Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2014

Geraadpleegd op 15-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-09-2016 en zichtdatum 01-09-2016.
Geldend van 01-09-2016 t/m heden

Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 juli 2014, nr. 573094, betreffende de uitoefening van een aantal ministeriële bevoegdheden op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ter bevordering van de doelmatigheid in het hoger onderwijs (Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2014)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Economische Zaken voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving,

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 6.2, 7.8a, derde lid en 7.17, tweede en derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

Paragraaf 1. Definiëring en reikwijdte

Artikel 1. Definities

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a. wet: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • b. Minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Minister van Economische Zaken;

  • c. Croho: Centraal register opleidingen hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.13 van de wet;

  • d. joint degree: gezamenlijke opleiding of gezamenlijke afstudeerrichting als bedoeld in artikel 7.3c van de wet;

  • e. CDHO: Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs;

  • f. NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie;

  • g. DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • h. instellingsbestuur: het College van Bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs;

  • i. prestatieafspraak: afspraak met de instelling ter uitvoering van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, met als doel de toekenning van een onderwijsopslag in de zin van artikel 4.11 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008;

  • j. zwaartepunt in onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling: zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling, zoals die zijn overeengekomen in de prestatieafspraken;

  • k. opleiding: initiële opleiding van een bekostigde instelling;

  • l. nevenvestiging: het tevens verzorgen van een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten of een of meer openbare lichamen BES dan de gemeente(n) van vestiging van de opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid;

  • m. verplaatsing: het verzorgen van een opleiding of een gedeelte daarvan in een andere gemeente of openbaar lichaam BES dan de gemeente(n) van vestiging van de opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid;

  • n. Ad: Associate-degreeprogramma als bedoeld in artikel 7.8a van de wet;

  • o. Center of Expertise: . onder een Center of Expertise wordt in deze beleidsregel verstaan de Centers of Expertise die zijn toegekend in het kader van de prestatieafspraken en de regeling stimulering Bèta/techniek;

  • p. bve-instelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) dan wel een andere instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van die wet;

  • q. rpho; rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.12 van de wet.

Artikel 2. Reikwijdte beleidsregel

  • 1 De in deze regeling opgenomen beleidsregels hebben betrekking op de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de volgende bevoegdheden:

    • a. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur voor het verzorgen van een nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 6.2 eerste lid, van de wet of een nieuwe joint degree, bedoeld in artikel 7.3c van de wet of een nieuwe Ad, bedoeld in artikel 7.8a, derde lid van de wet;

    • b. de bevoegdheid tot het verlenen van goedkeuring met het verzoek van een instellingsbestuur om een deel van een Ad te laten uitvoeren door een bve-instelling, bedoeld in artikel 7.8a, van de wet;

    • c. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het voornemen van een instellingsbestuur een opleiding (dan wel of een gedeelte daarvan) of een Ad (dan wel een gedeelte daarvan) in een of meer andere gemeenten of openbare lichamen BES dan opgenomen in het Croho te vestigen, bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de wet; en

    • d. de bevoegdheid tot het verlenen van instemming met het samenvoegen van twee of meer in het Croho geregistreerde opleidingen, tot een brede opleiding, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, onderdeel b van de wet.

  • 2 De CDHO adviseert de minister inzake de bevoegdheden genoemd in het eerste lid onder a, b en c.

Artikel 3. ‘Gedeelte van een opleiding’

  • 1 Onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet wordt ten minste begrepen:

    • a. de propedeutische fase of de eerste 60 studiepunten van een opleiding;

    • b. een afstudeerrichting;

    • c. het gedeelte van de bacheloropleiding dat meer dan een derde van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;

    • d. het gedeelte van de masteropleiding dat meer dan een derde of meer dan 30 studiepunten van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;

    • e. het gedeelte van de Ad dat meer dan een derde van de gehele studielast, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat.

  • 2 Indien het beroepsuitoefeningsdeel van een duaal ingerichte opleiding of een duaal ingericht Ad door een student op individuele basis in een andere gemeente wordt doorlopen, heeft de in het eerste lid, onderdelen c en d, respectievelijk onderdeel e, genoemde norm geen betrekking op het beroepsuitoefeningsdeel.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een deeltijd ingerichte opleiding of een deeltijd ingericht Ad, indien met een student op individuele basis een overeenkomst vergelijkbaar met die bedoeld in artikel 7.7 van de wet is gesloten.

  • 4 Voor opleidingen die op basis van de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen worden gesubsidieerd wordt onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet begrepen een opleiding waarbij meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd. Voor opleidingen die op basis van de Regeling praktijkleren en Groene plus worden gesubsidieerd wordt onder een gedeelte van een opleiding als bedoeld in artikel 7.17, tweede en derde lid van de wet begrepen een opleiding waarbij meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd.

Paragraaf 2. Aanvraagprocedure nieuwe opleiding, joint degree of Ad

Artikel 4. Aanvragen

  • 2 De aanvraag wordt gelijktijdig elektronisch en per post ingediend. Per post wordt de aanvraag gezonden aan: Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs, Postbus 85498, 2508 CD Den Haag. Elektronische indiening vindt plaats via info@cdho.nl.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, wordt schriftelijk ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag of, voor zover het betreft het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, bij het Ministerie van Economische Zaken, Postbus 20401, 2500 EK Den Haag.

  • 4 Voor de datum van indiening van de aanvraag geldt de datum van ontvangst van de aanvraag per post.

  • 5 Indien de aanvraag een joint degree betreft, wordt deze ingediend door het instellingsbestuur dat, of de instellingsbesturen gezamenlijk die, in Nederland zijn gezeteld.

  • 6 Indien meerdere aanvragen ter zake van vergelijkbare opleidingen gelijktijdig ter beoordeling voorliggen of een pakket van aanvragen is ingediend, worden de aanvragen in onderling verband beoordeeld.

  • 7 Indien het voornemen ook inhoudt dat de nieuwe opleiding of een gedeelte daarvan tevens in een of meer andere gemeenten wordt gevestigd, is paragraaf 4 eveneens van toepassing.

  • 8 De CDHO plaatst direct na ontvangst van een aanvraag voor instemming een door het instellingsbestuur geleverde samenvatting daarvan op haar website en stelt daarbij op grond van het bepaalde in artikel 7.17, vierde lid, van de wet de daarvoor in aanmerking komende instellingen in de gelegenheid binnen een daarbij te stellen termijn een zienswijze op de aanvraag in te dienen.

Artikel 5. Inhoud aanvraag

De aanvraag gaat vergezeld van de volgende informatie:

  • 1. Algemene informatie

    • a. een beschrijving van de nieuwe opleiding met vermelding van de naam, inhoud, inrichting, eindtermen en studielast daarvan;

    • b. in het geval van een Ad geeft het instellingsbestuur aan van welke bacheloropleiding het programma deel uitmaakt en of de Ad deels samen met een bve-instelling wordt verzorgd als bedoeld in artikel 7.8a, derde lid, van de wet en, zo ja, welke bve-instelling;

    • c. de gemeente of gemeenten waarin de opleiding wordt gevestigd;

    • d. een beschrijving van de doelgroep van de opleiding;

    • e. de vorm of vormen waarin de opleiding wordt aangeboden, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, van de wet;

    • f. het Croho-(sub)onderdeel waaronder het instellingsbestuur de opleiding voornemens is te registreren en een motivering daarvoor;

    • g. indien sprake is van een bacheloropleiding en indien de instelling meent dat daarvoor nadere vooropleidingseisen dienen te gelden als bedoeld in artikel 7.25 en 7.25a van de wet, waarin de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs nog niet voorziet: een gemotiveerd voorstel voor de te stellen nadere vooropleidingseisen;

    • h. een korte samenvatting van het voorgaande ten behoeve van publicatie als bedoeld in artikel 4, achtste lid;

    • i. een volledig ingevuld standaardformulier van DUO met de registratiegegevens van de opleiding

  • 2. Motivering in verband met de criteria voor instemming.

    • a. of een onderwijscapaciteit als bedoeld in artikel 7.53 van de wet voor de opleiding wordt vastgesteld en indien van toepassing, de omvang daarvan;

    • b. indien de opleiding past bij de zwaartepunten in onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling: een onderbouwd betoog dat dit het geval is;

    • c. de gegevens of bescheiden waarop in de aanvraag een beroep wordt gedaan en een verwijzing naar die gegevens in de aanvraag;

    • d. een vermelding van bestaande vergelijkbare bekostigde opleidingen en postinitiële masteropleidingen van bekostigde instellingen en opleidingen van rechtspersonen voor hoger onderwijs.

Paragraaf 3. Instemming met een nieuwe opleiding

Artikel 6. Criteria voor instemming

De minister stemt in met een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding indien is aangetoond:

  • a. dat er een noodzaak is voor een nieuwe opleiding;

    en

  • b. dat een behoefte bestaat aan de opleiding, zijnde

    • overwegend een arbeidsmarktbehoefte,

    • overwegend een maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, of

    • overwegend een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; en

  • c. dat er in het landelijk bestaande onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.

Artikel 7. Wijze van beoordeling van de noodzaak voor een nieuwe opleiding

Aan de hand van een beschrijving van de inhoud en het curriculum, dat uitbreiding van het landelijk opleidingenaanbod met de nieuwe opleiding nodig is en de vernieuwing in het onderwijsaanbod niet kan worden gerealiseerd binnen het landelijk bestaande opleidingenaanbod. Het landelijk bestaande opleidingenaanbod bestaat voor Associate-degreeprogramma’s uit Associate-degreeprogramma’s, voor hbo-bacheloropleidingen uit hbo-bacheloropleidingen, voor wo-bacheloropleidingen uit wo-bacheloropleidingen en voor hbo-masteropleidingen en wo-masteropleidingen uit alle masteropleidingen.

Artikel 8. Wijze van beoordeling arbeidsmarktbehoefte

Bij een beroep op arbeidsmarktbehoefte wordt in elk geval ingegaan op de volgende elementen:

  • a. dat op de arbeidsmarkt behoefte aan hoger opgeleiden van de specifieke nieuwe opleiding bestaat, hetgeen wordt ondersteund met gevalideerde data waarmee die behoefte aannemelijk wordt gemaakt;

  • b. in hoeverre de nieuwe opleiding aansluit bij de behoefte aan de ontwikkeling in het hoger onderwijsaanbod, zoals benoemd in bijvoorbeeld de human capital agenda’s van de Topsectoren, sectorplannen, sectorale verkenningen of sectorale of regionale afspraken. In al deze gevallen gaat het om de plannen die door de rijksoverheid zijn erkend;

  • c. welke werkveldpartijen bij de ontwikkeling van de nieuwe opleiding zijn betrokken en op welke wijze die betrokkenheid gestalte heeft gekregen;

  • d. voor welke soort functies c.q. beroepen de opleiding opleidt, dan wel wat de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden zijn;

  • e. indien het een opleiding betreft die zich mede op een internationale arbeidsmarkt oriënteert: wat het belang ervan in internationaal perspectief is en hoe de arbeidsmarkt voor afgestudeerden eruit ziet.

Artikel 9. Wijze van beoordeling maatschappelijke behoefte, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte

Of overwegend sprake is van een maatschappelijke behoefte aan de opleiding, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, beoordeelt de minister aan de hand van een onderbouwd betoog van het instellingsbestuur, waarin wordt ingegaan op de volgende elementen:

  • a. de maatschappelijke ontwikkeling die het bestaan van de nieuwe opleiding rechtvaardigt;

  • b. de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden, beschreven aan de hand van elementen, genoemd in artikel 8.

Artikel 10. Wijze van beoordeling wetenschappelijke behoefte, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte

Of overwegend sprake is van een wetenschappelijke behoefte aan de opleiding, in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte, beoordeelt de minister aan de hand van een onderbouwd betoog van het instellingsbestuur, waarin wordt ingegaan op de volgende elementen:

  • a. de wetenschappelijke ontwikkeling (op het grensvlak van wetenschapsgebieden) die het bestaan van de nieuwe opleiding rechtvaardigt;

  • b. de arbeidsmarktperspectieven van de afgestudeerden, beschreven aan de hand van elementen, genoemd in artikel 8.

Artikel 11. Wijze van beoordeling van de ruimte voor de opleiding in het landelijk onderwijsaanbod

  • 1 Bij de beoordeling van de ruimte voor de opleiding binnen het bestaande onderwijsaanbod betrekt de minister de volgende basiselementen:

    • a. het aantal bestaande, vergelijkbare, bekostigde opleidingen bij andere instellingen en de gemeenten waar deze worden verzorgd;

    • b. de aanwezigheid van vergelijkbaar geaccrediteerd onderwijs dat de student bij een rechtspersoon voor hoger onderwijs onder vergelijkbare condities kan volgen;

    • c. de studenteninstroom in de opleidingen, bedoeld onder a en b, en een schatting met realistische onderbouwing van de studenteninstroom in de nieuwe opleiding;

    • d. kwantitatieve gegevens over de arbeidsmarktvraag naar afgestudeerden van het bestaande en het nieuwe opleidingenaanbod;

    • e. in geval van een voornemen voor het verzorgen van een opleiding op een openbaar lichaam BES: tevens het bestaande hoger onderwijsaanbod voor de gehele regio, zijnde de BES, Aruba, Curaçao en Sint-Maarten.

  • 2 Bij de beoordeling van de ruimte voor de nieuwe opleiding binnen het bestaande onderwijsaanbod betrekt de minister in zijn afweging de vraag of de opleiding past bij de zwaartepunten in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling. Indien de nieuwe opleiding past bij een zwaartepunt in het onderwijs- of onderzoeksaanbod van de instelling wordt aangenomen dat is voldaan aan artikel 6, onder c, tenzij naar het oordeel van de minister al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen worden aangeboden om in de behoefte te voorzien.

  • 3 Naast de basiselementen betrekt de minister bij de beoordeling tevens de volgende elementen:

    • a. voor zover aanwezig, door de onderwijssector zelf opgestelde en door de rijksoverheid erkende sectorplannen, erkende sectorale of regionale afspraken of door de CDHO uitgevoerde sectoranalyses;

    • b. de zienswijzen die verzorgers van het onderwijs als bedoeld in het eerste lid onder a en b bij de minister hebben ingediend;

    • c. de spreiding van opleidingen in relatie tot de vestigingsplaats of vestigingsplaatsen van de nieuwe opleiding;

    • d. het bestaan van een beperkte onderwijscapaciteit als bedoeld in artikel 7.53 van de wet bij vergelijkbare opleidingen en de onderwijscapaciteit van de nieuwe opleiding;

    • e. de onderwijsvorm, bedoeld in artikel 7.7 van de wet, waarin de opleiding wordt aangeboden; en

    • f. de aanwezige kennisinfrastructuur op de vestigingslocatie van de opleiding.

Artikel 12. Instemming met een joint degree, zijnde een nieuwe opleiding

Het bepaalde in de artikelen 6 tot en met 11 is van overeenkomstige toepassing op het voornemen tot het verzorgen van een joint degree.

Artikel 13. Aanvullende criteria voor instemming met een hbo-masteropleiding

[Vervallen per 16-06-2016]

Artikel 13a. Aanvullende criteria voor instemming met een opleiding in het kader van het experiment vraagfinanciering

  • 3 De instemming geldt voor de periode van deelname aan het experiment vraagfinanciering.

  • 4 De artikelen 4 tot en met 13 van deze beleidsregel zijn niet van toepassing op een besluit als bedoeld in het eerste lid.

Paragraaf 4. Aanvraag en instemming met nevenvestiging

Artikel 14. Inhoud aanvraag voor instemming met nevenvestiging

  • 2 In aanvulling op het bovenstaande dient de aanvraag tevens te vermelden of de nieuwe vestigingsplaats de gehele opleiding omvat of een gedeelte daarvan en, in geval van het laatste welk gedeelte.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid kan het overleggen van de genoemde gegevens achterwege blijven indien het instellingsbestuur voornemens is een bestaande opleiding (dan wel een gedeelte daarvan) een nevenvestiging te verzorgen in een gemeente of een openbaar lichaam BES waar een met het betreffende onderwijs samenhangend Center of Expertise is gevestigd. Een melding als bedoeld in artikel 15, zevende lid, volstaat.

Artikel 15. Voorwaarden voor instemming met nevenvestiging

  • 1 De minister stemt in met een voornemen voor een nevenvestiging in de nieuwe gemeente indien het instellingsbestuur heeft aangetoond dat

    • a. een behoefte bestaat aan de opleiding, zijnde

      • overwegend een arbeidsmarktbehoefte;

      • overwegend een maatschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; of

      • overwegend een wetenschappelijke behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte; en dat

    • b. in het landelijk onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.

  • 4 Artikel 11, lid 2, is van overeenkomstige toepassing waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen in de prestatieafspraak met de instelling staat over herschikking van het onderwijsaanbod van de instelling.

  • 5 Indien het voornemen een joint degree betreft, is artikel 12 van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Indien het voornemen een hbo-masteropleiding betreft, is artikel 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 7 In afwijking van het eerste tot en met het zesde lid, stemt de minister in met een voornemen als bedoeld in artikel 14, derde lid, nadat het instellingsbestuur dit voornemen bij de CDHO schriftelijk per post en elektronisch heeft gemeld.

Paragraaf 5. Aanvraag en instemming met verplaatsing

Artikel 16. Inhoud aanvraag voor instemming met verplaatsing.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid dient de aanvraag tevens te vermelden of de verplaatsing de gehele opleiding betreft dan wel een gedeelte daarvan en, in het laatste geval welk gedeelte.

  • 3 In afwijking van het eerste lid en het tweede lid kan het overleggen van de genoemde gegevens achterwege blijven indien het instellingsbestuur voornemens is een bestaande opleiding (dan wel een gedeelte daarvan) te verplaatsen naar een gemeente of een openbaar lichaam BES waar een met het betreffende onderwijs samenhangend Center of Expertise is gevestigd. Een melding als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, volstaat.

Artikel 17. Voorwaarden voor instemming met verplaatsing

  • 1 De minister stemt in met een voornemen voor een verplaatsing, indien het instellingsbestuur heeft aangetoond dat er in het landelijk onderwijsaanbod ruimte is voor de opleiding.

  • 3 Artikel 11, lid 2, is van overeenkomstige toepassing waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen in de prestatieafspraak met de instelling staat over herschikking van het onderwijsaanbod van de instelling.

  • 5 In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid stemt de minister in met dit voornemen nadat het instellingsbestuur dit voornemen bij de CDHO schriftelijk per post en elektronisch heeft gemeld.

Paragraaf 6. Voornemen nieuwe Ad, nevenvestiging of verplaatsing

Artikel 18. Overeenkomstige toepassing

Hetgeen in de paragrafen 3, 4 en 5 is bepaald ten aanzien van het voornemen voor een nieuwe opleiding, dan wel voor een nevenvestiging of verplaatsing is van overeenkomstige toepassing op het voornemen voor een nieuwe Ad, een nevenvestiging of verplaatsing van een Ad.

Paragraaf 7. Herordening en samenvoeging

Artikel 19. Aanvraag samenvoeging van bestaande opleidingen tot één joint degree of een brede opleiding (planningsneutrale conversie)

De aanvraag gaat vergezeld van het oordeel van de NVAO of ter zake sprake is van een nieuwe opleiding of een joint degree, zijnde een nieuwe opleiding. De aanvraag betreffende de samenvoeging van bestaande opleidingen tot een brede opleiding gaat voorts vergezeld van de volgende informatie:

  • a. de beoogde startdatum van de samengevoegde opleiding respectievelijk joint degree en, voor zover noodzakelijk, de redelijke termijn waarbinnen de studenten de oorspronkelijke opleiding kunnen afronden;

  • b. indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 7.25 en 7.25a van de wet en, voor zover van toepassing, de aanvullende eisen, bedoeld in artikel 7.26 van de wet, van de samen te voegen opleidingen verschillen, kan het instellingsbestuur een voorstel voor de nieuw te stellen eisen indienen

  • c. of het instellingsbestuur eventueel gebruik wil maken van de in artikel 6.2, vijfde lid, van de wet genoemde mogelijkheid om de brede opleiding zonder instemming van de minister ten hoogste vijf jaar na de start van de opleiding weer te splitsen in de oorspronkelijke opleidingen.

Artikel 20. Instemming met voorwaarden samenvoeging van bestaande opleidingen tot één joint degree of een brede opleiding (planningsneutrale conversie)

  • 1 De minister stemt in met een voornemen om een twee of meer in het Croho geregistreerde opleidingen samen te voegen tot:

    • a. een joint degree, indien er sprake is van een omvorming van een bestaande masteropleiding naar een joint degree met een of met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en de opleiding een grotere studielast krijgt.

    • b. een brede opleiding, indien dit voornemen naar het oordeel van de NVAO, gelet op de door het instellingsbestuur beschreven programmatische relatie tussen de betreffende opleidingen, niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding

  • 2 Indien het voornemen ertoe strekt dat de samengevoegde opleiding of joint degree in een voor beide oorspronkelijke opleidingen nieuwe vestigingsplaats wordt verzorgd, dan wordt die vestigingsplaats overeenkomstig paragraaf 4 getoetst.

Paragraaf 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 21

Een aanvraag die vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregel is ingediend, alsmede een bezwaarschrift tegen een besluit op dat voornemen, wordt overeenkomstig de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 afgehandeld, tenzij toepassing van deze beleidsregel tot een voor de aanvrager respectievelijk de bezwaarde, gunstiger uitkomst leidt.

Artikel 22. Inwerkingtreding

Onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 treedt deze beleidsregel in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin hij wordt geplaatst.

Artikel 23. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2014.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Bussemaker