Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van
10 oktober 2013, nr. 2013-0000614292;
Gelet op de artikelen 125, eerste lid, en 134, eerste lid, van de Ambtenarenwet, 47, eerste lid, van de Politiewet 2012, 44, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, 4, vierde lid, van de Wet controle op rechtspersonen, 27b, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, 28, zesde lid, van de Penitentiaire beginselenwet, 22, vijfde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, 33, zesde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, 24, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, 434a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 22k en 77ff, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, 6 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, 54, eerste lid, en 107, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, 3, tweede lid, 8, vijfde lid, en 16 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, 13, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, 55, zesde lid, van de Wet op de huurtoeslag, 9 van de Wet verplaatsing bevolking, D 10 van de Kieswet, 47b, tiende lid, en 162b, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra, 28a, tiende lid, en 118h, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 12, zesde lid, van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, 8.1.8a, tiende lid, en 8.3.2, vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, 9.6 van de Wet studiefinanciering 2000, 21a, elfde lid, van de Leerplichtwet 1969, 6.13, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, 21a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, 39 van de Wet waardering onroerende zaken, 13bis, tweeëntwintigste lid, 35, vierde lid, 35f, 35g, vierde lid, en 35n van de Wet op de loonbelasting, 7c en 57 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931, 13, 42, zesde lid, 113, eerste lid, en 116, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, 19, eerste lid, en 36 van de Zeevaartbemanningswet, 21, tweede lid, van de Loodsenwet, 24, derde lid, van de Waterschapswet, 17, eerste lid, en 20, vierde lid, van de Handelsregisterwet 2007, 40, eerste lid, en 78f van de Wet werk en bijstand, 3, tweede lid, 5, vierde lid, 16, eerste en vierde lid, en 47, derde lid, van de Wet inburgering, 2, vierde lid, van de Wet participatiebudget, 1.45, vierde lid,1.47a, tweede lid, 2.2, derde lid, en 2.4a, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, 36, vierde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 30a, tiende lid, 33, negende lid, 62, vierde lid, en 73a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, 43 en 44, tweede en zesde lid, van de Wet op de jeugdzorg, 10, vierde lid, van de Wet op de orgaandonatie, 17 en 17a van de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg en 5, achtste lid, van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 30 oktober 2013,
nr. W04.13.0368/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
van 25 november 2013, nr. 2013-0000662142;
Hebben goedgevonden en verstaan: