De bij het recht op openbaarheid te beschermen belangen van burgers zijn gelegen in
de controleerbaarheid van de overheid en de legitimiteit van het wetgevingsproces.
Het belang dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer beoogt te
beschermen, is onder meer gelegen in het belang van een betrokkene om zelf te kunnen
bepalen wat er met zijn persoonsgegevens gebeurt. Inmiddels biedt de rechtspraak meer
duidelijkheid over de vraag hoe de belangenafweging tussen het recht op toegang tot
overheidsinformatie en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer er in beginsel
uit moet zien. Weliswaar ziet de jurisprudentie met name op gevallen van passieve
openbaarmaking, maar, zoals reeds opgemerkt, heeft de Afdeling eerder overwogen dat
bij artikel 8 van de Wob ook de belangen genoemd in artikel 10 moeten worden gewogen. De invulling die inmiddels aan de belangenafweging is gegeven,
is dan ook van toepassing bij actieve openbaarmaking.
Voorop staat voorts dat beide rechten nevengeschikt aan elkaar zijn. Het uitgangspunt
van de Wob – openbaarheid is regel – moet echter zeer zwaar wegen. In de gevallen waarin de
integriteit van de overheid in het geding is, komt aan dit belang in het bijzonder
een zeer groot gewicht toe. Het is aan het bestuursorgaan om de belangenafweging te maken en aan de rechter om
haar te toetsen, met inachtneming van het uitgangspunt van de Wob dat openbaarheid regel is, zo overwoog de Afdeling. De vraag of een ander belang
dan dat van openbaarheid zich voordoet, wordt door de rechter integraal beoordeeld.
De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang
zwaarder of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet
af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Ook ziet het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer op alle in
de overheidsinformatie genoemde personen. Ten aanzien van ieder van de betrokken personen
zal moeten worden nagegaan of de documenten informatie bevatten die betrekking heeft
op zijn of haar persoonlijke levenssfeer, en als dat zo is, of het belang van het
verstrekken van die informatie opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer. Tot slot ontkomt het bestuursorgaan er niet aan om per document
de vraag te beantwoorden of aan dat belang een zodanig gewicht toekomt, dat openbaarmaking
van de gevraagde gegevens achterwege moet blijven. Deze afweging kan dus niet slechts
in haar algemeenheid, maar moet per concreet (onderdeel van een) document worden gemaakt.
Kort gezegd moet er een toetsing plaatsvinden die ertoe leidt dat een van beide rechten,
gelet op alle relevante omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht. De toetsing
moet ertoe leiden dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan het noodzakelijkheidscriterium
van artikel 8 van het EVRM.
De rechtspraak laat zien dat bij de toetsing een aantal wegingsfactoren van belang
kan zijn.
In de situatie waarin openbaarmaking, gelet op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer,
achterwege blijft, speelt allereerst de vraag of sprake is van strikt persoonlijke
gegevens. Vervolgens rijst de vraag of van de openbaarmaking van die gegevens verdere
persoonsgegevens herleidbaar zijn, zodat de betrokkene geïdentificeerd kan worden.
Aan de hand van bijvoorbeeld alleen een naam kunnen op internet eenvoudig meer gegevens
over een betrokkene worden gevonden. Als dat het geval is, weegt het belang van openbaarheid
vaker niet op tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De
volgende gevallen onderstrepen dat:
NAW-gegevens zittingslijsten huurcommissie:
In dit geval speelde de vraag of zittingslijsten van een huurcommissie openbaar konden
worden gemaakt. De Afdeling concludeert dat verstrekking van de naw-gegevens een inbreuk
zou maken op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen. Aan het belang
van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet dan ook een zwaarder gewicht
worden toegekend dan aan het belang van openbaarmaking van de zittingslijsten.
De Afdeling overwoog dat:
‘Gelet op de aard van de gegevens die op een zittingslijst staan vermeld, is de Afdeling
met de rechtbank van oordeel dat de belangen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wob, waarop de Huurcommissie zich heeft beroepen aan de orde zijn. Op deze lijsten staan
onder andere de namen, adressen en woonplaatsen van de procederende partijen vermeld.
Deze gegevens moeten als strikt persoonlijke gegevens worden aangemerkt.’
en:
‘Appellante heeft ter zitting van de Afdeling bepleit dat uitsluitend de adresgegevens
openbaar worden gemaakt. Ook in dat geval evenwel zijn de belangen als bedoeld in
genoemd artikel in geding, reeds omdat niet valt uit te sluiten dat aan de hand van
die adresgegevens de verdere persoonsgegevens van een betrokkene herleidbaar zijn.
Derhalve mocht ook ten aanzien van de adresgegevens aan die belangen een zwaarder
gewicht worden toegekend dan aan het belang bij openbaarmaking ervan.’
Kenteken voertuig
In een geval waarin om openbaarmaking van het kenteken van een voertuig werd gevraagd
stelde de Afdeling weer de vraag centraal of de betrokken persoon met het verstrekken
van dat gegeven kon worden geïdentificeerd.
De Afdeling overwoog dat:
‘[...] openbaarmaking van het kenteken van het voertuig het belang van de eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer kan schaden nu de identiteit van de bestuurder van
dat voertuig achterhaald zou kunnen worden indien het kenteken openbaar zou worden
gemaakt.’
Om die reden prevaleert volgens de Afdeling het belang van eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer.
Tenaamstelling rekening en verdere verstrekking van betalingsomschrijvingen:
Ook de vraag of bij het openbaarmaken van informatie over een betaling alle op een
bankafschrift vermelde betalingen en de naam van de persoon om wiens rekening het
gaat moeten worden verstrekt, beantwoordde de Afdeling ontkennend.
De Afdeling overwoog dat:
‘[...] de tenaamstelling van de gedebiteerde rekening en de omschrijving van de betaling,
voor zover deze omschrijving niet ziet op de mededeling dat deze betaling ziet op
naturalisatieleges, behoren tot de persoonlijke levenssfeer van degene wiens naturalisatieleges
worden voldaan. De Afdeling is voorts van oordeel dat de Minister in redelijkheid
kon komen tot het oordeel dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van
M. Zorreguieta zwaarder weegt dan het publieke belang en op grond hiervan verstrekking
van de tenaamstelling van de gedebiteerde rekening, alsmede verdere verstrekking van
de betalingsomschrijving dan hij ter zitting van de Afdeling heeft gedaan, achterwege
kon laten.’
Ter verduidelijking kan worden opgemerkt dat de belangenafweging er zelden toe leidt
dat de overheidsinformatie in het geheel niet openbaar wordt gemaakt. Slechts in een
enkel geval is dat aan de orde geweest:
Anonieme briefschrijver:
In dit geval ging het om het achterwege laten van openbaarmaking van een met de hand
geschreven anonieme tip. Een letterlijke weergave van de inhoud van de anonieme tip
werd wel verstrekt.
Mede daarom overwoog de Afdeling dat:
‘Vaststaat dat het document met de hand is geschreven. Met de rechtbank wordt overwogen
dat de briefschrijver, door vermelding van zijn of haar naam achterwege te laten,
er blijk van heeft gegeven onbekend te willen blijven. Dat de briefschrijver dit niet
expliciet in het document te kennen heeft gegeven, doet daar niet aan af. Openbaarmaking
van de handgeschreven anonieme tip kan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer schaden, nu de identiteit van de briefschrijver aan de hand van zijn handschrift
achterhaald zou kunnen worden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld
dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob opgenomen belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in geding is.’
Veelal kan echter worden volstaan met het ‘weglakken’ van de persoonsgegevens. Als
het belang van de persoonlijke levenssfeer in het geding is, moet het bestuursorgaan
dan ook nagaan of openbaarmaking toch mogelijk is met weglating van gegevens die de
persoonlijke levenssfeer kunnen bedreigen dan wel door de openbaarmaking te beperken
tot gedeelten van documenten. Met andere woorden: de vraag rijst dan of anonimisering
van gegevens of beperking van de openbaarmaking tot gedeelten van deze documenten
soelaas kan bieden. Daarvoor is vaak weer van belang of reeds bekend is op welke persoon
de gegevens betrekking hebben.
Privé rittenadministratie Minister:
Ten aanzien van de weigering om informatie uit de rittenadministratie van een minister
over plaatsen en personen die hij privé bezocht, openbaar te maken overwoog de Afdeling
dat:
‘Hoewel in aanmerking wordt genomen dat de gevraagde informatie dienstig kan zijn
aan de mogelijkheid tot controle van het gebruik van publieke middelen en gedragingen
van de Minister die zijn functioneren als Minister raken, levert het door NRC aangevoerde
geen grond op voor het oordeel dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt
heeft kunnen stellen dat openbaarmaking van plaatsen en personen die hij privé met
de dienstauto heeft bezocht een zodanige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer
zou betekenen, dat het belang dat met het verstrekken van de gevraagde informatie
is gediend, hier in dit geval niet tegen opweegt. De Minister stelt zich terecht op
het standpunt dat het weglaten van concrete adressen, voor zover deze in de rittenadministratie
zijn vermeld, geen oplossing biedt, omdat ook door kennisneming van de plaatsen waarheen
de Minister zich beweegt, al dan niet in combinatie met anderszins bekende gegevens,
ook het doel van de reis bekend kan worden.’
Schoolgegevens:
In dit geval speelde de vraag of aan een vader de adresgegevens van de school waarop
zijn dochter in een bepaalde periode heeft gezeten openbaar gemaakt konden worden.
De Afdeling overwoog:
‘Voorts kan bij de afweging of informatie ingevolge de Wob moet worden verstrekt de omstandigheid dat de verzoeker de vader is van degene over
wie hij om informatie vraagt, geen rol spelen, omdat ten aanzien van de openbaarheid
geen onderscheid kan worden gemaakt naar gelang de persoon van de verzoeker. Gelet
hierop slaagt het betoog over het ontbreken van een privacyvoorbehoud tussen ouders
en hun kinderen, wat daar van zij, niet en heeft het college terecht het belang van
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de dochter van appellant meegewogen
bij de besluitvorming. Nu voorts het verzoek van appellant slechts betrekking heeft
op de naam en het adres van de school van zijn dochter, en mitsdien op een gegeven
betreffende een geïdentificeerde persoon, heeft het college zich terecht op het standpunt
gesteld dat dit gegeven een persoonsgegeven is waarvan openbaarmaking de persoonlijke
levenssfeer aantast.’
Uit de volgende uitspraken blijkt dat in andere gevallen het belang van eerbiediging
van de persoonlijke levenssfeer niet aan openbaarmaking in de weg staat:
Integriteit van de overheid:
De integriteit van een gemeente was in het spel bij het (volledig) openbaarmaken van
een rapport over mogelijke belangenverstrengeling van een ambtenaar. De Afdeling kende
het belang van openbaarheid om die reden een doorslaggevend gewicht toe. Ze overwoog
dat:
‘Ten aanzien van het hoger beroep van het college deelt de Afdeling het oordeel van
de rechtbank dat appellant sub 2 een belang heeft, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, bij weglating van zijn naam uit het rapport. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling
evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat het college hieraan een zwaarder gewicht
had moeten toekennen dan het in het bij de rechtbank bestreden besluit heeft gedaan.
Bij dit oordeel heeft de Afdeling in aanmerking genomen het uitgangspunt van de Wob en hetgeen door het college in het primaire besluit en het besluit op bezwaar ter
motivering van publicatie van de naam van appellant sub 2 is aangevoerd, in het bijzonder
de omstandigheid dat in dit geval de integriteit van het openbaar bestuur in geding
is, dat daarover in openbaarheid commotie was ontstaan, waarbij ook namen zijn genoemd
en dat het daarom van groot belang was het publiek duidelijkheid te verschaffen over
wat wel is gebeurd en wat niet. De rechtbank is dan ook ten onrechte overgegaan tot
vernietiging van het besluit wegens strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder
e, van de Wob.’
Stamboomgegevens:
Een verzoek om openbaarmaking van informatie met betrekking tot het besluit tot inlijving
van een bepaalde familie in de Nederlandse adel gaf aanleiding tot het volgende oordeel
van de Afdeling:
‘Daar komt bij dat de Afdeling, na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de vertrouwelijk overgelegde stukken kennis te hebben genomen, het niet genoegzaam
gemotiveerd acht dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ten
aanzien van alle documenten moet prevaleren boven het belang van openbaarheid. Dit
geldt in het bijzonder de in de stukken voorkomende stamboomgegevens. Hierbij neemt
de Afdeling in aanmerking dat aan deze stamboomgegevens bij de bestuurlijke besluitvorming
naar aanleiding van een inlijvingsverzoek doorslaggevende betekenis toekomt, en dat
de publieke controle van inlijvingsbesluiten wordt bemoeilijkt als openbaarmaking
van deze gegevens wordt geweigerd. Daarnaast kent de Afdeling gewicht toe aan de omstandigheid
dat degene die een inlijvingsverzoek doet, besluitvorming initieert op grond van gegevens
die weliswaar van min of meer persoonlijke aard zijn, doch het privéleven niet in
zodanige mate raken dat het belang uit dien hoofde bij geheimhouding zonder meer moet
prevaleren boven het belang van openbaarmaking ten dienste van publieke controle van
die besluitvorming. Voorts blijkt uit de door [appellant] overgelegde nadere stukken,
dat de minister in het verleden naar aanleiding van een ander verzoek om openbaarmaking
de stamboomgegevens vervat in een inlijvingsverzoek van een andere familie openbaar
heeft gemaakt. De minister heeft niet duidelijk kunnen maken waarom destijds wel tot
openbaarmaking is overgegaan en openbaarmaking in dit geval is geweigerd.’
Woonplaats en geboortejaar verlofhouders:
In dit geval ging het om informatie over verleende (en geweigerde) verloven tot het
voorhanden hebben van een vuurwapen. De Afdeling overwoog dat niet ten aanzien van
alle persoonsgegevens het belang van eerbiediging van de persoonlijke levensfeer van
de verlofhouders zwaarder moest wegen:
‘Wat betreft het betoog van de korpschef dat woonplaats, geboortejaar, zaak- en wapennummer
moeten worden aangemerkt als persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp wordt overwogen dat voor de vraag of openbaarmaking van gegevens in het belang van
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob kan worden geweigerd niet bepalend is of sprake is van een persoongegeven als bedoeld
in de Wbp. Bepalend is of bij openbaarmaking van een gegeven het belang van de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en zo ja, of dat belang zwaarder dient
te wegen dan het belang van de openbaarheid.
[...]
Mede het aantal verloven waarop het verzoek van [wederpartij] ziet in aanmerking genomen,
kunnen woonplaats en geboortejaar niet als zodanig unieke, persoonsgebonden gegevens
worden aangemerkt dat aannemelijk is dat aan de hand daarvan de identiteit van de
verlofhouders kan worden vastgesteld. Het betoog dat openbaarmaking van deze gegevens
tot identificatie van de verlofhouders zou leiden omdat [wederpartij], als journalist,
over meer mogelijkheden dan anderen beschikt om identificatie tot stand te brengen,
slaagt reeds niet omdat dit betoog niet met concrete, objectieve gegevens is onderbouwd.
Nu niet aannemelijk is dat verlofhouders door openbaarmaking van woonplaats en geboortejaar
kunnen worden geïdentificeerd is bij openbaarmaking van deze gegevens het belang van
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verlofhouders niet aan de orde.
Het betoog van de korpschef dat het openbaar maken van deze gegevens in strijd komt
met de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verlofhouders, faalt.’