4. Beoordeling van de aanvragen
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
4.1. De drempelcriteria
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Voor de drempelcriteria geldt dat indien een aanvraag niet aan één of meerdere criteria
voldoet, deze wordt afgewezen en niet verder wordt beoordeeld. De drempelcriteria
worden hieronder vermeld en indien nodig toegelicht.
Criterium D.1
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
De aanvrager, of in het geval van een alliantie, de penvoerder, is een Nederlandse
of in Nederland gevestigde internationale non-gouvernementele organisatie, dan wel
een Nederlandse onderwijsinstelling, zonder winstoogmerk en bezit rechtspersoonlijkheid.
Dit blijkt uit bijgevoegde statuten, track record, beleidsplan en/of het strategisch meerjarenplan van de organisatie.
Criterium D.2
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
De aanvrager toont aan dat Nederlandse (semi-)overheidsinstellingen, als bedoeld in
paragraaf 2.3.1, op directe wijze zullen worden betrokken bij de uitvoering van de
activiteiten door op resultaatgerichte wijze samen te werken met een of meer (semi-)overheidsinstellingen
in een of meerdere doellanden (Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kosovo, Macedonië, Montenegro,
Servië en Turkije).
Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming, alsmede
daartoe strekkende verklaringen van de Nederlandse en buitenlandse (semi-)overheidsinstellingen.
Criterium D.3
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
De aanvrager maakt aannemelijk dat vanaf 1 januari 2013 ten minste 25% van de jaarlijkse
inkomsten afkomstig is uit bronnen anders dan BZ-bijdragen.
Matra CoPROL subsidies zullen nooit meer bedragen dan 75% van de jaarlijkse inkomsten
van de organisatie. De aanvrager onderbouwt de aannemelijkheid hiervan aan de hand
van de inkomsten over de periode 2010–2012.
Indien de aanvrager penvoerder is voor een alliantie geldt dit criterium voor de gehele
alliantie. Dat wil zeggen dat indien één van de deelnemende organisaties minder dan
25% van de jaarlijkse inkomsten uit andere dan BZ bijdragen verwerft, dit kan worden
gecompenseerd door een andere partij uit de alliantie. Gelden die direct of indirect
worden verkregen ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
(bijvoorbeeld een subsidie of bijdrage van een Nederlandse ambassade) tellen niet
mee bij het bepalen van de omvang van de eigen inkomsten.
Criterium D.4
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Het brutosalaris van management en bestuur van de aanvragende organisatie voldoet
niet later dan met ingang van het tijdvak waarvoor subsidie wordt verleend aan de
in de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector genoemde norm. De aanvrager specificeert de hoogte van de jaarsalarissen (inclusief
toeslagen) van het management en bestuur.
Criterium D.5
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
De aanvrager is in staat tot een adequaat financieel beheer. De aanvrager kan door
ervaringsdeskundigheid met betrekking tot de activiteiten als waarvoor subsidie wordt
gevraagd een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de activiteiten waarborgen.
Criterium D.6
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
De subsidieaanvraag bedraagt minimaal € 500.000 en maximaal € 4 miljoen en heeft een
looptijd van minimaal 12 en maximaal 24 maanden. Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende
begroting en meerjarenraming.
Criterium D.7
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Het programma betreft substantiële activiteiten in minimaal één van de volgende doellanden:
Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kosovo, Macedonië, Montenegro, Servië en Turkije.
Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.
Criterium D.8
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Het programma betreft activiteiten die gericht zijn op de volgende doelstellingen:
-
1. het versterken van de capaciteit van ten minste een (semi-)overheidsinstelling in
ten minste één van de doellanden om te voldoen aan het EU-acquis, door gebruik te
maken van de capaciteit van een of meer relevante (semi-)overheidsinstelling(en) in
Nederland, en
-
2. De versterking van de bilaterale betrekkingen tussen Nederlandse overheidsinstellingen
en hun counterparts in ten minste één van de doellanden en het vergroten van het begrip
voor het Nederlandse beleid in de doellanden.
Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.
Criterium D.9
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Het programma betreft activiteiten die betrekking hebben op één van de volgende thema’s:
-
1. Rechtspraak en rechtshandhaving
-
– rechterlijke organisatie, professionele, efficiënte, onafhankelijke, voorspelbare,
onpartijdige, transparante, integere rechtspraak;
-
– rechtshandhaving, criminaliteitsbestrijding, opsporing, vervolging, inclusief versterking
van het Openbaar Ministerie;
-
– incorporatie van internationale strafrechtnormen, lokale berechting van oorlogsmisdadigers,
samenwerking met internationale tribunalen;
-
– justitieel jeugdbeleid: de jeugdstrafrechtketen, kinderbescherming en bestrijding
van huiselijk geweld.
-
2. Openbaar bestuur/openbare orde/politie/vreemdelingenbeleid
-
– ‘Good Governance/Goed Bestuur’. Het gaat met name om:
-
○ vergroting van de controleerbaarheid, legitimiteit, voorspelbaarheid, transparantie
en democratisering van overheidsoptreden;
-
○ decentralisatie en deregulering, beheer en financiering van openbare voorzieningen;
-
○ corruptiebestrijding;
-
– professionalisering van het politieapparaat met betrekking tot de relatie politie-burger,
politie-openbaar bestuur/Openbaar Ministerie, preventie, integriteit, wijkgerichte
politiezorg;
-
– gevangenishervormingen en reclassering;
-
– versterking van de vreemdelingenketen, toepassing van de Schengenregels, bewaking
van de buitengrenzen en implementatie van het Europees asiel- en migratiebeleid.
-
3. Mensenrechten/minderheden
-
– activiteiten op het terrein van mensenrechten, met bijzondere aandacht voor gendergelijkheid,
vrijheid van de media (inclusief internet), religieuze vrijheid, bescherming rechten
van LHBTI-personen, en de bescherming en integratie van minderheden;
-
– de rol van de overheid bij de bevordering van mensenrechten en de bescherming van
minderheden;
-
– informatievoorziening aan de burger in het belang van het beter functioneren van democratische
samenleving en het versterken van een cultuur van tolerantie richting minderheden
en LHBTI-personen.
Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.
Criterium D.10
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
De activiteiten richten zich op:
-
1. de overdracht van de inhoudelijke expertise die wordt ingebracht door één of meerdere
Nederlandse (semi-)overheidsinstellingen als bedoeld in paragraaf 2.3.1, dan wel,
mits dit niet in strijd is met de doelstellingen, genoemd in criterium D.8, relevante
(semi-)overheidsinstellingen uit andere EU-lidstaten, en
-
2. het bewerkstelligen van institutionele versterking.
Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.
4.2. De organisatietoets
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Doel van de organisatietoets is dat de Minister zich een oordeel kan vormen over de
kwaliteit en doelmatigheid van de aanvragende organisaties. Indien de kwaliteit van
de organisatie als onvoldoende wordt beoordeeld, zal de aanvraag niet verder worden
beoordeeld en wordt de aanvraag afgewezen.
Beoordeling in het kader van de organisatietoets vindt plaats op grond van de mate
waarin de organisatie voldoet aan de volgende criteria:
Criterium O.1: Track record van de afgelopen drie jaar
O.1.a: De aanvrager is op grond van de door zijn inspanningen in de afgelopen drie
jaren behaalde resultaten in staat om geplande ‘outcomes’ te realiseren.
O.1.b: De aanvrager is op grond van de door zijn inspanningen in de afgelopen drie
jaren behaalde resultaten in staat om geplande ‘outputs’ te realiseren.
O.1.c: De aanvrager is in staat om de bijdragen van derden (andere middelen dan de
Matra CoPROL-subsidie) die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de programma’s
daadwerkelijk te verkrijgen.
O.1.d: De aanvrager is in staat om de duurzaamheid van de programma’s te verankeren
bij de uiteindelijke doelgroep.
Criterium O.2: Planning, monitoring en evaluatie (PM&E)
O.2.a. De gehanteerde PM&E-systematiek is toereikend voor het bewaken van de voortgang
van outcomes, outputs en duurzaamheid op programma- en organisatieniveau.
O.2.b. De organisatie laat periodiek onafhankelijke evaluaties uitvoeren over (delen
van) programma’s en het functioneren van de eigen organisatie.
O.2.c. De organisatie heeft een goed verankerd systeem voor kwaliteitsbeheer van de
hoofdprocessen.
Criterium O.3. Financieel en administratief management:
O.3.a. De organisatie heeft een adequaat beleid over het financieel toezicht op organisaties
met wie zij een financieringsrelatie heeft.
O.3.b. De organisaties maakt gebruik van een adequate toets om de kwaliteit van (partner)organisaties
waarmee zij een financiële relatie heeft te toetsen.
O.3.c. De organisatie heeft een financieel monitoringssysteem dat haar in staat stelt
om (dreigende) verliezen of overschotten vroegtijdig te signaleren en hier met adequate
maatregelen op te anticiperen.
4.3. De programmatoets
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Bij de programmatoets wordt de kwaliteit van het programma beoordeeld. Indien de kwaliteit
van het programma als onvoldoende wordt beoordeeld komt de aanvraag niet voor subsidieverlening
in aanmerking. De beoordeling van de kwaliteit van het programma gebeurt aan de hand
van de volgende criteria:
Criterium P.1 Beleidsrelevantie: de mate waarin het programma beleidsmatig relevant is. Dit wordt beoordeeld aan
de hand van de volgende factoren:
P.1.A. Relevantie voor het doel van deze tender: de mate waarin de activiteiten bijdragen aan het vergroten van de capaciteit van
(semi-)overheidsinstellingen in de doellanden om te voldoen aan de politieke Kopenhagencriteria,
en aan de versterking van de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en de doellanden
op een van de onder 2.2 genoemde thema’s.
P.1.B. Relevantie van de activiteiten in de gekozen landen: de mate waarin de activiteiten aansluiten bij de door de Europese Commissie in haar
in 2011 en 2012 gepubliceerde Uitbreidingspakket geïdentificeerde aandachtspunten
op de onder 2.2 genoemde thema’s voor het land of de landen waarin de activiteiten
worden uitgevoerd.
P.1.C. Relevantie van de Nederlandse (semi-)overheidsinstellingen: de mate waarin de expertise van de bij de uitvoering van de activiteiten betrokken
instelling(en) zal bijdragen aan het vergroten van de capaciteit van (semi-)overheidsinstellingen
in de doellanden om te voldoen aan de politieke Kopenhagencriteria, de versterking
van de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en de doellanden en de aansluiting
van de activiteiten bij de door de Europese Commissie in haar in 2011 en 2012 gepubliceerde
Uitbreidingspakket geïdentificeerde aandachtspunten zoals genoemd onder in P.1.B.
P.1.D. Ketenaanpak: de mate waarin het programma uitgaat van samenwerking in een keten van partners
op een onderwerp waarin elke partner een eigen concrete en (semi-)autonome rol heeft.
P.1.E. Maatschappelijk middenveld: de mate waarin relevante maatschappelijke organisaties uit de doellanden betrokken
worden bij de (uitvoering van de) activiteiten.
P.1.F. Complementariteit: de mate waarin de activiteiten zijn afgestemd op het beleid van Nederland en andere
donoren in de landen waarin de activiteiten worden uitgevoerd.
Criterium P.2. Contextanalyse: de mate waarin het voorstel, in het bijzonder de probleemstelling en doelstelling,
is afgestemd op de uitkomsten van een analyse van de context.
Criterium P.3. Positie van de (semi-)overheidsinstellingen in de doellanden in het
programma: de mate waarin het programma bijdraagt aan de institutionele capaciteitsopbouw van
de (semi-)overheidsinstellingen in de landen van uitvoering en de mate waarin deze
effectieve invloed hebben op de sturing van het programma.
Criterium P.4. Ownership: de mate waarin de (semi-)overheidsinstellingen in de doellanden een eigen bijdrage
leveren aan de activiteiten.
Criterium P.5. Uitwerking van Outcomes, Outputs, Activiteiten en Middelen:
P.5.A. de mate waarin het programma is uitgewerkt in Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch
en Tijdgebonden (SMART) geformuleerde outcomes en outputs. De outcomes en outputs
bevinden zich in de span of influence van het programma, vloeien logisch voort uit de probleemstelling zoals verwoord in
de contextanalyse, zijn acceptabel voor de doelgroep en andere stakeholders en het
voorgestelde volume is realistisch met het oog op de omvang van het programma en de
capaciteit van de betrokken derden.
P.5.B. de mate waarin het programma is uitgewerkt in voorgenomen activiteiten waarbij er
een logisch verband bestaat tussen voorgenomen activiteiten en beoogde outputs.
P.5.C. de mate waarin het programma is voorzien van een logisch verband tussen de te bereiken
outputs en de daarvoor benodigde middelen.
Criterium P.6. Risico’s, monitoring en bijsturing: de mate waarin het programma beschikt over een adequaat risicomanagement.
P.6.A. de mate waarin sprake is van een adequate, professionele en systematisch uitgevoerde
risicoanalyse, die alle relevante risico’s bevat. De risicoanalyse bevat voor alle
genoemde risico’s mitigerende maatregelen, zowel op programmaniveau als op organisatieniveau.
P.6.B. de mate waarin het programma beschikt over een adequaat systeem voor monitoring en
bijsturing.
P.6.C.de mate waarin de middelen zijn gewaarborgd die complementair aan de gevraagde subsidie
nodig zijn voor de uitvoering van het programma.
P.6.D. de mate waarin het programma op een adequate wijze wordt geëvalueerd.
Criterium P.7. Duurzaamheid: de mate waarin het programma een blijvend effect heeft en bijdraagt aan de institutionele
duurzaamheid van de (semi-)overheidsinstellingen in de doellanden.
P.7.a. de mate waarin de activiteiten zullen worden voortgezet na implementatie van het
programma en de mate waarin een transitieplan of exitplan onderdeel is van het programma.
P.7.b. de mate waarin het programma bijdraagt aan de institutionele duurzaamheid van de
(semi-)overheidsinstellingen in de doellanden.