
|
–9
|
–10
|
–11
|
–12
|
–13
|
–14
|
–15
|
geoptimaliseerd voor snelheden < 200 km/h
|
–9,5
|
–11,0
|
–11,3
|
–11,6
|
–11,9
|
–12,2
|
–12,5
|
–12,8
|
–13,1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
geoptimaliseerd voor snelheden > 200 km/h
|
–4,5
|
–5,0
|
–5,0
|
–5,0
|
–6,0
|
–7,0
|
–8,0
|
–9,0
|
–10,0
|
–11,0
|
–12,0
|
–13,0
|
1
|
1
|
1Gegevens zijn niet beschikbaar, geadviseerd wordt om voor deze golflengten uit te
gaan van de referentieruw
Tabel 3.7 Wielruwheid afhankelijk van het type remsysteem als functie van de golflengte
Golflengte [mm]
|
630
|
500
|
400
|
315
|
250
|
200
|
160
|
125
|
100
|
80
|
63
|
50
|
40
|
31,5
|
25
|
schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem
|
16
|
15
|
14
|
13
|
12
|
11
|
11
|
12
|
13
|
14
|
16
|
15
|
12
|
11
|
10
|
schijfrem + toegevoegde alternatieve blokkenrem
|
2
|
1
|
0
|
–1
|
–2
|
–3
|
–4
|
–3
|
–2
|
–1
|
–2
|
–1
|
–2
|
–2
|
–3
|
alleen gietijzeren blokkenrem
|
10
|
9
|
8
|
7
|
6
|
5
|
6
|
7
|
9
|
11
|
13
|
12
|
10
|
8
|
6
|
alleen schrijfrem
|
13
|
12
|
11
|
10
|
9
|
8
|
7
|
7
|
6
|
6
|
3
|
1
|
–1
|
–2
|
–3
|
Alleen alternatieve blokkenrem
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1Gegevens niet bekend; indien nodig vaststellen m.b.v. methode TR B.
Golflengte [mm]
|
20
|
16
|
12,5
|
10
|
8
|
6,3
|
5
|
4
|
3,15
|
2,5
|
2
|
1,6
|
1,25
|
1
|
schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem
|
6
|
3
|
–2
|
–5
|
–7
|
–8
|
–9
|
–10
|
–11
|
–12
|
–13
|
–14
|
–15
|
–16
|
schijfrem + toegevoegde alternatieve blokkenrem
|
–3
|
–3
|
–4
|
–5
|
–7
|
–8
|
–9
|
–10
|
–11
|
–12
|
–13
|
–14
|
–15
|
–16
|
alleen gietijzeren blokkenrem
|
5
|
0
|
–1
|
–1
|
–3
|
–4
|
–5
|
–6
|
–7
|
–8
|
–9
|
–10
|
–11
|
–12
|
alleen schrijfrem
|
–3
|
–4
|
–4
|
–5
|
–7
|
–8
|
–9
|
–10
|
–11
|
–12
|
–13
|
–14
|
–15
|
–16
|
Alleen alternatieve blokkenrem
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1Gegevens niet bekend; indien nodig vaststellen m.b.v. methode TR B.
De spoorstaafruwheid Lrtr van de meetlocatie wordt gemeten in 1/3-octaven volgens de procedures omschreven
in NEN-EN-ISO 3095:2005. De spoorstaafruwheid wordt op representatieve locaties gemeten
en in het model verwerkt. Deze meetlocaties zijn verdeeld over het gehele spoorweggedeelte
dat in het model wordt opgenomen. De meetgegevens zijn onderdeel van de rapportage
van het akoestische onderzoek.
De wiel- en spoorstaafruwheden dienen in octaafbanden te zijn uitgedrukt. Om van ruwheidsgolflengte
de correctie in geluidoctaafbanden te krijgen, wordt de volgende methode gehanteerd.
-
1. Bepaal de ruwheidscorrectie per golflengtegebied λ (van 1 tot 630mm):
Als de ruwheid niet afwijkt van de referentieruwheid dan is de ruwheidscorrectie voor
een bepaalde golflengte:
.
-
2. Bepaal de ruwheidscorrectie per werkelijke geluidsfrequentie f:
. met
. met frequentie f in Hz, voertuigsnelheid v in km/h en golflengte λ in mm. Dus
-
3. De werkelijke geluidsfrequentie f komt in het algemeen niet overeen met de preferente
tertsbandmiddenfrequenties (deze zijn voor deze toepassing fterts = 50, 63, 80, 100, 125, 160, 200, 250, 315, 400, 500, 630, 800, 1000, 1250, 1600,
2000, 2500, 3150, 4000, 5000, 6300, 8000, en 10000 Hz). Daarom worden de waardes van
bepaald uit lineaire interpolatie van de waardes van
. Zoek hiervoor de twee werkelijke geluidsfrequenties f_ en f+ die het dichtst liggen bij de tertsmiddenbandfrequentie fterts zodat geldt:
.
Dan geldt:
Hiermee is de ruwheidscorrectie per tertsband bepaald.
-
4. De ruwheidscorrectie per tertsband wordt ten slotte energetisch gemiddeld om een ruwheidscorrectie
per octaafband i te berekenen. Daarvoor worden eerst de drie tertsbandmiddenfrequenties gezocht die
binnen de octaafband vallen. Dit is samengevat in onderstaande tabel:
Tabel 3.8 Standaard middenfrequenties voor oktaaf- en tertsbanden
i
|
octaafband
f
oct
|
tertsbanden
f
terts1, fterts1, fterts3
|
1
|
63
|
50, 63, 80
|
2
|
125
|
100, 125, 160
|
3
|
250
|
200, 250, 315
|
4
|
500
|
400, 500, 630
|
5
|
1000
|
800, 1000, 1250
|
6
|
2000
|
1600, 2000, 2500
|
7
|
4000
|
3150, 4000, 5000
|
8
|
8000
|
6300, 8000, 10000
|
Vervolgens kan de ruwheidscorrectie per octaafband worden bepaald met de volgende
formule:
In veel situaties waarin wordt overwogen plaatselijk een extra lage spoorstaafruwheid
aan te brengen en te onderhouden is het ten tijde van het akoestisch onderzoek nog
niet mogelijk de spoorstaafruwheid door meting vast te stellen, omdat deze pas wordt
aangebracht nadat geluidprocedures zijn doorlopen. In dat geval wordt aangetoond dat
de lage spoorstaafruwheid waarmee wordt gerekend, in de praktijk is te maken en te
onderhouden.
Maatgevend daarbij is dat per spoorvoertuigcategorie de op basis van de verwachte
lage spoorstaafruwheid berekende geluidreductie, gemiddeld over de tijdsperiode tussen
twee slijpbeurten en over het betreffende spoorweggedeelte bezien, ook in werkelijkheid
optreedt. Bovendien worden lokale afwijkingen voorkomen als die gemiddeld over de
tijdsperiode tussen twee slijpbeurten leiden tot een 1 dB lagere geluidreductie dan
was berekend. De middelingen over de tijd en over het spoorweggedeelte zijn lineaire
middelingen.
Indien emissiegegevens volgens TR procedure B beschikbaar zijn inclusief effectieve
ruwheden en overdrachten van het te berekenen spoorweggedeelte en spoorvoertuig, dan
worden de termen Cbb,i en Cspoorconditie,i,c,m
niet te worden gebruikt.
3.5. Emissie van betonnen en stalen kunstwerken
3.5.1. Betonnen kunstwerken
Bij betonnen kunstwerken en de daarop toegepaste bovenbouwconstructie is de emissie
ten gevolge van het rolgeluid én van de geluiduitstraling door het kunstwerk zelf
verwerkt in de betreffende bovenbouwcorrectie (tabel 2.2 en tabel 3.3). Bij toepassing
van schermen op het kunstwerk wordt hierdoor het effect van de schermen bij lage frequenties
overschat. Deze modellering is daarom slechts toelaatbaar voor schermen met een maximum
hoogte van 2 m boven de bovenkant van het spoor. Voor hogere schermen is nader akoestisch
onderzoek noodzakelijk.
De toe te passen bovenbouwcorrecties voor verschillende typen betonnen kunstwerken
is gegeven in tabel 3.9.
Tabel 3.9 Toe te passen bovenbouwcorrecties bij verschillende typen betonnen kunstwerken.
De cijfers in de tabel verwijzen naar de codes van tabel 3.3.
type kunstwerk
|
type bovenbouw op het kunstwerk
|
code bb
|
TT- en kokerliggerbrug
|
regelbare bevestiging
|
4
|
plaat- en trogbrug
|
dwarsliggers in ballastbed (resp. betonnen of houten)
|
1 of 2
|
regelbare bevestiging
|
4
|
regelbare bevestiging volgestort met ballast
|
7
|
plaatbrug
|
blokkenspoor
|
4
|
blokkenspoor volgestort met ballast
|
5
|
ingegoten spoorstaaf
|
8
|
3.5.2. Stalen kunstwerken
Bij stalen kunstwerken wordt de toename van de emissie ten gevolge van de invloed
van het kunstwerk in rekening gebracht met een geluidemissietoeslag. De toename van
de emissie kan worden toegeschreven aan geluidemissie van het kunstwerk zelf en een
toename van het rolgeluid op het kunstwerk. De emissie ten gevolge van de geluiduitstraling
door het kunstwerk zelf wordt verwerkt door het toevoegen van een bronlijn op 0 meter
BS en de extra emissie ten gevolge van de toename van het rolgeluid wordt verrekend
als toename van de emissie op de reeds gemodelleerde bronnen op 0 en 0,5 meter BS.
In de geluidemissietoeslag is het effect van een mogelijk afwijkende bovenbouwconstructie
en eventuele extra afschermende delen van het kunstwerk al verwerkt. Daarom wordt
bij stalen kunstwerken in de modellering uitgegaan van bovenbouwconstructie bb=1 en
worden de afschermende delen van het kunstwerk niet gemodelleerd.
De geluidemissietoeslag voor een stalen kunstwerk wordt meettechnisch bepaald volgens
de methode beschreven in paragraaf 6.2.
Voor het toepassen van schermen als geluidmaatregel op het kunstwerk is nader onderzoek
nodig.
3.6. Snelheden
De emissie kan worden bepaald volgens dit hoofdstuk voor snelheden van ten minste
40 km/h en met een maximum snelheid per spoorvoertuigcategorie zoals gegeven in tabel
2.4 (paragraaf 2.2).
4. Standaardrekenmethode 1 (SRM1)
4.1. Begrippen
-
afstand tot bronlijn: kortste afstand tussen het waarneempunt en de bronlijn (symbool r);
-
begrenzingslijnen: begrenzingen van de voor de geluidimmissie meest bepalende omgeving van het waarneempunt
(zie figuur 4.1);
-
bronlijn: lijn gelegen in het midden van het spoor op 0,25 m boven de bovenkant van de spoorstaven,
die de plaats van de geluidsafstraling van de spoorvoertuigen representeert;
-
hoogte van de bovenkant van het spoor: hoogte van de bovenkant van het spoor ten opzichte van het plaatselijk maaiveld (symbool
hbs);
-
hoogte van de waarnemer: hoogte van de waarnemer ten opzichte van het plaatselijk maaiveld (symbool hw);
-
horizontale afstand tot bronlijn: kortste horizontale afstand tussen een (waarneem)punt en de bronlijn (symbool d, eventueel met indices)
-
waarneempunt: punt waarvoor het equivalente geluidsniveau in dB,; het LAeq, moet worden bepaald; als deze bepaling dient ter vaststelling van de geluidsbelasting
van een gevel dan ligt dit punt in het betreffende gevelvlak.
Figuur 4.1 Horizontale projectie van het aandachtsgebied, dat ten behoeve van de toetsing
aan de toepassingsvoorwaarden wordt gedefinieerd.
4.2. Geometrische definiëring situatie
Vanuit de waarnemer W wordt de kortste verbindingslijn naar de as van het spoor getrokken
(de lengte van WS is d). Op afstanden 2d vanuit W liggen evenwijdig aan WS de begrenzinglijnen I1 en I2. De lijn door S loodrecht op WS, representeert de as van het denkbeeldige spoor (die
het model is van de werkelijke spoorweg).
4.3. Toepassingsbereik methode
De Standaardrekenmethode 1 is gebaseerd op een vereenvoudiging van de situatie, waardoor
ten aanzien van het toepassingsbereik van de methode de volgende voorwaarden gelden
voor het aandachtsgebied tussen de begrenzingslijnen I1 en I2.
-
a. de as van de werkelijke spoorweg doorsnijdt één van de in figuur 4.1 aangegeven gearceerde
gebieden niet;
-
b. het zicht vanuit de waarnemer op de spoorweg wordt niet belemmerd over een hoek van
meer dan 30°;
-
c. als de spoorweg bestaat uit meer dan één emissietraject, verschillen de emissiegetallen
van die emissietrajecten onderling niet meer dan 10 dB;
-
d. de afstand (d) van het waarneempunt tot de as van de spoorweg bedraagt ten minste anderhalf maal
de afstand tussen de buitenste spoorstaven van de spoorweg;
-
e. binnen het aandachtsgebied bevinden zich in de spoorweg geen kunstwerken en treden
geen hoogteverschillen op van meer dan drie meter ten opzichte van de gemiddelde hoogte.
Er wordt geen rekening gehouden met afschermende objecten en bebouwing tussen de spoorweg
en het waarneempunt.
4.4. Rekenmodel
Het equivalente geluidsniveau LAeq in dB vanwege het spoorwegverkeer wordt gevonden uit:
met:
Creflectie: correctieterm in verband met eventuele reflecties tegen bebouwing of andere verticale
vlakken;
Dafstand: verzwakkingterm, afhankelijk van de afstand;
Dlucht: verzwakkingterm ten gevolge van de luchtabsorptie;
Dbodem: verzwakkingterm ten gevolge van het bodemeffect;
Dmeteo: meteocorrectieterm;
Es: het samengestelde emissiegetal bepaald volgens:
waarin:
Ei: het emissiegetal van emissietraject i zoals bepaald volgens hoofdstuk 2;
Фi: de hoek waaronder het emissietraject i vanuit het waarneempunt wordt gezien (in
graden);
n: het aantal emissietrajecten binnen het aandachtsgebied.
4.5. Modellering van de situatie
4.5.1. Bronlijn
Bij het modelleren van geometrische gegevens is het uitgangspunt voor verticale maten
de bovenkant van de spoorstaven (BS) en voor horizontale maten het midden van het
spoor. De lijn die op het midden van het spoor loopt op een hoogte van 0,25 meter
boven de bovenkant van de spoorstaven (BS) is in de modellering de bronlijn.
4.5.2. Reflecties
De reflectieterm wordt in rekening gebracht voor vlakken die zich ten opzichte van
het waarneempunt aan de overzijde van de spoorweg bevinden, als voor deze vlakken
geldt dat:
-
a. deze akoestisch hard zijn;
-
b. deze verticaal en ongeveer evenwijdig aan de spoorweg staan;
-
c. deze hoger zijn dan de hoogte van de waarnemer hw;
-
d. de horizontale afstand (dr) daarvan tot de bronlijn kleiner is dan 100 meter en tevens kleiner dan viermaal
de horizontale afstand (dw) van het waarneempunt tot de bronlijn.
4.5.3. Waarneempunten
Waarneempunten voor gebouwen worden ten minste gekozen ter hoogte van de eerste verdieping
(dit is een hoogte van 5 meter boven plaatselijk maaiveld) en bij woongebouwen met
drie of meer woonlagen ter hoogte van de bovenste verdieping (dit is 1 meter onder
de nok van het gebouw). Daarnaast kan voor de begane grond, en voor de beoordeling
van het buitenklimaat een waarneempunt op 1,5 meter boven plaatselijk maaiveld worden
gekozen.
4.6. Reflectieterm
De reflectieterm Creflectie wordt als volgt berekend:
waarbij:
fobj: de objectfractie. De objectfractie is binnen een afstand van 4(dr + dw), evenwijdig aan de spoorweg en symmetrisch ten opzichte van het waarneempunt, de
totale lengte waarover aan de overzijde van de spoorweg de geluidreflecterende vlakken
zich uitstrekken ten opzichte van deze afstand van 4(dr + dw).
dr: de horizontale afstand tussen het reflecterende object en de bronlijn;
dw: de horizontale afstand tussen het waarneempunt en de bronlijn.
4.7. Afstandsterm
De afstandsterm Dafstand wordt berekend volgens:
waarbij:
r: de kortste afstand tussen het waarneempunt en de betreffende bronlijn.
4.8. Luchtabsorptie
De luchtabsorptieterm Dlucht wordt als volgt berekend:
waarbij:
r: de kortste afstand tussen het waarneempunt en de betreffende bronlijn.
4.9. Bodemeffecten
Dbodem wordt als volgt berekend:
waarbij:
B: de bodemfactor, het gedeelte van de bodem tussen bron en waarneempunt dat niet verhard
is.
De bodemfactor is het gedeelte van de horizontale projectie van de verbindingslijn
tussen het waarneempunt en het hart van het spoor dat boven een niet verharde bodem
ligt. Als niet verharde bodem gelden: ballastbed, grasland, landbouwgrond met of zonder
gewas, zandvlakten en bodem zonder vegetatie.
4.10. Meteocorrectieterm
De meteocorrectieterm Dmeteo wordt als volgt berekend:
Als op grond van formule 4.7 een negatieve waarde voor Dmeteo wordt bepaald, wordt voor Dmeteo de waarde nul aangehouden.
5. Standaardrekenmethode 2 (SRM2)
5.1. Begrippen
-
bronlijn: lijn gelegen boven het hart van het spoor op een bepaalde hoogte boven de bovenkant
van het spoor (BS), die de plaats van de geluidsafstraling representeert; afhankelijk
van het type materieel worden twee tot vier bronlijnen onderscheiden;
-
bronlijnsegment: rechte verbindingslijn tussen de snijpunten van een bronlijn met de grensvlakken
van een sector;
-
bronpunt: snijpunt van een sectorvlak met een bronlijnsegment;
-
openingshoek van een sector: hoek tussen de begrenzingvlakken van een sector in het horizontale vlak;
-
sector: ruimte begrensd door twee verticale half-vlakken waarvan de grenslijnen samenvallen
met de verticaal door het waarneempunt;
-
sectorvlak: bissectricevlak van de twee grensvlakken van een sector;
-
totale openingshoek: som van de openingshoeken van alle sectoren die voor het bepalen van het equivalente
geluidsniveau in dB van belang zijn;
-
waarneempunt: punt waarvoor het equivalente geluidsniveau in dB, het LAeq, moet worden bepaald; als deze bepaling dient ter vaststelling van de geluidbelasting
van een gevel dan ligt dit punt in het betreffende gevelvlak;
-
zichthoek: hoek waaronder een object (gevel, scherm, baanvak etc.) in horizontale projectie
wordt gezien vanuit het waarneempunt.
5.2. De hoofdformule
Het equivalent geluidniveau in dB, het LAeq, wordt als volgt berekend:
waarbij ΔLeq,i,j,n de bijdrage is aan het LAeq in één octaafband (index i), van één sector (index j) en van één bronpunt (index n).
ΔLeq,i,j,n wordt samengesteld uit de volgende termen:
waarin:
LE,..: de emissiegetallen per bronhoogte en per octaafband, bepaald volgens hoofdstuk 3;
∆LGU: de geometrische uitbreidingsterm (paragraaf 5.4)
∆LOD: de overdrachtsverzwakking (paragraaf 5.5)
∆LSW: de schermwerking, indien van toepassing (paragraaf 5.6)
∆LR: de niveaureductie ten gevolge van reflecties, indien van toepassing (paragraaf 5.9)
Er wordt gesommeerd over de octaafbanden met de nominale middenfrequenties 63, 125,
250, 500, 1000, 2000, 4000 en 8000 Hz.
De sectorindeling is zodanig dat de geometrie en de spoorgegevens in een sector goed
worden beschreven met de geometrie en de spoorgegevens in het sectorvlak. Ter wille
van een goede beschrijving van de geluidemissie is per sector slechts één emissietraject
aanwezig. Bij discontinuïteiten in de geometrie (hoeken van gebouwen, uiteinden van
schermen en dergelijke) en in de verkeersgegevens (bij verandering van het emissiegetal)
wordt een kleinere sectorhoek toegepast. De maximale openingshoek van een sector bedraagt
5°, de minimale openingshoek 0,5°.
Bij de sectorindeling kan ook worden uitgegaan van een vaste openingshoek van 2°.
Het aantal bronpunten, N, binnen een sector wordt bepaald door het aantal keer dat het betreffende sectorvlak
een bronlijn (segment) snijdt.
5.3. Modellering van de situatie
5.3.1. Bronlijnen
Bij het modelleren van geometrische gegevens is het uitgangspunt voor verticale maten
de bovenkant van het spoor (BS) en voor horizontale maten het hart het spoor. De lijnen
die op het hart van het spoor lopen met verschillende hoogten boven de bovenkant van
het spoor (BS) zijn in de modellering de bronlijnen. Voor de meeste spoorvoertuigcategorieën
zijn er twee bronlijnen op 0 cm en op 0,5 meter boven de bovenkant van het spoor (BS).
Voor spoorvoertuigcategorie 9 zijn er vijf bronlijnen op 0, 0,5 meter, 2,0 meter,
4,0 meter en 5,0 meter boven de bovenkant van het spoor (BS).
De spoorweg wordt bij voorkeur opgebouwd uit emissietrajecten in stappen die niet
kleiner zijn dan 100 meter. Indien bij bogen, geluidsschermen en andere bijzondere
situaties deze stap te groot is om essentiële kenmerken van de geometrie tot zijn
recht te laten komen, kunnen kleinere stappen worden gekozen.
5.3.2. Bodemgesteldheid
De bodemgesteldheid wordt verdeeld in twee groepen, akoestisch hard en niet hard.
Onder akoestisch hard (B=0) wordt verstaan: klinkers, asfalt, beton, andere bodemverhardingen,
wateroppervlakken en dergelijke. Als akoestisch niet hard (B=1) gelden: ballastbed,
grasland, landbouwgrond met of zonder gewas, zandvlakten, bodem zonder vegetatie etc.
5.3.3. Hoogteverschillen in bodem
De hoogte van bronnen, objecten en waarneempunten zijn gedefinieerd ten opzichte van
de gemiddelde hoogte van het plaatselijk maaiveld. Deze gemiddelde hoogte wordt bepaald
uit de doorsnede in het beschouwde sectorvlak als een (oppervlakte) gemiddelde over
een aangegeven horizontale afstand. Zo geldt voor de bron de gemiddelde maaiveldhoogte
in het brongebied en voor een scherm de gemiddelde maaiveldhoogte binnen 5 m vanaf
het equivalente scherm. In figuur 5.1 en figuur 5.2 is dit geïllustreerd.
Figuur 5.1 Hoogten t.o.v. gemiddeld plaatselijk maaiveld. Door de verhoogde baan ligt
het gemiddelde maaiveld in het brongebied iets boven het maaiveld naast het talud.
Figuur 5.2 Scherm op een verhoogde baan; het gemiddelde maaiveld links is wat lager
dan de bovenzijde en rechts wat hoger dan naast het talud. De situatie rechts is bepalend
voor hτ.
5.3.4. Standaard talud
Figuur 5.3 Dwarsdoorsnede van een standaard talud.
Figuur 5.3 geeft een dwarsdoorsnede van een deel van een spoortalud in werkelijkheid
weer. In figuur 5.4 is de modellering ervan weergegeven. Bij het modelleren gelden
de volgende regels:
-
– centraal in de modellering staat de rijlijn; voor elk spoor wordt een rijlijn midden
tussen de spoorstaven in gemodelleerd (de afstand tussen de twee spoorstaven bedraagt
1,42 meter);
-
– iedere rijlijn (A) wordt op de hoogte van de werkelijke bovenkant van het spoor (BS)
gemodelleerd;
-
– op 0,2 meter recht onder iedere rijlijn wordt een hoogtelijn en een daaraan gekoppeld
een stomp scherm Cp=2 dB (F) gemodelleerd (het absorberende ballastbed ligt op 0,2 meter onder BS);
-
– de kant aarden baan (KAB) wordt als hoogtelijn met daaraan gekoppeld een stomp geluidsscherm
(B) op werkelijke hoogte ten opzichte van BS (b1) en van maaiveld (b2) en op 4.5 meter
(b3) naast de naastliggende rijlijn gemodelleerd; alleen als de werkelijke afstand
tussen het hart van het spoor en de KAB meer dan 1 meter verschilt van de hiervoor
genoemde 4.5 meter wordt voor b3 de deze werkelijke afstand gemodelleerd (meestal
zal de afwijking echter minder dan 1 meter bedragen en meestal zal de KAB op 0.5 meter
onder BS liggen);
-
– een eventueel aanwezig geluidscherm op de rand van het talud wordt gemodelleerd als
(scherp) scherm (D) op werkelijke hoogte ten opzichte van BS (d1) en op werkelijke afstand van het hart van het spoor (d2); (geluidschermen zijn meestal op 4,5 of 4,75 m uit het hart van het spoor geplaatst);
-
– de teen van het talud wordt als hoogtelijn (C) op de hoogte van het werkelijke maaiveld
ten opzicht van BS (c1) en op de werkelijke afstand van het hart van het spoor (c2) gemodelleerd;
-
– kies voor de helling van het talud een verhouding 1:1,5. De kant aarden baan is de
lijn waar het vlakke deel van het talud overgaat in een helling; deze ligt per definitie
op 4,5 m van de naastliggende bronlijn;
-
– de kant aarden baan is een stomp, absorberend scherm (Cp = 2 dB);
-
– bij ballastbed is het bodemvlak voor het gehele horizontale deel van het talud absorberend
(B=1), tenzij de daadwerkelijk harde delen van dit gebied breder dan 1 m zijn.
Figuur 5.4 Modellering van de dwarsdoorsnede van een standaard talud.
Als de werkelijke horizontale afstanden van het talud (andere taludbreedte, andere
helling) meer dan 0,5 m afwijken van dit standaard talud, hanteer dan op overeenkomstige
wijze de werkelijke afstanden.
5.3.5. Overwegen
Modelleer het deel van de spoorweg waarin zich een overweg bevindt met de betreffende
bovenbouwconstructie en een hard bodemgebied.
5.3.6. Tunnelbakken
Modelleer de hoogte van de wanden van open tunnelbakken, de lokale maaiveldhoogte
en de afstanden overeenkomstig de werkelijkheid en de bodem van de tunnelbak 0,2 m
onder de bovenkant van het spoor (BS). Modelleer de wanden als absorberende schermen
met een scherpe tophoek (Cp = 0 dB). De bovenbouwcorrectie volgt uit de toegepaste bovenbouwconstructie.
Bij een open tunnelbak met geluidsabsorberende wanden (zie paragraaf 5.3.10) bevinden
de bronlijnen zich op de voorgeschreven hoogten ten opzichte van BS.
Bij een open tunnelbak zonder geluidsabsorberend beklede wanden worden de bronlijnen
die lager liggen dan de bovenrand van de tunnelbak op de hoogte van die rand gemodelleerd
of zoveel lager als de hoogte van het dak van het spoorvoertuig. Dit betekent in de
praktijk een maximale verhoging met 4,0 m.
Over het traject van de tunnel zelf worden geen bronlijnen gemodelleerd.
5.3.7. Geluidschermen en afschermende objecten
Om als afschermend object te worden aangemerkt moet het object:
-
– voldoende geluidsisolatie hebben, d.w.z. dat de isolatie 10 dB hoger is dan de afschermende
werking (een massa van 40 kg/m2 is in ieder geval voldoende) en er bevinden zich geen grote kieren en openingen inhet
object;
-
– een zichthoek hebben die ten minste gelijk is aan de openingshoek van de beschouwde
sector.
Geluidsschermen nabij het spoor zijn aan de spoorzijde bij voorkeur geluidsabsorberend
uitgevoerd. In paragraaf 5.3.10 is beschreven wanneer een scherm als geluidsabsorberend
mag worden aangemerkt.
Voor berekening van de effecten van geluidsschermen wordt bij de modellering met de
octaafbandrekenmethode altijd uitgegaan van een 100% absorberend scherm. Reflecterende
of deels reflecterende geluidsschermen nabij het spoor worden ook als geluidsabsorberende
schermen gemodelleerd met een nader bepaalde effectieve hoogte. De te modelleren effectieve
hoogte van het scherm boven de bovenkant van het spoor (BS) wordt als volgt bepaald:
of:
Hierin is:
hs,eff: effectieve schermhoogte t.o.v. BS t.b.v. de modellering;
hs: werkelijke hoogte van het geluidsscherm t.o.v. BS;
a: fractie van het scherm dat geluidsabsorberend uitgevoerd is.
Formule 5.2 is toepasbaar voor:
-
– geheel absorberende schermen;
-
– (deels) reflecterende rechte schermen die hellend naar de baan toe zijn geplaatst
onder een hoek van ten minste 15 graden bij het spoor op ballastbed. Als het spoor
niet op ballastbed is uitgevoerd, wordt in het overdrachtsgebied tussen de bron en
het scherm een zelfde hoeveelheid geluidsabsorptie bewerkstelligd als in het geval
van een spoor op ballastbed optreedt. Voorwaarde hierbij is dat aan de overzijde van
het spoor geen reflecterend scherm is geplaatst.
Formule 5.3 is toepasbaar voor:
De feitelijke schermwerking is waarschijnlijk geringer dan zou worden berekend voor
schermen die hoger zijn dan 4,0 meter ten opzichte van BS. Voor deze schermen wordt
een nader onderzoek verricht.
Voor de berekening van de effecten van geluidsschermen op kortere afstand dan 2,5
meter uit het hart van het spoor, gaat men bij de modellering altijd uit van een afstand
van 2,5 meter.
Een scherm wordt altijd gemodelleerd alsof het recht is en verticaal staat, ook als
het in de werkelijkheid bijvoorbeeld gekromd is uitgevoerd, of scheef wordt geplaatst.
De bovenkant van het geluidsscherm in het model wordt gelegd op de positie van de
diffractierand van het werkelijke scherm. Vervolgens past men bovenbeschreven methode
toe voor het bepalen van de effectieve schermhoogte.
5.3.8. Perrons
De perronhoogte is 0,8 meter boven bovenkant van het spoor (BS). Modelleer perrons
met twee absorberende stompe schermen ter plaatse van de randen van het perron, waarbij
de rand nabij het spoor zich op 2,0 m afstand uit het hart van het spoor bevindt.
Voor het scherm nabij het spoor wordt de bodem onder het spoor (–0,2 meter BS) als
plaatselijke maaiveldhoogte gehanteerd. De toe te passen profielafhankelijke correctieterm
Cp voor elk van de schermen is afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een
geluidsabsorberende bekleding (zie tabel 5.4 en 5.3.10). Perrons die aan beide zijden
open zijn (d.w.z. geen zijwanden aan spoorzijde en buitenzijde) worden niet als scherm
gemodelleerd. Perrons die alleen aan de spoorzijde open zijn mogen als geluidsabsorberend
worden aangemerkt.
5.3.9. Kunstwerken
Modelleer de hoogten en afstanden bij kunstwerken overeenkomstig de werkelijkheid.
Kies het type bovenbouwconstructie overeenkomstig paragraaf 3.5.
Bij ontbreken van absorptie op het kunstwerk wordt het gehele brugdek als hard bodemgebied
gemodelleerd. Bij spoor op ballast bed of een volgestort spoor met minimaal 15 cm
ballast wordt het gehele brugdek als absorberend bodemgebied gemodelleerd, tenzij
harde delen van het brugdek breder zijn dan 1 meter. Dan worden die betreffende delen
als hard bodemgebied gemodelleerd. Bij stalen bruggen wordt het brugdeel als absorberend
bodemgebied gemodelleerd.
Modelleer bij plaatbruggen, TT-liggerbruggen en kokerliggerbruggen de rand van de
brug als absorberend stomp scherm (zie tabel 5.4 en paragraaf 5.3.10).
Modelleer bij trogliggerbruggen en bij een M-baanconstructie de rand met twee absorberende
stompe schermen ter plaatse van de beide zijden van de rand. Voor het scherm nabij
het spoor wordt de bodem onder het spoor (–0,2 meter BS) als plaatselijke maaiveldhoogte
gehanteerd. De toe te passen profielafhankelijke correctieterm Cp voor elk van de schermen is afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een
geluidsabsorberende bekleding (zie tabel 5.4 en paragraaf 5.3.10).
Bij betonnen kunstwerken kunnen schermen op het kunstwerk tot een hoogte van 2,0 meter
boven bovenkant van het spoor (BS) overeenkomstig de uitvoering van die schermen worden
gemodelleerd. Bij hogere schermen kan de directe geluidsafstraling van het kunstwerk
een zodanige bijdrage gaan leveren dat berekeningen niet zonder meer mogelijk zijn
en een nader akoestisch onderzoek nodig is.
Bij stalen bruggen met schermen kan het effect van de schermen niet worden berekend,
doch wordt de brugtoeslag bepaald voor de brug met scherm.
5.3.10. Geluidabsorberende uitvoering
Bekleding of uitvoering van objecten als schermen, perrons en tunnelwanden is als
geluidabsorberend te beschouwen indien de spoorspecifieke absorptie groter dan of
gelijk aan 5 dB is. De bepaling van deze absorptie is in paragraaf 5.7 verder uitgelegd.
5.3.11. Reflecties
Indien zich binnen een sector objecten bevinden, die voldoen aan de hieronder gestelde
voorwaarden, dan wordt het LAeq mede bepaald door het geluid dat via reflecties het waarneempunt bereikt.
De bijdrage van reflecties aan het LAeq wordt in rekening gebracht door het sectordeel dat zich, gezien vanuit het waarneempunt,
voor dat reflecterend oppervlak bevindt, te vervangen door zijn spiegelbeeld ten opzichte
van het reflecterend oppervlak.
Om als reflecterend oppervlak te worden aangemerkt:
-
– is het vlak verticaal;
-
– heeft het vlak een zichthoek van 2° of meer;
-
– steekt het vlak over de hele sectorhoek ten minste twee meter boven het maaiveld uit;
-
– heeft het vlak een absorptiecoëfficiënt < 0,8;
-
– staat het vlak op zodanige afstand van het spoor dat afscherming en reflectie van
de passerende spoorvoertuig kunnen worden verwaarloosd.
Nader onderzoek naar de invloed van reflecties op het LAeq is vereist indien:
-
– het reflecterend oppervlak een grotere hoek met de verticaal maakt dan 5 graden, met
uitzondering van hellende geluidsschermen zoals omschreven in paragraaf 5.3.7;
-
– het reflecterend oppervlak oneffenheden bevat waarvan de afmetingen van dezelfde orde
van grootte zijn als de afstand van het vlak tot het waarneempunt of de afstand van
het vlak tot het bronpunt.
Bij de berekeningen wordt standaard uitgegaan van 1 reflectie. In geval van berekeningen
met meervoudige reflecties wordt de spiegeling herhaald toegepast.
5.3.12. Woningen en waarneempunten
De gemiddelde verdiepingshoogte van woningen wordt gesteld op 3 meter. Een schuine
kap wordt hierbij meegenomen als een volledige verdiepingshoogte. De modellering van
een schuine kap als recht blok mag echter niet leiden tot niet reële reflecties naar
waarneempunten.
Waarneempunten voor gebouwen worden ten minste gekozen ter hoogte van de eerste verdieping
(dit is een hoogte van 5 meter boven plaatselijk maaiveld) en bij woongebouwen met
drie of meer woonlagen ter hoogte van de bovenste verdieping (dit is 1 meter onder
de nok van het gebouw). Daarnaast kan voor de begane grond, de beoordeling van het
buitenklimaat en de beoordeling van de effecten van schermen een waarneempunt op 1,5
meter boven plaatselijk maaiveld worden gekozen.
Waarneempunten worden zo gemodelleerd dat reflecties tegen de gevel waarvoor het punt
geplaatst is geen bijdrage leveren aan het geluid(druk)niveau.
Objecten voor de eerste lijn bebouwing hoger dan 1 meter boven bovenkant van het spoor
(BS) dienen te worden gemodelleerd. Verder moeten kleine objecten als erkers en schuurtjes
buiten beschouwing worden gelaten.
5.4. De geometrische uitbreidingsterm ∆LGU
Voor de berekening van de geometrische uitbreidingsterm zijn de volgende gegevens
nodig:
r: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn
[m];
v: de hoek die het sectorvlak maakt met het bronlijnsegment [in graden];
Ф: de openingshoek van de sector [in graden].
De berekening van ∆LGU verloopt als volgt:
voor een dipooluitbreiding:
voor een monopooluitbreiding:
De dipooluitbreiding wordt gebruikt voor de uitbreiding van het rolgeluid, terwijl
in specifieke gevallen, zoals bij de uitbreiding van het kunstwerkaandeel van een
brug de monopooluitbreiding wordt gebruikt. Zie paragraaf 6.2.
Als de hoek v een waarde aanneemt die kleiner is dan de openingshoek van de betreffende sector
is nader onderzoek vereist ter bepaling van ∆LGU.
5.5. De overdrachtsverzwakking ∆LOD
De overdrachtsverzwakking ∆LOD is samengesteld uit de volgende termen:
waarin DL de verzwakking door absorptie in de lucht voorstelt, DB de verzwakking ten gevolge van de bodeminvloed en CM de meteocorrectieterm.
5.5.1. De luchtdemping DL
Voor de berekening van DL is het volgende gegeven nodig:
r: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn
[m].
De berekening verloopt als volgt:
waarbij δlucht de luchtdempingscoëfficiënt is. De waarde van δlucht wordt gegeven in tabel 5.1.
Tabel 5.1 De luchtdempingscoëfficiënt δlucht als functie van de octaafband (i)
Octaafbandindex
|
Octaafband middenfrequentie
[Hz]
|
δlucht
[dB/m]
|
1
|
63
|
0
|
2
|
125
|
0
|
3
|
250
|
0,001
|
4
|
500
|
0,002
|
5
|
1000
|
0,004
|
6
|
2000
|
0,010
|
7
|
4000
|
0,023
|
8
|
8000
|
0,058
|
5.5.2 De bodemdemping DB
Bij de bepaling van de bodemdemping DB wordt de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt (symbool ro) verdeeld in drie afzonderlijke delen: een brongebied, een waarneemgebied en een
middengebied.
Het brongebied heeft een lengte van 15 meter, de lengte van het waarneemgebied bedraagt
70 meter. Het resterende gedeelte van de afstand ro tussen bron- en waarneempunt is het middengebied.
Indien de afstand ro kleiner is dan 85 meter is de lengte van het middengebied nihil.
Indien de afstand ro kleiner is dan 70 meter dan is de lengte van het waarneemgebied gelijk aan de afstand
ro.
Indien de afstand ro kleiner is dan 15 meter dan is de lengte van het brongebied en de lengte van het
waarneemgebied elk gelijk aan de afstand ro.
Voor elk van de drie gebieden wordt de (bodem)absorptiefractie vastgesteld.
De absorptiefractie is het quotiënt van de lengte van het betreffend gebied dat niet
akoestisch hard is en de totale lengte van het betreffend gebied. Als de lengte van
het middengebied nihil is, wordt de absorptiefractie op één gesteld.
Voor de berekening van de bodemdemping zijn de volgende gegevens nodig:
ro: de horizontaal gemeten afstand tussen bron en waarneempunt [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied
[m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied
[m];
Bb: de absorptiefractie van het brongebied [–];
Bm: de absorptiefractie van het middengebied [–];
Bw: de absorptiefractie van het waarneemgebied [–];
Sw: effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied [–];
Sb: effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied [–].
Als hb kleiner is dan nul, wordt voor hb de waarde nul aangehouden; hetzelfde geldt voor hw. Als in de betreffende sector geen afscherming in rekening wordt gebracht, geldt
dat Sw en Sb beide de waarde één aannemen. In geval van afscherming worden Sw en Sb berekend volgens de formules 5.11a en 5.11b in paragraaf 5.6.
De berekening verloopt volgens de formules 5.7a t/m h als gegeven in tabel 5.2.
Tabel 5.2 De formules 5.7a t/m h voor de bepaling van bodemdemping Db als functie van de octaafband (i). De cursief gedrukte symbolen vormen de waarden
die voor de variabelen x en y moeten worden vervangen in de functie (x,y).
Octaafbandindex
|
Octaafband middenfrequentie [Hz]
|
Bodemdemping DB [dB]
|
1
|
63
|
– 3γo(hb+hw,ro) – 6
|
2
|
125
|
[Sbγ2(hb,ro)+1]Bb – 3(1–Bm) γo(hb+hw,ro) +[Swγ2(hw,ro)+1]Bw – 2
|
3
|
250
|
[Sbγ3(hb,ro)+1]Bb – 3(1–Bm) γo(hb+hw,ro) +[Swγ3(hw,ro)+1]Bw – 2
|
4
|
500
|
[Sbγ4(hb,ro)+1]Bb – 3(1–Bm) γo(hb+hw,ro) +[Swγ4(hw,ro)+1]Bw – 2
|
5
|
1000
|
[Sbγ5(hb,ro)+1]Bb – 3(1–Bm) γo(hb+hw,ro) +[Swγ5(hw,ro)+1]Bw – 2
|
6
|
2000
|
Bb – 3(1–Bm)γo(hb+hw,ro) + Bw – 2
|
7
|
4000
|
Bb – 3(1–Bm)γo(hb+hw,ro) + Bw – 2
|
8
|
8000
|
Bb – 3(1–Bm)γo(hb+hw,ro) + Bw – 2
|
De functies γ zijn als volgt gedefinieerd:
Voor de variabelen x en y worden de waarden van de grootheden vervangen die tussen haakjes achter de overeenkomstige
functies uit de formules 5.7a t/m h zijn geplaatst (in cursief).
5.5.3 De meteocorrectieterm CM
Voor de berekening van de meteocorrectieterm CM zijn de volgende gegevens nodig:
ro: de horizontaal gemeten afstand tussen bron en waarneempunt [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied
[m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied
[m].
De berekening verloopt als volgt:
5.6. De schermwerking ∆LSW(incl. de termen Sw en Sb uit de bodemdempingsformules 5.15a t/m h).
Indien zich binnen een sector objecten bevinden waarvan de zichthoek ten minste samenvalt
met de openingshoek van de betreffende sector en waarvan tevens in redelijkheid te
verwachten is dat die de geluidsoverdracht zullen belemmeren, wordt de schermwerking
∆LSW samen met een verminderde bodemdemping (vervat in de termen Sw en Sb uit formule 5.7) in rekening gebracht.
De berekeningsformule van de afscherming van een willekeurig gevormd object bevat
twee termen.
De eerste term beschrijft de afscherming van een equivalent ideaal scherm (een dun,
verticaal vlak). De hoogte van het equivalente scherm is gelijk aan de grootste hoogte
van het obstakel. De bovenrand van het equivalente scherm valt samen met de bovenrand
van het object. Als op grond hiervan meerdere locaties van het equivalente scherm
mogelijk zijn, wordt hieruit die locatie gekozen die maximale schermwerking tot gevolg
heeft.
De tweede term is alleen van belang als het profiel, dat wil zeggen de doorsnede in
het sectorvlak, van het afschermende object afwijkt van dat van het ideale scherm.
De afscherming van het object is gelijk aan de afscherming van het equivalente scherm
verminderd met een profielafhankelijke correctieterm Cp.
Als er meerdere afschermende objecten in een sector aanwezig zijn, wordt alleen het
object in rekening gebracht dat, bij afwezigheid van de andere, de grootste afscherming
zou geven.
Voor de berekening van de afschermende effecten zijn de volgende gegevens nodig:
zb: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil (= horizontaal vlak waarin
z = 0) [m];
zw: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m];
zT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte van het brongebied
[m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied
[m];
hT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte
binnen een strook van 5 m vanaf het scherm. Indien aan beide zijden van de afscherming
verschillend, de grootste waarde van hT nemen [m];
r: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn
[m];
rw: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm [m];
ro: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneem en bronpunt [m];
–: het profiel van het afschermend object.
Berekend wordt:
Figuur 5.5 Een sectorvlak met een ideaal scherm, waarop de punten K, T en L zijn aangegeven.
Voor de berekening wordt op het scherm een drietal punten gedefinieerd (zie figuur
5.5):
K: Het snijpunt van het scherm met de zichtlijn (= rechte tussen bron- en waarneempunt).
L: Het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidsstraal die onder meewindcondities
van bron- naar waarneempunt loopt.
T: De top van het scherm.
De gebroken lijn BLW is een schematisering van de gekromde geluidsstraal onder meewindcondities.
Deze drie punten bevinden zich op de respectievelijke hoogten zK, zL en zT boven het referentiepeil. Voor de afstand tussen de punten K en L geldt:
Verder geldt:
rL is de som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW
rT is de som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW.
De factoren Sw en Sb uit formules 5.7a t/m f worden als volgt berekend:
waarin he de effectieve schermhoogte is, gedefinieerd als:
De schermwerking ∆LSW wordt als volgt berekend:
waarin H de effectiviteit van het scherm is, F (Nf) een functie met argument Nf (het fresnelgetal) en Cp de profielafhankelijke correctieterm. Als de schermwerking ∆LSW op grond van formule 5.13 negatief wordt, wordt de waarde ∆LSW = 0 aangehouden.
H wordt als volgt bepaald:
i is hierin de octaafbandindex. De maximale waarde van H is 1.
De definitie van de functie F is gegeven in de formules 5.15a t/m f uit tabel 5.3. De waarden van Cp volgen uit tabel 5.4.
Tabel 5.3 De definitie van de functie F met als variabele Nf voor vijf intervallen van Nf (formules 5.15a t/m f)
Geldig in het interval van Nf
|
Definitie F(Nf)
|
van
|
tot
|
|
– ∞
|
–0,314
|
0
|
–0,314
|
–0,0016
|
–3,682 –9,288 lg |Nf| –4,482 lg2 |Nf|
–1,170 lg3 |Nf| – 0,128 lg4 |Nf|
|
–0,0016
|
+0,0016
|
5
|
+0,0016
|
+1,0
|
12,909 + 7,495 lg Nf +2,612 lg2 Nf
+0,073 lg3 Nf –0,184 lg4 Nf –0,032 lg5 Nf
|
+1,0
|
+16,1845
|
12,909 + 10 lg Nf
|
+16,1845
|
+ ∞
|
25
|
Tabel 5.4 De profielafhankelijke correctieterm Cp. T is de tophoek van de dwarsdoorsnede van het object.
Cp
|
Object (T = tophoek in graden)
|
0 dB
|
– dunne wanden waarvan de hoek met de verticaal ≤ 20°
– grondlichaam met 0°≤ T ≤ 70°
– alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte minder
is dan twee maal de hoogte van die wand of als de wand hoger is dan 3,5m
– alle gebouwen
|
2 dB
|
– rand van aarden baan in ophoging
– grondlichaam met 70° ≤ T ≤ 165°
– alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte meer
bedraagt dan twee maal de hoogte van die wand en de wand niet hoger is dan 3,5m
– geluidabsorberende1 rand aan spoorzijde van perron
– rand aan niet-spoorzijde van perron
– rand van baan op een viaduct of brug, anders dan trogliggerbrug of M-baan
– geluidabsorberende1 rand aan spoorzijde van trogliggerbrug
– rand aan niet-spoorzijde van trogliggerbrug
– geluidabsorberende1 rand aan spoorzijde van M-baan
– rand aan niet-spoorwegzijde van M-baan
|
5 dB
|
– rand (niet geluidabsorberend1 aan spoorzijde van perron
– rand (niet geluidabsorberend1 aan spoorzijde van trogliggerbrug
– rand (niet geluidabsorberend1 aan spoorzijde van M-baan
|
1Zie 5.3.10.
Nf wordt als volgt bepaald:
met ε de ‘akoestische omweg’, die wordt gedefinieerd als:
In de gevallen waarin het profiel van het afschermend object niet overeenkomt met
een van de in tabel 5.4 genoemde profielen wordt een nader onderzoek naar de schermwerking
van dat object verricht.
Indien de spoorspecifieke geluidisolatie van de afscherming minder dan 10 dB groter
is dan de berekende schermwerking ∆LSW is nader onderzoek vereist naar de totale geluidsreducerende werking van de afscherming.
5.7. Bepaling spoorspecifieke absorptie
De absorptiecoëfficiënten worden bepaald overeenkomtig NEN 20354. De bepaalde absorptiecoëfficiënten
in tertsbanden worden gewogen gemiddeld, waarbij een gemiddeld A-gewogen tertsbandspectrum van de spoorverkeersspectra
als weging wordt gebruikt, zie tabel 5.5.
Tabel 5.5 A-gewogen en op 0 dB genormeerd spectrum voor spoorverkeergeluid ten behoeve
van de berekening van een ééngetalswaarde in dB voor de spoorspecifieke absorptie
en spoorspecifieke geluidisolatie van geluidschermen.
|
spoorverkeer
|
terts
|
spectrum (dB)
|
spectrum (dB)
|
100
125
160
|
–16,2
|
–24,0
–21,0
–19,2
|
200
250
315
|
–10,0
|
–17,0
–15,0
–13,2
|
400
500
630
|
–6,1
|
–11,7
–10,8
–10,4
|
800
1000
1250
|
–4,9
|
–10,0
–9,7
–9,4
|
1600
2000
2500
|
–5,0
|
–9,4
–9,4
–10,6
|
3150
4000
5000
|
–15,0
|
–17,1
–21,0
–24,0
|
De spoorspecifieke absorptie DLα,rail wordt bepaald volgens:
waarbij de ratio van de sommen maximaal 0,99 is.
DLα,rail wordt afgerond op gehele dB's en heeft een maximale waarde van 20 dB. Het eisen van
een spoorspecifieke absorptie met een waarde hoger dan 10 dB zal in het algemeen niet
zinvol zijn.
5.8. Bepaling spoorspecifieke geluidisolatie
De geluidisolatie wordt bepaald overeenkomstig NEN-EN ISO 140-3. De bepaalde geluidisolatie
R in terstbanden worden gewogen gemiddeld, waarbij een gemiddeld A-gewogen tertsbandspectrum
van spoorverkeersgeluid als weging wordt gebruikt. Zie tabel 5.5. Bij de meting wordt
voor wegverkeer het gehele scherm inclusief steunconstructies betrokken.
De spoorspecifieke geluidisolatie DLR,rail wordt bepaald volgens:
DLR,rail wordt afgerond op gehele dB’s.
Bij schermen met een hoogte van 2 meter boven BS bedraagt de spoorverkeerspecifieke
geluidisolatie ten minste 25 dB, bij 4 meter hoge schermen is dat 30 dB.
5.9. De niveaureductie ten gevolge van reflecties LR
Voor de berekening van de niveaureductie ten gevolge van de absorptie die optreedt
bij reflecties zijn de volgende gegevens nodig:
Nref: het aantal reflecties (zie ook paragraaf 5.3) tussen bron en waarneempunt [–]
–: type reflecterend object.
De berekening verloopt als volgt:
waarin δref de niveaureductie ten gevolge van één reflectie is. Voor gebouwen geldt voor alle
octaafbanden δref = –10 lg 0,8. Voor alle andere objecten is δref = 1 voor alle octaafbanden, tenzij het object aantoonbaar geluidabsorberend is uitgevoerd.
In dat geval geldt per octaafband δref = –10 lg (1 – α), waarin α de geluidabsorptiecoëfficiënt van het object is in de
betreffende octaafband. Nref kan ten hoogste de waarde 1 aannemen.
5.10. Het octaafbandspectrum van het equivalente geluidniveau
Het A gewogen equivalente geluidsniveau in octaafband i, symbool Leq,i, wordt gegeven door:
waarin de betekenis van de grootheden en de uitwerking ervan analoog zijn aan die
van formule 5.1a.
6. Meetmethoden
6.1. Bepaling overdrachtsverzwakking
Bij gebruik van de meetmethode ter bepaling van het equivalente geluidsniveau wordt
de emissie bepaald door middel van berekening en de overdrachtsverzwakking door middel
van meting. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende formule:
waarbij:
LAeq,ref: het volgens hoofdstuk 4 van deze bijlage berekende equivalente geluidsniveau op
een referentiemeetpunt [dB];
ΔLAE: het gemiddelde verschil tussen aan dezelfde spoorvoertuig-passages gemeten sound
exposure levels op het referentiemeetpunt en het waarneempunt [dB].
Hoewel de meeste moderne meetapparaten beschikken over de mogelijkheid om sound-exposure
levels te bepalen, kan het voorkomen dat slechts het equivalente geluidsniveau per
passage kan worden gemeten. LAE kan dan worden verkregen door het LAeq te corrigeren voor de registratieduur van de passage (Tp, uitgedrukt in seconden) volgens de volgende formule:
6.2. Methode voor meting en modellering van stalen kunstwerken
6.2.1. Inleiding
Het rijden over een stalen kunstwerk zal in het algemeen leiden tot een toename van
de geluidemissie. Deze toename wordt veroorzaakt door enerzijds een toename van het
rolgeluid van het spoorvoertuig en anderzijds de geluidafstraling van het stalen kunstwerk
zelf. Bij stalen kunstwerken wordt in de rekenmethode deze toename van de emissie
gekarakteriseerd door een geluidemissietoeslag. Zie paragraaf 3.5.2. De geluidafstraling
van het kunstwerk wordt per rijlijn apart in rekening gebracht door middel van het
modelleren van twee bronlijnen. Behalve de bronlijn voor het rolgeluid wordt een tweede
bronlijn gepositioneerd in het hart van elke rijlijn op het kunstwerk. De afstraalkarakteristiek
van het kunstwerk vertoont verschillen met de afstraalkarakteristiek van het rolgeluid.
Daarom heeft de bronlijn voor het kunstwerk een andere geometrische uitbreidingsterm
dan de bronlijn voor het rolgeluid.
Voor het uitvoeren van akoestisch onderzoek is het wenselijk de geluidemissietoeslag
te beschrijven, onafhankelijk van de geometrische modellering van het kunstwerk en
de naastliggende aarden baan.
In deze paragraaf wordt de bepaling en de modellering van deze geluidemissietoeslag
in Standaardrekenmethode 2 uitgewerkt.
6.2.2. Geluidemissietoeslag
De geluidemissietoeslag ΔLE,brug
is gedefinieerd als het verschil tussen de emissie van de door het kunstwerk beïnvloede
bronnen en dezelfde bronnen zonder de invloed van het kunstwerk. Deze geluidemissietoeslag
wordt bepaald per voertuigcategorie, per octaafband. Omwille van leesbaarheid zijn
in de hierna gebruikte formules de indices voor voertuigcategorie c en oktaafband i weggelaten.
De totale emissie op het kunstwerk is de energetische optelling van de rolgeluidemissie
(inclusief de extra rolgeluidemissie ΔLE,brug-rol) op de bronlijnen op 0 en 0,5 meter van de bovenkant van het spoor (BS) en de emissie
van het kunstwerk zelf op de bronlijn op 0m BS (LE,brug-kunstwerk).
Deze totale emissie van het kunstwerk wordt in het model gerepresenteerd door twee
bronlijnen, namelijk een bronlijn voor het kunstwerk met emissie LE,brug-kunstwerk en een bronlijn voor het rolgeluid met emissie LE,brug-rol.
De emissie zonder de invloed van het kunstwerk is de energetische optelling van de
rolgeluidbronnen alsof er geen geluidemissietoeslag is (dus zonder de ΔLE,brug-rol) en zonder kunstwerkgeluid en waarbij op de brug een bovenbouwcode bb=1 wordt gebruikt:
6.2.3. Splitsing in rolgeluidtoename en kunstwerkgeluid
De extra emissie vanwege de geluidemissietoeslag wordt gesplitst in twee delen: toename
van het rolgeluid ΔLE,brug-rol) en kunstwerkgeluid (LE,brug-kunstwerk). De toename van het geluid wordt bij lage frequenties (tot 1 kHz) voornamelijk veroorzaakt
door kunstwerkgeluid, bij hoge frequenties door rolgeluid. De splitsing van de geluidtoename
wordt eenduidig vastgelegd met het empirische brugbijdragefilter Hbrug van figuur 6.1.
Figuur 6.1 Spectrale karakteristiek van het filter om het brugaandeel uit het verschilspectrum
te filteren.
Het gedeelte van de geluidemissie van de brug dat wordt toegekend aan het kunstwerk
wordt hiermee:
waarbij de correctiefactoren Hbrug worden gebruikt, zoals die zijn weergegeven in figuur 6.1. De rest van de geluidemissie
van de brug bestaat uit het rolgeluid. Deze bestaat uit de emissie van brug zonder
de invloed van de brug pus een toeslag op het rolgeluid Hrol:
met
Daarmee wordt de toeslag op het rolgeluid:
Deze toeslag wordt opgeteld bij de rolgeluidbronnen op BS- en AS-hoogte, waarbij de
bovenbouw wordt gemodelleerd met code bb=1.
6.2.4. Meettechnische bepaling van de geluidemissietoeslag
Deze methode kan worden toegepast om de geluidemissietoeslag te bepalen uit vergelijkende
immissiemetingen nabij de brug en nabij het spoor op normaal talud (aardebaan, bij
voorkeur met bovenbouwconstructie bb=1). Het geluiddrukniveau van spoorvoertuigpassages
wordt nabij de brug en nabij de aardebaan in één meetdoorsnede op gelijke afstand
vanaf het hart van het spoor (HS) gemeten.
Voor het bepalen van de horizontale afstand tussen baan en microfoons worden de volgende
punten in overweging genomen:
-
– Vanwege nabijheidsveldeffecten bedraagt de meetafstand minimaal 1,5D vanaf het hart van de brug, waarbij D een karakteristieke voor de geluidafstraling relevante afmeting in de dwarsdoorsnede
van de brug is, bijvoorbeeld de plaatafmeting van het brugdek of de breedte van de
brug.
-
– Vanwege de totale openingshoek bedraagt de meetafstand hoogstens de helft van de afstand
van de meetdoorsnede tot elk van de uiteinden van de brug, gemeten langs de brug.
-
– De meetafstand bedraagt ten minste 7,5 meter uit het hart van het dichtstbijgelegen
spoor. Bij bruggen korter dan 30 meter wordt dus gemeten in het midden van de brug,
waarbij rekening wordt gehouden met de beperkte lengte van de brug.
Om een te grote invloed van bodemeffecten op de aardebaan te voorkomen, wordt een
meethoogte van 1,5 meter boven de bovenzijde van het spoor (BS) aanbevolen bij een
meetafstand van 7,5 meter tot het HS. Bij een meetafstand van 25 meter wordt een hoogte
van 3,5 meter aanbevolen.
Bij tussenliggende meetafstanden wordt tussen deze hoogtes geïnterpoleerd. Dit betekent
dat de meethoogte zodanig wordt aangepast dat de ‘verticale zichthoek’ naar BS in
de orde van 10° ligt.
Nabij de aardebaan wordt op één hoogte gemeten. Deze meethoogte noemen we h. Nabij de brug wordt op gemeten op twee hoogtes: +h BS en –h BS, waarbij de laagste meethoogte ten minste 1 m boven het op die locatie aanwezige
bodemoppervlak ligt. De resultaten van deze metingen worden gemiddeld. Wanneer de
resultaten van deze twee meetpunten bij de brug sterk uiteenlopen (richtlijn: meer
dan 5 dB per octaafband) kan gerekend worden met de hoogste meetwaarden of wordt er
nader akoestisch onderzoek uitgevoerd.
Bij de meting moet de representatieve operationele situatie worden onderzocht, dat
wil zeggen de verdeling van gemeten spoorvoertuigen over de verschillende spoorvoertuigcategorieën
en de gereden snelheid komt overeen met de maatgevende situatie ter plaatse. Bij meersporige
bruggen met ‘gelijkwaardige sporen’ kan volstaan worden met een toeslagmeting voor
het aanliggende spoor. Bij ‘niet-gelijkwaardige sporen’ dient de toeslag voor alle
sporen afzonderlijk bepaald te worden.
Voor alle meetposities wordt per spoorvoertuigpassage per spoorvoertuigcategorie het
equivalente geluidniveau bepaald door te middelen over de tijd waarin het niveau hoger
is dan het maximale niveau minus 3 dB. De immissietoeslag per categorie ΔLI,brug,c,i volgt dan uit het lineair gemiddelde verschil tussen de beide geluidmeetposities
over n (ten minste 5) passages:
met:
c: index spoorvoertuigcategorie
i: index octaafband
k: volgnummer meting
L
Aeq,br,
c,i,k
: meetresultaat bij de brug
L
Aeq,ab
,c,i,k
: meetresultaat bij de aardebaan
Het gemeten immissieverschil tussen brug en aarden baan wordt beïnvloed door twee
factoren: het verschil in geluidemissie tussen een voertuig op de brug en hetzelfde
voertuig op de baan en het verschil in overdrachtsverzwakking. Daarnaast kan, in het
geval de bovenbouwconstructie afwijkt van bb=1 een correctie nodig zijn naar bovenbouwconstructie
bb=1.
Dit betekent dat de gemeten immisietoeslag wordt gecorrigeerd met
voor het verschil in overdrachtsverzwakking om een waarde te vinden voor de geluidemissietoeslag.
In het algemeen geldt:
De waarde voor de correctie in overdrachtsverzwakking is slechts voor eenvoudige gevallen
gemakkelijk te bepalen. Echter, als een akoestisch model wordt gemaakt van de meetsituatie
dan kan
iteratief worden bepaald. Dan wordt de volgende procedure gebruikt:
-
– Veronderstel dat de geluidemissietoeslag precies gelijk is aan als de gemeten geluidimmissietoeslag:
-
– Vervolgens wordt de procedure uit 6.2.2 doorlopen om kunstwerkgeluid en extra rolgeluid
toe te kennen aan de bronnen op de brug. Op de brug wordt als bovenbouw bb=1 gemodelleerd.
-
– Op de meetposities op de brug en de aarden baan worden de geluidimmissiespectra berekend.
Het verschil tussen die twee geluidspectra noemen we
-
– De correctie voor het verschil in overdrachtsverzwakking waar we naar op zoek zijn
is vervolgens te bepalen met:
Verdisconteren rijsnelheid
Naast geluiddrukniveaus wordt in beide meetdoorsnedes de rijsnelheid van de spoorvoertuig
bepaald. Wanneer de snelheid tussen beide meetdoorsnedes meer dan 5% verschilt, wordt
de aardebaanmeting gecorrigeerd met de emissieformules (zie 3.4). Wanneer dit verschil
meer dan 25% bedraagt, is de meting niet bruikbaar voor de bepaling van de brugtoeslag.
Het brugtoeslagspectrum is afhankelijk van snelheid en spoorvoertuigcategorie. De
brugtoeslag mag worden toegepast op dezelfde spoorvoertuigcategorie bij snelheden
die maximaal 25% afwijken van de snelheid waarvoor de toeslag is bepaald.
Wanneer de brugtoeslag voor een bepaalde spoorvoertuigcategorie niet redelijkerwijs
kan worden gemeten, wordt voor deze spoorvoertuigcategorie de brugtoeslag overgenomen
van die spoorvoertuigcategorie die leidt tot de hoogste overall toeslag.
Verdisconteren railruwheid
In de directe omgeving van de meetdoorsnede aardebaan wordt de spoorstaafruwheid gemeten
volgens de procedures omschreven in NEN-EN-ISO 3095:2005. Als de spoorstaafruwheid
in de doorsnede van de aardebaan significant hoger is dan het landelijk gemiddelde
spoorstaafruwheidsspectrum (zie tabel 3.7), moet òf een andere meetdoorsnede gekozen
worden met een lagere spoorstaafruwheid, òf de meetwaarden moeten gecorrigeerd worden
voor de hoge spoorstaafruwheid (zie paragraaf 3.4). Als de spoorstaafruwheid op de
brug significant hoger is dan de referentie, wordt verondersteld dat dit representatief
is voor de brug (tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel). In het algemeen
zal de brugtoeslag dus niet gecorrigeerd worden voor de hoge spoorstaafruwheid. De
brugtoeslag is dan dus deels het gevolg van de brugconstructie en deels van de hoge
spoorstaafruwheid.
6.2.5. Modellering in SRM2
Het bruggeluid wordt in SRM2 verwerkt als een toeslag op de emissieterm voor rolgeluid
in combinatie met een extra bronlijn op het kunstwerk voor het bruggeluid.
De toename van het rolgeluid ΔLE,brug-rol wordt als extra emissieterm opgelegd aan de bronlijnen op 0 en 0,5 m van de bovenkant
van het spoor (BS). Daarbij wordt de toename van de rolgeluidemissie in gelijke proporties
verdeeld over deze twee bronlijnen. Dit noemen we de rolgeluidbron. De geluidemissie
als gevolg van de geluidafstraling van het kunstwerk ΔLE,brug-kunstwerk wordt gemodelleerd met een bronlijn ter lengte van het kunstwerk in het hart van
het spoor (HS) op 0 m BS. Dit noemen we de kunstwerkbron.
Voor de kunstwerkbron gelden enkele speciale modelleervoorschriften.
-
1. De geometrische uitbreiding van de kunstwerkbron wordt beschreven met een monopooluitbreiding
volgens formule 5.4b.
-
2. Reeds aanwezige afscherming op de brug of op het talud direct aansluitend aan de het
kunstwerk heeft geen invloed op deze bron. De afstraling van de brug wordt namelijk
niet beïnvloed door op of vlakbij de brug staande schermen.
6.3. Methode in bijzondere omstandigheden
In bijzondere omstandigheden waar de rekenmethoden van dit besluit of de hiervoor
genoemde meetmethoden geen voldoende representatief resultaat zullen geven, wordt
de methode volgens de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai toegepast. Gedacht
kan worden aan wachtsporen of situaties met zeer afwijkend materieel of bijzondere
spoorconstructie etc. Ook het rechtstreeks vaststellen van de equivalente geluidsbelasting
kan beschouwd worden als een bijzondere omstandigheid waarvoor van geval tot geval
een meetprogramma dient te worden opgesteld.
6.4. Apparatuur
Voor een meting van het equivalente geluidsniveau LAeq wordt beschikt over:
-
a. twee rondomgevoelige microfoons voorzien van windkap;
-
b. een akoestische ijkbron aangepast aan het gebruikte type microfoon;
-
c. een windrichtingsmeter;
-
d. een windsnelheidsmeter;
Voorts per microfoon:
-
e. een instrument waarmee de A-weging kan worden uitgevoerd (A-filter);
-
f. een instrument dat een directe uitlezing geeft van het geluidsniveau in dB;
-
g. een instrument dat het microfoonsignaal verwerkt tot een sound exposure level LAE
als bedoeld in ISO 1996-1.
Combinaties van de onder a, e, f en g genoemde elementen kunnen tot één apparaat zijn
samengevoegd.
De aan genoemde apparatuur gestelde eisen zijn:
6.5. Meteorologische randvoorwaarden
Niet gemeten mag worden:
-
a. bij dichte mist (zicht ~ 200 m);
-
b. tijdens neerslag;
-
c. bij harde wind (gemeten windsnelheid > 15m/s op 10m hoogte);
-
d. als de akoestische eigenschappen van de spoorweg en de bodem tussen spoorweg en waarneempunt
ten gevolge van bepaalde weersomstandigheden afwijken van de normale situatie;
-
e. als de weersomstandigheden niet voldoen aan het meteoraam als gegeven in tabel 6.1.
Slechts voor relatief kleine afstanden (R < 10 (hb + hw)) is het meteoraam niet van toepassing, mits er geen sprake is van afscherming.
Onder afscherming wordt hier verstaan de situatie waarbij het zicht op de spoorweg
vanuit het waarneempunt voor meer dan 30° wordt belemmerd. Hierbij wordt alleen gelet
op objecten die zich binnen de openingshoek van de in het meteoraam toegestane windrichtingen
bevinden.
Tabel 6.1 Het meteoraam waarin:
u: de gemiddelde windsnelheid tijdens de geluidsmeting, op 10 m hoogte in het open
veld nabij de meetlocatie; de nauwkeurigheid waarmede u bepaald moet worden in 1 m/s
voor u>2 m/s en 0,5 m/s voor kleinere u.
ϕ: de gemiddelde hoek tussen de gemiddelde windrichting tijdens de meting en de kortste
verbindingslijn tussen het waarneempunt en de spoorweg.
meteorologische dag: de periode tussen 1 uur na zonsopgang en 1 uur voor zonsondergang.
meteorologische nacht: de periode tussen 1 uur voor zonsondergang en 1 uur na zonsopgang.
|
Toegestane windsnelheden
|
Toegestane windrichtingen
|
meteorologische dag
|
oktober t/m mei u>1 m/s
|
–80 < ϕ < +80 graden
|
juni t/m september u > 2 m/s
|
|
meteorologische nacht
|
u > 1 m/s
|
|
Figuur 6.1 Definitie van de windrichtingshoek.
6.6. De meetplaats
Het referentiemeetpunt wordt zodanig gekozen dat voldaan is aan de voorwaarden gesteld
aan de berekening van het equivalente geluidsniveau volgens paragraaf 4.4 van dit
voorschrift. Het punt wordt zo dicht mogelijk bij de spoorweg gesitueerd, doch niet
dichterbij dan 25 meter.
Bij de keuze van het referentiemeetpunt wordt vermeden dat reflecties tegen gebouwen
en andere obstakels het meetresultaat beïnvloeden.
Als de meting van LAE dient ter vaststelling van de geluidsbelasting van de gevel van een (nog) niet bestaand
gebouw, moet de microfoon worden geplaatst in het geplande gevelvlak. Als de meting
van LAE dient ter vaststelling van de geluidsbelasting van de gevel van een bestaand gebouw,
moet de microfoon 2 m voor die gevel worden geplaatst. In dit geval wordt het gemeten
equivalente geluidsniveau verminderd met 3 dB.
De directe omgeving van de microfoon en het gebied tussen de spoorweg en de microfoon
is in normale toestand. Er bevinden zich geen niet permanente objecten, die van invloed
zijn op het meetresultaat
De microfoon wordt met een zodanige constructie bevestigd dat tijdens de meting geen
bewegingen mogelijk zijn. De constructie oefent geen invloed uit op het meetresultaat.
De microfoon is met zijn gevoeligste richting omhoog georiënteerd.
De meetprocedure
De verdeling van gemeten spoorvoertuigen over de verschillende spoorvoertuigcategorieën
komt ongeveer overeen met de maatgevende verkeerssamenstelling op het betreffende
spoorweggedeelte.
Het aantal spoorvoertuigpassages per meting bedraagt ten minste vijf.
De meetapparatuur wordt voor en na de meting geijkt met de ijkbron. Het verschil tussen
beide ijkmetingen is niet groter dan 1 dB.
Andere geluiden dan van het spoorwegverkeer op het betreffende spoorweggedeelte mogen
het meetresultaat niet zodanig beïnvloeden dat een afwijking van 0,5 dB of meer optreedt.
Het aantal metingen dat in een gegeven situatie noodzakelijk is, wordt gegeven in
tabel 6.2. Wanneer volgens tabel 6.2 meer dan één meting is voorgeschreven moet elke
meting op een andere dag worden uitgevoerd. Het eindresultaat in geval van meerdere
metingen wordt gegeven door:
waarin LAeq,j het volgens formule 6.1 voor meting j berekende equivalente geluidsniveau is. N is het aantal metingen dat in de betreffende situatie is vereist.
Tabel 6.2 Het minimum aantal metingen afhankelijk van afstand en aanwezigheid van
afscherming.
afstand
|
Minimum aantal metingen
|
zonder afscherming
|
met afscherming
|
R > 10(hb + hw)
|
1
|
1
|
10 (hb + hw) < R ≤20(hb + hw)
|
1
|
2
|
20 (hb + hw) < R
|
2
|
3
|
8. Toelichting reken- en meetvoorschrift
8.1. Algemeen
De belangrijkste wijziging van het onderdeel voor spoorverkeer is de actualisering
van de emissie van geluid van hogesnelheidstreinen. Er is één set emissiekentallen
opgenomen waarmee de emissie van geluid van alle hogesnelheidstreinen wordt beschreven.
Er is onderzoek gedaan naar de emissie van het nieuwe materieel (V250) voor de HSL-Zuid.
Bij dit onderzoek is ook de speciale bovenbouw (Rheda-spoor) betrokken.
Het overzicht van spoorvoertuigcategorieën is geactualiseerd. Voor de duidelijkheid
is nu ook informatie opgenomen over het aantal rekeneenheden dat geldt voor een bepaald
type trein.
In de bijlage is daarnaast een aantal wijzigingen doorgevoerd waarvoor eerder al onderzoek
was uitgevoerd, zoals op het gebied van het effect van raildempers en van het effect
van het (akoestisch) slijpen van de spoorstaven. Ook is een aantal fouten in formules
verbeterd, onder andere de fouten die al in een erratum beschikbaar waren.
Ten slotte zijn wijzigingen doorgevoerd die er voor zorgen dat de methode zo goed
mogelijk aansluit bij beschikbare informatie uit het register. Voorbeelden zijn de
modellering van wissels en de geluidemissietoeslag voor stalen kunstwerken.
8.2. Begrippen
De in het artikel gedefinieerde etmaalperiode betreft hetzij de periode 07.00–19.00
uur (dag), de periode 19.00–23.00 uur (avond) dan wel de periode 23.00–07.00 uur (nacht).
Het begrip rekeneenheid is hier geïntroduceerd om de bij de definitie van de verkeersintensiteit
in het verleden vaak gehanteerde begrippen as- of draaistelintensiteit te vervangen.
Dit is enerzijds gebeurd om de eenvoud te verhogen en anderzijds blijkt de nu gehanteerde
definitie beter de geluidemissie te beschrijven. Bij getrokken treinen worden de locomotief
in de rijtuigen (in geval van personentreinen) of de wagens (in geval van goederentreinen)
alle aangemerkt als eenheden. Bij treinstellen dienen alle samenstellende delen te
worden opgevat als eenheden. Het aantal assen of draaistellen per eenheid is bij de
bepaling van de intensiteiten dus niet van belang.
Het akoestisch onderzoek richt, voor spoorwegen die niet op de geluidplafondkaart
staan, zich op het maatgevende (dat wil zeggen het voor de geluidsbelasting bepalende)
jaar en (in dat jaar) op het langtijdig equivalent geluidsniveau gedurende de dag-,
de avond- en de nachtperiode. Het gemiddelde over deze drie perioden bepaalt de waarde
van de geluidsbelasting in Lden. In de praktijk zal echter veelal voor een meer praktische benadering gekozen worden,
die ook aansluit bij de bepaling van de geluidsbelasting in dB(A), zoals die plaatsvond
voor de introductie van de Lden. Daarbij wordt uitgegaan van een periode die in akoestische zin, voor het gehele
jaar representatief is. Voor zulk een periode (het representatieve tijdvak) wordt
het zogenoemde langtijdig equivalent geluidsniveau bepaald. Indien de ene dag ten
aanzien van verkeersintensiteiten en verkeerssamenstelling niet significant verschilt
van een andere dag, behoeft het representatieve tijdvak niet langer dan een dag te
zijn. Daar waar periodieke of andere variaties optreden met betrekking tot de treinenloop
moeten langere tijdvakken worden beschouwd. Bij de gebruikelijke reizigersdiensten
zal dit niet het geval zijn, maar goederenvervoer op het spoor kan van dag tot dag
sterk verschillen. Daarom wordt met name voor goederenvervoer veelal uitgegaan van
het aantal treinen gedurende een langere periode. De in het tijdvak van het voor de
geluidsbelasting bepalende jaar optredende variabele intensiteiten worden rekenkundig
gemiddeld tot een representatieve verkeersintensiteit: de verkeersintensiteit.
De representativiteit en bruikbaarheid van de resultaten van een akoestisch onderzoek
staan of vallen met de realiteitswaarde van de gehanteerde verkeersvariabelen. De
primaire eis die aan een akoestisch onderzoek moet worden gesteld, is dat het zo nauwkeurig
mogelijk de (toekomstige) geluidsbelasting aanduidt. Dit zal slechts het geval zijn
als niet alleen optimale aandacht wordt besteed aan de akoestische aspecten, zoals
bodemdemping en reflectieinvloeden, maar als ook aan het onderzoek een deugdelijke
opgave, meestal gebaseerd op een prognose, ten grondslag ligt. Voorkomen moet worden
dat geluidwerende maatregelen, die aan de hand van de resultaten van een akoestisch
onderzoek worden genomen, na enkele jaren onvoldoende effectief blijken te zijn, als
de verkeersintensiteiten – en dus de geluidsbelastingen – hoger zijn dan aanvankelijk
was geschat.
8.3. Spoorvoertuigcategorieën
In deze bijlage is bepaald dat al het verkeer onder dienstregelingnummer over een
gezoneerd spoor moet worden toegedeeld aan een van de genoemde spoorvoertuigcategorieën.
Voor vrijwel alle van het Nederlandse net gebruikmakende spoorvoertuigen is dit al
gebeurd en zijn de kenmerken vastgelegd in de vorm van emissiekentallen. In hoofdstuk
2 van deze bijlage zijn deze vermeld als dB-waarden, terwijl in hoofdstuk 3 deze emissiekentallen
zijn opgenomen voor de octaafbanden. Van een groot aantal in Nederland gebruikte types
bovenbouw zijn eveneens de kenmerken beschikbaar en opgenomen in hoofdstuk 2 en 3
van deze bijlage. Bij inzet van nieuw materieel kan dit worden toegekend aan een bestaande
spoorvoertuigcategorie. Hiervoor moeten metingen worden gedaan volgens procedure A
uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006. Indien nieuw materieel
niet kan worden ingedeeld in een van de spoorvoertuigcategorieën, bijvoorbeeld als
het materieel stiller is dan de bestaande spoorvoertuigcategorieën, dan worden de
nieuwe emissiekentallen volgens de procedure B uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden
Railverkeer 2006 vastgesteld. Door een wijziging van deze bijlage kunnen de nieuwe
emissiekentallen worden opgenomen in een nieuw te creëren spoorvoertuigcategorie.
8.4. Emissiegetallen (hoofdstuk 2 en 3)
De vaststelling van emissiegetallen vindt plaats per emissietraject, dat wil zeggen
per spoorweggedeelte waarover de emissie van spoorvoertuiggeluid min of meer constant
kan worden verondersteld. Voordat de emissiegetallen kunnen worden berekend, moet
dus eerst de ligging van de emissietrajecten worden bepaald of anders geformuleerd:
de plaatsen op de spoorweg waar de overgangen tussen de emissietrajecten liggen.
In principe liggen deze overgangen op plaatsen waar één of meer van de invoergegevens
van de emissieberekening op een voor het eindresultaat relevante wijze veranderen.
Op plaatsen waar een gebied met spoorstaafonderbrekingen start of eindigt zoals bij
voegenspoorstaven, wissels en kruisingen kan, in geval van korte opeenvolging van
emissietrajectovergangen, de afstand van 30 meter zoveel kleiner genomen worden als
nodig. Voor berekeningen volgens de Standaardrekenmethode 1 worden de emissiegetallen
bepaald over een lengte van vier maal de loodrechte afstand tussen het waarneempunt
en de spoorweg; deze lengte is symmetrisch ten opzichte van de loodlijn van het waarneempunt
op de spoorweg. Op deze wijze is voor het gehele spoorweggedeelte dat gelegen is binnen
het aandachtsgebied dat voor deze rekenmethode is gedefinieerd, de emissie bekend.
Wordt de berekening uitgevoerd met behulp van de Standaardrekenmethode 2, dan is bepaling
van emissiegetallen nodig over een twee maal zo grote lengte als boven omschreven.
Het emissiegetal per octaafband wordt berekend voor meerdere bronhoogten.
Vooral voor het berekenen van afscherming is deze verfijning noodzakelijk. Wanneer
spoorvoertuigen die uitgerust zijn met zogenoemde blokremmen hun remming uitvoeren
verschuift de bron van de geluidemissie duidelijk naar boven. Niet alle categorieën
spoorvoertuigen hebben – dominante – emissies op alle bronhoogten. Met name de hogesnelheidstreinen
hebben belangrijke hooggelegen bronnen. Bij spoorvoertuigen die zijn ontworpen voor
een lagere maximumsnelheid kan de bijdrage van hoger gesitueerde bronnen veelal op
0 worden gesteld.
De verschillende baancorrectiefactoren zijn afhankelijk van het materieeltype. De
onderscheiden factoren dekken vrijwel alle baantypen die in de praktijk worden aangetroffen.
Een uitzondering vormen onder andere nog de stalen viaducten.
Het emissiegetal ter plaatse van stalen bruggen en andere niet in dit voorschrift
genoemde kunstwerken en baanconstructies kan door middel van meting worden bepaald.
Hierbij wordt de meetmethode volgens hoofdstuk 6 als uitgangspunt gebruikt.
De tabellen met correcties voor bovenbouwconstructies bevatten niet de correcties
voor de situatie van een baan met raildempers op houten dwarsliggers. Voor deze situatie
kan gerekend worden met de situatie van een baan met betonnen dwarsliggers (b=1 of
bb=1).
De emissiegetallen voor dieselmaterieel en sommige elektrische locs bevatten niet
het aandeel van de geluidsproductie bij acceleratie en stationair draaien. Omdat dit
uitlaatgeluid en ventilatorgeluid hoog wordt geëmitteerd, dient te worden bedacht
dat het aanbrengen van schermen op plaatsen waar geregeld materieel accelereert of
stationair draait nauwelijks zin heeft als met dit uitlaatgeluid geen rekening worden
gehouden. De huidige rekenmethode voorziet niet in het vaststellen van de geluidsbelasting
in deze gevallen. Een methode zoals beschreven in de ‘Handleiding Meten en Rekenen
Industrielawaai’ zal dan meer voor de hand liggen.
De emissieformules zijn geldig vanaf 40 km/h. Voor situaties waarbij de werkelijke
snelheid lager is dan 40 km/h kan gerekend worden met de emissie horend bij 40 km/h,
wat over het algemeen een lichte overschatting van de werkelijke emissie zal geven.
8.4.1. Effect van spoorstaafruwheidsbeheersing
Formule 3.3c kan worden gebruikt in situaties waarin structureel sprake is van een
fors hogere spoorstaafruwheid dan het landelijk gemiddelde dat de basis is voor dit
rekenvoorschrift. Deze formule is echter met name bedoeld om de mogelijkheid te bieden
de geluidreducerende effecten van het onderhouden van het spoor in een toestand met
extra lage spoorstaafruwheid in de berekening te verwerken. Deze bronmaatregel bestaat
uit het eenmalig aanbrengen van de extra lage spoorstaafruwheid en het vervolgens
onderhouden van dit lage ruwheidsniveau. Door inzet van speciale slijptreinen en slijptechnieken
is dit mogelijk en men spreekt ook wel van ‘akoestisch slijpen’. Essentieel is dat
de spoorwegbeheerder dit speciale onderhoud naar behoren vorm geeft. Belangrijk onderdeel
daarbij is een jaarlijkse controle van het ruwheidniveau van de sporen. Deze monitoring
kan de spoorwegbeheerder vorm geven door handmetingen te laten uitvoeren, maar ook
meetsystemen vanaf spoorvoertuigen zijn hiervoor wellicht geschikt.
8.4.2. Toeslag voor kunstwerken
Het is mogelijk het rolgeluid afkomstig van het spoor op een kunstwerk te bepalen
op dezelfde wijze als omschreven in TR procedure C. Er wordt een spoorwegoverdracht
bepaald die de geluidskarakteristiek van het kunstwerk bevat. Dit kan de toeslagwaardes
uit de tabellen in de hoofdstukken 2 en 3 vervangen.
8.5. Standaardrekenmethode 1 (hoofdstuk 4)
Geometrische definiëring van de situatie
Aan de Standaardrekenmethode 1 ligt ten grondslag dat de spoorweg over een bepaalde
afstand bij benadering recht moet zijn. De toetsing ten aanzien van het recht zijn
van de spoorweg is gedemonstreerd in figuur 4.1. De modellering van de situatie houdt in dat de rekenmethode niet toepasbaar is in
de gevallen waarin de as van de werkelijke spoorweg een der gearceerde gebieden van
figuur 4.1 doorsnijdt. In zulke gevallen kan het rekenschema wel vaak als indicatieve methode
worden gebruikt. Voor de beoordeling van bepaalde eigenschappen wordt in het model
alleen het (belangrijkste) spoorweggedeelte tussen de begrenzingslijnen beschouwd.
De gehele spoorweg wordt echter in rekening gebracht.
Geluidafschermende objecten
De Standaardrekenmethode 1 is gebaseerd op grotendeels vrij zicht vanuit de waarnemer
(het punt waarin het LAeq wordt bepaald) op de spoorweg. Er wordt daarbij vanuit gegaan dat de som van alle
hoeken waarover obstakels het zicht van de waarnemer op het spoorwegverkeer belemmeren
niet groter is dan 30°. Een en ander is geïllustreerd in figuur 4.1. Het bovenstaande
geeft tevens het toepassingsbereik van de rekenmethode aan met betrekking tot obstakels
tussen spoorweg en waarnemer. Voorbeelden van geluidsafschermende objecten zijn: gebouwen,
schermen, wallen en het oplopend talud langs verdiept gelegen spoorbanen. Voor spoorbanen
in ophoging geldt ook het grondlichaam als afscherming voor het geluid in neerwaartse
richting. De Standaardrekenmethode 1 is derhalve niet geldig voor waarneempunten gelegen
lager dan de bovenkant van de spoorstaven. Voor lage waarneempunten kan met de methode
een (overschatte) indicatie van het werkelijke LAeq worden verkregen.
Figuur 8.1 Horizontale projectie van het aandachtsgebied ter illustratie van het toepassingscriterium
voor de afscherming
Emissievariatie
De Standaardrekenmethode 1 gaat ervan uit dat de spoorweg tussen de begrenzingslijnen
geen al te grote variaties vertoont ten aanzien van de emissie.
Afstandscriterium
Het criterium dat de afstand tussen waarneempunt en as van het spoor ten minste anderhalf
maal de afstand tussen de buitenste spoorstaven moet bedragen, is gesteld omdat in
dat geval de uit meer dan één spoor bestaande spoorwegen kunnen worden gemodelleerd
als één rijlijn gelegen ter plaatse van de as van het spoor. Als niet aan het criterium
kan worden voldaan wordt de berekening uitgevoerd per spoor (of combinatie van sporen
die wel aan het criterium voldoen), waarna de afzonderlijke uitkomsten energetisch
worden gesommeerd.
Reflectieterm
De reflectieterm Creflectie brengt de geluidsniveauverhoging in rekening als gevolg van reflecties van het geluid
tegen akoestisch harde oppervlakken langs en aan de overzijde van de spoorweg. Akoestisch
harde oppervlakken zijn bijvoorbeeld gevels, muren en niet geluidsabsorberende schermen.
Creflectie wordt bepaald door de parameters dr dw en fobp die in figuur 8.2 met een voorbeeld worden toegelicht. In dit voorbeeld is de objectfractie
fobj gelijk aan 0,8. waaruit voor de reflectieterm de waarde van 0,8 dB volgt.
Voor reflecterende vlakken die niet geheel evenwijdig aan de spoorweg staan (afwijkingen
> 20°) kan de rekenmethode ook worden toegepast. Creflectie wordt dan enigszins overschat.
Figuur 8.2 Voorbeeld van de vaststelling van de parameters bij de berekening van de
reflectieterm Creflectie. Uit de horizontale projectie blijkt dat dr‹4dw zodat de reflectieterm bij het Laeq in rekening moet worden gebracht.
Afstandsterm
Naarmate de afstand tot de geluidsbron groter is wordt de door de bron in een bepaalde
richting uitgestraalde geluidsenergie over een groter oppervlakte verdeeld en het
geluidsniveau dus lager. De afstandsfactor Dafstand brengt dit effect in rekening voor een lijnbron.
Verzwakkingsterm ten gevolge van de luchtabsorptie
De formule waarmee de luchtdemping wordt berekend, is geldig voor afstanden tot circa
1000 meter tot de as van de spoorweg.
Verzwakkingsterm ten gevolge van het bodemeffect
Voor de bepaling van B is het van belang erop te wijzen dat slechts niet verharde grond (grasland, landbouwgrond,
bosgrond, enz.), in tegenstelling tot wateroppervlakten, asfalt, beton, klinkers,
trottoirtegels, enz.) al of niet begroeid bijdraagt aan de bodemverzwakking. In bepaalde
configuraties is het mogelijk dat de bodemverzwakking Dbodem negatief wordt.
8.6. Standaardrekenmethode 2 (hoofdstuk 5)
Algemeen
Het toepassingsgebied van de Standaardrekenmethode 2 is ruimer dan dat van de Standaardrekenmethode 1
en de meetmethoden, gegeven in hoofdstuk 6. Deze methode dient dan ook te worden toegepast
in de gevallen waarin de andere methoden onvoldoende leiden tot een voor de betreffende
situatie representatief equivalent geluidsniveau. Omdat het onmogelijk is om in dit
besluit een methode te geven die in alle gevallen toepasbaar is, wordt per onderdeel
van de rekenmethode aangegeven onder welke omstandigheden nader onderzoek op dat onderdeel
noodzakelijk is. Uitvoerenden van nader onderzoek worden geacht een grote mate van
deskundigheid te bezitten, terwijl aan de rapportage hoge eisen worden gesteld, zie
bijlage I bij het Reken- en meet voorschrift geluid 2012.
Het overdrachtsmodel dat in de Standaardrekenmethode 2 wordt gehanteerd, met name
het gedeelte betreffende de bodemdemping en de schermwerking, is gebaseerd op het
gekromde stralenmodel bij meewindcondities. Bij de berekening van de schermwerking,
volgens de theorie van Maekawa, wordt de kromming van de geluidsstralen verdisconteerd
door de werkelijke schermhoogte met een ineffectief deel te verminderen. De bij dit
overdrachtsmodel veronderstelde meewindcondities zijn echter niet representatief als
meteorologisch gemiddelde. Door een meteocorrectieterm op te nemen in het model wordt
een 'meteogemiddeld' equivalent geluidsniveau LAeq verkregen.
De emissiegetallen per emissietraject, gespecificeerd per octaafband, worden als bekend
verondersteld. De geometrische invoergegevens zullen veelal afkomstig zijn van goed
gedetailleerd kaartmateriaal (horizontale projectie en verticale doorsneden van de
relevante objecten). Terwille van de automatische verwerking zullen deze gegevens
alleen geschematiseerd in de berekening worden ingevoerd (gekromde lijnen worden benaderd
door rechte lijnstukken, de hoogte van glooiend maaiveld wordt met een gemiddelde
waarde aangegeven, akoestisch niet relevante details worden weggelaten, enzovoort).
Dit maakt de invoer van gegevens een bezigheid die een zeker akoestisch inzicht vereist.
Met name in complexe akoestische situaties dient bij de rapportage zowel het oorspronkelijk
kaartmateriaal als de geschematiseerd ingevoerde geometrie toegevoegd te worden.
Begripsbepalingen
Bij de berekening van de overdracht (bodemeffect, schermwerking en meteocorrectie)
wordt uitgegaan van puntbronnen. Per sector wordt daartoe de bron, die strikt genomen
een stukje lijnbron (het rijlijnsegment) is, gelokaliseerd gedacht in één punt, hier
het bronpunt genoemd.
Figuur 8.3 Illustratie bij het begrip rijlijnsegment.
De Hoofdformule
De gegeven formules 5.1a en 5.1b zijn afgeleid uit de definitie van het equivalente
geluidsniveau LAeq, die luidt:
waarin t1 en t2 respectievelijk de begin en de eindtijd zijn van een gespecificeerd tijdsinterval
in seconden, pA(t) de momentane A-gewogen geluiddruk (in Pa) en po de referentiegeluiddruk van 20 μPa is.
De constante van –58,6 hierin is het gevolg van het feit dat:
-
– de emissieterm LE het geluidvermogen per kilometer representeert i.p.v. per meter;
-
– de openingshoek in de geometrische uitbreidingsterm (Φ) in graden is i.p.v. in radialen;
-
– de constante 1/4 π ontbreekt in de geometrische uitbreidingsterm.
Dit leidt tot een term +10 lg (1/1000).( π/180).(1/4 π) = –58,6 dB.
In de Wet geluidhinder zijn drie intervallen gespecificeerd, te weten de dagperiode lopende van 07.00–23.00 uur,
de avondperiode lopende van 19.00–23.00 uur en de nachtperiode lopend van 23.00–07.00
uur. Alle termen in het rechterlid van formule 1b zijn voorzien van één of meer van
de indices i, j, of n, omdat de berekening hier slechts betrekking heeft op één octaafband, één sector
en één bronpunt, is omwille van de duidelijkheid afgezien van de vermelding van de
indices.
De sommatie over de index n (van 1 t/m N) beschrijft de (energetische) superpositie van de afzonderlijke bijdragen van de
rijlijnen. De sommaties over de indices i (van 1 t/m 8) en j (van 1 t/m J) zijn de numerieke integraties over de frequentie (octaafbanden) en de totale openingshoek
van het waarneempunt (sectoren). In de meeste gevallen is het voldoende om alle sectoren
een openingshoek van 5° toe te kennen. Sectoren met een openingshoek kleiner dan 5°
kunnen nodig zijn omdat bij discontinuïteit in de geometrie (hoeken van gebouwen,
uiteinden van schermen en dergelijke) en in de verkeersgegevens (bij verandering van
het emissiegetal) sector-grensvlakken gelegd moeten worden. De totale openingshoek
van het waarneempunt kan twee waarden hebben, te weten:
-
a. 180 graden indien het LAeq dient ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting van een gevel, of
-
b. 360 graden indien het LAeq dient ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting op een geluidsgevoelig
terrein.
Reflecties
In figuur 8.4 is ter toelichting een voorbeeld opgenomen van de wijze waarop de constructie
van een sector voor de berekening van de invloed van reflecties verloopt. Het gedeelte
van de ongereflecteerde sector rechts van het reflecterend oppervlak wordt vervangen
door het spiegelbeeld ervan ten opzichte van het reflecterend oppervlak. Het gespiegelde
sectordeel hoort schijnbaar bij het waarneempunt W' dat het spiegelbeeld is van het
werkelijke waarneempunt W.
Figuur 8.4 De constructie van een sector na reflectie.
In figuur 8.5 is een voorbeeld gegeven van een sector die ten gevolge van een reflectie voor de
tweede maal een spoorweg snijdt. De bijdrage van de getekende sector aan het equivalente
geluidsniveau LAeq moet hier worden berekend uit de superpositie van de bijdragen van de bronpunten
3 en 4 (direct) en de bronpunten 1 en 2 (via reflectie). Bij reflecterende oppervlakken
die een hoek van 5° of meer met de verticaal maken, staat niet à priori vast of het
gereflecteerde geluid het waarneempunt bereikt. Een nader onderzoek is in dit geval
vereist om aan te tonen in welke mate geluidsreflecties het LAeq van de betreffende sector beïnvloeden. De bijdrage van reflecterende oppervlakken
die met de verticaal een grotere hoek maken dan 30° en het geluid opwaarts weerkaatsen
(schuine daken en dergelijke) kunnen worden verwaarloosd, zodat nader onderzoek in
dat geval overbodig is. Bij oneffenheden van het reflecterend oppervlak moet bij gevels
gedacht worden aan balkons, galerijen, trappenhuizen en dergelijke. Als het bron of
waarneempunt zicht op korte afstand hiervan bevinden kan het verstrooiend effect van
de oneffenheden leiden tot geluidsniveaus die niet overeenkomen met de uitkomsten
van deze rekenmethode. Een nader onderzoek, bijvoorbeeld praktijk- of schaalmodelmetingen,
kan hierin uitkomst brengen. Als het waarneempunt zich op de gevel bevindt (dit is
het geval wanneer de geluidsbelasting van de gevel moet worden vastgesteld), is bovenstaande
uiteraard niet van toepassing op het waarneempunt.
Figuur 8.5 Voorbeeld van een sector die door een reflectie tweemaal een spoorweg snijdt.
In feite wordt het oppervlak van een object per sector benaderd door een plat vlak.
Als deze benadering géén goede beschrijving van de werkelijke situatie is, kan in
veel gevallen het verdelen van het oppervlak over meerdere sectoren met een kleinere
openingshoek de oplossing zijn. Is dit niet het geval dan is nader onderzoek vereist,
bijvoorbeeld in de vorm van praktijk- of schaalmodelmetingen.
De overdrachtsdemping LOD
Luchtdemping DL
De gegeven waarden van δlucht zijn afgeleid uit het tertsbandspectrum ISO-DIS 3891 bij 10° C en 80% relatieve vochtigheid.
Met name bij de hoge frequentiebanden is enige compensatie geïntroduceerd voor het
sterk dispersieve karakter van de absorptie.
Bodemdemping DB
De indeling in drie bodemgebieden is noodzakelijk omdat bij het aangenomen gekromde-stralen
model bodemreflecties optreden in de nabijheid van de bron zowel als de waarnemer
en, bij voldoende grote afstand tussen bron en waarnemer, tevens in het tussenliggende
gebied. Elk van die gebieden kan een andere bodemgesteldheid hebben, zodat bij de
berekening drie verschillende absorptiefracties benodigd zijn.
Onder akoestisch hard worden hier verstaan: klinkers, asfalt en andere wegverhardingen,
wateroppervlakken en dergelijke. Niet akoestisch hard zijn: grasland, landbouwgrond
met en zonder gewas, zandvlakten, grond onder vegetatie enz.
De schermwerking Lsw
Aangezien dit onderdeel van het rekenmodel alleen geschikt is om de bijdrage van het
geluid dat via diffractie over een object het waarneempunt bereikt te verrekenen,
moet het aandeel van de geluidstransmissie door het object te verwaarlozen zijn.
Met andere woorden, de isolatie van het object moet belangrijk hoger zijn dan de berekende
schermwerking om als afscherming in aanmerking te komen. Gebouwen, aarden wallen en
dergelijke voldoen hier in het algemeen wel aan, ten aanzien van schermen, muren en
soortgelijke objecten moet gelden dat de massa per eenheid van oppervlakte tenminste
10kg/m2 bedraagt en er zich geen grote kieren of opening en ('akoestische lekken') in bevinden.
Aangetoond is dat een afwateringsspleet aan de onderzijde van een scherm van niet
meer dan 10 cm hoogte en onder de bovenzijde van het spoor geen meetbare invloed heeft
op de werking van het scherm.
De schermwerking in dit voorschrift is gebaseerd op een aantal gevalideerde metingen
en berekeningen, die echter niet voor alle denkbare situaties representatief zijn.
In de meeste gevallen zijn de benaderingen uit dit voorschrift conservatief en wordt
de schermwerking onderschat. De toepassing van een lager geluidsscherm is dan wellicht
mogelijk als dit door nader onderzoek kan worden onderbouwd. Dit nader onderzoek kan
ook bestaan uit een inventarisatie van in het verleden reeds uitgevoerde onderzoeken,
bijvoorbeeld schaalmodel onderzoek, aan soortgelijke schermen in vergelijkbare omstandigheden.
In elk geval dient nader onderzoek plaats te vinden bij toepassing van een reflecterend
geluidsscherm, waarbij wordt afgeweken van formule 5.2. De benadering van de werkelijke
schermhoogte door een effectieve schermhoogte volgens formule 5.2 is een conservatieve
benadering; onderzoek van een aantal situaties heeft dit aangetoond.
De spoorspecifieke absorptie
Het in paragraaf 5.7 opgenomen spoorverkeersspectrum ter bepaling van de spoorspecifieke
absorptie is gebaseerd op de aanwezigheid van ten minste 50% goederenverkeer (meer
laag frequent geluid). Voor situaties met minder goederenverkeer is de feitelijke
spoorstaafspecifieke absorptie meestal groter en zal het resultaat wat verkregen wordt
door gebruik te maken van het opgegeven spectrum aan de veilige kant zitten.
De spoorspecifieke geluidisolatie
De geluidisolatie van zwaardere bouwmaterialen zoals beton en steen alsmede van aarden
wallen, is over het algemeen voldoende om te voorkomen dat geluid door het scherm
heen een bijdrage levert bij de waarnemer; het meeste geluid gaat immers via buiging
over de schermrand heen. Bij toepassing van lichtere bouwmaterialen (bijvoorbeeld
bij deuren of bij dilatatievoegen) en hoge schermen (3 tot 4 meter schermhoogte) en
bij waarneempunten zeer dicht achter het scherm (tot 10 meter) is voorzichtigheid
geboden.
Het octaafbandspectrum van het equivalente geluidsniveau
Voor een nauwkeurige bepaling van het equivalente geluidsniveau binnen woningen is
het gewenst dat met beschikt over het octaafbandspectrum van het voor de gevel heersende
geluidsveld. Op de beschreven wijze verkrijgt men een achttal waarden voor de equivalente
geluidsniveaus in de onderscheiden octaafbanden. De A-weging is hierin reeds verdisconteerd.
Het verdient in alle gevallen aanbeveling om naast het equivalente geluidsniveau in
dB ook het octaafbandspectrum te vermelden bij de rapportage.
8.7. Meetmethode (hoofdstuk 6)
Bepaling overdrachtsverzwakking
De in hoofdstuk 6 beschreven meetmethoden dienen voor het bepalen van de overdrachtsverzwakking
en voor het bepalen van de brugtoeslag.
De methoden hebben een hybride karakter, dat wil zeggen dat de bepaling van het equivalente
geluidsniveau plaatsvindt door een combinatie van een meting en een berekening. De
berekening wordt uitgevoerd voor een punt dat zodanig wordt gekozen dat de Standaardrekenmethode
1 (SRM 1) kan worden gebruikt. Het meetgedeelte van de methode bestaat uit een bepaling
van het verschil in de geluidsoverdracht tussen het referentiepunt en het werkelijke
meetpunt. Dit laatste gebeurt door over een aantal treinpassages het gemiddelde verschil
in het sound exposure level LAE te meten. Het equivalente geluidsniveau ter plaatse van het meetpunt volgt dan uit
formule 6.1; het is gelijk aan het LAeq op het referentiepunt LAeq,ref verminderd met het gemeten overdrachtsverschil ∆LAE.
Het voordeel van deze methode is dat tijdens de meting geen tellingen van het aantal
passerende spoorvoertuigen hoeft plaats te vinden, noch dat snelheidsmetingen behoeven
te worden uitgevoerd. De methode is ook onafhankelijk van variaties in de bovenbouwconstructie;
het is zelfs mogelijk het LAeq te bepalen langs baangedeelten waarvan de bovenbouw onbekend is. De gegevens voor
het aandachtsgebied van het referentiepunt moeten natuurlijk wel bekend zijn.
In principe is er geen beperking aan de langs de spoorweg gemeten afstand tussen de
beide meetpunten (de afstand Mref – M' in de tekening). Als er echter tijdens de gemeten passages verandering in het
rijgedrag langs dit traject optreden (snelheidsverloop, remmen) dan dient deze verandering
min of meer overeen te komen met het normale rijgedrag ter plaatse.
Methode kunstwerktoeslag
Toepassing van de methode voor meting en modellering van bruggen
De methode kan gebruikt worden voor stalen bruggen met eventuele geluidschermen of
geluidafschermende delen, onder de aanname dat het geluidscherm alleen effect heeft
op het rolgeluid (de dipoolbronnen). Ook kan de methode gebruikt worden om het effect
van de plaatsing van een geluidscherm te bepalen. Wel is voorzichtigheid geboden bij
toepassing van hoge schermen (hoger dan 4 meter), doordat andere effecten een rol
kunnen gaan spelen, zoals geluidafstraling door het scherm zelf.
Bij betonnen kunstwerken is de emissie ten gevolge van rolgeluid én bruggeluid verwerkt
in de betreffende bovenbouwcorrectie. Deze werkwijze mag worden toegepast in situaties
met geluidschermen of afschermende delen met een hoogte tot 2 meter boven de bovenkant
van de spoorstaven. Bij toepassing van schermen hoger dan 2 meter op een betonnen
kunstwerk is de methode voor meting en modellering van bruggen bruikbaar, waarbij
een vlak brugbijdragefilter van 0 dB voor alle octaafbanden dient te worden gehanteerd. Bij twijfel of een kunstwerk moet
worden aangemerkt als een betonnen of als een stalen kunstwerk is de constructie van
het brugdek (de brugonderdelen direct onder de spoorstaafbevestiging dan wel de ballast)
maatgevend. Voor bruggen korter dan 10 meter behoeft de methode niet te worden toegepast
omdat deze niet als een apart deeltraject in rekening worden gebracht.
Voor situaties waarbij nader onderzoek is vereist omdat het brugaandeelfilter niet
toepasbaar is (zie bovenstaande opmerkingen) is het mogelijk om met een methode voor
het bepalen van het rolgeluid (zoals opgenomen in TR paragraaf 2.4 en 2.4.6.) het
brug- en rolgeluidaandeel te meten.
Aangegeven is dat bij meersporige bruggen kan worden volstaan met meting van de toeslag
van één spoor, mits het gelijkwaardige sporen zijn. Dit is ook van toepassing voor
de zogenaamde ‘aanbruggen’, situaties waarbij de brug in de lengterichting uit meerdere
delen bestaat. Ook dan kan onder de voorwaarde dat het gelijkwaardige brugdelen zijn,
volstaan worden met meting van één deel.
Correctie voor afwijkende spoorstaafruwheid
Wat betreft spoorstaafruwheid moet voorkomen worden dat een niet-representatieve situatie
beoordeeld wordt. De emissiegetallen van een doorgaand spoor (tabel 3.1) zijn gebaseerd
op de referentieruwheid die is afgeleid uit de gemiddelde spoorstaafruwheid in Nederland.
Dit is consistent met het onderhoudsregime van het spoor: zeer ruwe spoorstaven wordt
op een gegeven moment geslepen en dan is het weer een tijdje glad. Er is echter niets
bekend over de gemiddelde spoorstaafruwheid op stalen bruggen en de aanname dat de
actuele spoorstaafruwheid representatief is voor de brug is plausibel. Bij het bepalen
van de brugtoeslag wordt wel een ruwheidscorrectie toegepast voor de meetdoorsnede
op de aardebaan, maar niet voor de brug. De brugtoeslag is dan dus deels het gevolg
van de brugconstructie en deels van de hoge spoorstaafruwheid. Deze keuze heeft twee
consequenties:
-
1. De berekende geluidniveaus in de omgeving van de brug zo goed mogelijk overeenkomen
met de werkelijk waar te nemen niveaus;
-
2. Het slijpen van de spoorstaven op de brug als geluidreducerende maatregel meegenomen
worden; in dit geval dient ook bij de meetdoorsnede op de brug de spoorstaafruwheid
bepaald te worden volgens NEN-EN-ISO 3095:2005.
Methode voor bijzondere situaties
In bijzondere situaties (zoals wachtsporen of complexe stationssituaties) of voor
het rechtstreeks bepalen van een equivalente geluidsbelasting zijn de hier beschreven
methoden niet geheel toereikend. In het eerste geval kan de methode volgens de Handleiding
Meten en Rekenen Industrielawaai uitkomst bieden. In het tweede geval zal door een
akoestisch deskundige een meetplan opgesteld moeten worden, opdat een voldoende representatief
resultaat kan worden bereikt.
Apparatuur
Het genoemde instrumentarium is een ‘minimumpakket’. In de praktijk zal blijken dat
afhankelijk van de aard en de frequentie van de metingen meer apparatuur is benodigd
om de uitvoering van de metingen te vergemakkelijken. In de meetpraktijk wordt al
vaak gebruik gemaakt van de mogelijkheid het microfoonsignaal vast te leggen op magneetband
en verwerking te laten plaatsvinden in het laboratorium. De gebruikte bandrecorder
en het bandmateriaal moeten qua dynamisch bereik, frequentiekarakteristiek en vervormingseigenschappen
zodanig zijn dat de instrumentatieketen met bandrecorder gelijkwaardig is aan een
instrumentatieketen waarbij ter plaatse het microfoonsignaal wordt geanalyseerd. Naast
een opname van de akoestische ijkbron, is een elektrische calibratie ter controle
van de frequentiekarakteristiek van het bandmateriaal aan te raden. De resultaten
hiervan dienen, indien beschikbaar, bij de rapportage te worden vermeld evenals het
gebruikte type bandrecorder en bandmateriaal.
De meetplaats
Omdat op het meetpunt de geluidsbelasting worden berekend met de Standaardrekenmethode
1 spreekt het voor zich dat bij de keuze van dit punt de toepassingsvoorwaarden voor
deze rekenmethode in acht moeten worden genomen. De voorkeursafstand van 25 meter
hangt samen met het feit dat op die afstand de rekenmethode het meest nauwkeurig is
en bovendien de minste problemen met stoorgeluid behoeven te worden verwacht.
Op de omschreven manier wordt het equivalente geluidsniveau bepaald op een punt in
het gevelvlak veroorzaakt door het op het gevelvlak invallend geluidsveld.
Onder normale toestand wordt verstaan de toestand van de meetplaats zonder dat metingen
worden verricht. De meetapparatuur moet dus zodanig worden opgesteld dat geen ongewenste
reflecties worden veroorzaakt. Tot geparkeerde personenauto's wordt een minimale afstand
van vijf meter aangehouden; voor vrachtwagens is dit tien meter. Als metingen voor
een gevel worden uitgevoerd zijn de ramen in de nabijheid van de microfoon gesloten.
In de meeste gevallen kan met een statief worden gewerkt, waarmede aan de gestelde
voorwaarden eenvoudig kan worden voldaan. Bij uitzondering kan worden gewerkt met
een ‘hengel’ of een kabelbevestiging.
Voor condensatormicrofoons met een diameter van een halve inch of minder is deze eis
minder kritisch, maar omwille van de eenduidigheid blijft ze ook hier gehandhaafd.
De meetprocedure
Vanwege het feit dat de geluidsoverdracht frequentieafhankelijk is, is ook de verdeling
van het geëmitteerde geluidsvermogen over de verschillende octaafbanden van belang.
Deze zogenaamde spectrale verdeling dient daarom tijdens de metingen ongeveer overeen
te komen met de normaal ter plaatse voorkomende verdeling. De keuze van de materiaalsoorten
waaraan de meting wordt verricht, is daarom min of meer representatief te zijn voor
de normale (= jaargemiddelde) dienstregeling. Deze voorwaarde is echter niet zo kritisch;
significante fouten kunnen bijvoorbeeld optreden als gemeten wordt aan een lichte
materieelsoort (sprinters), terwijl het nachtelijk goederenvervoer maatgevend is.
De invloed van andere geluiden dan van het spoorverkeer op het betreffende spoorweggedeelte
(de stoorgeluiden) veroorzaken dat een hoger geluidsniveau wordt gemeten dan het immissieniveau
van het te meten spoorverkeer. Stoorgeluiden kunnen onder andere worden veroorzaakt
door: industrieën, wegverkeer, windgeruis langs de microfoon, vogels, spelende kinderen
etc. Als wordt gemeten in het vlak van een nog niet bestaande gevel is ook het geluid
dat door het geplande gebouw zal worden afgeschermd stoorgeluid. Het onderkennen van
stoorgeluiden en het schatten van de sterkte ervan in verhouding tot de sterkte van
het te meten spoorwegverkeerslawaai zijn zaken die meestal op het gehoor moeten geschieden
en dus een zekere ervaring van de meettechnicus zullen eisen.
Bij de rapportage van iedere meting dient een beschouwing te zijn over het waargenomen
stoorgeluid tijdens de meting. Deze dient te bestaan uit een beschrijving van de stoorgeluidbronnen
(aard en locatie) en een (vaak subjectieve) indicatie van de invloed ervan op het
meetresultaat.
Op relatief grote afstanden van de spoorweg en met name in geval van afscherming wordt
de invloed van windfluctuaties op het meetresultaat zo groot dat één meting een onvoldoende
representatief beeld van de geluidssituatie geeft. Meerdere metingen zijn dan noodzakelijk.
Indien mogelijk moeten de metingen onder andere weersomstandigheden (binnen het meteoraam)
worden uitgevoerd. Als grote verschillen (groter dan 6 dB) optreden wordt aangeraden
een extra meting bij lage windsnelheden uit te voeren.
8.8. Gebruik emissieregister (hoofdstuk 7)
De uitvoerder van het akoestisch onderzoek gaat in principe voor gegevens omtrent
ligging en gebruik van de spoorweg uit van het emissieregister. Voor wat betreft de
verkeersintensiteiten bevat het register de gegevens uit het peiljaar 1987. Ten einde
een ‘wijziging van een spoorweg’ te kunnen toetsen aan het wettelijke intensiteitscriterium
dat uitgaat van het gemiddelde over de laatste drie jaar dienen tevens de drie meest
recente jaren in het register te worden opgenomen.
Van de akoestische onderzoeker wordt verwacht dat hij alle door hem verzamelde gegevens,
ook die uit het emissieregister, kritisch beoordeelt op kwaliteit en betrouwbaarheid.
Bij onduidelijkheden, twijfel over de juistheid van de gegevens of onvoldoende gegevens
(bij bijvoorbeeld zeer complexe situaties) dient de akoestisch onderzoeker met de
emissieregisterbeheerder in contact te treden. Hierbij wordt de doelmatigheid niet
uit het oog verloren: het verzamelen en bijhouden van de gegevens kost een hoeveelheid
inspanning, die exponentieel kan toenemen indien er te grote eisen aan worden gesteld.