Inkomstenbelasting, persoonsgebonden aftrek, uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven

Geraadpleegd op 02-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2015 en zichtdatum 30-11-2024.
Geldend van 13-04-2013 t/m heden

Inkomstenbelasting, persoonsgebonden aftrek, uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven

De Staatssecretaris van Financiën

heeft het volgende besloten.

In dit besluit staat het beleid over de uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. Dit besluit is een actualisering van het besluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M. De onderdelen van het besluit van 21 januari 2010 met slechts een voorlichtend karakter zijn vervallen.

1. Inleiding

In dit besluit staat het beleid over de uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven. Dit besluit is een actualisering van het besluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M met vragen en antwoorden over uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, uitgaven voor specifieke zorgkosten, weekenduitgaven voor gehandicapten en scholingsuitgaven. Hieronder staan de wijzigingen ten opzichte van het besluit van 21 januari 2010.

In de overige onderdelen zijn enkele tekstuele aanpassingen doorgevoerd. Hiermee is geen beleidswijziging beoogd.

Het besluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M is ingetrokken.

2. Uitgaven voor specifieke zorgkosten

2.1. Specifieke zorgkosten van religieuzen

Belastingplichtige, een gepensioneerd verpleegkundige, is lid van een religieuze orde. Zij heeft de gelofte van armoede afgelegd wat betekent dat alleen de orde kan beschikken over haar inkomen en vermogen. In enig jaar betaalt de orde voor behandelingen van belastingplichtige door tandarts en doktoren € 8.000. Kan belastingplichtige deze kosten als uitgaven voor specifieke zorgkosten in haar aangifte verwerken?

Nee. Omdat de orde de kosten heeft betaald, drukken deze niet op belastingplichtige.

Tegenover de verplichte besteding van de inkomsten van leden van religieuze orden staat doorgaans de plicht van de orde om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van de leden. Voor zover de religieuze orde uitgaven doet voor een ordelid en deze uitgaven naar hun aard kwalificeren als uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet IB 2001, kan het ordelid deze uitgaven niet als zodanig in aanmerking nemen. Op grond van artikel 6.1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 komen uitgaven voor specifieke zorgkosten immers slechts voor aftrek in aanmerking indien en voor zover zij op een belastingplichtige drukken. Dit betekent dat uitgaven voor rekening van belastingplichtige moeten komen. In deze situatie is daarvan geen sprake nu de orde de uitgaven voor haar rekening neemt.

Goedkeuring

Met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen keur ik het volgende goed. Bedragen die religieuze orden voor hun leden aan derden betalen wegens ziekte en invaliditeit van die ordeleden, kunnen voor de heffing van inkomstenbelasting van de leden op wie de uitgaven betrekking hebben, worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Hieraan verbind ik de volgende voorwaarden:

  • uit de door de derden uitgebrachte declaraties en nota’s blijkt op welk ordelid de uitgaven betrekking hebben;

  • behalve aan de voorwaarde van ‘drukken’, is aan alle overige voorwaarden voor uitgaven voor specifieke zorgkosten van de Wet IB 2001 voldaan.

2.2. Bepalen component specifieke zorgkosten in pensionprijs

Een belastingplichtige heeft de ziekte van Alzheimer en verblijft daarom in een verzorgingstehuis. Dit verzorgingstehuis valt niet binnen de reikwijdte van de AWBZ. De vertegenwoordiger van het verzorgingstehuis wil met de inspecteur van de Belastingdienst een afspraak maken over het bedrag dat voor deze belastingplichtige en alle andere bewoners als uitgave voor specifieke zorgkosten aftrekbaar is. Op welke wijze kan dat?

Voor de verzorgingstehuizen die niet binnen de reikwijdte van de AWBZ vallen, roept het bepalen van het als uitgave voor specifieke zorgkosten aftrekbare deel van de pensionprijs mogelijk praktische problemen op.

Goedkeuring

Met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen keur ik het volgende goed. Een vertegenwoordiger van een niet-AWBZ-verzorgingstehuis mag met de inspecteur waaronder de bewoners vallen afspraken maken over het gedeelte van de pensionprijs dat voor alle bewoners als uitgave voor specifieke zorgkosten kan worden aangemerkt. Onder een verzorgingstehuis versta ik een instelling die zich ten doel stelt, en dit ook feitelijk effectueert, personen die door hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid niet meer zelfstandig kunnen wonen, op te nemen en te verzorgen.

De instelling verstrekt een berekening van de kosten die zien op een aanspraak op verpleging bij ziekte en op lichamelijke verzorging die voortvloeit uit de ziekte. Het gaat vooral om de in de pensionprijs begrepen salarissen van medisch personeel, het gedeelte van de huisvestingskosten (energie, huur, onderhoud) dat ziet op een zieken- of verpleegafdeling (dus niet de recreatieruimte) en de kosten van medische middelen. Ook overlegt de instelling de uitgebreide jaarstukken, een toelichting op hoe de bedragen in de berekening zijn opgebouwd en hoe deze zich verhouden tot de bedragen uit de jaarstukken. Overigens kan het contract tussen instelling en bewoner een indicatie geven over de aanspraken van de bewoner en eventueel de daartegenover staande financiële bijdragen van de bewoner.

Als in de servicekosten voor bewoners van serviceflats en dergelijke een aanspraak op verzorging bij ziekte of invaliditeit is begrepen, is het vorenstaande op overeenkomstige wijze van toepassing.

2.3. Kosten gezinshulp na overlijden

De echtgenote van belastingplichtige is ernstig ziek. Een gezinshulp verzorgt al maanden het huishouden waartoe ook twee kleine kinderen behoren. Medio februari overlijdt de echtgenote. De gezinshulp blijft dat kalenderjaar het huishouden verzorgen. Zijn de kosten van de gezinshulp aftrekbaar?

Als in een gezin als gevolg van ziekte of invaliditeit van één van de partners in de zin van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 1.2 van de Wet IB 2001 gezinshulp nodig is, zijn de daaraan verbonden kosten uitgaven voor specifieke zorgkosten voor zover die kosten hoger zijn dan het bedrag dat volgt uit de tabel in artikel 6.17, derde lid, van de Wet IB 2001. Kosten van gezinshulp welke voortvloeien uit de omstandigheid dat in een gezin één van de partners door overlijden, echtscheiding of anderszins is komen te ontbreken, zijn daarentegen geen uitgaven voor specifieke zorgkosten. Hieruit volgt dat er zich situaties zullen voordoen waarin voor gezinshulp tijdens de ziekte of invaliditeit van één van de partners een aftrek van specifieke zorgkosten kan worden verleend, terwijl na het overlijden van die partner deze aftrek niet langer mogelijk is. In zulke situaties kan naar mijn oordeel in alle redelijkheid worden aangenomen dat de aan de gezinshulp verbonden kosten niet direct na het overlijden van de partner het karakter van specifieke zorgkosten verliezen. In deze situaties mag worden aangenomen dat de kosten van gezinshulp die betrekking hebben op de maand waarin het overlijden valt en de daarop volgende drie maanden hun oorzaak nog in de ziekte of invaliditeit vinden. In deze concrete situatie zijn dus de kosten van de gezinshulp over de maanden januari tot en met mei aan te merken als tot de specifieke zorgkosten behorende uitgaven voor gezinshulp.

3. Scholingsuitgaven

3.1. Leeftijdsgrenzen standaardstudieperiode

Belastingplichtige volgt met ingang van september 2011 een studie met hoge studiekosten. Hij is op 1 juli 2011 17 jaar geworden. De kosten van deze studie drukken volledig op belastingplichtige. Kan in deze situatie de standaardstudieperiode van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 ingaan op 1 oktober 2011?

In de Wet IB 2001 is een tegemoetkoming opgenomen voor studies met hoge studiekosten. Deze tegemoetkoming houdt in dat als een belastingplichtige scholingsuitgaven maakt binnen de zogenoemde standaardstudieperiode het wettelijke maximum van € 15.000 niet geldt. Dit om te voorkomen dat er te grote verschillen ontstaan tussen de werkelijke uitgaven en de aftrekmogelijkheden. De standaardstudieperiode is een door de belastingplichtige aan te geven periode van niet meer dan 16 kalenderkwartalen na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, maar vóór het bereiken van de leeftijd van 30 jaar. Voor belastingplichtige kan op grond van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 de standaardstudieperiode niet ingaan op 1 oktober 2011 maar pas op 1 juli 2012, de dag dat belastingplichtige 18 jaar wordt.

Goedkeuring

Met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen keur ik het volgende goed. Als een belastingplichtige bij de aanvang van de studie de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, kan hij in afwijking van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 gebruik maken van de standaardstudieperiode vanaf het moment dat hij de studie aanvangt. Voorwaarde voor toepassing van deze goedkeuring is dat de studiekosten op belastingplichtige drukken en dat ook aan de overige voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven is voldaan.

Deze goedkeuring is van toepassing op de aangiften inkomstenbelasting tot en met het kalenderjaar 2012. Vanaf 1 januari 2013 is deze goedkeuring wettelijk geregeld in artikel 6.30, derde lid, van de Wet IB 2001.

Ambtshalve vermindering

Omdat onduidelijkheid heeft bestaan over de mogelijkheid van toepassing van de standaardstudieperiode voorafgaand aan de 18e verjaardag wordt de mogelijkheid voor ambtshalve vermindering bij toepassing van bovenstaande goedkeuring verruimd. Vermindering van onherroepelijk vaststaande aanslagen kan in deze situaties in zoverre plaatsvinden in afwijking van paragraaf 5 van het besluit van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M.

5. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de datum van het besluit.

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 4 april 2013

De

staatssecretaris

van Financiën

F.H.H. Weekers