Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 augustus
2013, nr. 2013-0000117426 en van 2 november 2012, nr. KO/B/2012/16341;
Gelet op de artikelen 6aa, zesde lid, 6b, zevende lid, 7, eerste lid, en 8, tweede lid, van de Remigratiewet, 14a, tiende lid, van de Toeslagenwet, 27a, tiende lid, van de Werkloosheidswet, 48, tiende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 21, tiende lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 29a, tiende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 2:69, tiende lid, en 3:40, tiende lid, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, 91, tiende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 45a, tiende lid, van de Ziektewet, 17a, negende lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 39, negende lid, van de Algemene nabestaandenwet, 17c, tiende lid, van de Algemene Ouderdomswet, 20a, negende lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers, 20a, negende lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen, 18a, negende lid, en 47g, negen de lid, van de Wet werk en bijstand, 14, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en 1.50, tweede lid, en 2.6, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 oktober 2013, no.W12.13.0302/III
en van 13 december 2012, No. W12.12.0452/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
14 februari 2014, nr. 2013-000018730;
Hebben goedgevonden en verstaan: