U bent nu hier: Wettenbank
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving
Zoals belastingen, uitkeringen en subsidies.
Officiële publicaties van de overheid.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
[Regeling treedt (deels) in werking per 01-06-2015.]Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 26-01-2001 en zichtdatum 23-11-2024. Geldend van 01-06-2015 t/m heden
Aanwijzing binnenvaart
Deze aanwijzing bevat regels voor het OM en de politie ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van de scheepvaart op de binnenwateren (beroeps- en recreatievaart).
De wet- en regelgeving op de Nederlandse binnenwateren verschilt per binnenwater. Van belang is met name de volgende regelgeving.
– Scheepvaartverkeerswet (SVW)
In de SVW staan algemene regels voor veiligheid voor het scheepvaartverkeer. De SVW vormt eveneens de basis voor het beheer van scheepvaartwegen en het aanbrengen van verkeerstekens. (zie ook het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaart);
– Scheepvaartreglementen
De in de SVW neergelegde regels zijn voor de Nederlandse binnenwateren nader uitgewerkt in het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Op de internationale Rijn geldt het Rijnvaartpolitiereglement 1995 (RPR). Op andere conventionele (grens)wateren (Eems/Dollard, Westerschelde, Het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas) geldt het desbetreffende scheepvaartreglement;
– Binnenvaartwet (BVW)
Deze wet en de onderliggende regelgeving, het Binnenvaartbesluit en de Binnenvaartregeling, hebben onder meer betrekking op technische eisen voor binnenschepen, toegang tot de markt, bemanningsvoorschriften, vaarbewijzen en vaar- en rusttijden.
De domeinen Milieu (bijvoorbeeld het Scheepsafvalstoffenverdrag en de Waterwet) en Zeevaart vallen buiten de reikwijdte van deze aanwijzing. Zeeschepen die de binnenwateren bevaren vallen wel onder de aanwijzing
De bestuursrechtelijke handhaving van de BVW is in hoofdzaak opgedragen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT). Naast de aangewezen ambtenaren van de ILT zijn ook ambtenaren in de zin van art. 141 van het Wetboek van Strafvordering en aangewezen ambtenaren van andere diensten (zoals Rijkswaterstaat) met het toezicht op de naleving van de BVW en de Herziene Rijnvaartakte belast (art. 40 BVW). Art. 48 van de BVW geeft het overzicht van bepalingen die bestuurlijk beboetbaar zijn. De bijzonderheden met betrekking tot handhaving op de internationale Rijn worden uiteen gezet in hoofdstuk V van deze aanwijzing.
Slechts enkele in de BVW genoemde gedragingen worden strafrechtelijk gehandhaafd. Van overtreding van de desbetreffende voorschriften, gesteld bij of krachtens de BVW, wordt door de opsporingsambtenaren (art. 45 BVW) proces-verbaal opgemaakt. De strafbare feiten betreffen doorgaans economische delicten als bedoeld in art. 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten (WED).1 Het strafrecht wordt alleen toegepast bij:
– gebruik van een schip terwijl het gebruik is onderbroken (art. 17 BVW jo art. 49, tweede lid, BVW);
– overtredingen rond de klein vaarbewijzen (art. 25 BVW e.v.);
– gevaar voor de openbare veiligheid (art. 49 BVW) (zie par. 2.1).
Wanneer door het handelen in strijd met specifieke verbodsbepalingen uit de BVW ‘gevaar voor de openbare veiligheid ontstaat of kan ontstaan’, worden deze gedragingen aangemerkt als strafbaar feit (overtreding).2
Het begrip ‘gevaar voor de openbare veiligheid’is noch in de BVW, noch in de memorie van toelichting bij die wet nader omschreven. Voor de invulling van het begrip is in deze beleidsregel aansluiting gezocht bij wet- en regelgeving op het gebied van de externe veiligheid (crisisbeheersing).In die context gaat het doorgaans om ongevallen of ernstige incidenten die een uitstraling hebben naar de omgeving. Onder ‘gevaar voor de openbare veiligheid’ wordt derhalve in deze aanwijzing verstaan: overtredingen, waarbij niet alleen de veiligheid van het schip of zijn bemanning, maar ook die van zijn omgeving gevaar loopt of kan lopen.3 Bij omgeving kan onder meer gedacht worden aan de directe omgeving, aan het overige scheepvaartverkeer en aan derden als passagiers, recreanten (zwemmers) of omwonenden.4
De materiële normen uit de BVW zijn (grotendeels) ontleend aan enkele uitvoeringsregelingen van de Herziene Rijnvaartakte.5 Om te voorkomen dat gelijkluidende normen op uiteenlopende wijzen worden gehandhaafd, wordt bij de handhaving van die uitvoeringsregelingen zoveel mogelijk aangesloten bij de praktijk voor de handhaving van de Binnenvaartwet buiten de internationale Rijn. Dit houdt in dat betreffende bepalingen – voor zover zij overeenkomen met hetgeen bij of krachtens de BVW is bepaald – grotendeels bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. In de (bovengenoemde) gevallen waarin strafrechtelijke handhaving aangewezen is, wordt de opsporing en vervolging op de internationale Rijn gebaseerd op art. 32 van de Herziene Rijnvaartakte (zie hoofdstuk V).6
De hoofdregel is dat vervolging wordt ingesteld in het arrondissement waar het delict heeft plaatsgevonden. Daarnaast kan vervolging worden ingesteld in het arrondissement waar de verdachte woont (natuurlijke persoon) of statutair gevestigd is (rechtspersoon). Voor laatstgenoemde mogelijkheid kan echter alleen worden gekozen bij delicten die hebben plaatsgevonden buiten de internationale Rijn (zie hoofdstuk V).
Opsporing
Art. 29, eerste lid, SVW geeft de mogelijkheid aan de opsporingsambtenaar bedoeld in art. 141 Sv om, bij ernstige verdenking van handelen in strijd met art. 27 SVW c.q. art. 1.02, zevende lid, of art. 1.03, vierde lid, RPR (‘varen onder invloed’), een vaarverbod op te leggen aan degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip adviseert over de te voeren navigatie (schipper, kapitein, loods, roerganger etc.). Een zelfde mogelijkheid bestaat ten aanzien van degene die aanstalten maakt om dit te gaan doen (vgl. art. 29, tweede lid, SVW).
De verdachte met een ademuitslag die duidt op alcoholgebruik boven de wettelijke grenswaarde, wordt door de opsporingsambtenaar op grond van art. 28a, eerste lid, SVW bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek, zoals bedoeld in art. 27, tweede lid, onderdeel a, SVW. Ingevolge het tweede lid van art. 28a SVW is de verdachte verplicht alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen op te volgen. Wordt hier niet aan voldaan dan is sprake van overtreding van art. 28a, tweede lid, SVW, strafbaar gesteld als misdrijf in art. 31, tweede lid, SVW. Dit artikel kan als een lex specialis worden gezien ten opzichte van art. 184 Sr.
Het aanhouden van de verdachte is volgens de tekst van art. 28a, eerste en tweede lid, SVW geen noodzakelijke voorwaarde voor het verrichten van de ademanalyse en de overbrenging van de verdachte naar een daartoe bestemde plaats. De verdachte is op grond van art. 31, tweede lid, SVW zonder meer strafbaar als hij – bijvoorbeeld door weg te lopen – weigert medewerking te verlenen aan de uitvoering van een bevel ex art. 28, tweede lid, SVW.7
Het verdient aanbeveling dat het verhoor wordt afgenomen na voltooiing van de ademanalyse en niet eerder (zoals tijdens de verplichte wachttijd van twintig minuten). Het bevel medewerking strekt zich namelijk niet uit tot het verhoor van de verdachte. Het bevel eindigt op het moment van voltooiing van de ademanalyse en de mededeling van de uitslag van de verdachte. Deze is daarna vrij om te gaan; de medewerking aan het verhoor geschiedt op vrijwillige basis.
Indien de opsporingsambtenaar een bevel tot medewerking geeft waaraan de verdachte geen gevolg geeft, kan aanhouding ter voorgeleiding volgen en wordt proces-verbaal voor weigering ademanalyse/bloedproef opgemaakt, alsmede een inhoudelijk verhoor, dat wordt voorafgegaan door een mededeling door de opsporingsambtenaar omtrent het consultatierecht, afgenomen.
Art. 10a van het Besluit Alcoholonderzoek regelt dat onmiddellijk na het vernemen van het resultaat van de ademanalyse, de verdachte kan verzoeken om een tegenonderzoek. Dit onderzoek wordt voor rekening van de verdachte verricht in de vorm van een bloedproef – of bij medische bezwaren – een vervangende urineproef.8
Wanneer met inachtneming van de wettelijke voorschriften een ademmonster/bloedproef is genomen, zodat het resultaat van dat onderzoek voor het bewijs kan worden gebruikt, zal een vervolging op basis van art. 27, tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet dienen te worden ingesteld.
Een vervolging op basis van art. 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet komt onder meer in aanmerking in de volgende gevallen:
a. wanneer er andere stoffen dan alcohol in het geding zijn, zoals medicijnen en/of drugs;
b. wanneer er sprake is van andere omstandigheden dan het weigeren van de ademanalyse/bloedproef waardoor de adem- analyse/bloedproef achterwege is gebleven;
c. wanneer er sprake is van vormfouten in de procedure betreffende de ademanalyse of de bloedproef, terwijl wel aan alle vereisten voor een vervolging ex art. 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet is voldaan.
Indien de ademanalyse/bloedproef is geweigerd, wordt vervolgd voor overtreding van art. 28a, tweede en zevende lid, van de Scheepvaartverkeerswet. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer de politie bijzonderheden heeft geconstateerd (bijv. met betrekking tot de wijze van varen door de verdachte of zijn verdere gedrag) en van oordeel is dat verdachte – samengevat – onder invloed van alcohol verkeerde. Indien er in een dergelijke situatie enige twijfel bestaat of veroordeling ter zake van art. 28a SVW zal volgen, verdient het aanbeveling art. 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet subsidiair ten laste te leggen.
Ten aanzien van art. 28a, tiende lid, van de Scheepvaartverkeerswet valt met betrekking tot ‘de verdachte die niet in staat is zijn wil kenbaar te maken’ een drietal situaties te onderscheiden:
a. De verdachte die door zijn fysieke dan wel psychische hoedanigheid niet in staat is zijn wil kenbaar te maken (anders dan door overmatig drankgebruik; bijvoorbeeld na betrokkenheid bij een scheepvaartongeval en aansluitende ziekenhuisopname vanwege verwondingen).
Bestaat de verdenking dat hij onder invloed van alcohol gevaren heeft, dan kan het bloedmonster met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of politieambtenaar, door een arts9 worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Weigert hij, dan kan hij vervolgd worden op basis van art. 28a, tiende lid, SVW, strafbaar gesteld in art. 31, tweede lid, SVW. Bij weigering wordt het bloedmonster vernietigd. Het oordeel van degene die het bloedmonster afneemt is bepalend voor de beoordeling of verdachte in staat moet worden geacht zijn wil te bepalen.
b. De verdachte die niet in staat moet worden geacht zijn wil kenbaar te maken ten gevolge van overmatig alcoholgebruik.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad over de vergelijkbare bepaling van de WVW1994 komt ook deze categorie in aanmerking voor vervolging op grond van art. 28a, tiende lid, SVW, strafbaar gesteld in art. 31, tweede lid, SVW. Het criterium om te bepalen of verdachte onder het tiende lid van art. 28a of onder de regeling van het tweede of het zevende lid valt, ligt met name in de aanspreekbaarheid van de verdachte. Reageert hij niet of geeft hij – al dan niet daarnaar gevraagd -aan dat hij niet begrijpt wat er gebeurt, dan moet worden overgegaan naar de regeling van art. 28a, tiende lid, van de Scheepvaartverkeerswet. Ook hier is het oordeel van degene die het bloedmonster moet afnemen een goede maatstaf bij de beantwoording van de vraag of verdachte simuleert. Een en ander moet dan ook in het proces-verbaal opgenomen worden.
c. Overleden verdachte
Indien verdachte is komen te overlijden bestaat er binnen Scheepvaartverkeerswet geen enkele basis om na het overlijden (bijvoorbeeld aan de gevolgen van een verkeersongeval) alsnog bloed af te nemen. Gelet op art. 69 Sr vervalt het recht tot strafvordering bij het overlijden van verdachte. Indien niet onmiddellijk duidelijkheid bestaat omtrent de doodsoorzaak dan heeft het OM de mogelijkheid om een opdracht tot sectie te geven (art. 73, eerste lid, onder a, van de Wet op de Lijkbezorging). Vanzelfsprekend zal met die bevoegdheid uiterst terughoudend moeten worden omgegaan.10
Soms vraagt de ernst van de situatie om een onmiddellijke interventie. Toezichthouders en opsporingsambtenaren staat een aantal maatregelen ter beschikking om ongewenste situaties te beëindigen en om te voorkomen dat betrokkene meteen in ongewenst gedrag vervalt. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden om een schip stil te leggen (par 1.), een tijdelijk vaarverbod op te leggen (par.)2).
Bestuursorganen, toezichthouders en opsporingsambtenaren beschikken over verschillende mogelijkheden om een schip voor korte of langere tijd stil te leggen.
Veelal kan een passende maatregel worden getroffen door een toezichthouder of bestuursorgaan.11 Om die reden wordt in eerste instantie getracht de ongewenste situatie langs die weg te beëindigen. Dit uitgangspunt geldt temeer ten aanzien van wet- en regelgeving die primair bestuursrechtelijk wordt gehandhaafd, zoals de BVW. Als een interventie door een bestuursorgaan of toezichthouder niet mogelijk is, kan op grond van art. 9 SVW een verkeersaanwijzing worden gegeven of kan op grond van art. 28 WED een voorlopige maatregel worden bevolen. In het uiterste geval kan een ambtenaar van politie – op grond van art. 3 van de Politiewet 201212 – een schipper vorderen het schip stil te leggen, al dan niet op een aangewezen ligplaats. Dit laatste is slechts mogelijk in bijzondere gevallen.
Het stilleggen van schepen is een ingrijpende handeling, zodat aan het gebruik van de bevoegdheid steeds een redelijkheidsafweging vooraf dient te gaan, waarbij rekening wordt gehouden met aan een stillegging verbonden gevolgen (proportionaliteit).
Op basis van art. 29, eerste lid, SVW is het mogelijk om, kort samengevat, een vaarverbod op te leggen. In de onderstaande tabel staat het aantal op te leggen uren vaarverbod in relatie tot het aantal microgrammen per liter uitgeademde lucht.
000 – 220 µg/l
geen
790–805 µg/l
9 uur*
1.391–1.455 µg/l
19 uur*
221 – 285 μg/l
1 uur
806–870 µg/l
10 uur*
1.456–1.520 µg/l
20 uur*
286 – 350 μg/l
2 uur
871–935 µg/l
11 uur*
1.521–1.585 µg/l
21 uur*
351 – 415 µg/l
3 uur
936–1000 µg/l
12 uur*
1.586–1.650 µg/l
22 uur*
416 – 480 µg/l
4 uur
1.001–1.065 µg/l
13 uur*
1.651–1.715 µg/l
23 uur*
481 – 545 µg/l
5 uur
1.066–1.130 µg/l
14 uur*
1.716 µg/l en hoger
24 uur*
546 – 610 µg/l
6 uur
1.131–1.195 μg/l
15 uur*
611 – 675 µg/l
7 uur
1.196–1.260 µg/l
16 uur*
* Tevens invordering vaarbewijs bij:
– snelle motorboten (recreatievaart)
– binnenvaarschepen in geval van recidive (beroepsvaart)
676 – 740 µg/l
8 uur
1.261–1.325 µg/l
17 uur*
741 – 785 µg/l
9 uur
1.326–1.390 µg/l
18 uur*
Kort samengevat kan de houder van een vaarbewijs de bevoegdheid tot het voeren van schepen worden ontzegd in bepaalde gevallen van:
– risicovol vaargedrag met een snelle motorboot, of
– varen onder invloed met een snelle motorboot, of
– herhaaldelijk varen onder invloed met een schip in de beroepsvaart. 13
In de opmaat naar een ontzegging wordt het vaarbewijs ingevorderd door een opsporingsambtenaar. De officier van justitie is bevoegd ingevorderde vaarbewijzen onder zich te houden (‘inhouding’). De invordering en inhouding worden achtereenvolgens toegelicht in paragraaf 3.1 en 3.2; de ontzegging wordt behandeld in paragraaf 3.3. In paragraaf 3.4 wordt tot slot aandacht besteed aan enkele bijzonderheden (o.a. aan buitenlandse vaarbewijzen en de situatie waarin de vaarbewijshouder niet aan het roer zit).
Vaarbewijzen worden enkel ingevorderd door ambtenaren belast met een algemene opsporingstaak (art. 141 Sv).14
Maakt de opsporingsambtenaar (art. 141 Sv) tegen de houder van een vaarbewijs een proces-verbaal op wegens overtreding van een voorschrift als bedoeld in art. 35b, eerste lid, SVW, dan gaat hij in de volgende situaties tevens over tot invordering van het vaarbewijs:15
a. Indien bij onderzoek is gebleken, of bij ontbreken van dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van degene die een schip voert of stuurt, hoger is dan 785 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van zijn bloed hoger blijkt te zijn dan 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed. Er wordt echter alleen ingevorderd in geval van varen onder invloed met snelle motorboten of met schepen in de beroepsvaart (recidive).
b. Indien met een zodanige snelheid is gevaren dat ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan. Er wordt echter alleen ingevorderd in geval van snelheidsovertredingen begaan met snelle motorboten. Een ontzegging wegens gevaarlijk vaargedrag kan namelijk uiteindelijk enkel worden opgelegd voor het (doen) voeren van dat type schip (art. 35b, eerste lid, onder a, SVW).
c. Indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder16 opnieuw een feit als bedoeld in art. 35b, eerste lid, SVW zal begaan. Het gaat met name om een vermoeden dat er door of onder verantwoordelijkheid van de houder van het vaarbewijs wederom gevaarlijk vaargedrag zal worden vertoond of onder invloed zal worden gevaren.
De opsporingsambtenaar moet nadrukkelijk de overgifte van het vaarbewijs vorderen. Tevens wordt de verdachte er op gewezen dat hij zich schuldig maakt aan overtreding van art. 184 Sr, indien hij geen gevolg geeft aan de vordering.
De invordering is overigens pas voltooid op het moment dat het vaarbewijs in handen komt van de opsporingsambtenaar.17 Indien na de vordering tot overgifte geen vaarbewijs wordt afgegeven, wordt (in plaats van een proces-verbaal van invordering) een proces-verbaal van de vordering tot overgifte opgemaakt. De houder van het vaarbewijs wordt er door de opsporingsambtenaar op gewezen dat de geldigheid van zijn ingevorderde, maar nog niet overhandigde, vaarbewijs van rechtswege is geschorst (art. 24a BVB).18
Het kan zijn dat de houder van het vaarbewijs geen vaarbewijs kan afgeven, omdat dit vermist of gestolen is. In dat geval wordt een kopie van de aangifte van de vermissing/diefstal van het vaarbewijs bij het proces-verbaal van de vordering tot overgifte gevoegd.19 Er dient géén proces-verbaal te worden opgemaakt voor overtreding van art. 184 Sr, indien het niet voldoen aan de vordering verdachte niet kan worden verweten. Het betreft dan omstandigheden op grond waarvan verdachte niet tijdig heeft kunnen zorgen voor een vervangend vaarbewijs.20
De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien dagen na de dag van invordering over de inhouding van het vaarbewijs (art. 35a, tweede en derde lid, SVW).21
Voor de inhoudelijke criteria op grond waarvan de officier van justitie tot inhouding van het vaarbewijs kan besluiten, wordt verwezen naar par. 3.1.
De officier van justitie geeft het ingevorderde vaarbewijs onverwijld terug aan de houder:
a. indien hij (met inachtneming van de Algemene termijnenwet) binnen tien dagen na de dag van invordering geen toepassing geeft aan zijn bevoegdheid om het vaarbewijs onder zich te houden;
b. indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter
– geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van een schip zal worden opgelegd, of
– geen onvoorwaardelijke ontzegging zal worden opgelegd van langere duur dan de tijd gedurende welke het vaarbewijs is ingevorderd of ingehouden geweest;
c. indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen 26 weken na de dag van invordering is aangevangen.
In geval van niet voltooide invorderingen, hoeft de officier van justitie ook niet te beslissen op de vraag of hij het vaarbewijs onder zich wenst te houden (hem heeft immers geen vaarbewijs bereikt). De wettelijke beslistermijn van tien dagen (tevens teruggavegrond) is niet van toepassing. Wel wordt na ontvangst van het proces-verbaal van de vordering tot overgifte door of namens de officier bij het register melding gedaan van de vordering (zie par. 3.4.1). Het vaarbewijs van betrokkene is van rechtswege geschorst. Indien een gevorderd, maar niet overhandigd vaarbewijs later alsnog wordt overgedragen aan de officier van justitie, dient deze zo spoedig mogelijk te beslissen over de inhouding. Daarbijwordt de procedure ten aanzien van de invordering van het vaarbewijs in acht genomen.
Bij snelle motorboten22 is een ontzegging mogelijk wegens:
– Risicovol vaargedrag
Het betreft het op de binnenwateren (doen) voeren van een snelle motorboot in strijd met voorschriften gesteld krachtens art. 4, eerste lid, onderdelen a en d, en derde lid, SVW. Daarmee wordt gedoeld op de voorschriften die zijn opgenomen in de SVW en de scheepvaartreglementen (het RPR, BPR, Scheepvaartreglement voor het kanaal van Gent naar Terneuzen etc.). In de praktijk zal het vaak gaan om het niet opvolgen van verkeersaanwijzingen, hinderlijke vaarbewegingen en overschrijding van de maximumsnelheid.
Belangrijke voorwaarde is dat ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan. Indicatoren voor de gevaarzetting zijn onder meer (de kans op) schade en letsel, de omgeving en samenloop met andere feiten.
– Varen onder invloed
Ook voor het op de binnenwateren (doen) voeren van een snelle motorboot in strijd met art. 27 SVW kan een ontzegging worden gevorderd. Voor de situaties waarin dit geïndiceerd is, wordt verwezen naar de Richtlijn voor Strafvordering Binnenvaart. Er hoeft geen sprake te zijn van recidive.
Voor aangewezen schepen kan bij herhaaldelijke overtreding van het verbod uit art. 27 SVW een ontzegging worden gevorderd. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende criteria:
– Aangewezen vaarbewijs. Het moet gaan om een schip waarvoor een bij ministeriële regeling aan te wijzen vaarbewijs is vereist (zie art. 7.9b, eerste lid, BVR).
– Varen onder invloed. De ontzegging is alleen mogelijk wegens het (doen) voeren van een schip in strijd met art. 27 SVW. Dit betreft zowel alcohol als andere stoffen die de vaardigheid voor het voeren of sturen van het schip, dan wel de bekwaamheid tot het adviseren van de kapitein of de verkeersdeelnemer, kan verminderen.
– Herhaaldelijk: er moet sprake zijn van recidive. Hierbij wordt gekeken naar eerdere voldane transacties/strafbeschikkingen of veroordelingen wegens (doen) varen onder invloed (art. 27 SVW) gedurende een periode van vijf jaar voorafgaande aan de overtreding.
Beroepsvaart. Op basis van de wettekst is het mogelijk om ook in de recreatievaart een ontzegging van de vaarbevoegdheid te vorderen wegens herhaaldelijk varen onder invloed (het klein vaarbewijs en het zeilbewijs zijn immers aangewezen). Uit de memorie van toelichting bij de wet volgt echter dat art. 35b, eerste lid, onder b, SVW primair is gericht op de beroepsvaart. In beginsel wordt dus op deze grond enkel een ontzegging van de vaarbevoegdheid gevorderd in geval van bedrijfsmatig vervoer (vgl. art. 1, eerste lid, BVW).
Op enkele scheepvaartwegen zijn een specifiek verdrag en bijbehorende voorschriften van toepassing. Dit is bijvoorbeeld het geval op (de Nederlandse delen van) de grenswateren Eems/Dollard, de Westerschelde, het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas. Ook op de ‘internationale Rijn’ is een verdrag van kracht. Dit hoofdstuk omvat in het kort het opsporings- en vervolgingsbeleid voor deze conventionele wateren.
De Herziene Rijnvaartakte (ook wel: Akte van Mannheim 1868) geldt in Nederland op de Nederlandse Rijn, het Pannerdensch Kanaal, de Lek en de Waal (de zgn. ‘Aktewateren’). Ter uitvoering van het verdrag zijn door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR), het centrale bestuursorgaan in Straatsburg, specifieke voorschriften tot stand gebracht. Deze voorschriften, de internationale reglementen RPR, ROSR en het ADN, zijn gesanctioneerd in de Herziene Rijnvaartakte (art. 32). Noch de akte, noch de reglementen regelen de bevoegdheden van toezichthouders en opsporingsambtenaren. De bepalingen uit de nationale wetgeving mogen daarom worden toegepast.
Hetgeen voortvloeit uit de Herziene Rijnvaartakte voor de binnenvaart op de internationale Rijn heeft op grond van de art. 93 en 94 van de Grondwet voorrang op de nationale regelgeving, mochten deze regelingen met elkaar conflicteren. Het OM handhaaft de vigerende voorschriften op de internationale Rijn met inachtneming van de kaders die voortvloeien uit de Herziene Rijnvaartakte. Zo kent art. 32 van de Herziene Rijnvaartakte uitsluitend een geldboete als sanctie. Dit betekent dat bij overtredingen op de internationale Rijn geen ruimte is voor oplegging van vervangende hechtenis.23Art. 24c Sr moet dan ook ingevolge art. 94 Grondwet buiten toepassing blijven. Hetzelfde geldt voor het opleggen van taakstraffen of verbeurdverklaring. Ook kan de op een rijnpatent berustende vaarbevoegdheid niet door de rechter worden ontzegd (zie par. 2.4.2 van hoofdstuk IV). De op te leggen geldboete is voorts gemaximeerd. De maximum geldboete bedraagt sinds 1 november 2011 25.000 euro.24 Met deze kanttekeningen geldt het in deze aanwijzing opgenomen beleid mutatis mutandis voor de aktewateren.
Als gevolg van een aantal wetswijzigingen (o.a. de invoering van de BVW) komt de regelgeving voor de aktewateren en niet-aktewateren de laatste jaren steeds meer overeen. Mocht er nog sprake zijn van verschillen, dan kan toepassing van de voorschriften tot ongewenste situaties leiden voor schepen die de aktewateren bevaren, maar de grens met Duitsland niet passeren noch hebben gepasseerd. Voor dit zgn. ‘Rijnkruisend scheepvaartverkeer’ worden afwijkingen toegestaan, mits wordt voldaan aan de (voor de niet-akte wateren geldende) bepalingen bij of krachtens de BVW.
Deze aanwijzing geldt mutatis mutandis voor (de Nederlandse delen van) de grenswateren Eems/Dollard, de Westerschelde, het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de Gemeenschappelijke Maas. Waar in deze aanwijzing wordt uitgegaan van een overtreding van een voorschrift in het BPR, respectievelijk het RPR, dient op de genoemde grenswateren conform deze aanwijzing te worden gehandeld voor zover de gedraging is te herleiden tot een overeenkomstige overtreding in het desbetreffende scheepvaartreglement.
Deze aanwijzing is geldig met ingang van de datum van inwerkingtreding.
Voor een permanente link naar de door u bekeken versie, inwerkinggetreden op , kopieer één van de onderstaande links of verfijn de link in de Linktool.
Met behulp van de Linktool van LiDO is het mogelijk om een bredere link of een meer gedetailleerde link te maken.
Ga naar de Linktool
Op linkeddata.overheid.nl zijn onderstaande relaties bekend.
Er is geen andere versie beschikbaar waarmee u de huidige geselecteerde versie, inwerkinggetreden op , kan vergelijken.
Selecteer een andere versie van de regeling waarmee u de huidige versie , inwerkinggetreden op , wilt vergelijken.
Vergelijken van "Aanwijzing binnenvaart", inwerkinggetreden op , met versie die inwerking is getreden op .
Doordat er een grote regeling is gekozen kan de vergelijking enkele minuten duren.
U kunt kiezen voor het toevoegen van de wetstechnische informatie aan de tekst.
U kunt kiezen in welk formaat de tekst geëxporteerd wordt.
U kunt de tekst inclusief afbeeldingen exporteren. De afbeeldingen worden dan met de tekst in een .zip-bestand geleverd
Via deze link kunt u meer informatie krijgen over de Europese richtlijn of verordening waarnaar in de tekst van de regeling verwezen wordt, inclusief de tekst daarvan. U wordt hiervoor doorgeleid naar EUR-LEX, de online databank van de Europese Unie waarin de Europese wetgeving is opgenomen.