Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

Geraadpleegd op 15-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 13-06-2015 en zichtdatum 23-12-2015.
Geldend van 13-06-2015 t/m 22-12-2015

Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 11 december 2014, nr. WJZ/14194346, houdende de uitvoering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid voor wat betreft de rechtstreekse betalingen en het randvoorwaardenbeleid (Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB)

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op:

Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU L 347);

Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PbEU L 347);

Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (PbEU L 181);

Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PbEU L 181);

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Europese Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PbEU L 181);

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Europese Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PbEU L 227);

en de artikelen 15, 19, 26, 27 en 28 van de Landbouwwet;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Artikel 1.1. Definities

  • 1 Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

    • minister: Minister van Economische Zaken;

    • RVO.nl: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland;

    • Verordening (EU) nr. 1306/2013: Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU L 347);

    • Verordening (EU) nr. 1307/2013: Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de raad en van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PbEU L 347);

    • Verordening (EU) nr. 639/2014: Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (PbEU L 181);

    • Verordening (EU) nr. 640/2014: Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Europese Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PbEU L 181);

    • Verordening (EU) nr. 641/2014: Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Europese Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PbEU L 181);

    • Verordening (EU) nr. 809/2014: Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Europese Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PbEU L 227);

    • Verordening (EG) nr. 1760/2000: Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PbEG L 204);

    • Verordening (EG) nr. 21/2004: Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PbEU L 5).

  • 2 De in Verordening (EU) nr. 1306/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013, alsmede in op deze verordeningen gebaseerde verordeningen vastgestelde definities zijn van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de hoofdstukken 2, 3, en 4.

Artikel 1.2

Deze regeling strekt tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, voor wat betreft de rechtstreekse betalingen, Verordening (EU) nr. 1306/2013, alsmede van de op deze verordeningen gebaseerde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.

Hoofdstuk 2. Bepalingen inzake de rechtstreekse betalingen

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 2.1. Bevoegdheden minister

  • 1 De minister wijst op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toe overeenkomstig artikel 24 en artikel 30, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

  • 2 De minister verstrekt rechtstreekse betalingen inzake de:

    • a. basisbetalingsregeling overeenkomstig artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1307/2013;

    • b. betaling voor klimaat en milieuvriendelijke landbouwpraktijken;

    • c. betaling voor jonge landbouwers;

    • d. vrijwillige gekoppelde steun inzake graasdierhouderij.

  • 3 De minister stelt in voorkomend geval de lineaire verlaging, bedoeld in artikel 7, eerste lid, tweede alinea, of artikel 51, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 vast en past deze toe op de rechtstreekse betalingen.

Artikel 2.2. Landbouwactiviteit en landbouwareaal

  • 1 De criteria waaraan de landbouwer dient te voldoen om een landbouwareaal in een staat te houden die begrazing of teelt mogelijk maakt, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder ii, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 zijn:

    • a. het jaarlijks maaien en vervolgens afvoeren van het maaisel, of

    • b. het jaarlijks laten begrazen van het areaal.

  • 2 De te verrichten minimumactiviteit, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder iii, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is:

    • a. het jaarlijks maaien en vervolgens afvoeren van het maaisel, of

    • b. het jaarlijks laten begrazen van het areaal.

  • 3 Boomsoorten behorende tot het geslacht wilg (Salix) met een maximale omlooptijd van vijf jaar komen in aanmerking als hakhout met korte omlooptijd, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel k, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

  • 4 Bij de constatering van de oppervlakte van het landbouwareaal worden windhagen die zijn gelegen in een perceel grond gebruikt voor fruitteelt en die niet breder zijn dan 2 meter overeenkomstig de door de Europese Commissie aanvaarde meetmethoden gerekend tot de volledig gebruikte oppervlakte van het desbetreffende perceel.

  • 5 De maximumdichtheid, bedoeld in artikel 9, derde lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014 is 50 bomen per hectare.

Artikel 2.3. Actieve landbouwer

  • 1 Het bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is € 1.

  • 4 De verifieerbare bewijzen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, derde alinea, onderdelen a en b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bestaan uit een accountantsverklaring dat het desbetreffende feit zich voordoet.

Artikel 2.4. Drempel rechtstreekse betalingen

Geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan de landbouwer indien het totaalbedrag van de voor een kalenderjaar aangevraagde of toe te kennen rechtstreekse betalingen, voordat de sancties of verlagingen, bedoeld in artikel 63, eerste en tweede lid, en artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 zijn toegepast, lager is dan € 500.

Artikel 2.5. Toepassing verlaging grote ontvangers

De verlaging, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedraagt 5% en vindt plaats zonder de toepassing van het tweede en vijfde lid van dat artikel.

§ 2. Betalingsrechten

Artikel 2.6. toewijzing betalingsrechten

  • 1 Onverminderd artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden op aanvraag tevens betalingsrechten toegekend aan landbouwers die:

    • a. overeenkomstig artikel 24, eerste lid, derde alinea, aanhef en onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en blijkens de landbouwtelling, bedoeld in artikel 24 van de Landbouwwet, van het jaar 2013 op ten minste 0,3 hectare landbouwareaal de gewassen, bedoeld in artikel 24, eerste lid, derde alinea, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 hebben geteeld, en

    • b. overeenkomstig artikel 24, eerste lid, derde alinea, aanhef en onderdeel c, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 nooit hebben beschikt over betalingsrechten en in het jaar 2013 aantoonbaar ten genoegen van de minister landbouwproducten hebben geproduceerd, gefokt, of geteeld, inclusief door het oogsten, het melken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden.

  • 2 De datum, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, is 15 mei 2015.

  • 3 Overeenkomstig artikel 24, zevende lid, Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden voor bouwland dat zich bevindt onder een permanente kas geen betalingsrechten toegewezen.

  • 4 De minimumgrootte van het bedrijf waarvoor een landbouwer een aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten kan indienen, bedoeld in artikel 24, negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is 0,3 subsidiabele hectare.

Artikel 2.7. Toewijzing van betalingsrechten bij koop of huur van bouwland

  • 1 Landbouwers kunnen met inachtneming van het tweede lid bij verkoop of verhuur van een landbouwbedrijf of een deel ervan bepalen dat de toe te wijzen betalingsrechten, overeenkomstig artikel 20, respectievelijk artikel 21 van Verordening (EU) nr. 639/2014 worden overgedragen aan de koper respectievelijk de huurder van het desbetreffende landbouwbedrijf of het desbetreffende deel ervan.

  • 2 De grootte van het landbouwbedrijf of het deel ervan, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten minste 0,3 subsidiabele hectare.

Artikel 2.8. Berekening van betalingsrechten

De minister stelt de waarde van de betalingsrechten die aan een landbouwer worden toegewezen vast op basis van de berekening overeenkomstig artikel 25, tweede lid, en artikel 26, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en met toepassing van een verhoging van 3% als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

Artikel 2.9. Vorming van en toewijzing uit de nationale reserve

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het percentage, bedoeld in artikel 30, eerste en derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedraagt 1%.

  • 2 Onverminderd artikel 30, zesde en negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wijst de minister op aanvraag tevens betalingsrechten toe uit de nationale reserve aan de landbouwer:

    • a. ten aanzien van aanvragen gedaan vanaf 2016, voor wat betreft het areaal dat in 2015 in verband met openbare werken of de aanleg van nutsvoorzieningen niet als subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kan worden aangemerkt, of

    • b. aan wie geen betalingsrechten konden worden toegewezen ten gevolge van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

  • 3 Bij de toepassing van artikel 30, zesde en negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en het tweede lid worden nieuwe betalingsrechten toegewezen.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2015, 46132, datum inwerkingtreding 23-12-2015, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2015.

1 Het percentage, bedoeld in artikel 30, eerste en derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedraagt 6%.

Artikel 2.10. Subsidiabel landbouwareaal en de uitsluiting ervan

  • 1 Voor de toepassing van artikel 32, derde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is geen sprake van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, indien de duur van de niet-landbouwactiviteiten op een landbouwareaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet overschrijdt.

  • 2 Als areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt als bedoeld in artikel 32, derde lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, wordt aangemerkt:

    • a. areaal dat in de beheertypenkaart van het voor het jaar van aanvraag van kracht zijnde provinciaal natuurbeheerplan ter uitvoering van een op artikel 143 van de Provinciewet vastgestelde subsidieverordening in het kader van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap is aangeduid met een natuurbeheertype genoemd in bijlage 1;

    • b. moes- en siertuinen;

    • c. bermen tot een breedte van drie meter van de weg of breder voor zover de verkeersbestemming de landbouw hindert;

    • d. speelweides;

    • e. stroken grasland langs verharde landingsbanen voor vliegverkeer;

    • f. onverharde landingsbanen voor luchtsport en luchtvaart;

    • g. stroken langs gebouwen of kassen, smaller dan 1 meter;

    • h. schouwpaden;

    • i. geluidswallen;

    • j. springweides;

    • k. kinderboerderijen.

Artikel 2.11. Aangifte ten behoeve van activering betalingsrechten

  • 1 De datum, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd.

  • 2 De landbouwer is toegestaan de aangifte, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 te wijzigen met inachtneming van de eisen, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

  • 3 Onverminderd artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 worden betalingsrechten in een zodanige volgorde uitbetaald, dat het behoud van betalingsrechten zoveel mogelijk voorgaat op uitbetaling van toeslagrechten met de hoogste waarde.

  • 4 In afwijking van het derde lid vindt de uitbetaling op verzoek van de landbouwer plaats volgens een door hem bepaalde volgorde die hij in enig kalenderjaar uiterlijk op 15 mei kenbaar maakt.

Artikel 2.12. Overdracht van betalingsrechten

  • 1 De aanspraak op betaling in enig jaar van aanvraag op basis van een overdracht van betalingsrechten als bedoeld in artikel 34 van Verordening (EU) nr. 1307/2013, kan slechts worden gemaakt indien de landbouwer die de betalingsrechten heeft overgedragen de minister uiterlijk op 31 maart van het desbetreffende jaar van aanvraag met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld in kennis heeft gesteld van de overdracht.

  • 2 De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig en naar waarheid door de landbouwer ingevuld, ondertekend en gedagtekend.

§ 3. Klimaat en milieuvriendelijke landbouwpraktijken

Artikel 2.13. Betaling voor de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken

De betaling voor de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken geschiedt overeenkomstig artikel 43, negende lid, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

Artikel 2.14. Gewasdiversificatie

  • 1 De voor de gewasdiversificatie in aanmerking te nemen teeltperiode, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 is 15 mei tot en met 15 juli.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is voor wat betreft aardappelen geteeld met het oog op de bestrijding van aaltjes (nematoden) dan wel vroeg te oogsten consumptieaardappelen de desbetreffende teeltperiode 15 mei tot en met 15 juni.

  • 3 Alle mengsels van zaden worden overeenkomstig artikel 40, derde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 beschouwd als één gewas.

Artikel 2.15. Blijvend grasland

  • 1 Blijvend grasland gelegen in gebieden die op grond van artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn aangewezen, wordt aangemerkt als blijvend grasland dat ecologisch kwetsbaar is als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

  • 2 De berekening van het aandeel blijvend grasland vindt plaats met toepassing van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 639/2014.

Artikel 2.16. Verplicht weer omzetten naar blijvend grasland

  • 1 De minister verplicht in de situatie, bedoeld in artikel 45, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, de landbouwer die beschikt over land dat van blijvend grasland is omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik overeenkomstig artikel 44, tweede en derde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 tot het omzetten van land in blijvend grasland.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, wordt opgelegd aan de landbouwer die het perceel in gebruik heeft dat blijkens een verzamelaanvraag is omgezet van blijvend grasland in land voor andere vormen van grondgebruik in het jaar waarin de situatie, bedoeld in artikel 45, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 zich voordoet.

  • 3 De minister stelt de betrokken landbouwer in kennis van de oppervlakte waarop deze verplichting betrekking heeft.

  • 4 De landbouwer die de verplichting uit het eerste lid krijgt opgelegd, zet de vereiste oppervlakte om in blijvend grasland voor het moment van indienen van de eerstvolgende verzamelaanvraag en overeenkomstig de voorwaarden die in de kennisgeving, bedoeld in het derde lid, zijn geformuleerd.

Artikel 2.17. Ecologisch aandachtsgebied

  • 1 Als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt beschouwd:

    • a. akkerranden als bedoeld in artikel 45, vierde lid, onderdeel e, van Verordening (EU) nr. 639/2014, die zijn gelegen op of direct grenzend aan bouwland;

    • b. areaal bebouwd met hakhout met korte omlooptijd van boomsoorten behorende tot het geslacht wilg (Salix) met een maximale omlooptijd van vijf jaar, waarop, overeenkomstig artikel 45, achtste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, geen gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen worden toegepast;

    • c. areaal waarop in de teeltperiode van 15 mei tot 15 juli een gewas van de soorten esparcette (Onobrychis viciifolia), lupine (Lupinus species), luzerne (Medicago sativa), rode klaver (Trifolium pratense), rolklaver (Lotus corniculatus,), veldboon (Vicia faba) of voederwikke (Vicia sativa subspecies sativa) wordt geteeld, uitgezonderd het areaal waarop artikel 45, tiende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is;

    • d. areaal, anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.

  • 2 Ten aanzien van het ecologische aandachtsgebied, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d, worden de wegingsfactoren van bijlage X van Verordening (EU) nr. 1307/2013 gebruikt bij de berekening van het aantal hectares.

  • 3 Op areaal als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, vindt nateelt plaats van de vanggewassen, bedoeld in bijlage 2, categorie 1, onderdeel A, onder de voorwaarde dat de nateelt ten minste in de periode van 1 november in het jaar van aanvraag tot 1 maart in het jaar na de aanvraag op het perceel aanwezig is indien:

    • a. de teelt van de gewassen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt beëindigd voor 1 oktober van het jaar van aanvraag, en

    • b. de teelt plaatsvindt op zand- of lössgronden, als vastgesteld in bijlage I bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, wordt areaal waarop na de teelt van maïs de verplichting, bedoeld in artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen, van toepassing is niet aangemerkt als ecologisch aandachtsgebied.

Artikel 2.18. Collectieve tenuitvoerlegging ecologisch aandachtsgebied

  • 1 Landbouwers op wie de verplichting, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 rust, kunnen deelnemen aan een collectieve tenuitvoerlegging van deze verplichting, onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 46, zesde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, en in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.

  • 2 Het aantal kilometers, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 639/2014, bedraagt 15.

  • 3 Eén van de landbouwers die deelnemen aan een collectieve tenuitvoerlegging van de verplichting van het beheer van ecologisch aandachtsgebied, bedoeld in het eerste lid, meldt de collectieve tenuitvoerlegging uiterlijk 31 maart van het jaar van de aanvraag aan de minister onder vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 18, tweede alinea, aanhef en onderdelen a tot en met d, en vierde alinea, van Verordening (EU) nr. 809/2014, met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 2.19. Gelijkwaardige praktijken

  • 1 De gelijkwaardige praktijken, bedoeld in artikel 43, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, waaraan landbouwers kunnen deelnemen, zijn de certificeringsregelingen, bedoeld in het tweede lid.

  • 2 De minister maakt de certificeringsregelingen die in overeenstemming zijn met artikel 43, derde lid, aanhef en onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 alsmede beantwoorden aan artikel 43, zevende lid, tweede volzin, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bekend.

  • 3 RVO.nl is de openbare certificeringsinstantie, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.

  • 4 De minister wijst op aanvraag een particuliere certificeringsinstantie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, aan indien die instantie voldoet aan artikel 38, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.

  • 5 De particuliere certificeringsinstanties verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag tot aanwijzing.

Artikel 2.20. Verplichtingen certificeringsinstantie

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De certificeringsinstantie verstrekt een certificaat aan landbouwers die deelnemen aan de certificeringsregeling, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid.

  • 2 De certificeringsinstantie controleert jaarlijks of de landbouwer voldoet aan de certificeringsregeling.

  • 3 Indien blijkt dat de landbouwer niet voldoet aan de certificeringsregeling:

    • a. trekt de certificeringsinstantie het certificaat van de landbouwer in voor het jaar waarop de niet-naleving betrekking heeft, en

    • b. stelt de certificeringsinstantie de desbetreffende landbouwer en de minister hiervan binnen vier weken na de constatering van de niet-naleving in kennis.

  • 4 De minister kan de aanwijzing van een certificeringsinstantie als bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, intrekken indien de certificeringsinstantie niet voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid. De intrekking, alsmede de gevolgen van de intrekking voor de aan de certificeringsregeling deelnemende landbouwers, worden bekendgemaakt.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2015, 46132, datum inwerkingtreding 23-12-2015, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2015.

3 Indien blijkt dat de landbouwer niet of niet volledig voldoet aan de certificeringsregeling:

  • a. stelt de certificeringsinstantie de desbetreffende landbouwer en de minister hiervan binnen vier weken na de constatering van de niet-naleving in kennis, en

  • b. kan de certificeringsinstantie besluiten geen certificaat af te geven aan de landbouwer voor het jaar waarop de niet-naleving betrekking heeft.

§ 4. Andere rechtstreekse betalingen

Artikel 2.21. Betaling voor jonge landbouwers

  • 1 De minister stelt elk jaar het bedrag van de betaling voor jonge landbouwers vast volgens de berekening van artikel 50, achtste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

  • 2 Het maximum aantal betalingsrechten dat de landbouwer kan activeren voor de betaling, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 90.

Artikel 2.22. Gekoppelde steun inzake graasdierhouderij runderen

  • 1 Een landbouwer ontvangt op aanvraag vrijwillige gekoppelde steun inzake graasdierhouderij voor runderen.

  • 2 De steun, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt voor elk vrouwelijk rund dat op enig moment in de periode van 1 januari tot en met 15 mei van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager.

  • 3 De steun wordt niet verstrekt indien het rund op enig moment in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van aanvraag wordt gemolken.

  • 4 Een rund wordt voor steun in aanmerking genomen voor elke dag dat het in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager, maar niet eerder dan vanaf het moment dat het:

    • a. 12 maanden onafgebroken in Nederland is, en

    • b. ouder is dan 24 maanden.

  • 5 De eisen inzake identificatie en registratie van runderen waarin Verordening (EG) nr. 1760/2000 voorziet, worden door de landbouwer in acht genomen.

Artikel 2:23. Gekoppelde steun inzake graasdierhouderij schapen

  • 1 Een landbouwer ontvangt op aanvraag vrijwillige gekoppelde steun inzake graasdierhouderij voor schapen.

  • 2 De steun, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt voor elk schaap dat is geboren voorafgaand aan het jaar van aanvraag en dat op enig moment in de periode van 1 januari tot en met 15 mei van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager.

  • 3 Het schaap, bedoeld in het eerste lid, wordt voor steun in aanmerking genomen voor elke dag dat het in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van aanvraag aanwezig is op het bedrijf van de aanvrager.

  • 4 De eisen inzake identificatie en registratie van schapen waarin Verordening (EG) nr. 21/2004 voorziet, worden door de landbouwer in acht genomen.

Artikel 2:24. Berekening vrijwillig gekoppelde steun

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De steun bedraagt € 160 per rund, respectievelijk € 24 per schaap, dat op het bedrijf is gehouden in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van de steunaanvraag, en dat voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2:22, respectievelijk artikel 2:23.

  • 2 Het aantal op het bedrijf gehouden dieren, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend als A gedeeld door B waarbij A staat voor de som van het aantal dagen dat de runderen, respectievelijk de schapen, voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.22 respectievelijk 2.23, en B het getal 289 is.

  • 3 De uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, wordt verminderd met de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal tot het bedrijf behorende hectaren grasland, met:

    • a. 11,67, voor wat betreft het aantal gehouden schapen, of

    • b. 1,75, voor wat betreft het aantal gehouden runderen.

  • 4 De vermindering, bedoeld in het derde lid, geschiedt als eerste ten aanzien van het aantal gehouden schapen. Zodra de uitkomst van de berekening, bedoeld in het derde lid, nihil is, wordt de vermindering, bedoeld in dat lid, voor het resterende aantal hectaren grasland toegepast op het aantal gehouden runderen.

  • 5 In zoverre in afwijking van het tweede lid is voor steunaanvragen ingediend in 2016 B het getal 290.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2015, 46132, datum inwerkingtreding 23-12-2015, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2015.

1 De steun bedraagt € 160 per rund, respectievelijk € 24 per schaap, dat op het bedrijf is gehouden in de periode van 1 januari tot en met 15 oktober van het jaar van de steunaanvraag, en dat voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2.22, respectievelijk artikel 2.23.

2 Het aantal op het bedrijf gehouden dieren, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend als A gedeeld door B waarbij A staat voor de som van het aantal dagen dat de runderen, respectievelijk de schapen, voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.22 respectievelijk 2.23, en B het getal 288 is.

5 In zoverre in afwijking van het tweede lid is voor steunaanvragen ingediend in 2016 B het getal 289.

Artikel 2.25. Steunplafond inzake graasdierhouderij

  • 1 Het maximumbedrag dat is bestemd voor de gekoppelde steun, bedoeld in artikel 52, zesde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedraagt voor runderen € 2.400.000 en voor schapen € 1.100.000.

  • 2 Indien het maximumbedrag voor runderen, respectievelijk schapen, bedoeld in het eerste lid, dreigt te worden overschreden, wordt overeenkomstig artikel 53, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, per landbouwer het aantal gehouden runderen, respectievelijk schapen, na toepassing van artikel 2:24, derde en vierde lid, verminderd met een door de minister vast te stellen percentage.

  • 3 De minister maakt het percentage, bedoeld in het tweede lid, bekend.

Artikel 2.26. Uitsluiting steun inzake graasdierhouderij

Geen steun als bedoeld in artikel 2:22 en artikel 2:23 wordt verstrekt aan de landbouwer indien het bedrag van de in het jaar van de steunaanvraag aangevraagde en toe te kennen steun voordat de vermindering, bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, alsmede de sancties of verlagingen, bedoeld in artikel 63, eerste en tweede lid, en artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 zijn toegepast, voor runderen en schapen tezamen lager is dan € 1.000.

Artikel 2.27. Berekeningsgrondslag

  • 2 Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt een rund waarvoor steun is aangevraagd als niet geconstateerd aangemerkt indien artikel 2:22, derde lid, niet wordt nageleefd.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt, indien de aanvrager in zijn verzamelaanvraag meer dan 0,1 hectare tot zijn bedrijf behorende oppervlakte grasland niet heeft aangegeven, het aantal gehouden dieren dat hierdoor bij de toepassing van artikel 2:24, derde en vierde lid, ten onrechte niet in mindering zou worden gebracht voor de berekening van de hoogte van de steun als niet geconstateerd beschouwd. In voorkomend geval wordt het aantal dieren afgerond naar boven tot hele dieren.

  • 4 Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt een rund, respectievelijk een schaap, waarvoor steun is aangevraagd als geconstateerd aangemerkt als het voldoet aan alle voorwaarden in artikel 2:22, respectievelijk artikel 2:23.

Hoofdstuk 3. Bepalingen in verband met de randvoorwaarden en het bedrijfsadviseringssysteem

Artikel 3.1. Randvoorwaarden

Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, neemt de volgende bepalingen in acht:

  • a. de beheerseisen, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, opgenomen in bijlage 3, en

  • b. de normen voor het in goede landbouw- en milieuconditie houden van landbouwareaal, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, opgenomen in bijlage 4.

Artikel 3.2. Vroegtijdige waarschuwing

De minister past het vroegtijdig waarschuwingssysteem, bedoeld in artikel 99, tweede lid, tweede en derde alinea van Verordening (EU) nr. 1306/2013 toe op gevallen van niet-naleving van de bepalingen, bedoeld in artikel 3.1.

Artikel 3.3. Bedrijfsadviseringssysteem

  • 1 Er is een bedrijfsadviseringssysteem als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

  • 2 De adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem adviseert, met inachtneming van artikel 13, tweede lid, en artikel 14, laatste alinea, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 ten minste over de onderwerpen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 3.4. Aanwijzing beroepsorganisaties adviseurs

  • 1 De minister wijst op aanvraag een beroepsorganisatie voor adviseurs in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem aan die ten minste 50 leden heeft en die blijkens de bij de aanvraag overgelegde gegevens voldoet aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 De beroepsorganisatie erkent de adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem die aantoonbaar:

    • a. ten minste een HBO-opleidingsniveau of HBO-denkniveau heeft;

    • b. ten minste 3 jaar werkervaring heeft als adviseur, en

    • c. kennis heeft over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid.

  • 3 De beroepsorganisatie verplicht de adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem die een erkenning als bedoeld in het tweede lid houdt tot:

    • a. het jaarlijks geven van ten minste vijf adviezen in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem, en

    • b. de periodieke opleiding met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, en met betrekking tot adviesvaardigheden.

  • 4 De beroepsorganisatie trekt een erkenning als bedoeld in het tweede lid in indien de adviseur:

    • a. in enig jaar minder dan vijf adviezen in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem heeft gegeven, of

    • b. niet kan aantonen dat hij jaarlijks ten minste 20 uur opleiding heeft gevolgd als bedoeld in het derde lid, onderdeel b.

  • 5 De aangewezen beroepsorganisaties worden overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bekendgemaakt.

Hoofdstuk 4. Procedurele bepalingen en sancties

Artikel 4.1. Aanwijzing betaalorgaan en certificerende instantie

  • 1 De minister erkent het betaalorgaan, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

  • 2 De minister wijst de certificerende instantie, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, aan.

Artikel 4.2. Verzamelaanvraag

  • 1 De landbouwer die aanspraak maakt op rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, maakt voor de aanvraag van betalingsrechten alsmede de activering van betalingsrechten en de aanvraag van betalingen gebruik van de verzamelaanvraag.

  • 2 De verzamelaanvraag wordt volledig en naar waarheid door de landbouwer ingevuld, ondertekend en gedagtekend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 3 Behoudens de toepassing van artikel 12, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt de verzamelaanvraag in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij de minister.

  • 4 Bij de verzamelaanvraag legt de landbouwer alle bewijsstukken over die de minister nodig acht voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 6 In afwijking van het derde lid wordt de verzamelaanvraag in het kalenderjaar 2015 bij de minister ingediend in de periode van 1 april tot en met 15 juni.

Artikel 4.3. Minimale oppervlakte van percelen

De minimumoppervlakte van de landbouwpercelen, bedoeld in artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedraagt 0,01 hectare.

Artikel 4.4. Overdracht rechten bij verkoop of verhuur

  • 1 De aanvraag voor toepassing van artikel 24, achtste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 gebeurt met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 2 De verkoper of verhuurder van het landbouwbedrijf of een deel ervan doet de aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten bij een overdracht als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aan de minister met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld overeenkomstig artikel 4, eerste lid, respectievelijk artikel 5, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 641/2014.

  • 3 De koper of huurder van het landbouwbedrijf of een deel ervan, bedoeld in het tweede lid, identificeert de verkochte respectievelijk verhuurde percelen waarop de koop respectievelijk huur betrekking heeft.

  • 4 De aanvragen, bedoeld in het eerste of het tweede lid, worden volledig en naar waarheid door de landbouwer ingevuld, ondertekend en gedagtekend.

  • 5 Artikel 4.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de aanvragen, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 4.5. Verklaring jonge landbouwer

De landbouwer die aanspraak maakt op de betaling voor jonge landbouwers, bedoeld in artikel 2.21,

  • a. verklaart in de verzamelaanvraag, bedoeld in artikel 4.2, dat hij voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdelen a en b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 respectievelijk artikel 49, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, en

  • b. verleent toestemming aan de minister om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling.

Artikel 4.6. Onregelmatigheden

De minister geeft uitvoering aan artikel 54, eerste en derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 4.7. Gbcs en administratieve controles

  • 1 De minister beheert het geïntegreerde beheers- en controlesysteem, bedoeld in titel V, hoofdstuk II, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

  • 2 De minister verricht de controles, bedoeld in artikel 74, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 4.8. Onverschuldigde betalingen, sancties en terugvorderingen

  • 1 De minister besluit tot het niet betalen, dan wel de gehele of gedeeltelijke intrekking van rechtstreekse betalingen en betalingsrechten overeenkomstig artikel 63, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

  • 2 De minister stelt de sancties, bedoeld in artikel 63, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vast overeenkomstig artikel 77 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

  • 3 De minister stelt de sancties, bedoeld in artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vast overeenkomstig de artikelen 97 en 99 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

  • 4 De minister besluit tot terugvordering overeenkomstig artikel 63, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 4.9. Rentetarief

Het rentetarief dat overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 wordt toegepast betreft de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 4.10. Kennisgeving bedrijfsovername voor uitkering rechtstreekse betalingen

  • 1 De kennisgeving, bedoeld in artikel 8, derde lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 geschiedt in de periode, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, na de overdracht van een bedrijf, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 809/2014 met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 8, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 wordt als passend aangemerkt de situatie waarin:

    • a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 8, derde lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 niet of na de periode, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, is ontvangen;

    • b. de persoon wiens bedrijf is overgedragen, voldoet aan alle voorwaarden voor de verstrekking van rechtstreekse betalingen, en

    • c. de persoon wiens bedrijf is overgedragen alle bewijsstukken heeft overgelegd die de minister nodig acht om de betalingen aan hem toe te kennen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 december 2014

De

Staatssecretaris

van Economische Zaken,

S.A.M. Dijksma

Bijlage 1. bij artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a

Natuurbeheertypen inzake areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt

N01.01 Zee en wad

N01.02 Duin- en kwelderlandschap

N01.03 Rivier- en moeraslandschap

N01.04 Zand- en kalklandschap

N02.01 Rivier

N03.01 Beek en Bron

N04.01 Kranswierwater

N04.02 Zoete Plas

N04.03 Brak water

N04.04 Afgesloten zeearm

N05.01 Moeras

N05.02 Gemaaid rietland

N06.01 Veenmosrietland en moerasheide

N06.02 Trilveen

N06.03 Hoogveen

N06.04 Vochtige heide

N06.05 Zwakgebufferd ven

N06.06 Zuur ven of hoogveenven

N07.01 Droge heide

N07.02 Zandverstuiving

N08.01 Strand en embryonaal duin

N08.02 Open duin

N08.03 Vochtige duinvallei

N08.04 Duinheide

N09.01 Schor of kwelder

N11.01 Droog schraalland

N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland

N12.06 Ruigteveld

N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos

N14.02 Hoog- en laagveenbos

N14.03 Haagbeuken- en essenbos

N15.01 Duinbos

N15.02 Dennen-, eiken-, en beukenbos

N16.01 Droog bos met productie

N16.02 Vochtig bos met productie

N17.01 Vochtig hakhout en middenbos

N17.02 Droog hakhout

N17.03 Park- en stinzenbos

N17.04 Eendenkooi

Bijlage 2. bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d

Categorie 1. Combinaties van vanggewassen (algemeen)

  • A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen kunnen worden geteeld:

    Bladrammenas

    Raphunus sativus

    Gele mosterd

    Sinapsis alba

    Sarepta mosterd/Caliente

    Brassica juncea

    Bladkool

    Brassica napus

    Engels raaigras

    Lolium perenne

    Italiaans/Westerwolds raaigras

    Lolium multiflorum

    Rietzwenkgras

    Festuca arundinacea

    Soedangras/Sorghum

    Sorghum bicolor

    Facelia

    Phacelia tanacetifolia

    Spurrie

    Spergula arvensis

    Japanse haver

    Avena strigosa

    Voederwikke

    Vicia sativa

    Alexandrijnse klaver

    Trifolium alexandrinum

    Perzische klaver

    Trifolium resupinatum

    Rode klaver

    Trifolium pratense

    Witte klaver

    Trifolium repens

    Bladraap

    Brassica rapa L. var. sylvestris

    Deder

    Camelina sativa

    Ethiopische mosterd

    Brassica carinata

    Franse boekweit

    Fagopyrum tataricum

    Incarnaat klaver

    Trifolium incarnatum

    Lupine

    Lupinus angustifolius

    Niger

    Guizotia abyssinica

    Seradelle

    Ornithopus sativa

    Stoppelknollen

    Brassica rapa var. rapa

    Festulolium

    Lolium sp. x Festuca sp.

    Vlas

    Linum usitatissimum

    Zwaardherik

    Eruca sativa

    Beemdlangbloem

    Festuca pratensis

    Veldbeemdgras

    Poa pratensis

    Timothee

    Phleum pratense

    Erwten

    Pisum sativum

  • B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:

    • 1. De combinatie van vanggewassen bestaat uit een zadenmengsel van ten minste twee soorten als bedoeld in onderdeel A.

    • 2. De combinatie van vanggewassen, moet voor 1 oktober van het jaar van aanvraag worden gezaaid.

    • 3. De landbouwer gebruikt tenminste 75% van de in de Aanbevelende Rassenlijst voor landbouwgewassen, CSAR, aanbevolen hoeveelheid zaaizaad.

    • 4. De landbouwer bewaart aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaadmengsel gedurende 5 jaar in zijn administratie.

    • 5. Indien de landbouwer niet beschikt over de aankoopbewijzen en etiketten toont de landbouwer ten genoegen van een toezichthouder aan dat aan voorwaarde 1 is voldaan en dat er een voldoende bladbedekking van het perceel is.

    • 6. De landbouwer meldt de datum van inzaai bij de minister door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.

    • 7. De vanggewassen dienen ten minste 10 weken op het perceel aanwezig te zijn.

    • 8. Het gebruik van meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet, is toegestaan, het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is niet toegestaan tot en met 31 december.

    • 9. Voor de teelt van de vanggewassen na de teelt van vlas of hennep op het zelfde areaal en in het zelfde jaar van aanvraag is onderdeel 7 niet van toepassing en is in afwijking van onderdeel 8 de aanwending van een gewasbeschermingsmiddel toegestaan.

Categorie 2. Vanggewassen ten behoeve van de bestrijding van aaltjes

  • A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen ter bestrijding van aaltjes (nematoden) kunnen worden geteeld:

    Raketblad

    Solanum sisymbriifolium

    Zwaardherik

    Eruca sativa

    Afrikaantje (laag)

    Tagetes patula

    Afrikaantje (hoog)

    Tagetes erecta

    Japanse haver

    Avena strigosa

  • B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:

    • 1. Het zadenmengel bestaat uit ten minste twee soorten als bedoeld in onderdeel A. waarbij elke in het mengsel aanwezige soort tenminste een aandeel van 3% in het totale gewicht van het zadenmengsel heeft.

    • 2. Het zadenmengsel wordt voor 1 oktober ingezaaid.

    • 3. De landbouwer gebruikt tenminste 75% van de in de Aanbevelende Rassenlijst voor landbouwgewassen, CSAR aanbevolen hoeveelheid zaaizaad.

    • 4. De landbouwer bewaart aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaad gedurende 5 jaar in zijn administratie.

    • 5. De landbouwer meldt de datum van inzaai bij de minister door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.

    • 6. Het gebruik van meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet, en gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, is toegestaan.

Categorie 3. Onderzaai van gras als combinatie van vanggewassen

  • A. Lijst van grassen waarvan één soort of meer soorten in combinatie met de hoofdteelt als combinatie van vanggewassen kunnen worden geteeld:

    Engels raaigras

    Lolium perenne

    Italiaans/Westerwolds raaigras

    Lolium multiflorum

    Rietzwenkgras

    Festuca arundinacea

    Soedangras/Sorghum

    Sorghum bicolor

    Festulolium

    Lolium sp. x Festuca sp.

    Beemdlangbloem

    Festuca pratensis

    Veldbeemdgras

    Poa pratensis

    Timothee

    Phleum pratense

  • B. Voorwaarden waaronder soorten grassen als bedoeld in onderdeel A, als combinatie van vanggewassen kunnen worden geteeld:

    • 1. De grassoort of grassoorten, bedoeld in onderdeel A, worden als onderzaai van gras in combinatie met de hoofdteelt voor 1 oktober van het jaar van aanvraag gezaaid.

    • 2. De landbouwer meldt de datum van oogst van de hoofdteelt bij de minister door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.

    • 3. De onderzaai is ten minste 10 weken op het perceel aanwezig, te rekenen vanaf de oogstdatum of vanaf 1 oktober.

Bijlage 3. bij artikel 3.1, onderdeel a

Beheerseisen als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013

Gebied: milieu, klimaatverandering en een goede landbouw-conditie van grond

Aspect: water

RBE 1. artikelen 4 en 5 van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen (Pb L 375):

Aspect: biodiversiteit

RBE 2. Artikelen 3, eerste lid, 3, tweede lid, onder b) en 4, eerste, tweede en vierde lid, van Richtlijn nr. 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 20):

RBE 3. Artikel 6, eerste en tweede lid, van Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206):

Gebied: volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten

Aspect: voedselveiligheid

RBE 4. Artikelen 14 en 15, 17, eerste lid, en 18 tot en met 20 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (Pb L 31):

4.1

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 20 van de Regeling diervoeders 2012

4.a. Diervoederhygiëne (Verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne)

4.2

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 183/2005 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder I onder 4e en 4g van Verordening (EG) nr. 183/2005

4.3

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 1 van Verordening (EG) 183/2005 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II onder 2a, 2b en 2e van Verordening (EG) nr. 183/2005

4.4

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 5 van Verordening (EG) 183/2005 in samenhang met Bijlage III, onder 1, 1e alinea, 1e zin en 3e alinea van Verordening (EG) nr. 183/2005

4.5

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 5 van Verordening (EG) nr. 183/2005 in samenhang met Bijlage III, onder 2, 3e zin van Verordening (EG) nr. 183/2005

4.6

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 6 van Verordening (EG) nr. 183/2005

4.b Levensmiddelenhygiëne (Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne, PbEU L 139)

4.7

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II, onder 4g, 4h en 5f van Verordening (EG) nr. 852/2004

4.8

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II, onder 4j en 5h, m.u.v. zinsnede ‘gewasbeschermingsmiddelen en’ van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met artikel 2.2, tiende lid, onderdelen e en r, alsmede artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 in samenhang met de artikelen 23 en 57, eerste lid, onderdeel e, van de Regeling diervoeders 2012 en de artikelen 1.21, 1.23 en 1.24 van het Besluit houders van dieren

4.9

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4 lid 1 van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II, onder 6 van Verordening (EG) nr. 852/2004

4.10

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder III, onder 8a, 8d en 8e van Verordening (EG) nr. 852/2004

4.11

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder III, onder 9a en 9c van Verordening (EG) nr. 852/2004

4.12

Artikel 2.2, tiende lid, onderdeel l, subonderdeel 4°, en onderdeel r, van de Wet dieren in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder III, onder 8b van Verordening (EG) 852/2004 nr. in samenhang met artikel 1.25 van het Besluit houders van dieren in samenhang met artikel 3.1 van de Regeling houders van dieren

4.c Specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong, PbEU L 139)

4.13

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 1b, 1c, 1d en 1e van Verordening (EG) nr. 853/2004

4.14

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 2a, 2b en 2c en in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 3a, 3b en 3c van Verordening (EG) nr. 853/2004

4.15

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004

4.16

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 5 van Verordening (EG) nr. 853/2004

4.17

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel II, onder A, onder 1, 2, 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004

4.18

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel II, onder B, onder 1a, 1d, 2, 4a en 4b van Verordening (EG) nr. 853/2004

4.19

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie X, Hoofdstuk I, onder 1 m.u.v. de zinsnede ‘en tot op het moment van verkoop aan de consument’ van Verordening (EG) nr. 853/2004

4.d Gebruik diergeneesmiddelen (Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, PbEU L 15)

4.20

artikel 2.2, tiende lid, onderdelen e en r, artikel 2.8, eerste lid, onderdelen b en c, en artikel 2.25 van de Wet dieren in samenhang met artikel 8.5 van het Besluit diergeneesmiddelen, de artikelen 1.23, eerste lid en2.8 van het Besluit houders van dieren en artikel 8.8, eerste lid, onderdeel b en onderdeel c met betrekking tot substanties als bedoeld in onderdeel b, van de Regeling diergeneesmiddelen

4.e Residuen gewasbeschermingsmiddelen (Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van richtlijn 91/414/EG van de Raad, PbEU L 70)

4.21

artikel 2.18, tweede lid, van de Wet dieren in samenhang met de artikelen 3, eerste lid, onder c, en 4 van de Regeling diervoeders 2012

RBE 5. Artikelen 3, onder a), b), d), en e), 4, 5, en 7 van Richtlijn nr. 96/22/EG van de Raad van 29 april van 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van beta-agonisten en tot intrekking van Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (Pb L 125):

Aspect: Identificatie en registratie van dieren

RBE 6. Artikelen 3 tot en met 5 van de Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (PbEG L 213):

RBE 7. Artikelen 4 en 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen inzake etikettering van rundvlees en rundvleesproducten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (Pb L 204):

7.1

artikel 4, eerste, tweede en derde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000, in samenhang met artikel 8, eerste lid, en artikel 12 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, alsmede artikel 104, tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, en artikel 10 in samenhang met artikel 11 van de Regeling identificatie en registratie van dieren

7.2

artikel 7, eerste lid, eerste en tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 in samenhang met artikel 19 van de Regeling identificatie en registratie van dieren

RBE 8. Artikelen 3 tot en met 5 van Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (Pb L 5):

8.1

artikel 4, eerste en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 21/2004 in samenhang met de artikelen 8, vijfde lid, 12, 12e en 12f van de Regeling identificatie en registratie van dieren, alsmede artikel 104, tweede lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, en artikel 10 in samenhang met artikel 11, 36 en 38 Regeling identificatie en registratie van dieren

8.2

artikelen 38d en 38e van de Regeling identificatie en registratie van dieren

Aspect: dierziekten

RBE 9. Artikelen 7, 11 tot en met 13 en 15 van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (Pb L 147):

Aspect: gewasbeschermingsmiddelen

RBE 10. Artikel 55, eerste en tweede zin van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (Pb L 309):

10.1

artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009

10.2

artikel 20 eerste en derde lid, Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in samenhang met artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009

Gebied: Dierenwelzijn

Aspect: dierenwelzijn

RBE 11. Artikelen 3 en 4 Richtlijn nr. 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Pb L 10):

11.1

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 1

11.2

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 2

11.3

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 3

11.4

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 4

11.5

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 6

11.6

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 8

11.7

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 9

11.8

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 11

11.9

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 13

11.10

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 14

11.11

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage onder 15

11.12

artikel 2.32, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren

11.13

artikel 2.33, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

11.14

artikel 2.32, derde lid, van het Besluit houders van dieren

11.15

artikel 2.34, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

11.16

artikel 2.38, tweede en derde lid, van het Besluit houders van dieren

11.17

artikel 2.33, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

11.18

artikel 2.36, vierde lid, van het Besluit houders van dieren

11.19

artikel 2.37 van het Besluit houders van dieren

11.20

artikel 2.36, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

RBE 12. Artikelen 3 en 4 van Richtlijn nr. 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Pb L 47):

12.1

artikel 3, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2008/120/EG

12.2

artikel 3, eerste lid, onder b, eerste volzin, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.17, derde lid van het Besluit houders van dieren.

12.3

artikel 3, tweede lid, onder a, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.18, zesde lid, van het Besluit houders van dieren.

12.4

artikel 3 tweede lid, onder b, van Richtlijn 2008/120/EG

12.5

artikel 3, vierde lid, eerste alinea, van Richtlijn 2008/120/EG

12.6

artikel 3, vierde lid, tweede alinea, van Richtlijn 2008/120/EG

12.7

artikel 3 zesde lid, van Richtlijn 2008/120/EG

12.8

Bijlage I, Hoofdstuk I, onder 5, 2e zin van Richtlijn 2008/120/EG

12.9

Artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Wet dieren en Hoofdstuk 2 van het Besluit diergeneeskundigen

12.10

Bijlage 1, Hoofdstuk II, onderdeel D, punt 2 en punt 4 van Richtlijn 2008/120/EG

12.11

artikel 2.14 van het Besluit houders van dieren

12.12

artikel 2.15, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid Besluit houders van dieren

12.13

artikel 2.19 lid 1 Besluit houders van dieren

12.14

artikel 2.15 van het Besluit houders van dieren in samenhang met Bijlage I, Hoofdstuk 1, punt 3, derde gedachtestreepje van Richtlijn 2008/120/EG

12.15

artikel 2.19, vierde, vijfde en zesde lid, van het Besluit houders van dieren

12.16

artikel 2.20, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

12.17

artikel 2.20, tweede lid, onderdelen c en d, en derde lid, Besluit houders van dieren

12.18

artikel 2.22, vierde lid, van het Besluit houders van dieren

12.19

artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

12.20

artikel 2.22, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren

12.21

artikel 2.23, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

12.22

artikel 2.23, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

12.23

artikel 2.24 van het Besluit houders van dieren

12.24

artikel 2.25 van het Besluit houders van dieren

12.25

artikel 2.26, eerste lid van het Besluit houders van dieren

12.26

artikel 2.26, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

12.27

artikel 2.26, derde lid, van het Besluit houders van dieren

12.28

artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren

RBE 13. Artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (Pb L 221):

13.1

artikel 1.6, eerste lid, van Besluit houders van dieren

13.2

artikel 2.3 van het Besluit houders van dieren

13.3

artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren

13.4

artikelen 1.7, onderdeel a, en 2.4, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

13.5

artikel 2.4, tweede en derde lid, van het Besluit houders van dieren

13.6

artikelen 1.7, onderdeel c, en 2.4, vijfde lid, van het Besluit houders van dieren

13.7

artikel 1.7, onderdeel e, van het Besluit houders van dieren

13.8

artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit houders van dieren

13.9

artikel 2.4, zesde lid, van het Besluit houders van dieren

13.10

artikel 2.5, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

13.11

artikel 2.4, vierde lid, van het Besluit houders van dieren

13.12

artikelen 1.8, derde en vierde lid 4, en 2.5, derde lid, van het Besluit houders van dieren

13.13

artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

13.14

artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren

13.15

artikelen 1.8, eerste lid, en 2.5, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

13.16

artikel 2. 5, vijfde en zesde lid, van het Besluit houders van dieren

13.17

artikel 1.7, onderdeel f, van het Besluit houders van dieren

13.18

artikel 2.5, zevende lid, van het Besluit houders van dieren

13.19

artikel 2.5, achtste en negende lid, van het Besluit houders van dieren

13.20

artikel 2.10 van het Besluit houders van dieren

13.21

artikel 2.9 van het Besluit houders van dieren

13.22

artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit houders van dieren

13.23

Artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Wet dieren en Hoofdstuk 2 van het Besluit diergeneeskundigen

13.24

artikel 1.17 Besluit houders van dieren

Bijlage 4. bij artikel 3.1, onderdeel b

Goede landbouw- en milieucondities als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013

Gebied: milieu, klimaatverandering en een goede landbouw-conditie van grond

Aspect: water

§ 1. Naleving van vergunningsprocedures wanneer voor het gebruik van water voor bevloeiingsdoeleinden een vergunning nodig is

Het is de landbouwer verboden om zonder vergunning landbouwgronden te bevloeien met water, indien deze vergunning op basis van enig algemeen verbindend voorschrift vereist is.

§ 2. Bescherming van grondwater tegen verontreiniging: verbod op directe lozingen op grondwater en maatregelen ter voorkoming van een indirecte verontreiniging van grondwater door storting op de grond en infiltratie via de grond van de gevaarlijke stoffen als vermeld in de bijlage bij Richtlijn 80/68/EEG, meer bepaald de versie die van kracht is op de laatste werkdag van de geldigheid ervan, voor zover het landbouwactiviteiten betreft

Het is de landbouwer verboden om in strijd te handelen met het bepaalde in artikel 2.2 eerste en tweede lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover de lozingen van afvalwater of andere stoffen plaatsvinden in het kader van zijn landbouwbedrijf.

Aspect: bodem en koolstofvoorraad

§ 3. Minimale bodembedekking

  • A. De landbouwer die percelen uit productie neemt en deze percelen in aanmerking wil laten komen voor steun, bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onderdelen a tot en met c, is verplicht deze percelen in te zaaien met een groenbemester onder de navolgende voorwaarden:

    • 1°. Het betreft een groenbemester, genoemd in het tweede subonderdeel, die uiterlijk op 31 mei wordt ingezaaid.

    • 2°. Groenbemesters zijn:

      • mengsels van grassen,

      • phacelia,

      • spurrie,

      • vlinderbloemigen met uitzondering van bonen en erwten,

      • kruisbloemigen, uitgezonderd koolzaad,

      • afrikaantjes (Tagetes), of

      • solanum sisymbriifolium.

      Tevens zijn in mengsels van één of meer groenbemesters toegestaan:

      • tweezaadlobbige cultuurgewassen in een dichtheid per gewas van ten hoogste 10% van de zaaizaadhoeveelheid die gebruikt wordt bij de gangbare teelt van het desbetreffende gewas,

      • eenzaadlobbige cultuurgewassen met uitzondering van maïs, in een dichtheid van maximaal 7 kg per hectare zaaizaad per soort, met een maximum van 35 kg per hectare in totaal, of

      • akkerkruiden zoals aangemerkt in de Standaardlijst van de Nederlandse Flora (van der Meijden, 1990) met uitzondering van duist, grote windhalm, oot, melganzevoet, knolcyperus, hanepoot, kweek, kleefkruid, akkermunt, veenwortel, perzikkruid en klein kruiskruid.

    • 3°. De groenbemester wordt niet voor 31 augustus door enigerlei vorm van bewerking vernietigd.

  • B. Onderdeel A is niet van toepassing:

    • 1°. indien de landbouwer voor zijn gehele productie voldoet aan de voorschriften die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 834/2007 en Verordening (EU) nr. 889/2008,

    • 2°. indien op last van de NVWA deze percelen onbegroeid worden gehouden ter bestrijding van quarantaineorganismen, of

    • 3°. op percelen die in het kader van de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, bedoeld in Titel II, hoofdstuk 3 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en Hoofdstuk 2, §3, van de regeling zijn ingezet.

§ 4. Minimaal landbeheer op basis van de specifieke omstandigheden ter plaatse om erosie tegen te gaan

  • A. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • landbouwgrond: grond waarop akkerbouw wordt beoefend, inclusief braakliggende landbouwgronden;

    • tuinbouwgrond: grond waarop tuinbouw wordt beoefend, inclusief braakliggende tuinbouwgronden;

    • erosie: de afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water;

    • erosiebevorderend gewas: alle eenjarige gewassen die worden gezaaid, geplant of gepoot na 1 januari van het desbetreffende teeltjaar;

    • perceel: een aaneengesloten oppervlakte grond, in eigendom of in gebruik bij één landbouwer, waarop één gewas wordt geteeld;

    • hellinglengte: lengte van de zijde van het perceel, die het minst parallel loopt met de hoofdrichting van de hoogtelijnen;

    • hellingspercentage: een gemiddeld in een absoluut getal uitgedrukt hellingspercentage van het perceel, bepaald volgens de in bijlage 5 weergegeven methode;

    • grondbewerking: het verplaatsen van bodemdeeltjes door middel van een werktuig;

    • niet-kerende grondbewerking: grondbewerking, niet zijnde ploegen, waarbij de vermenging van de bodem zich beperkt tot de bovenste 12 centimeter, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt;

    • bodembedekking: een gewas dat in het najaar direct na de oogst van het hoofdgewas wordt ingezaaid en als levend gewas of als licht ingewerkte of niet ingewerkte gewasresten overwintert;

    • hamsterverbintenis: een verbintenis aangegaan in het kader van subsidieregelingen van de provincie Limburg met als specifiek doel de bescherming van de habitat voor de hamster;

    • directzaaimethode: teeltmethode waarbij een bodembedekking wordt toegepast en in het voorjaar zonder volledige grondbewerking het navolgende gewas wordt geteeld;

    • wateropvang: een voorziening bestemd voor het tijdelijk bergen van oppervlakkig afstromend water;

    • teeltjaar: de periode van na oogst van het hoofdgewas of de hoofdgewassen in het ene jaar tot en met de oogst van het hoofdgewas of de hoofdgewassen in het daaropvolgende jaar, waarbij bij de teelt van meerdere gewassen achter elkaar de laatste oogst vóór 1 januari wordt bedoeld;

    • ondergroei: een bodembedekker die tijdens de aanwezigheid van een gewas wordt ingezaaid in dit gewas, en bij de oogst van het hoofdgewas in stand wordt gehouden;

    • hoofdgewas: een gewas geteeld met het doel de opbrengst te verhandelen of te gebruiken;

    • waterdrempel: een aarden rug, dwars in de rijen van een teelt op ruggen, dat afstromend water kan bergen;

    • fruitteelt: een opstand van bomen die bedrijfsmatig is aangeplant met als doel de oogst van vruchten;

    • mulchsysteem: teeltsysteem waarbij de bodem in het najaar wordt geploegd, gevolgd door de inzaai van een bodembedekking, waarbij in het voorjaar uitsluitend niet-kerende grondbewerking plaatsvindt.

  • B. Deze paragraaf is van toepassing op land- en tuinbouwgronden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het grondgebied van de provincie Limburg ten zuiden van de doorgaande weg tussen Sittard en Wehr, tot aan de grens tussen Nederland en Duitsland, en van de doorgaande weg tussen Sittard en Urmond, tot aan de grens tussen Nederland en België, met uitzondering van het winterbed van de Maas en het inundatiegebied van Geul en Gulp.

  • C.

    • 1°. Een perceel met een hellingspercentage van 2% of meer wordt niet gebruikt voor fruitteelt, tenzij:

      • a. het gras in de boomgaard niet korter wordt gemaaid dan 5 cm;

      • b. op een perceel met een hellingspercentage tot 5% de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 300 meter of ten minste na elke 300 meter wordt onderbroken door een niet erosiebevorderend gewas of een extra wendakker;

      • c. op een perceel met een hellingspercentage van 5% of meer de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 200 meter of ten minste na elke 200 meter wordt onderbroken door een niet-erosiebevorderend gewas of een extra wendakker, en

      • d. op een perceel met een hellingspercentage van 5% of meer het snoeihout onder de bomen niet geruimd wordt vóór 15 juni van elk jaar.

    • 2°. Onderdeel 1°, onder a en d, is niet van toepassing voor fruitteelt waarbij de boomrijen dwars op de helling zijn gelegen en er geen eenduidig concentratiepunt is voor het oppervlakkig afstromende water.

  • D. De landbouwer:

    • 1°. voert zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk één maand na elke oogst van het desbetreffende teeltjaar, een grondbewerking uit met een minimale diepte van vijftien centimeter, waarmee de verslemping, verdichting, korstvorming en wielsporen worden opgeheven, behoudens bij de toepassing van ondergroei of bij de aanwezigheid van meerjarige teelten. De genoemde diepte van vijftien centimeter mag worden beperkt tot tien centimeter indien een hamsterovereenkomst van toepassing is;

    • 2°. wist bij het inzaaien van bieten, maïs of uien de sporen van de trekkerwielen, tenzij de directzaaimethode is toegepast, en

    • 3°. gebruikt land- en tuinbouwgronden met een hellingspercentage van 18% of meer uitsluitend als grasland.

  • E.

    • 1°. Onverminderd de onderdelen C en D treft de landbouwer elk teeltjaar met betrekking tot elk perceel land- of tuinbouwgrond met een hellingspercentage van 2% of meer en een hellingslengte van meer dan 50 meter de volgende maatregelen:

      • a. ondiep ploegen tot maximaal 12 centimeter diep, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt, in combinatie met een bodembedekking en een buffervoorziening voor 10m3 water per hectare, of

      • b. toepassing van het mulchsysteem in combinatie met een buffervoorziening voor 20m3 water per hectare.

    • 2°. De landbouwer doet uiterlijk 1 januari van het lopende teeltjaar melding bij de minister van de getroffen maatregelen en de locatie van de buffervoorziening.

  • F. Onderdeel E is niet van toepassing op land- en tuinbouwgronden, indien de landbouwer:

    • 1°. geen andere dan de niet-kerende grondbewerking toepast en een bodembedekking inzaait, waarbij de bodembedekking achterwege kan blijven indien op 15 september nog een gewas op het land staat;

    • 2°. in het teeltjaar bij gewassen in ruggenteelt waterdrempels toepast die tussen de aanleg van de ruggen en het sluiten van het gewas gezamenlijk 100 m3 water per hectare kunnen bergen;

    • 3°. in het teeltjaar uiterlijk op 1 januari een wateropvang heeft met een capaciteit van 100 m3 per hectare, voor de percelen die afwateren in deze voorziening, of

    • 4°. wintergraan teelt dat voor 1 januari van het desbetreffende teeltjaar wordt ingezaaid.

§ 5. Handhaving van het gehalte aan organische stof in de bodem, door passende praktijken, waaronder een verbod op het verbranden van stoppels, behalve om fytosanitaire redenen

  • A. Het is verboden om gewasresten op bouwland na de oogst te verbranden.

  • B. Onderdeel A is niet van toepassing indien de landbouwer beschikt over een vergunning van het College van Burgemeester en Wethouders.

§ 6. Instandhouding van landschapselementen, inclusief, in voorkomend geval, heggen, vijvers, greppels, bomenrijen, bomengroepen of geïsoleerde bomen, akkerranden en terrassen en inclusief het verbod op het snoeien van heggen en van bomen in de vogelbroedperiode en, als een optie, maatregelen om invasieve plantensoorten te voorkomen

Bijlage 5. Bij artikel 3.1, onderdeel b

Bepaling hellingspercentage, bedoeld in bijlage 4, §4, onderdeel A

  • I. Bepaling hellingspercentage van percelen met één hoogste en één laagste punt.

    • 1. Bepaling van de richting van de steilste helling in het perceel. De meest steile helling in het perceel is maatgevend voor de perceelslengte (L). Zie afbeelding A.

      A.

      Bijlage 254472.png

      L van perceel a = 400 meter

      L van perceel b = 200 meter

    • 2. Bepaling van het gemiddelde hellingspercentage over de in 1 vermelde perceelslengte L. Zie afbeelding B, C en D.

    • B.
      Bijlage 254473.png

      Gemiddelde hellingspercentage = 1%

    • C.
      Bijlage 254474.png
    • D.
      Bijlage 254475.png
  • II. Bepaling hellingspercentage van percelen met meer dan één hoogste of laagste punt. (holle en bolle percelen)

    • a. Holle percelen: vanuit het laagste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen. Zie afbeelding E.

      • E.
        Bijlage 254476.png
    • c. Bolle percelen: vanuit het hoogste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.

    Overige zaken conform I.