Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Geraadpleegd op 07-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-04-2014 en zichtdatum 03-12-2024.
Geldend van 01-04-2014 t/m 03-04-2014

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Artikel 1

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Artikel 1

1 Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;

  • b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;

  • c. moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht;

  • d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

  • f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

  • g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

2 Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.

Verwijzingen

Geen.

Overgangsrecht

Geen.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Artikel 1

1 In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;

  • b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;

  • c. moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

  • f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

  • g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

2 Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.

Verwijzingen

Met ingang van 1 april 2014 verkrijgt ook de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren het juridische moederschap. Voor de RWN is de moeder die het kind geadopteerd heeft, niet gelijk gesteld aan de moeder (artikel 1:198 BW).

Overgangsrecht

Geen.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Artikel 1

1 In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;

  • b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;

  • c. moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

  • f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

  • g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

2 Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.

Verwijzingen

Met ingang van 1 april 2014 verkrijgt ook de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren het juridische moederschap. Voor de RWN is de moeder die het kind geadopteerd heeft, niet gelijk gesteld aan de moeder (artikel 1:198 BW).

Overgangsrecht

Geen.

1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk.

De Minister van Justitie is belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Er is een periode geweest waarin de RWN een andere “Onze Minister” kende, te weten:

22/07/2002 tot 14/12/2006

Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

14/12/2006 tot 22/02/2007

Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering

22/02/2007 tot heden

Minister van Justitie

1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.

Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging, bij de (mede)verlening alsook bij het verlies van het Nederlanderschap speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een vreemdeling meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.

Met de zinsnede “of voordien in het huwelijk is getreden” wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij trouwden. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e), voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.

Ook meerderjarig zijn degenen die vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een geregistreerd partnerschap in Nederland zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na een ontbinding van dat partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien jaar is geworden.

Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Bepaling van de leeftijd

Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisregistratie personen (BRP) de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo moet bijvoorbeeld worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Voor de toepassing van de RWN moet in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze worden bepaald. De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie moet in eerste instantie worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), dit ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Als in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de betreffende maand. Pas als een geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.

Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de BRP leidend is. Dit betekent dat als in de BRP alleen het geboortejaar wordt vermeld, in de bevestiging of het koninklijk besluit ook uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.

1-1-c. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Het onderdeel is nieuw toegevoegd.

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.

Deze bepaling luidt zo sinds 1 april 2014. Op die dag is Boek 1 BW gewijzigd in verband met het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie. Op grond van artikel 1:198 BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 de vrouwelijke partner van de moeder op basis van afstammingsrecht het juridisch ouderschap. Dit betekent dat deze vrouwelijke partner van de moeder, anders dan door adoptie, juridisch ouder kan worden buiten de rechter om: van rechtswege of door erkenning. Daarnaast kan zij ook op grond van artikel 1:207 BW (nieuw) het juridisch ouderschap verkrijgen door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.

Artikel 1:198, eerste lid BW luidt sinds 1 april 2014: Moeder van een kind is de vrouw:

  • a. uit wie het kind is geboren;

  • b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote of geregistreerde partner van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote of geregistreerde partner eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren;

  • c. die het kind heeft erkend;

  • d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of

  • e. die het kind heeft geadopteerd.

Tot 1 april 2014 luidde artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c Rijkswet op het Nederlanderschap:

  • c. moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Het onderdeel is nieuw toegevoegd.

1-1-e. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.

Het begrip ‘vreemdeling’ wordt gedefinieerd als een persoon die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieronder vallen dus ook staatlozen en personen van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). ‘vreemdeling’, luidende: ‘ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld’. Bij deze ‘wettelijke bepaling’ moet worden gedacht aan de Wet betreffende de positie van Molukkers (Stb. 1976, 468). Molukkers op wie deze wet van toepassing is, worden in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als Nederlander behandeld, maar bezitten niet de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn vreemdeling in de zin van de RWN en kunnen dan ook een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap afleggen dan wel een verzoek om naturalisatie indienen.

1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.

Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22).

Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN wordt gekeken naar de inschrijving in de BRP. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst de categorie nationaliteit niet opgenomen en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, vierde lid, RWN.

1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

paragraaf 1. Algemeen

Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. Ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 is de Minister van Justitie het bevoegde bestuursorgaan om een verblijfsvergunning te verlenen (zie de artikelen 9, 14, 20, 28 en 33 Vw 2000) dan wel te verlengen. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is bepaald in welke gevallen die bevoegdheid door de Minister is gemandateerd aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft (zie bijvoorbeeld de artikelen 3.10, 3.15, 3.35 en 3.36 VV 2000).

Of en vanaf welk moment sprake is van toelating, is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. In het vreemdelingenrecht geldt als hoofdregel dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag om een verblijfsvergunning is ontvangen (artikel 26, eerste lid, Vw 2000 en artikel 44, tweede en vierde lid, Vw 2000). In de meeste gevallen valt deze datum samen met de datum van de aanvraag en wordt de vergunning dus met terugwerkende kracht vanaf de aanvraagdatum verleend. Dat sprake is van toelating in Nederland dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een verblijfsdocument (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN en artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN). Sedert de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 dienen minderjarige vreemdelingen, tenzij jonger dan twaalf jaar, in het bezit te zijn van een eigen verblijfsdocument. Onderdanen van de EU/EER-lidstaten of de Zwitserse Bondsstaat (ook minderjarigen) die hun verblijfsrecht rechtstreeks ontlenen aan het EG-verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, zijn op grond van het vreemdelingenrecht niet verplicht om in het bezit te zijn van een verblijfsdocument. Om te kunnen beoordelen of een (minderjarige) EU- of EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan is toegelaten in hier bedoelde zin, kan hij een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of een geldig verblijfsdocument overleggen (zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

paragraaf 2. Toelating

Van ‘toelating’ in Nederland in de zin van deze Rijkswet is sprake indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De vreemdeling dient dit rechtmatige verblijf aan te tonen aan de hand van een verblijfsdocument. De Minister van Justitie verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 een verblijfsdocument waaruit dit rechtmatig verblijf blijkt (artikel 9, eerste lid, Vw 2000).

Een vreemdeling heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 rechtmatig verblijf:

  • a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 (verblijfsdocument I)1;

  • b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw 2000 (verblijfsdocument II)2;

  • c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 (verblijfsdocument III)3;

  • d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 (verblijfsdocument IV)4;

  • e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (dit kan blijken uit een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), een duurzaam verblijfsdocument, verblijfsdocument EU/EER, verblijfsdocument I of een sticker in geldig document voor grensoverschrijding of op inlegvel)5;

  • f. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (verblijfsdocument I6, voor vreemdelingen die tevens rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder b, c dan wel d, Vw 2000 het verblijfsdocument II, III respectievelijk IV).

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de aldaar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

Paragraaf 3. Toelating voor onbepaalde tijd

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en artikel 11, tweede tot en met vijfde lid en zevende lid, RWN moet de vreemdeling ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in Nederland hebben. Dit betekent dat hij in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter.

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft altijd (tenzij er redenen zijn om te denken dat die vergunning moet worden ingetrokken) toelating voor onbepaalde tijd in hier bedoelde zin.

Bij een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (wordt verleend onder een beperking), moet nader worden onderzocht of sprake is van toelating voor onbepaalde tijd (dit hangt af van de beperking waaronder de vergunning is verleend dan wel de geldigheidsduur van de vergunning).

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document, heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Uitzondering hierop vormen ook de staatloze verzoekers die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie ook bijlage 2 van de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Hierbij wordt benadrukt dat vermelding in de BRP met ‘nationaliteit onbekend’ (code 0000) niet betekent dat de verzoeker staatloos is. Alleen als de vreemdeling in de BRP als ‘staatloos’ staat geregistreerd bij de nationaliteitsgegevens, geldt de regel dat deze als houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verblijfsrecht heeft op grond waarvan geen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd. De uitzondering die hier aan de orde is, is noodzakelijk omdat een staatloze na drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland een verzoek om naturalisatie mag indienen (artikel 8, vierde lid, RWN).

Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de daar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

Paragraaf 4. Toelating minderjarigen

Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie moet een kind op grond van artikel 11 RWN voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard (zie artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder a, Vb 2000). In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN). Echter, op grond van artikel 4.21, tweede lid Vb 2000 wordt geen document anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld. Als er geen verblijfsdocument is, kan de toelating worden bepaald aan de hand van een afschrift uit de BRP waarop de gegevens in verband met het verblijfsrecht van het kind vermeld staan.

Paragraaf 5. Onafgebroken periode(n) van toelating/‘verblijfsgat’

Sinds 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, derde lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten.Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen.

Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. Ter verduidelijking wordt hierover het volgende opgemerkt. Verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vindt plaats met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden.

  • Als de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van zijn verblijfsvergunning, om verlenging heeft verzocht en hij op dat moment voldoet aan de voorwaarden, is de vergunning in aansluiting op de eerdere vergunning verleend. Er is geen verblijfsgat.

  • Als de vreemdeling niet tijdig om verlenging heeft gevraagd, dat wil zeggen pas na afloop van zijn verblijfsvergunning, is de vergunning op zijn vroegst pas vanaf de datum van de aanvraag verleend en dus niet in aansluiting op de eerdere vergunning (zie artikel 26, tweede en derde lid, Vw 2000, artikel 44, vijfde lid, Vw 2000 en artikel 3.80 tot en met 3.82 Vb 2000). Dit betekent dat er een verblijfsgat is ontstaan. Door het bestuursorgaan dat beslist op de aanvraag om verlenging wordt hierop een uitzondering gemaakt als de aanvraag niet tijdig is ingediend wegens omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen.In dat geval is in de toelatingsprocedure de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en in aansluiting op de eerdere vergunning verleend.

Sinds 1 februari 1996 worden de verblijfsrechtelijke gegevens vanuit het vreemdelingenadministratiesysteem (VAS) aangeleverd aan de BRP. Vanaf 13 april 2004 voert de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de vreemdelingenadministratie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is derhalve tevens verantwoordelijk voor het leveren van verblijfsrechtelijke gegevens aan de BRP.

In de BRP zijn op de persoonslijst van een vreemdeling de historische en actuele gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling opgenomen. De burgemeester onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in de BRP de verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling en van de personen voor wie medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens in de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken (model 2.17 HRWN) om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd.

Enkele situaties waarbij op grond van het verblijfsdocument van de vreemdeling in samenhang met de gegevens in de BRP direct duidelijk is of al dan niet wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij het vragen om een bericht omtrent toelating achterwege kan blijven:

  • de vreemdeling is nog steeds in het bezit van een geldige verblijfsvergunning (zal meestal een verblijfsvergunning regulier of asiel voor onbepaalde tijd zijn) die vóór de betreffende periode van toelating aan hem is verleend. Het kan voorkomen dat deze verblijfsvergunning is verleend vóór 1 april 2001, de datum van inwerkingtreding van Vw 2000, en na die datum is omgezet in een verblijfsvergunning op grond van Vw 2000. Om te bepalen of sprake is van de vereiste periode van onafgebroken toelating mag de periode van vóór 1 april 2001 worden meegeteld;

  • de vreemdeling is voor het eerst in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op een moment gelegen tijdens de voor hem vereiste periode van onafgebroken toelating. Direct is duidelijk dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan. Voor vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije wordt, gelet op de mogelijke complexiteit van deze zaken, niettemin om een bericht omtrent toelating gevraagd.

Hieronder enkele situaties waarbij het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende uitsluitsel geven over de vraag of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt gevraagd om afgifte van een bericht omtrent toelating:

  • tijdens de vereiste periode van onafgebroken toelating is de verblijfsvergunning van de vreemdeling een of meerdere keren verlengd;

  • de vreemdeling ontleent zijn verblijfsrecht aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat dan wel het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije13.

Paragraaf 6.1. Procedure afgifte bericht omtrent toelating

  • een vreemdeling meldt zich bij de burgemeester van zijn woonplaats met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;

  • de burgemeester adviseert de vreemdeling over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt de vreemdeling op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor de vreemdeling geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;

  • de vreemdeling legt een optieverklaring af of dient een verzoek om naturalisatie in. Hierbij verstrekt de vreemdeling de benodigde gegevens (artikel 6, eerste lid, BVVN en artikel 31, eerste lid, BVVN);

  • na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de burgemeester de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling (artikel 8 BVVN en artikel 34, tweede lid, BVVN);

  • de burgemeester onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de verblijfsrechtelijke gegevens in de BRP (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Als het verblijfsdocument en de BRP niet of in onvoldoende mate uitsluitsel geven over de duur en de aard van toelating van de vreemdeling, verzoekt de burgemeester schriftelijk (door middel van model 2.17 HRWN) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om afgifte van een bericht omtrent toelating (artikel 4, eerste lid, BOT). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hoeft dus niet zelf vast te stellen aan welke periode van toelating de vreemdeling in zijn specifieke situatie moet voldoen. De burgemeester stuurt bij de aanvraag om een BOT een kopie van het vreemdelingendocument en een uitgebreid afschrift uit de BRP mee, met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling. Onvolledige aanvragen om een BOT kunnen worden terug gezonden met het verzoek alsnog alle gegevens in te vullen;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) raadpleegt de vreemdelingenadministratie. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geeft een bericht omtrent toelating af;

  • Dit bericht is positief voor de vreemdeling tenzij duidelijk uit het dossier blijkt dat sprake is van een verblijfsgat dan wel van verblijfsgaten in de relevante periode. Wanneer uit de beschikbare informatie niet is op te maken dat sprake is van één of meerdere verblijfsgaten in de toelating van de vreemdeling en de datum van eerste verblijfsaanvaarding bekend is, wordt aangegeven dat er geen sprake is van verblijfsgaten en krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stuurt het ingevulde bericht omtrent toelating, voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de behandelend ambtenaar en een dienststempel, terug naar de burgemeester;

  • bij optie: de burgemeester beslist op de optieverklaring met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en andere relevante stukken);

  • bij naturalisatie: de burgemeester stuurt het bericht omtrent toelating met het advies naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Bij het bericht omtrent toelating worden, als dit bij de aanvraag van het bericht omtrent toelating niet is gedaan, een kopie van het verblijfsdocument en de actuele en historische gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP gevoegd;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist op het verzoek met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken).

Paragraaf 6.2. Gemeenschapsonderdanen en afgifte bericht omtrent toelating

Gemeenschapsonderdanen ontlenen hun rechtmatig verblijf rechtstreeks aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen. Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat van rechtswege maar eindigt als regel niet van rechtswege. Als het verblijfsrecht niet van rechtswege is vervallen, is voor de beëindiging van het verblijfsrecht een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nodig.

De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft een louter declaratoire werking, oftewel de verblijfskaart is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen. Het kan dus voorkomen dat een gemeenschapsonderdaan niet in het bezit is van een verblijfsdocument en niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie of dat een gemeenschapsonderdaan bepaalde periodes niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie, maar deze wel degelijk rechtmatig in Nederland verblijft of heeft verbleven. Onafgebroken perioden van verblijf buiten Nederland van meer dan zes maanden leiden echter wel tot verval van het verblijfsrecht van rechtswege.

De vaststelling dat het verblijfsrecht van rechtswege is vervallen geschiedt in de meeste gevallen per beschikking. In gevallen van onafgebroken verblijf van meer dan zes maanden buiten Nederland, vervalt het verblijfsrecht als regel van rechtswege, behalve in de volgende gevallen: bij afwezigheid wegens het vervullen van de militaire dienstplicht; door een afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding; of door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.

Voor gemeenschapsonderdanen geldt dat bij een aanvraag om een BOT altijd een kopie van, als aanwezig, het vreemdelingendocument en een afschrift uit de BRP met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht meegestuurd dienen te worden. Tevens dienen/dient model 2.18a HRWN en/of model 2.18b HRWN volledig ingevuld te worden meegestuurd.

Meer informatie over het verblijfsrecht en toelating van EU/EER of Zwitserse onderdanen dan wel gemeenschapsonderdanen is te vinden in deel B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

Paragraaf 7. Voordeel van de twijfel

Niet in alle gevallen kan worden vastgesteld of een vreemdeling voor een bepaalde periode (onafgebroken) toelating heeft (gehad). De oorzaak hiervan is gelegen in het niet altijd compleet zijn van zowel de elektronische als de fysieke vreemdelingenadministraties. In deze gevallen wordt de bewijslast aangepast en wordt in het BOT voor die bewuste periode vermeld, dat, hoewel de toelating niet (meer) kan worden vastgesteld wegens de onvolledigheid van de ter beschikking staande gegevens, de vreemdeling geacht wordt toegelaten te zijn geweest. Voorwaarde is wel dat duidelijkheid wordt verschaft over de datum van eerste toelating en dat in de periode waarover de twijfel zich uitstrekt, geen sprake is van enige aanwijzing waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid. Als hieraan wordt voldaan en er overigens geen andere gegevens zijn waaruit blijkt dat de vreemdeling gedurende een bepaalde periode geen verblijfsrecht zou hebben gehad, dan krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel.

In de periode van 13 mei 2004 tot 1 september 2004 zijn foutieve verblijfstitels geleverd aan de basisregistratie. Als gevolg hiervan zal de vreemdeling in het geval een bericht omtrent toelating wordt gevraagd, voor deze periode het voordeel van de twijfel krijgen. Echter, enige aanwijzing (indicatie) waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid, leidt tot het niet langer aannemen van het voordeel van de twijfel.

1-1-h. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.

De aan het burgerlijk recht ontleende begrippen ‘woonplaats’ of ‘woonplaats en werkelijk verblijf’ in artikel 6 RWN, artikel 8 RWN, artikel 15 RWN en artikel 26 RWN zoals die luidden tot 1 april 2003, zijn vervangen door het begrip ‘hoofdverblijf’.

De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.

Of sprake is van hoofdverblijf werd tot de inwerkingtreding van de Wet BRP behoudens contra-indicatie aangenomen aan de hand van een inschrijving in de toenmalige GBA. Met ingang van de Wet BRP wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de BRP. In de BRP worden zowel ingezetenen als niet-ingezetenen ingeschreven. Hoofdverblijf in Europees Nederland kan worden aangenomen als een persoon als ingezetene is ingeschreven in de BRP, tenzij er indicaties zijn dat de persoon zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland zijn onder meer:

  • registratie als niet-ingezetene in de BRP;

  • de bijhouding van de GBA (de voorganger van de BRP) is opgeschort wegens vertrek naar het buitenland of ‘Land Onbekend’

  • de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek naar het buitenland;

  • mededeling aan de korpschef van vertrek naar het buitenland (zie artikel 4.37, eerste lid, aanhef en onder d, Vb 2000 in samenhang met artikel 4.37, vijfde lid, Vb 2000);

  • het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;

  • het opzeggen van een bankrekening;

  • het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten Nederland;

  • de afkoop van pensioenrechten;

  • de ontruiming van de woning in Nederland en het over de grens brengen van de inboedel; en

  • het (onder)verhuren aan derden van de woning in Nederland.

Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Als daarentegen een vreemdeling de korpschef er tevoren van in kennis heeft gesteld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan zes maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland wenst te vestigen.

Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt in ieder geval aangenomen, als een persoon:

  • bij zijn vertrek uit Nederland gebruik heeft gemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling op grond van de Remigratiewet;

  • meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van zes maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of

  • voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.

Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:

  • Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Nederland is teruggekeerd; of

  • buiten Nederland is gedetineerd dan wel buiten Nederland gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar Nederland is teruggekeerd.

Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland te hebben gevestigd:

  • als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van studie aan het hoger onderwijs, en in het kader van de voltooiing van zijn studie in Nederland tijdelijk hoger onderwijs in het buitenland gaat volgen. Tijdelijkheid wordt niet aangenomen als de periode van het volgen van hoger onderwijs in het buitenland een langere periode beslaat dan één aaneengesloten jaar;

  • als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid die geheel of gedeeltelijk buiten Nederland plaatsvindt; of

  • als en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 8, derde of vierde lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in Nederland, maar behoudt in de regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in Nederland). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in Nederland heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.

Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en voor wie geldt dat de verwachte verblijfsduur tenminste 2/3 van een half jaar is, worden op grond van artikel 2.4 Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in de BRP ingeschreven. Voor asielzoekers in de centrale opvang wordt hierop een uitzondering gemaakt: zij worden na een verblijf van een half jaar in de centrale opvang in de gemeentelijke voorziening van de basisregistratie ingeschreven.

Bij de toepassing van de RWN wordt om vast te stellen of sprake is van hoofdverblijf in Europees Nederland getoetst aan de hand van gegevens in de BRP. Van belang is echter dat bij het bepalen van de periode van ‘hoofdverblijf’ rekening wordt gehouden met het feit dat asielzoekers in de centrale opvang zich pas na een half jaar (kunnen) doen inschrijven in de BRP. Het kan dus voorkomen dat een ex-asielzoeker die drie jaar toelating heeft, slechts twee en een half jaar staat ingeschreven in de BRP. Deze vreemdeling heeft dan wel langer dan de periode van inschrijving in de BRP ‘hoofdverblijf’ in Nederland.

1-2. Toelichting ad artikel 1, tweede lid

Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor de artikelen 2 en 3 dient gelezen te worden de artikelen 10:61 BW en 10:62 BW. Artikel 10:91 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die vanaf 1 januari 2005 zijn aangegaan.

In het kader van de RWN worden in Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW in Nederland wordt erkend.

De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Nederland geregistreerde partnerschap dat in Nederland wordt erkend, geldt voor alle landen van het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat (tot 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) na 1 januari 2012 artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW alleen in Nederland kan worden toegepast.

De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg 1. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan als het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, tevens partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien gehuwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Deze uitzondering geldt niet als in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.

In de toelichting bij artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is een en ander verder verduidelijkt; zie aldaar voorbeeld 3, in samenhang met voorbeeld 2.

Artikel 2

Artikel 2

1 Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

2 Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

3 Verklaringen en verzoeken van minderjarigen worden door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd of ingediend.

4 Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of die andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening deelt het kind daarin niet.

5 De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

Verwijzingen

RWN: artikelen 4; 6.1b t/m d; 6.2; 6.7; 7; 10; 11.3; 11.4; 11.6; 14.1; 16.1b; 26.3; 28.1 en 28.3

RRWN: artikelen II.1 en V.1

BVVN: artikelen 3.1 t/m 3; 6.2; 6.3; 31.2 en 31.3

BW: Boek 1: artikelen 245; 247.1(oud); 253a.1; 253b t/m 253d; 253g; 253h; 253i.1 en 253n

HKV 1961: artikel 3

Overgangsrecht

Geen.

2-1. Toelichting ad artikel 2, eerste lid

Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

Het beginsel dat verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, is opgenomen om de rechtszekerheid te bevorderen. Voorkomen moet immers worden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag vanaf welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of verloren.

Zoals blijkt uit de woorden “Tenzij de wet anders bepaalt” kan de wet uitzonderingen maken op dit beginsel. Dit is geschied in artikel 14, eerste lid, RWN (verlies door intrekking heeft terugwerkende kracht), artikel 28, eerste lid, RWN (verkrijging werkt terug tot datum ontbinding van het huwelijk) en de overgangsbepaling artikel V, eerste lid, RRWN (herkrijging werkt terug tot datum intreden verlies). De terugwerkende kracht van het verlies wordt overigens weer beperkt in overgangsbepaling artikel II, eerste lid, RRWN (intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt slechts terug tot inwerkingtreding RRWN).

In de RWN wordt in verschillende artikelen aangegeven op welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of verliest. Het kind waarvan gerechtelijk is vastgesteld dat het een Nederlandse vader heeft7, het kind dat is geadopteerd door een Nederlander8 of het kind dat is erkend door een Nederlander9, wordt –daargelaten op welk tijdstip de familierechtelijke rechtsgevolgen worden geacht te zijn ingetreden –Nederlander op de tijdstippen zoals vermeld in de betreffende artikelen van de RWN.

Voorbeeld 1

Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Bij uitspraak van 30 juni 2003 wordt door de Nederlandse rechter vastgesteld dat een Nederlandse man de vader is. Het rechtsgevolg van de gerechtelijke vaststelling is dat het kind en de man vanaf de geboorte van het kind in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar komen te staan. De vaststelling werkt immers terug tot aan de geboorte van het kind. Het kind wordt echter pas Nederlander op het in artikel 4 RWN vermelde tijdstip.

Voorbeeld 2

Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Op 30 januari 2004 wordt het kind erkend door een Nederlandse man. De moeder legt op 1 mei 2007 voor het kind een schriftelijke verklaring af ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Aan alle voorwaarden wordt voldaan en de verkrijging van het Nederlanderschap wordt op 10 mei 2007 bevestigd. Tussen het kind en de man zijn op 30 januari 2004 familierechtelijke betrekkingen ontstaan (een erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan). Het kind verkrijgt echter pas het Nederlanderschap op 10 mei 2007, de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd.

2-2. Toelichting ad artikel 2, tweede lid

Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

Dit artikellid ziet op optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap (vergelijk artikel 3, eerste lid, BVVN).

Om een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de vreemdeling, moet deze in beginsel zijn verklaringen en verzoeken in persoon afleggen bij de burgemeester. De vreemdeling zal vervolgens zijn identiteit moeten aantonen aan de hand van bepaalde identiteitsdocumenten (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN, artikel 7 RWN en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

De meerderjarige optant, verzoeker om naturalisatie of persoon die afstand van het Nederlanderschap wenst te doen, zal ingevolge dit artikellid in beginsel in persoon dienen te verschijnen.

Voor de minderjarige wordt een optieverklaring (op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN) dan wel een verzoek om naturalisatie (op grond van artikel 10 RWN of artikel 11, vierde lid, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Voor de minderjarige tot 16 jaar wordt ook een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger hiervoor in persoon te verschijnen (artikel 3, eerste en derde lid, BVVN).

Voor een kind van zestien jaar en ouder is vereist dat het uitdrukkelijk verklaart in te stemmen met de medeverkrijging (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN) of de medeverlening (artikel 11, derde lid, RWN). Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) zelfstandig af.

Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN dient de verschijning in persoon ook te gelden voor de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt voor wie door zijn wettelijk vertegenwoordiger een optieverklaring wordt afgelegd of een verzoek om naturalisatie wordt ingediend tot zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap. Ook in deze gevallen dient de minderjarige derhalve in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming af te leggen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

In bovengenoemde gevallen waarin verschijning in persoon is vereist, kan slechts om zwaarwegende redenen daarvan worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen. Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist.10 In deze gevallen kan de verklaring worden afgelegd of het verzoek worden ingediend door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de betrokken persoon wordt bezocht om de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Dit artikellid ziet niet op het kenbaar maken van de zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. Niettemin zal in die gevallen getracht worden om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de persoon die zijn zienswijze naar voren brengt (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN en bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN).

2-3. Toelichting ad artikel 2, derde lid

paragraaf 1. Algemeen

In dit artikellid is het beginsel neergelegd dat minderjarigen bij het afleggen van optieverklaringen, verklaringen van afstand van het Nederlanderschap en het indiening van verzoeken om naturalisatie moeten zijn vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald (zie ook artikel 3, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid en artikel 16, eerste lid RWN). Ook de wettelijk vertegenwoordiger zal in beginsel in persoon dienen te verschijnen teneinde zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn identiteit (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, tweede lid, BVVN).

paragraaf 2. Rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijke vertegenwoordiger

Op grond van dit artikellid moet een minderjarige bij het afleggen van verklaringen en het indienen van verzoeken betreffende de nationaliteit vertegenwoordigd zijn door zijn wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald. Minderjarigen vanaf twaalf jaar hebben wel het recht hun mening over een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Op grond van het vierde lid van dit artikel worden deze minderjarigen van twaalf tot zestien jaar dan ook in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.

Minderjarigen van zestien of zeventien jaar moeten uitdrukkelijk verklaren in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening.

Drie uitzonderingen op rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger

Er zijn drie uitzondering op de regel dat minderjarigen van 16 of 17 door tussenkomst van hun wettelijk vertegenwoordiger rechtshandelingen verrichten, namelijk:

  • 1. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van verbondenheid: de 16 of 17-jarige legt die verklaring altijd zelf af;

  • 2. geen vertegenwoordiging bij de bereidverklaring voor het afleggen van de verklaring van verbondenheid (model 1.36 (optie) en model 2.30 (naturalisatie)). Deze bereidverklaring ondertekenen minderjarigen als zij, vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, een verzoek om naturalisatie (artikel 11, vierde lid, RWN) of een optieverklaring afleggen;

  • 3. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van afstand van het Nederlanderschap.

Minderjarigen van 16 jaar en ouder moeten vanaf 1 januari 2012 bij een verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap dat is ingediend door een wettelijke vertegenwoordiger, tegelijkertijd met de indiening het verzoek om naturalisatie van de hoofdpersoon, een model 2.3 ‘Verklaring verblijf en gedrag’ ondertekenen. Het zelf ondertekenen van de modelverklaring 2.3 is geen uitzondering op een rechtshandeling als bedoeld in de RWN.

paragraaf 3. Wettelijk vertegenwoordiger

Wie de wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door het Nederlands recht inclusief de regels van internationaal privaatrecht. Het ligt op de weg van de persoon die de verklaring aflegt of het verzoek indient om aan te tonen dat hij of zij de wettelijk vertegenwoordiger is.

In het Nederlands recht moet bij de vraag wie de wettelijk vertegenwoordiger is in beginsel worden gedacht aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent. Ingevolge artikel 245 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek staan minderjarigen onder gezag. Onder ‘gezag’ wordt verstaan het ouderlijk gezag en de voogdij. Het ouderlijk gezag en de voogdij kunnen zowel door één persoon als door meerdere personen tegelijk (gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij) worden uitgeoefend. Verwezen wordt naar Boek 1, titel 14, BW. Ook de adoptiefouders hebben gezag en kunnen worden aangemerkt als wettelijk vertegenwoordiger.

N.B. Door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ontstaan familierechtelijke betrekkingen met het kind. Dit is echter niet hetzelfde als het uitoefenen van het gezag over het kind. Een erkenner of degene van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, heeft (nog) geen gezag over het kind en kan derhalve niet worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger. Los van de erkenning of de gerechtelijke vaststelling kan hij dit gezag met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen wel verkrijgen.

Bij gezagsvoorzieningen die niet voortvloeien uit het Nederlands recht geldt in beginsel dat het nationale recht van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent. Volgens het Marokkaanse recht bijvoorbeeld berust het gezag over minderjarigen uitsluitend bij de vader. Ingevolge artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (HKV 1961, Trb. 1963, 29 en 1968, 101; inwerkingtreding voor Nederland 18 september 1971) wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is in Nederland erkend. Het HKV 1961 heeft weliswaar geen onbeperkte werking (het verdrag is bijvoorbeeld niet van toepassing indien de minderjarige niet in een verdragsland woont), maar de jurisprudentie pleegt de verdragsregels wel als richtsnoer te gebruiken.

Artikel 3 HKV 1961 wordt in de praktijk ook toegepast ten aanzien van minderjarigen die geen onderdaan zijn van een verdragsland. Artikel 3 HKV 1961 verplicht de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft niet om de uit de nationale wet voortvloeiende gezagsverhouding altijd te eerbiedigen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van artikel 3 HKV 1961 beperkt is in die zin dat ook de autoriteiten van een land waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd kunnen zijn om –in het belang van het kind –een gezagsvoorziening naar Nederlands recht te treffen (zie voorbeeld 2 bij het vierde lid hierna11.

Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 in beginsel de nationale wet van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent, maar dat de uit die wet voortvloeiende gezagsverhouding niet in alle gevallen door de administratieve en rechterlijke instanties als onaantastbaar moet worden beschouwd12.

2-4. Toelichting ad artikel 2, vierde lid

Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien zowel het kind als zijn wettelijke vertegenwoordiger of die andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening deelt het kind daarin niet.

Algemeen

Uit de wetstekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid dient te worden gemaakt naar leeftijd. Kinderen jonger dan 12 jaar krijgen geen gelegenheid om te verzoeken om een zienswijze te geven. Kinderen tussen de 12 en 16 jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kunnen in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om een zienswijze naar voren te brengen. Het artikellid is van toepassing zowel bij zelfstandige verkrijging/verlening als bij medeverkrijging/medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind.

Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.

Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen. Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven. Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze eveneens van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen. Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die derhalve niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede zin van dit lid, zie de toelichting hieronder), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld. De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid hiervoor) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen derhalve niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.

Uit de woorden “op hun verzoek” blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden overigens andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen teneinde uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).

In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, zal de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt hen mondeling erop wijzen dat kan worden verzocht om een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening. De betrokken persoon wordt gewezen op het belang van het geven van een zienswijze. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind daar prijs op stelt, wordt de inhoud en strekking van die zienswijze vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier (model 1.2 en model 1.23 bij optie; model 2.1, model 2.2 en model 2.14 bij naturalisatie) en door de betrokken persoon ondertekend.

In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt niet aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit aan hem of haar een brief gestuurd (model 1.18 en model 1.22 bij optie; model 2.9 en model 2.13 bij naturalisatie) waarin wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang daarvan) om te verzoeken om in persoon dan wel schriftelijk (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie zijn voor dat doel gevoegd bij de brief aan de betrokken persoon) een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen –te denken valt aan een termijn van drie weken –waarbinnen de persoon kan reageren.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind kan vervolgens verzoeken om in persoon te verschijnen teneinde zijn of haar zienswijze te geven. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor het kind (zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de autoriteit zich vergewissen van de identiteit van het kind, kan de autoriteit zonodig voorlichting geven (bijvoorbeeld over een eventueel gewijzigde of vastgestelde geslachtsnaam) en kan door de autoriteit worden vastgesteld dat de verklaring door het betreffende kind wordt afgelegd. Voordat het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is het immers wenselijk dat zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de vraag of het kind dat echt wenst en moet vaststaan dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan. De inhoud en strekking van de zienswijze van de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder en/of het kind worden vastgelegd op een formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.

Wenst de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in persoon te verschijnen om een zienswijze te geven, dan kan hij of zij op het formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) de argumenten vermelden op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Het formulier dient door de betreffende persoon te worden ondertekend en dient, samen met een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon, binnen de gestelde termijn te worden teruggezonden naar de betreffende autoriteit.13

Indien geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal –ingeval van een verzoek om (mede)naturalisatie –door de burgemeester aan de IND worden meegedeeld dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt alleen op de mogelijkheid gewezen om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen, indien hij of zij in Nederland woont en tevens zijn of haar adres bekend is. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder reeds Nederlander is of (separaat) eveneens een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, kan het hen wijzen op de mogelijkheid een zienswijze te geven achterwege worden gelaten.

Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in Nederland woont, dan zal het veelal praktisch niet uitvoerbaar zijn hem of haar te wijzen op de mogelijkheid om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen. Dit ziet echter niet op de situatie dat buiten het Koninkrijk een verklaring tot (mede)verkrijging wordt afgelegd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 26, derde lid, RWN, artikel 28, derde lid, RWN en artikel V, eerste lid, RRWN) dan wel een verzoek om medeverlening (artikel 11, zesde lid, RWN) wordt ingediend en de betrokken personen wonen in hetzelfde land. In die gevallen is het immers veelal wel mogelijk de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te laten brengen en geldt de normale procedure.

Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind overigens geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.

“Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.”

Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is reeds aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de Nederlandse wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het onderhavige artikellid opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij derhalve in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.

Ook de vader die het kind heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.

Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (de ouder is bijvoorbeeld door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast14), wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. In dat geval is er geen reden om die ouder de gelegenheid te geven om een zienswijze te geven. Immers, in dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).

Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar

Ingevolge dit artikellid wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie. De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven. Indien uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie –na afweging van de gehoorde argumenten –bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin).

Bij opties zal derhalve de burgemeester beslissen of het kind –ondanks de bedenkingen van een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder –deelt in de verkrijging van de ouder/ zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt.

Bij naturalisatie zal de burgemeester de Minister van Justitie adviseren over de vraag of het kind al dan niet moet delen in de verlening van het Nederlanderschap dan wel zelfstandig genaturaliseerd moet worden. De beslissing of het kind wordt voorgedragen voor (mede)naturalisatie wordt –na afweging van de gehoorde argumenten –genomen door de Minister van Justitie.

Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) en het kind worden gewezen op de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien uit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie –na afweging van de gehoorde argumenten –bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Dit laat onverlet dat kinderen tot zestien jaar niet verplicht zijn om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.

Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet

Op grond van het cursieve gedeelte van bovenstaande zinsnede deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap15; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt –na afweging van alle gehoorde argumenten –of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt –na afweging van alle gehoorde argumenten –of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Instemming kinderen van 16 jaar en ouder

Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich blijkens zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie –na afweging van de gehoorde argumenten –bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal –in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen –aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend.

Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen indien ze daar uitdrukkelijk mee instemmen. Indien het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, deelt het kind daarin niet.

Bij medeverkrijging en bij medeverlening dient deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden te voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).

Indien een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).

In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn. Door de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

In het geval dat het kind niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit een brief (model 1.21 bij optie; model 2.12 bij naturalisatie) naar het kind gestuurd met het verzoek in persoon te verschijnen teneinde een instemmingsverklaring te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen –te denken valt aan een termijn van drie weken –waarbinnen het kind moet reageren. Hier gelden dezelfde redenen als hierboven vermeld om het kind in persoon bij de autoriteit te laten verschijnen. Dit geldt temeer aangezien het een kind van zestien jaar of ouder betreft die slechts het Nederlanderschap zal verkrijgen indien is gebleken dat het daarmee uitdrukkelijk instemt. Indien het kind na deze uitnodiging verschijnt, wordt het verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie ook de toelichting bij het tweede lid).

In het geval dat die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind derhalve niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door het kind wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van het kind te overleggen16 (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat wordt overgegaan tot het bezoeken van het kind om in persoon een instemmingsverklaring en de overige voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Gelet op het bovenstaande verkrijgt een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt slechts het Nederlanderschap indien het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Indien dit kind echter bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt –na afweging van alle gehoorde argumenten –of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Voorbeeld 1

A is twaalf jaar oud en is in het bezit van de Belgische nationaliteit. Zij is geboren staande het huwelijk van haar Belgische vader en Belgische moeder. Dit huwelijk is nog altijd in stand. De vader van A wil Nederlander worden. Hij opteert bij de gemeente van zijn woonplaats voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Bij het afleggen van de optieverklaring geeft hij aan dat A moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. A en haar moeder zijn niet aanwezig bij het afleggen van de optie.

De behandelend ambtenaar Burgerzaken stuurt A en haar moeder (zij kan eveneens optreden als wettelijk vertegenwoordiger) een brief waarin zij worden gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging. A geeft als zienswijze dat zij graag het Nederlanderschap wil verkrijgen, omdat zij al lange tijd in Nederland woont en zich verbonden voelt met de Nederlandse samenleving. De moeder van A geeft aan dat zij niet wenst dat A de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, maar geeft daarvoor geen reden op. De behandelend ambtenaar Burgerzaken moet beslissen of A deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap. Aangezien niet duidelijk is waarom de moeder zich niet kan vinden in de verkrijging van het Nederlanderschap door A en daarnaast zowel de vader als A gemotiveerd hebben aangegeven waarom verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wenselijk is, beslist hij dat A meedeelt in de verkrijging van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Verzoeker B is zestien jaar, heeft de Marokkaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren staande het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment in Marokko verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is bij uitspraak van de Rechtbank Haarlem het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over A belast.

B en zijn vader gaan samen naar het stadhuis van Haarlem om een verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde lid, RWN wordt voldaan. B verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar Burgerzaken komt, na het lezen van de uitspraak, tot de conclusie dat bij de echtscheiding de rechter met toepassing van het Nederlandse recht het ouderlijk gezag alleen aan de moeder heeft toegekend en dat de vader derhalve niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger voor B op te treden. Op grond hiervan ontraadt hij de vader om het verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. De vader en B zijn het hiermee niet eens en het verzoek om naturalisatie wordt toch ingediend. Het verzoek wordt door de ambtenaar Burgerzaken met een negatief advies doorgestuurd naar de IND. De IND stuurt de vader van B een brief met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens met inachtneming van de bepalingen in artikel 4:5 Awb buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde lid, RWN.

Voorbeeld 3

C is een jaar oud en heeft de Duitse nationaliteit. Bij de geboorte van C is haar Duitse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over C. Kort na haar geboorte wordt C door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt vervolgens de kantonrechter om met het gezag over C te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan harddrugs, regelmatig in afkickcentra verblijft en de moeder van C zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.

De moeder van C wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar de gemeente van haar woonplaats om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij C wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die C heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door C. Weliswaar is hij de juridische vader van C, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij zeggenschap over C heeft.

2-5. Toelichting ad artikel 2, vijfde lid

De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie17.

De verklaring van verbondenheid wordt afgelegd door meerderjarige optanten en naturalisandi. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid voor minderjarige optanten van zestien jaar en ouder, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van een ouder. De verplichting geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien jaar en ouder, die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie indient. Medenaturalisandi van zestien of zeventien jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht een verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. In alle gevallen geldt de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd dan wel het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.

De verklaring van verbondenheid wordt ook door de minderjarige van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Vanwege het persoonlijke karakter van de verklaring kan de minderjarige hierin niet worden vertegenwoordigd.

Artikel 3

Artikel 3

1 Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder

Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

2 Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

3 Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1h; 4 en 27

BW: artikel 1:199

Overgangsrecht

Geen.

3-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (vergelijk artikel 27, tweede lid, RWN (oud)).

3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder. Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:

  • de vader Nederlander is; of

  • de moeder Nederlander is; of

  • de vader reeds is overleden en hij bij zijn overlijden Nederlander was.

Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kindrelatie, worden gedacht aan:

  • de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW);

  • de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.

Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.

N.B. Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

Voorbeeld 1

A is in 2004 in Duitsland geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Turkse vader. Hij ontleent weliswaar de Turkse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN. Dat A niet in Nederland geboren is, speelt geen rol.

Voorbeeld 2

B wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Duitse vrouw. Twee maanden voor zijn geboorte is hij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van B is overleden. B ontleent weliswaar de Duitse nationaliteit aan zijn moeder, maar verkrijgt bij zijn geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat zijn vader vóór zijn geboorte als Nederlander is overleden.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder. Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:

  • de vader Nederlander is; of

  • de moeder Nederlander is; of

  • de vader/moeder reeds is overleden en hij/zij bij zijn/haar overlijden Nederlander was.

Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kindrelatie, worden gedacht aan:

  • de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW);

  • de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.

Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.

Juridisch moederschap bij huwelijk

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Deze wijziging houdt verband met het invoeren van het juridische ouderschap anders dan door adoptie van de vrouwelijke partner van de moeder. In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is of de Nederlandse duomoeder het kind prénataal heeft erkend.

Alleen het ten tijde van de geboorte gehuwd zijn van de Nederlandse vrouw met de niet-Nederlandse vrouw uit wie het kind is geboren, leidt nog niet tot het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw. Voor het tot stand komen van het juridisch moederschap van de duomoeder geldt een aanvullende voorwaarde die verband houdt met de wijze van conceptie van het kind. Artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder b BW eist een verklaring inzake de wijze van conceptie (anonieme zaaddonor).

In de praktijk kan ervan worden uitgegaan dat als de Nederlandse geboorteakte van het kind naast de niet-Nederlandse geboortemoeder een vrouw als duomoeder vermeldt, die de Nederlandse nationaliteit heeft op het moment van de geboorte, deze verklaring is overgelegd bij het opmaken van de Nederlandse geboorteakte. Dit betekent dat het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw tot stand is gekomen.

In het bovenstaande kan voor ‘huwelijk’ en ‘gehuwd’ ook de situatie van een kind geboren na 1 april 2014 uit geregistreerd partnerschap van twee vrouwen worden gelezen.

Verkrijgt een Nederlandse vrouw het moederschap naar buitenlands recht, dan geeft zij het Nederlanderschap niet zonder meer door aan het kind op grond van de RWN. De eerste vraag die in dat geval beantwoord moet worden, is of het moederschap van deze vrouw op grond van regels van het internationaal privaatrecht voor erkenning in aanmerking komt in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal zij het Nederlanderschap door kunnen geven op grond van de RWN (zie TK 2012–2013, 33 514, nr. 3, p. 2).

Juridisch vaderschap bij geregistreerd partnerschap

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW inzake het juridisch vaderschap gewijzigd in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk. Op grond van artikel 1:199, onderdeel a, BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 ook de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap tussen een Nederlandse man en een niet-Nederlandse moeder.

In artikel 1:199, onderdeel b, BW is daarnaast geregeld dat ook de man die door een geregistreerd partnerschap met de moeder van het kind verbonden was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden, de juridische vader van het kind is. Ook dan kan het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgen als de overleden vader Nederlander is.

Artikel 1:199, onderdeel a en b, BW, zoals dit luidde voor inwerkintreding van de wijziging van dit artikel op 1 april 2014, blijft van toepassing op kinderen die al geboren zijn voor dit tijdstip (art. V, Stb. 2013, 486). Een kind geboren uit een geregistreerd partnerschap vóór 1 april 2014 stamt dus niet automatisch af van de geregistreerde partner en verkrijgt niet de Nederlandse nationaliteit via de vader.

Juridisch vaderschap na gerechtelijke vaststelling

Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

Voorbeeld 1

A is in 2004 in Duitsland geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Turkse vader. Hij ontleent weliswaar de Turkse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Dat A niet in Nederland geboren is, speelt geen rol.

Voorbeeld 2

B wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Duitse vrouw. Twee maanden voor zijn geboorte is hij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van B is overleden. B ontleent weliswaar de Duitse nationaliteit aan zijn moeder, maar verkrijgt bij zijn geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat zijn vader vóór zijn geboorte als Nederlander is overleden.

Voorbeeld 3

De Nederlandse vrouw B is getrouwd met de Amerikaanse vrouw C. Samen wonen zij in Nederland. D wordt op 2 april 2014 geboren. De Amerikaanse C is de vrouw die het kind heeft gebaard. D ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder C, maar verkrijgt tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. D is immers geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is en bij het opmaken van de geboorteakte is de verklaring die artikel 1:198, 1e lid, aanhef en onder b BW (verklaring anonieme zaaddonor) overgelegd, hetgeen kan worden aangenomen op grond van de vermelding van de Nederlandse vrouw op de geboorteakte.

Voorbeeld 4

A is op 2 april 2014 in Amerika geboren als kind van een Amerikaanse vrouw B. Zij is door een in Amerika geregistreerd partnerschap verbonden met een Nederlandse man C. die niet de biologische vader is van A. A ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder B, maar verkrijgt ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. C. is immers door een in Nederland erkend partnerschap verbonden met B. Dat A in Amerika is geboren, speelt geen rol.

Let op! Als het geregistreerd partnerschap door overlijden van B binnen 306 dagen voor de geboorte van A zou zijn ontbonden, zou A ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN verkrijgen.

Voor 1 april 2014 was dit anders. Een geregistreerd partnerschap was voor de afstamming nog niet gelijk gesteld met het huwelijk. Er was erkenning nodig om de afstamming naar de geregistreerde partner (vader) te regelen.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder. Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:

  • de vader Nederlander is; of

  • de moeder Nederlander is; of

  • de vader/moeder reeds is overleden en hij/zij bij zijn/haar overlijden Nederlander was.

Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kindrelatie, worden gedacht aan:

  • de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW);

  • de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.

Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.

Juridisch moederschap bij huwelijk

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Deze wijziging houdt verband met het invoeren van het juridische ouderschap anders dan door adoptie van de vrouwelijke partner van de moeder. In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is of de Nederlandse duomoeder het kind prénataal heeft erkend.

Alleen het ten tijde van de geboorte gehuwd zijn van de Nederlandse vrouw met de niet-Nederlandse vrouw uit wie het kind is geboren, leidt nog niet tot het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw. Voor het tot stand komen van het juridisch moederschap van de duomoeder geldt een aanvullende voorwaarde die verband houdt met de wijze van conceptie van het kind. Artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder b BW eist een verklaring inzake de wijze van conceptie (anonieme zaaddonor).

In de praktijk kan ervan worden uitgegaan dat als de Nederlandse geboorteakte van het kind naast de niet-Nederlandse geboortemoeder een vrouw als duomoeder vermeldt, die de Nederlandse nationaliteit heeft op het moment van de geboorte, deze verklaring is overgelegd bij het opmaken van de Nederlandse geboorteakte. Dit betekent dat het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw tot stand is gekomen.

In het bovenstaande kan voor ‘huwelijk’ en ‘gehuwd’ ook de situatie van een kind geboren na 1 april 2014 uit geregistreerd partnerschap van twee vrouwen worden gelezen.

Verkrijgt een Nederlandse vrouw het moederschap naar buitenlands recht, dan geeft zij het Nederlanderschap niet zonder meer door aan het kind op grond van de RWN. De eerste vraag die in dat geval beantwoord moet worden, is of het moederschap van deze vrouw op grond van regels van het internationaal privaatrecht voor erkenning in aanmerking komt in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal zij het Nederlanderschap door kunnen geven op grond van de RWN (zie TK 2012–2013, 33 514, nr. 3, p. 2).

Juridisch vaderschap bij geregistreerd partnerschap

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW inzake het juridisch vaderschap gewijzigd in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk. Op grond van artikel 1:199, onderdeel a, BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 ook de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap tussen een Nederlandse man en een niet-Nederlandse moeder.

In artikel 1:199, onderdeel b, BW is daarnaast geregeld dat ook de man die door een geregistreerd partnerschap met de moeder van het kind verbonden was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden, de juridische vader van het kind is. Ook dan kan het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgen als de overleden vader Nederlander is.

Artikel 1:199, onderdeel a en b, BW, zoals dit luidde voor inwerkintreding van de wijziging van dit artikel op 1 april 2014, blijft van toepassing op kinderen die al geboren zijn voor dit tijdstip (art. V, Stb. 2013, 486). Een kind geboren uit een geregistreerd partnerschap vóór 1 april 2014 stamt dus niet automatisch af van de geregistreerde partner en verkrijgt niet de Nederlandse nationaliteit via de vader.

Juridisch vaderschap na gerechtelijke vaststelling

Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

Voorbeeld 1

A is in 2004 in Duitsland geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Turkse vader. Hij ontleent weliswaar de Turkse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Dat A niet in Nederland geboren is, speelt geen rol.

Voorbeeld 2

B wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Duitse vrouw. Twee maanden voor zijn geboorte is hij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van B is overleden. B ontleent weliswaar de Duitse nationaliteit aan zijn moeder, maar verkrijgt bij zijn geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat zijn vader vóór zijn geboorte als Nederlander is overleden.

Voorbeeld 3

De Nederlandse vrouw B is getrouwd met de Amerikaanse vrouw C. Samen wonen zij in Nederland. D wordt op 2 april 2014 geboren. De Amerikaanse C is de vrouw die het kind heeft gebaard. D ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder C, maar verkrijgt tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. D is immers geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is en bij het opmaken van de geboorteakte is de verklaring die artikel 1:198, 1e lid, aanhef en onder b BW (verklaring anonieme zaaddonor) overgelegd, hetgeen kan worden aangenomen op grond van de vermelding van de Nederlandse vrouw op de geboorteakte.

Voorbeeld 4

A is op 2 april 2014 in Amerika geboren als kind van een Amerikaanse vrouw B. Zij is door een in Amerika geregistreerd partnerschap verbonden met een Nederlandse man C. die niet de biologische vader is van A. A ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder B, maar verkrijgt ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. C. is immers door een in Nederland erkend partnerschap verbonden met B. Dat A in Amerika is geboren, speelt geen rol.

Let op! Als het geregistreerd partnerschap door overlijden van B binnen 306 dagen voor de geboorte van A zou zijn ontbonden, zou A ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN verkrijgen.

Voor 1 april 2014 was dit anders. Een geregistreerd partnerschap was voor de afstamming nog niet gelijk gesteld met het huwelijk. Er was erkenning nodig om de afstamming naar de geregistreerde partner (vader) te regelen.

3-2. Toelichting ad artikel 3, tweede lid

Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in hoofdstuk 5 RWN.

Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:

Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.

Voorbeeld 1

Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.

Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 2

In Rotterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaren later blijkt dat het kind bij geboorte een Duitse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid, RWN, want het bezit door geboorte een vreemde (de Duitse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zou de vader uitsluitend Duitser zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zouden beide ouders van uitsluitend Duitse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid, RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.

Voorbeeld 3

In Amsterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaren later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaren na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet tot gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen, omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.

3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Wetshistorie

Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:

  • zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of, als er (juridische) geen vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).

De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.

Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.

Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.

In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:

  • zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).

Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.

  • 1. Hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;

  • 2. De grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);

  • 3. Het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).

Overgangsbepalingen

Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.

Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003

Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.

Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.

Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.

Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:

Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:

  • de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én

  • de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:

  • de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én

  • de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN).

Prenatale erkenning en de werking vanartikel 3, derde lid RWN

Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staand het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.

Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).

Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).

Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.

De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:

  • 01.01.1985 – 01.04.2003;

  • 01.04.2003 – 01.03.2009;

  • 01.03.2009 – heden.

Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003

Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).

Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).

Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.

Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.

De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt.

  • Postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;

  • door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;

  • de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats in het Koninkrijk; en

  • de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had;

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009

Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.

Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.

De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009

Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).

Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).

Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende.

  • a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.

  • b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt.

  • Postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode op of na 1 maart 2009;

  • door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en

  • de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk.

  • En de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure

De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.

Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure

Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:

  • Een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,

  • door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven) en

  • er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij. Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.

Voorbeeld 1

Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote, die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.

B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader hier te lande werd geboren.

Voorbeeld 2

In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.

A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.

De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van C hoofdverblijf had in Nederland.

Voorbeeld 3

D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.

Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.

Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet is toegestaan.

Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.

Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn, Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.

Voorbeeld 4

Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).

Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland, waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 5

Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.

Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.

Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.

K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.

Voorbeeld 6

Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 7

Kind K is in 2000 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.

K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.

Per 1 april 2003 kan immers een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Wetshistorie

Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:

  • zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of, als er geen (juridische) vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).

De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.

Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.

Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.

In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:

  • zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).

Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.

  • 1. hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;

  • 2. de grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);

  • 3. het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).

Overgangsbepalingen

Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.

Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003

Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.

Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.

Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.

Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:

Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:

  • de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én

  • de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:

  • de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én

  • de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN).

Het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren uit een geregistreerd partnerschap heeft de geregistreerde partner (vader) van de moeder direct als vader. Ook dan kan de vaderlijke lijn van artikel 3, lid 3 RWN een rol spelen. Zie hieronder.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2014

In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de duomoederlijke lijn als:

  • het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren staande het huwelijk tussen twee niet-Nederlandse vrouwen (mét de duomoeder op de geboorteakte) of als de niet-Nederlandse duomoeder het kind heeft erkend; en

  • de niet-Nederlandse duomoeder van het kind op het moment van de geboorte van het kind haar hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en

  • de niet-Nederlandse duomoeder is geboren als kind van een ouder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en

  • het kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW ook gewijzigd voor wat betreft het juridisch vaderschap in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk.

In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap verkrijgt. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de vaderlijke lijn als:

  • het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren ten tijde van het geregistreerd partnerschap tussen een niet-Nederlandse man en de niet-Nederlandse moeder; en

  • de niet-Nederlandse man/juridisch vader op het moment van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en

  • de niet-Nederlandse man/juridisch vader is geboren als kind van een ouder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en

  • het pasgeboren kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.

Prenatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staande het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.

Let op! Dit geldt met ingang van 1 april 2014 ook voor de prénatale erkenning van een kind door een niet-Nederlandse duomoeder, als het kind via de lijn van duomoeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN.

Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).

Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).

Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.

De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:

  • 01.01.1985 – 01.04.2003;

  • 01.04.2003 – 01.03.2009;

  • 01.03.2009 – heden.

Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003

Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).

Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).

Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.

Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.

De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt:

  • postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;

  • door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;

  • de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats in het Koninkrijk; en

  • de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009

Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.

Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.

De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009

Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).

Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).

Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende:

  • a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.

  • b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt:

  • postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode op of na 1 maart 2009;

  • door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en

  • de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk; en

  • de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure

De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.

Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische ouder is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure

Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:

  • een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,

  • door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven); en

  • er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij. Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.

Voorbeeld 1

Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote, die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.

B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader hier te lande werd geboren.

Voorbeeld 2

In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.

A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.

De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van C hoofdverblijf had in Nederland.

Voorbeeld 3

D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.

Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.

Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet is toegestaan.

Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.

Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn, Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.

Voorbeeld 4

Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).

Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland, waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 5

Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.

Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.

Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.

K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.

Voorbeeld 6

Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 7

Kind K is in 2000 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.

K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.

Per 1 april 2003 kan immers een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Wetshistorie

Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:

  • zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of, als er geen (juridische) vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).

De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.

Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.

Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.

In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:

  • zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).

Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.

  • 1. hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;

  • 2. de grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);

  • 3. het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).

Overgangsbepalingen

Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.

Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003

Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.

Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.

Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.

Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:

Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:

  • de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én

  • de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:

  • de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én

  • de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN).

Het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren uit een geregistreerd partnerschap heeft de geregistreerde partner (vader) van de moeder direct als vader. Ook dan kan de vaderlijke lijn van artikel 3, lid 3 RWN een rol spelen. Zie hieronder.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2014

In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de duomoederlijke lijn als:

  • het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren staande het huwelijk tussen twee niet-Nederlandse vrouwen (mét de duomoeder op de geboorteakte) of als de niet-Nederlandse duomoeder het kind heeft erkend; en

  • de niet-Nederlandse duomoeder van het kind op het moment van de geboorte van het kind haar hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en

  • de niet-Nederlandse duomoeder is geboren als kind van een ouder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en

  • het kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW ook gewijzigd voor wat betreft het juridisch vaderschap in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk.

In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap verkrijgt. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de vaderlijke lijn als:

  • het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren ten tijde van het geregistreerd partnerschap tussen een niet-Nederlandse man en de niet-Nederlandse moeder; en

  • de niet-Nederlandse man/juridisch vader op het moment van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en

  • de niet-Nederlandse man/juridisch vader is geboren als kind van een ouder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en

  • het pasgeboren kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.

Prenatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staande het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.

Let op! Dit geldt met ingang van 1 april 2014 ook voor de prénatale erkenning van een kind door een niet-Nederlandse duomoeder, als het kind via de lijn van duomoeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN.

Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).

Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).

Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.

De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:

  • 01.01.1985 – 01.04.2003;

  • 01.04.2003 – 01.03.2009;

  • 01.03.2009 – heden.

Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003

Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).

Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).

Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.

Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.

De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt:

  • postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;

  • door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;

  • de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats in het Koninkrijk; en

  • de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009

Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.

Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.

De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009

Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).

Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).

Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende:

  • a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.

  • b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt:

  • postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode op of na 1 maart 2009;

  • door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en

  • de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk; en

  • de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure

De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.

Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische ouder is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure

Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:

  • een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,

  • door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven); en

  • er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij. Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.

Voorbeeld 1

Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote, die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.

B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader hier te lande werd geboren.

Voorbeeld 2

In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.

A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.

De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van C hoofdverblijf had in Nederland.

Voorbeeld 3

D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.

Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.

Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet is toegestaan.

Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.

Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn, Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.

Voorbeeld 4

Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).

Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland, waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 5

Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.

Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.

Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.

K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.

Voorbeeld 6

Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 7

Kind K is in 2000 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.

K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.

Per 1 april 2003 kan immers een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

Artikel 4

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Artikel 4

1 In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

2 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

3 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

4 Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

5 Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

6 Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

Verwijzingen

RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.2

BW: artikel 1:207

Boek 10 BW: artikelen 25 lid 1 onder f, 25 lid 2, 26, 100, 101

Overgangsrecht

Geen.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Artikel 4

1 In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

2 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

3 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

4 Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

5 Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

6 Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

Verwijzingen

RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.4

BW: artikel 1:207

Boek 10 BW: artikelen 25 lid 1 onder f, 25 lid 2, 26, 100, 101

Overgangsrecht

Geen.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Artikel 4

1 In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

2 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

3 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

4 Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

5 Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

6 Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

Verwijzingen

RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.4

BW: artikel 1:207

Boek 10 BW: artikelen 25 lid 1 onder f, 25 lid 2, 26, 100, 101

Overgangsrecht

Geen.

4-alg. Toelichting algemeen

paragraaf 1. Algemeen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1. Algemeen

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1. Algemeen

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1. Algemeen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging

Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettige minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte (zie artikel 3, eerste lid RWN).

Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap

Sinds 1 april 1998 kan op grond van artikel 1:207 BW gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties.

  • Is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.

  • Is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.

  • Is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.

Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging

Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.

Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.

Buitenlandse erkenningen

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Artikel 10:102 bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische vaderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van (tot 1 januari 2012 artikel 9 en 10 Wet conflictenrecht afstamming) artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van overeenkomstige toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging

Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettigde minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man (en sinds 1 april 2014 ook door een Nederlandse vrouw) leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte (zie artikel 3, eerste lid RWN).

Veranderingen op 1 april 2014 bij erkenning

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen

(artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).

Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde ouder, vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e BW, zoals dit artikel tot 1 april 2014 luidde). Deze nietigheidsgrond is op 1 april 2014 komen te vervallen. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.

Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW. Dit artikel zegt dat de erkenning nietig is, indien zij is gedaan:

  • a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;

  • b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;

  • c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;

  • d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;

  • e. terwijl er twee ouders zijn.

Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap/ouderschap

Tussen 1 april 1998 en 1 april 2014 kon op grond van artikel 1:207 BW (zoals dit artikel luidde tot 1 april 2014) gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW oud). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties:

  • is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.

  • is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.

  • is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.

Vanaf 1 april 2014 kan op grond van artikel 1:207 BW (nieuw), zoals dit artikel luidt vanaf die datum, gerechtelijk worden vastgesteld wie de ouder (dit kan vanaf deze datum dan ook een vrouw zijn) is van een kind/persoon. Door deze gerechtelijke vaststelling van het ouderschap komt het kind/de persoon vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de ouder te staan. Is de persoon een minderjarige vreemdeling dan kan sprake zijn van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging

Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.

Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.

Buitenlandse erkenningen

Artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW is hierbij van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.

paragraaf 2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel18 onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: “het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind”. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.

paragraaf 3. Kind geboren op of ná 1 januari 1985; Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW verwerft het kind het Nederlanderschap indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én

  • de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én

  • de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering indien de man geen Nederlander is paragraaf 5.

Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

Pas op 1 april 2003 bepaalde artikel 4 lid 1 RWN dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkreeg. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW).

paragraaf 4. Kind geboren op of na 1 januari 1985, buitenlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien naar Nederlands internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling –net als een vaststelling ex artikel 1:207 BW –terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.

paragraaf 5. Uitzondering: de vader is geen Nederlander (kind geboren op of na 1 januari 1985; vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003)

Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de paragrafen 3 en 4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.

4-1. Ad artikel 4, eerste lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

4-1. Toelichting ad artikel 4, eerste lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

Vaststelling van het vaderschap vanaf 1 april 2003

De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, als het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader Nederlander is:

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; óf

  • als hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; óf

  • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.

Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN).

Gerechtelijke vaststelling vaderschap buiten Nederland

Als het vaderschap ná 1 april 2003 buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan moeten voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen worden toegepast.

Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap

Is de vader van wie het vaderschap ná 1 april 2003 gerechtelijk is vastgesteld, ten tijde van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):

  • op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; én

  • de vader was Nederlander op de dag van zijn overlijden.

Naamskeuze in geval van buitenlandse rechterlijke vaststelling van het vaderschap

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.

De aandacht wordt gevestigd op artikel 10:25, eerste lid aanhef en onder f, BW (tot 1 januari 2012 artikel 5b, aanhef en onder f, WCN) waarvan de tekst luidt:

‘Indien het vaderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het vaderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de man wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben.’

Dit betekent dat in geval van een buitenlandse rechterlijke vaststelling van het vaderschap, waarbij voor het betreffende kind, dat door die vaststelling Nederlander is geworden of na de vaststelling Nederlander is gebleven, geen naamskeuze is gedaan, alsnog – binnen twee jaar na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen. Op grond van artikel 10:25, tweede lid, BW kan de hier bedoelde verklaring worden afgelegd ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand.

Voorbeeld 1

Op 9 januari 2001 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van het op 10 maart 1989 geboren kind A, van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander.

In 2001 kende de RWN nog geen aparte regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en werkte die vaststelling ook nationaliteitsrechtelijk terug tot de geboorte van het kind. A moet dan ook geacht worden het kind te zijn waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is en daardoor het Nederlanderschap vanaf zijn geboorte te bezitten op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zou de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, nimmer Nederlander geweest zijn, maar bij de geboorte van A in Nederland hebben gewoond en zelf zijn geboren uit een in Nederland wonende moeder, dan zou A als gevolg van de vaderschapsvaststelling geacht moeten worden sinds geboorte het Nederlanderschap te ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 2

Op 19 januari 2004 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 10 maart 1999), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 20 april 2004.

Voorbeeld 3

Op 28 november 2005 stelt de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 3 augustus 2000), van vreemde nationaliteit, vast wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 1 maart 2006. In een schrikkeljaar ligt de verkrijgingsdatum op 29 februari.

Voorbeeld 4

Op 9 januari 2004 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren 11 augustus 1995), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. Tegen de vaderschapsvaststelling wordt door een destijds onbekende belanghebbende hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 15 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.

Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt B het Nederlanderschap op 16 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 4, eerste lid, RWN is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • het vaderschap is vastgesteld bij Nederlandse rechterlijke uitspraak;

  • op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is B minderjarig;

  • op 16 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is de vader Nederlander (deze datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld).

Voorbeeld 5

Buiten Nederland is op 12 maart 2004 ten aanzien van het op 10 mei 1986 geboren kind C, van vreemde nationaliteit, rechtsgeldig vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. De rechterlijke uitspraak heeft op 12 mei 2004 kracht van gewijsde gekregen.

Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt C het Nederlanderschap op 12 mei 2004. Immers, C was op 12 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) minderjarig, de rechterlijke uitspraak is op 12 mei 2004 in kracht van gewijsde gegaan en de vader was toen Nederlander. Dat C al meerderjarig was op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was C nog minderjarig.

Zou C zelf een kind hebben gehad, dan zou dat kind eveneens op 12 mei 2004 Nederlander zijn geworden, en wel op grond van artikel 4, tweede lid, RWN.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van 1 april 2003 tot 1 april 2014 en na 1 april 2014 van het ouderschap

De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap/ouderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vader- of ouderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, als het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader/ouder Nederlander is:

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; óf

  • als hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; óf

  • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.

Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, vierde (tot 01.10.2010 tweede) lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN).

Gerechtelijke vaststelling vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014 buiten Nederland

Als het vaderschap ná 1 april 2003 en het ouderschap ná 1 april 2014, buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan moeten voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen worden toegepast.

Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014

Is de vader van wie het vaderschap ná 1 april 2003, dan wel de persoon van wie het ouderschap na 1 april 2014 gerechtelijk is vastgesteld, ten tijde van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):

  • op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; én

  • de vader/ouder was Nederlander op de dag van zijn/haar overlijden.

Naamskeuze in geval van buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap

Artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW is hierbij van toepassing.

Van belang is vooral artikel 10:25 BW, eerste lid aanhef en onder f, waarvan de tekst luidt:

‘Indien het ouderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het ouderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de persoon wiens ouderschap gerechtelijk is vastgesteld gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben.’

Dit betekent dat in geval van een buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap, waarbij voor het betreffende kind, dat door die vaststelling Nederlander is geworden of na de vaststelling Nederlander is gebleven, geen naamskeuze is gedaan, alsnog – binnen twee jaar na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen. Op grond van artikel 10:25, tweede lid, BW kan de hier bedoelde verklaring worden afgelegd ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand.

Voorbeeld 1

Op 9 januari 2001 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van het op 10 maart 1989 geboren kind A, van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander.

In 2001 kende de RWN nog geen aparte regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en werkte die vaststelling ook nationaliteitsrechtelijk terug tot de geboorte van het kind. A moet dan ook geacht worden het kind te zijn waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is en daardoor het Nederlanderschap vanaf zijn geboorte te bezitten op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zou de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, nimmer Nederlander geweest zijn, maar bij de geboorte van A in Nederland hebben gewoond en zelf zijn geboren uit een in Nederland wonende moeder, dan zou A als gevolg van de vaderschapsvaststelling geacht moeten worden sinds geboorte het Nederlanderschap te ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 2

Op 19 januari 2004 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 10 maart 1999), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 20 april 2004.

Voorbeeld 3

Op 28 november 2005 stelt de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 3 augustus 2000), van vreemde nationaliteit, vast wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 1 maart 2006. In een schrikkeljaar ligt de verkrijgingsdatum op 29 februari.

Voorbeeld 4

Op 9 januari 2004 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren 11 augustus 1995), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. Tegen de vaderschapsvaststelling wordt door een destijds onbekende belanghebbende hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 15 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.

Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt B het Nederlanderschap op 16 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 4, eerste lid, RWN is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • het vaderschap is vastgesteld bij Nederlandse rechterlijke uitspraak;

  • op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is B minderjarig;

  • op 16 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is de vader Nederlander (deze datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld).

Voorbeeld 5

Buiten Nederland is op 12 maart 2004 ten aanzien van het op 10 mei 1986 geboren kind C, van vreemde nationaliteit, rechtsgeldig vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. De rechterlijke uitspraak heeft op 12 mei 2004 kracht van gewijsde gekregen.

Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt C het Nederlanderschap op 12 mei 2004. Immers, C was op 12 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) minderjarig, de rechterlijke uitspraak is op 12 mei 2004 in kracht van gewijsde gegaan en de vader was toen Nederlander. Dat C al meerderjarig was op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was C nog minderjarig.

Zou C zelf een kind hebben gehad, dan zou dat kind eveneens op 12 mei 2004 Nederlander zijn geworden, en wel op grond van artikel 4, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 6

Op 5 april 2014 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren op 31 oktober 2013), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de duomoeder is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De duomoeder van wie het ouderschap is vastgesteld, is vanaf haar geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 6 juli 2014.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van 1 april 2003 tot 1 april 2014 en na 1 april 2014 van het ouderschap

De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap/ouderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vader- of ouderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, als het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader/ouder Nederlander is:

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; óf

  • als hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; óf

  • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.

Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, vierde (tot 01.10.2010 tweede) lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN).

Gerechtelijke vaststelling vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014 buiten Nederland

Als het vaderschap ná 1 april 2003 en het ouderschap ná 1 april 2014, buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan moeten voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen worden toegepast.

Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014

Is de vader van wie het vaderschap ná 1 april 2003, dan wel de persoon van wie het ouderschap na 1 april 2014 gerechtelijk is vastgesteld, ten tijde van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):

  • op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; én

  • de vader/ouder was Nederlander op de dag van zijn/haar overlijden.

Naamskeuze in geval van buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap

Artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW is hierbij van toepassing.

Van belang is vooral artikel 10:25 BW, eerste lid aanhef en onder f, waarvan de tekst luidt:

‘Indien het ouderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het ouderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de persoon wiens ouderschap gerechtelijk is vastgesteld gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben.’

Dit betekent dat in geval van een buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap, waarbij voor het betreffende kind, dat door die vaststelling Nederlander is geworden of na de vaststelling Nederlander is gebleven, geen naamskeuze is gedaan, alsnog – binnen twee jaar na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen. Op grond van artikel 10:25, tweede lid, BW kan de hier bedoelde verklaring worden afgelegd ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand.

Voorbeeld 1

Op 9 januari 2001 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van het op 10 maart 1989 geboren kind A, van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander.

In 2001 kende de RWN nog geen aparte regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en werkte die vaststelling ook nationaliteitsrechtelijk terug tot de geboorte van het kind. A moet dan ook geacht worden het kind te zijn waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is en daardoor het Nederlanderschap vanaf zijn geboorte te bezitten op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zou de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, nimmer Nederlander geweest zijn, maar bij de geboorte van A in Nederland hebben gewoond en zelf zijn geboren uit een in Nederland wonende moeder, dan zou A als gevolg van de vaderschapsvaststelling geacht moeten worden sinds geboorte het Nederlanderschap te ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 2

Op 19 januari 2004 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 10 maart 1999), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 20 april 2004.

Voorbeeld 3

Op 28 november 2005 stelt de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 3 augustus 2000), van vreemde nationaliteit, vast wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 1 maart 2006. In een schrikkeljaar ligt de verkrijgingsdatum op 29 februari.

Voorbeeld 4

Op 9 januari 2004 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren 11 augustus 1995), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. Tegen de vaderschapsvaststelling wordt door een destijds onbekende belanghebbende hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 15 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.

Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt B het Nederlanderschap op 16 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 4, eerste lid, RWN is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • het vaderschap is vastgesteld bij Nederlandse rechterlijke uitspraak;

  • op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is B minderjarig;

  • op 16 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is de vader Nederlander (deze datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld).

Voorbeeld 5

Buiten Nederland is op 12 maart 2004 ten aanzien van het op 10 mei 1986 geboren kind C, van vreemde nationaliteit, rechtsgeldig vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. De rechterlijke uitspraak heeft op 12 mei 2004 kracht van gewijsde gekregen.

Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt C het Nederlanderschap op 12 mei 2004. Immers, C was op 12 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) minderjarig, de rechterlijke uitspraak is op 12 mei 2004 in kracht van gewijsde gegaan en de vader was toen Nederlander. Dat C al meerderjarig was op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was C nog minderjarig.

Zou C zelf een kind hebben gehad, dan zou dat kind eveneens op 12 mei 2004 Nederlander zijn geworden, en wel op grond van artikel 4, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 6

Op 5 april 2014 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren op 31 oktober 2013), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de duomoeder is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De duomoeder van wie het ouderschap is vastgesteld, is vanaf haar geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 6 juli 2014.

4-2. Ad artikel 4, tweede lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

4-2 Toelichting ad artikel 4, tweede lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Voorbeeld

Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Vanaf 1 april 2014

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen

(artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).

Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde man vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e oud BW).

Deze rechterlijke toets is op 1 april 2014 afgeschaft. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.

Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW, welk artikel luidt: De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:

  • a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;

  • b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;

  • c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;

  • d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;

  • e. terwijl er twee ouders zijn.

Voorbeeld 1

Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.

Voorbeeld 2 (art. 3,1 en 4,2 RWN)

Mevrouw F en meneer G, beiden van Nederlandse nationaliteit zijn in 1999 met elkaar getrouwd in Nederland en wonen in Nederland. In 2015 bevalt de ongehuwde mevrouw E, van Indiase nationaliteit, tijdens een kort verblijf in Nederland van een zoontje. Op de Nederlandse geboorteakte van het jongetje staat alleen mevrouw E vermeld als moeder.

Kan mevrouw F het kind voor de geboorte erkennen?

Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind voor de geboorte erkennen. Het kind is dan vanaf de geboorte Nederlander.

Kan mevrouw F het kind na de geboorte erkennen?

Antwoord: Ja, ook dat is mogelijk. Als zij het kind erkent voordat het 7 jaar wordt, dan wordt het kind automatisch door de erkenning en vanaf de dag van de erkenning Nederlander.

Voor het geval dat mevrouw F wacht met de erkenning tot het kind 7 jaar of ouder is, dan wordt het kind daarmee geen Nederlander. Mevrouw F zal immers niet het biologisch ouderschap kunnen aantonen.

Tot slot: Mevrouw E is en blijft ook juridisch moeder en moet steeds toestemmen met de erkenning.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Vanaf 1 april 2014

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen

(artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).

Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde man vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e oud BW).

Deze rechterlijke toets is op 1 april 2014 afgeschaft. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.

Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW, welk artikel luidt: De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:

  • a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;

  • b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;

  • c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;

  • d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;

  • e. terwijl er twee ouders zijn.

Voorbeeld 1

Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.

Voorbeeld 2 (art. 3,1 en 4,2 RWN)

Mevrouw F en meneer G, beiden van Nederlandse nationaliteit zijn in 1999 met elkaar getrouwd in Nederland en wonen in Nederland. In 2015 bevalt de ongehuwde mevrouw E, van Indiase nationaliteit, tijdens een kort verblijf in Nederland van een zoontje. Op de Nederlandse geboorteakte van het jongetje staat alleen mevrouw E vermeld als moeder.

Kan mevrouw F het kind voor de geboorte erkennen?

Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind voor de geboorte erkennen. Het kind is dan vanaf de geboorte Nederlander.

Kan mevrouw F het kind na de geboorte erkennen?

Antwoord: Ja, ook dat is mogelijk. Als zij het kind erkent voordat het 7 jaar wordt, dan wordt het kind automatisch door de erkenning en vanaf de dag van de erkenning Nederlander.

Voor het geval dat mevrouw F wacht met de erkenning tot het kind 7 jaar of ouder is, dan wordt het kind daarmee geen Nederlander. Mevrouw F zal immers niet het biologisch ouderschap kunnen aantonen.

Tot slot: Mevrouw E is en blijft ook juridisch moeder en moet steeds toestemmen met de erkenning.

4-3. Ad artikel 4, derde lid

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

Nederland moet een buitenlandse wettiging als geldig aanmerken op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61). Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Nederland in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Nederland op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden. Overigens moeten wettigingen (zonder voorafgaande erkenning) door huwelijk die tot stand gekomen zijn in een land dat geen partij is bij genoemde Overeenkomst ook in Nederland worden erkend (zie artikel 5 van de Overeenkomst).

Wettiging vindt veelal plaats door huwelijk, maar kan ook geschieden door een nadien genomen beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit of door brieven van wettiging. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging. Deze verkrijging geschiedt met ingang van 1 maart 2009. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het overgangsrecht zoals beschreven in paragraaf 6 in de toelichting van artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Voorbeeld

Een Turkse ongehuwde vrouw bevalt op 1 mei 2009 van een meisje. Een jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in Turkije met een Nederlander. Op grond van de Overeenkomst van Rome inzake wettiging door huwelijk moet de Turkse wettiging in Nederland als geldig worden aangemerkt. Dit betekent dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt vanaf de datum van wettiging, in dit geval 1 mei 2010.

Op grond van artikel 2 eerste lid RWN hebben verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht, tenzij de wet anders bepaalt. In artikel 4 derde lid RWN is niets opgenomen over terugwerkende kracht dus dit betekent dat het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging, ook al werkt de wettiging in sommige landen terug tot de geboorte van het kind.

4-4. Ad artikel 4, vierde lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

4-4 Toelichting ad artikel 4, vierde lid

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen een termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

Een minderjarige vreemdeling die zeven jaar of ouder is en wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het Nederlanderschap indien de Nederlandse erkenner bij of binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantoont door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid).

Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Dit kan betekenen dat een kind weliswaar tijdens zijn minderjarigheid wordt erkend, maar pas als hij meerderjarig is verneemt van de bevoegde instantie dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikellid geldt vanaf 1 maart 2009.

Voorbeeld

Een minderjarig kind van 17,5 jaar van een Poolse ongehuwde vrouw wordt op 1 november 2009 erkend door een Nederlander. Na tien maanden overlegt de Nederlandse erkenner een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek waaruit blijkt dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind. Dit betekent dat het kind vanaf de datum van erkenning, 1 november 2009, het Nederlanderschap verkrijgt, ook al verneemt hij dit pas als hij reeds meerderjarig is.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen een termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

Een minderjarige vreemdeling die zeven jaar of ouder is en wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner bij of binnen een jaar na de erkenning zijn biologische ouderschap aantoont door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid).

Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Dit kan betekenen dat een kind weliswaar tijdens zijn minderjarigheid wordt erkend, maar pas als hij meerderjarig is verneemt van de bevoegde instantie dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikellid geldt vanaf 1 maart 2009.

Voorbeeld 1

Een minderjarig kind van 17,5 jaar van een Poolse ongehuwde vrouw wordt op 1 november 2009 erkend door een Nederlander. Na tien maanden overlegt de Nederlandse erkenner een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek waaruit blijkt dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind. Dit betekent dat het kind vanaf de datum van erkenning, 1 november 2009, het Nederlanderschap verkrijgt, ook al verneemt hij dit pas als hij meerderjarig is.

Voorbeeld 2

Mevrouw A, van Nigeriaanse nationaliteit en mevrouw B, van Nederlandse nationaliteit zijn in 2002 met elkaar getrouwd in Nederland. In 2005 bevalt mevrouw A, nog steeds alleen van Nigeriaanse nationaliteit en nog steeds getrouwd met mevrouw B, in Nederland van een dochtertje. Het dochtertje is een biologisch kind van de Nederlandse B en van een anonieme spermadonor in Nigeria en komt na een in Nigeria uitgevoerde eiceldonatie (B aan A) ter wereld.

Op de Nederlandse geboorteakte uit 2005 van het meisje staat (uiteraard) mevrouw A als de moeder. Mevrouw B heeft het kind niet geadopteerd, maar wil zodra het op 1 april 2014 mogelijk is geworden haar dochter erkennen. Op 5 november 2014 erkent mevrouw B haar dan negen jaar oude dochter.

Kan mevrouw B het kind erkennen?

Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind erkennen.

Krijgt het kind door de erkenning de Nederlandse nationaliteit?

Antwoord: Ja, maar alleen als mevrouw B volgens artikel 4, vierde lid RWN binnen één jaar na de erkenning haar biologisch moederschap aantoont met DNA-bewijs. De wijze waarop dit bewijs moet worden geleverd, is dezelfde wijze als voorgeschreven in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

Kan het kind eventueel op een andere manier dan door het overleggen van DNA-bewijs van het biologisch moederschap van mevrouw B de Nederlandse nationaliteit krijgen?

Antwoord: ja, het minderjarige kind kan door een optie op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN de Nederlandse nationaliteit krijgen als mevrouw B direct voorafgaande aan de optieverklaring zonder onderbreking ten minste drie jaren het kind heeft verzorgd en opgevoed.

In dit geval heeft mevrouw B al 9 jaar het kind verzorgd en opgevoed. Het kind kan dus direct opteren. Deze optiemogelijkheid is ook van belang als de meemoeder niet de biologische ouder is.

4-5. Ad artikel 4, vijfde lid

Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde, of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

Als een kind op grond van artikel 4, eerste, derde of vierde lid Nederlander wordt en het kind zelf kinderen heeft, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap met ingang van dezelfde dag als hun ouder.

Voorbeeld

Een meisje van 16 jaar die geboren is uit een Dominicaanse ongehuwde vrouw, wordt op 1 oktober 2009 erkend door een Nederlander. Op de datum van erkenning heeft zij een zoon van 6 maanden die buiten huwelijk is geboren. Na overlegging van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek krijgt zij op grond van artikel 4, vierde lid RWN, het Nederlanderschap. Haar zoontje deelt op grond van artikel 4, vijfde lid RWN in de verkrijging van het Nederlanderschap.

4-6. Ad artikel 4 zesde lid

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. Ook is in dit besluit bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek moet worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:

  • 1) de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en

  • 2) de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2002 en 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129 (2002) p. 144–157 en aangevuld in het artikel ‘ISFG: Recommendations on biostatistics in paternity testing’, Forensic Sci. Int. Genetics 1(3), 223–231 (2007). Zie de website www.isfg.org onder publications.

Als het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, als het onderzoek met een aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap bevestigt.

Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.rva.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.

Op dit moment zijn Sanquin, het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Mocite B.V. en Baseclear door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. Baseclear werkt samen met Verilabs. Verilabs is niet geaccrediteerd volgens bovengenoemde normen, maar onderhoudt de klantcontacten voor Baseclear. Als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en Baseclear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van Baseclear), dan kan het DNA-bewijs geaccepteerd worden.

Als het onderzoek is verricht door een laboratorium in het buitenland moet het laboratorium zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Als de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Als in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen moet met documenten aantonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.

Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-‘kit’. Sanquin heeft bijvoorbeeld de Q en Q home test en Verilabs heeft ook een thuistest. Bij een thuis-‘kit’ nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-‘kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Als een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-‘kits’ moet uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.

Samenvattend geldt het volgende:

Uit het rapport van een laboratorium moet blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform

  • 1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; én

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);

  • 3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kan het DNA-bewijs niet worden geaccepteerd;

  • 4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;

  • 5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.

Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie moet in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie zijn. Als deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Als dit niet het geval is moet degene die het vaderschap wil aantonen, bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.

Voorbeeld 1

Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de gemeente en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De gemeente informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.

Artikel 5

Artikel 5

Nederlander wordt het kind dat in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en ten minste één der adoptiefouders op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is. Het kind verkrijgt het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.

Verwijzingen

RWN: artikel 14.2

WBRv: artikelen 358 en 426

Overgangsrecht

Geen.

5-alg. Toelichting algemeen

Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden “de adoptief-vader of adoptief-moeder” gewijzigd in: “ten minste één der adoptiefouders”, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht.

Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige eerste en derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358 respectievelijk artikel 426 WBRv).

Op 1 januari 2004 is artikel 5 RWN vervangen door de artikelen 5, 5a, 5b en 5c RWN (zie Stb. 2003, 284). Vernummering van artikel 5 RWN, zoals dat artikel gold vanaf 1 oktober 1998 (Stb. 1998, 303), is nodig geacht in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283).

Verklaring voor recht afgegeven voor 1 oktober 1998

Omstreeks 1997 is geoordeeld dat ook sprake is van verwerving van het Nederlanderschap door de minderjarige, indien door een Nederlandse rechter een verklaring voor recht werd afgegeven, inhoudende dat een buiten het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft, én ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was op het moment van de verklaring voor recht. Dit standpunt is met ingang van 1 oktober 1998 verlaten19.

Voor buitenlandse adopties van vóór 1 oktober 1998 geldt het volgende.

Op grond van artikel 5 RWN, zoals dit artikel luidde tot 1 oktober 1998, heeft ook het Nederlanderschap verkregen de minderjarige vreemdeling ten aanzien van wie (cumulatief):

  • vóór 1 oktober 1998; én

  • een verklaring voor recht door een Nederlandse rechter is gegeven

  • inhoudende dat de buiten het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft; én

  • waarbij op het moment van de afgifte van de verklaring voor recht ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.

Toelichting artikel 5 RWN 2004

Per 1 april 2003 is de wijze van vaststelling van de dag, waarop het Nederlanderschap door adoptie verkregen wordt, anders geformuleerd. Vóór 1 april 2003 was bepaald, dat het Nederlanderschap verkregen werd op de dag dat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde had gekregen. De huidige, daarvan afwijkende, formulering houdt verband met het feit dat, sinds het procesrecht in zaken van personen- en familierecht op 1 april 1995 gewijzigd is, een adoptiebeschikking strikt genomen niet meer in kracht van gewijsde gaat, aangezien er altijd een kleine kans bestaat dat een onbekende belanghebbende alsnog hoger beroep instelt.

Het in Nederland, Curaçao en Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van vreemde nationaliteit verkrijgt het Nederlanderschap indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig is en ten minste één van de adoptiefouders Nederlander is:

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg, of

  • indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, of

  • indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd achter de bovenstaande aandachtstekens. Dit is de datum waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep.

Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de adoptiebeschikking met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid).

Voorbeeld

Bij beschikking van de rechtbank Dordrecht van 9 januari 2004 is A (geboren 15 maart 1986), van vreemde nationaliteit, geadopteerd door twee Nederlanders. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 12 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, RWN, verkrijgt A het Nederlanderschap op 13 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 5, eerste lid, is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • A is in het Koninkrijk bij rechterlijke uitspraak geadopteerd;

  • op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is A minderjarig;

  • op 13 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander).

Laatstbedoelde datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld.

Dat A reeds meerderjarig is op 13 oktober 2004 speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was A nog minderjarig.

Zou A zelf een kind gehad hebben, dan zou dat kind eveneens op 13 oktober 2004 Nederlander geworden zijn, en wel op grond van artikel 5c RWN.

In het hierboven besproken geval gaat het om een zogenaamde ‘sterke adoptie’, namelijk waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders door de adoptie zijn verbroken, waardoor het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.

Voor een overzicht van de landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag wordt verwezen naar Bijlage 1 bij dit artikel.

Voorbeeld

B, van vreemde nationaliteit, geboren in 2001 en wonende in verdragsstaat X, is in verdragsstaat X geadopteerd door twee in Nederland wonende Nederlanders. Nadat de adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, is B bij de adoptiefouders in Nederland komen wonen. Overgelegd wordt een verklaring, afgegeven door de daartoe door verdragsstaat X aangewezen bevoegde instantie, waaruit blijkt dat de adoptie door voormelde Nederlanders bij rechterlijke uitspraak en in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag tot stand is gekomen, alsmede dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie verbroken zijn en dat de uitspraak betreffende de adoptie van 19 maart 2004 op 19 mei 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, RWN heeft B het Nederlanderschap verkregen met ingang van 19 mei 2004 (dat is de dag waarop de rechterlijke uitspraak betreffende de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan). Aan alle voorwaarden van artikel 5, tweede lid, RWN is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • B is in het buitenland geadopteerd bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit;

  • de adoptie is totstandgekomen in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag;

  • de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders zijn door de adoptie verbroken;

  • op 19 mei 2004 (de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander);

  • B is minderjarig op 19 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg).

Artikel 5a

Artikel 5a

1 Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

2 Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Verwijzingen

RWN: artikel 14.2

WBRv: artikelen 358 en 426

Overgangsrecht

Geen.

5a-alg. Toelichting algemeen

Artikel 5a RWN vormde van 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 de leden twee en drie van het toenmalige artikel 5 RWN. Op 1 januari 2004 zijn deze artikelleden vernummerd tot artikel 5a RWN (Stb. 2003, 284).

Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden ,,de adoptief-vader of adoptief-moeder” gewijzigd in: ,,ten minste één der adoptiefouders”, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht.

Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358 respectievelijk artikel 426 WBRv).

De oorspronkelijke leden twee en drie van artikel 5 RWN, zijn toegevoegd bij Rijkswet van 14 mei 1998, Stb. 303, welke wet in werking is getreden op 1 oktober 1998. De toevoeging vond plaats in verband met de uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Het Haags adoptieverdrag). Dit Verdrag is eveneens op 1 oktober 1998 in werking getreden. Het Verdrag voorziet in de erkenning van rechtswege van adopties die conform het verdrag tot stand zijn gekomen in alle verdragsstaten (zie hierna). Het verdrag verplicht Nederland dus om een in een andere verdragsstaat, in overeenstemming met het verdrag tot stand gekomen adoptie te erkennen. De wijziging in 1998 van artikel 5 RWN houdt daarmee verband.

5a-1. Toelichting ad artikel 5a, eerste lid (sterke adoptie)

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Tot 1 oktober 1998 kon, onder voorwaarden, het Nederlanderschap door adoptie slechts worden verkregen indien de adoptie in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba tot stand was gekomen.

Vanaf 1 oktober 1998 verkrijgt een kind met gewone verblijfplaats in een verdragsstaat, dat wordt geadopteerd door een persoon of personen met gewone verblijfplaats in een andere verdragsstaat, ook indien de uitspraak in het land van herkomst van het kind tot stand is gekomen, van rechtswege het Nederlanderschap, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de adoptie is in overeenstemming met het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie tot stand gekomen; én

  • de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken; én

  • ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen; én

  • het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Is aan alle hierboven genoemde vereisten voldaan, dan verkrijgt het overeenkomstig het Verdrag geadopteerde kind ingevolge dit artikellid het Nederlanderschap op de dag waarop de uitspraak betreffende de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan. Die datum blijkt uit de hieronder genoemde door de betreffende verdragsstaat af te geven verklaring of uit een afschrift / uittreksel van de adoptie-uitspraak.

De hier bedoelde, in een verdragsstaat tot stand gekomen adoptie door echtgenoten of door een persoon (gehuwd of ongehuwd), waarbij familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de adoptant(en) ontstaan, wordt (behoudens, gelet op het belang van het kind, kennelijke strijd met de openbare orde) in alle verdragsstaten van rechtswege erkend.

Een zogenaamde verdragsadoptie is redelijk eenvoudig als zodanig te herkennen, omdat de verdragsstaat, waar de adoptie heeft plaatsgevonden, een verklaring dient af te geven, waaruit blijkt dat de adoptie overeenkomstig het Verdrag tot stand is gekomen. Tevens zal uit die verklaring blijken of de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie al dan niet zijn verbroken en veelal zal ook de datum waarop de adoptieuitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, erin zijn opgenomen. Elke verdragsstaat dient een instantie aan te wijzen die deze verklaring afgeeft. Overigens kan de hier bedoelde verklaring zonder enige vorm van legalisatie worden geaccepteerd1.

In het hierboven besproken geval gaat het om een zogenaamde ‘sterke adoptie’, namelijk waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders door de adoptie zijn verbroken, waardoor het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.

Voor een overzicht van de landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag wordt verwezen naar de bijlage bij dit artikel.

Voorbeeld

B, van vreemde nationaliteit, geboren in 2001 en wonende in verdragsstaat X, is in verdragsstaat X geadopteerd door twee in Nederland wonende Nederlanders. Nadat de adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, is B bij de adoptiefouders in Nederland komen wonen. Overgelegd wordt een verklaring, afgegeven door de daartoe door verdragsstaat X aangewezen bevoegde instantie, waaruit blijkt dat de adoptie door voormelde Nederlanders bij rechterlijke uitspraak en in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag totstandgekomen is, alsmede dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie verbroken zijn en dat de uitspraak betreffende de adoptie van 19 maart 2004 op 19 mei 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.

Ingevolge artikel 5a, eerste lid, RWN, heeft B het Nederlanderschap verkregen met ingang van 19 mei 2004 (dat is de dag waarop de rechterlijke uitspraak betreffende de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan). Aan alle voorwaarden van artikel 5a, eerste lid, is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • B is in het buitenland geadopteerd bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit;

  • de adoptie is totstandgekomen in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag;

  • de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders zijn door de adoptie verbroken;

  • op 19 mei 2004 (de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander);

  • B is minderjarig op 19 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg).

5a-2. Toelichting ad artikel 5a, tweede lid (zwakke adoptie)

Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Ook een verdragsadoptie, waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders niet verbroken zijn, een zogenaamde ‘zwakke’ adoptie, moet door alle verdragsstaten als zodanig worden erkend en het kind zal als adoptiefkind van de adoptant(en) aangemerkt moeten worden.

Door de ‘zwakke’ adoptie verkrijgt het kind niet het Nederlanderschap. De ‘zwakke’ adoptie kan echter in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba bij rechterlijke uitspraak worden omgezet in een adoptie naar Nederlands, Nederlands-Antilliaans of Arubaans recht (ofwel een ‘sterke adoptie’). Uit artikel 5a, tweede lid, RWN blijkt dat door die omzetting het Nederlanderschap wordt verkregen indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  • de adoptie is in overeenstemming met het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie tot stand gekomen; én

  • ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende de omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep, of cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; én

  • het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Is aan de hierboven genoemde voorwaarden voldaan, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op het tijdstip bedoeld onder het bovengenoemde tweede aandachtsteken (de dag waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep); dat is dus:

  • op de dag nadat drie maanden zijn verstreken te rekenen van de dag van de uitspraak houdende de omzetting in eerste aanleg, of

  • indien hoger beroep is ingesteld: op de dag nadat drie maanden zijn verstreken te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, of

  • indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de rechterlijke uitspraak met betrekking tot de omzetting met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN).

Voorbeeld

C, van vreemde nationaliteit, geboren in 2001 en wonende in verdragsstaat Y, is in verdragsstaat Y geadopteerd door twee in Nederland wonende Nederlanders. Nadat de adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, is C bij de adoptiefouders in Nederland komen wonen. Overgelegd wordt een verklaring, afgegeven door de daartoe door verdragsstaat Y aangewezen bevoegde instantie, waaruit blijkt dat de adoptie door voormelde Nederlanders bij rechterlijke uitspraak en in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag totstandgekomen is, alsmede dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie niet verbroken zijn en dat de uitspraak betreffende de adoptie van 5 januari 2004 op 5 maart 2004 in kracht van gewijsde is gegaan. De adoptie is in Nederland bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2004 (in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag) omgezet in een adoptie naar Nederlands recht. Er wordt geen hoger beroep ingesteld.

Ingevolge artikel 5a, tweede lid, RWN, heeft C het Nederlanderschap verkregen op 9 september 2004 (dat is de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting zijn verstreken, zonder dat hoger beroep is ingesteld). Aan alle voorwaarden van artikel 5a, tweede lid, is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • C is in het buitenland geadopteerd bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit;

  • de adoptie, waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders niet verbroken zijn, is totstandgekomen in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag;

  • de adoptie is in Nederland bij rechterlijke uitspraak omgezet in een adoptie naar Nederlands recht;

  • op 9 september 2004 (de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting zijn verstreken, zonder dat hoger beroep is ingesteld) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander);

  • C is minderjarig op 8 juni 2004 (de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting in eerste aanleg).

Ook verdragsadopties, waarbij niet Nederland en een verdragsstaat van herkomst, maar wel twee andere verdragsstaten betrokken zijn geweest, zullen in Nederland worden erkend. Ook dergelijke adopties kunnen, op de wijze als hiervoor vermeld, verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg hebben.

Voor een overzicht van de landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag wordt verwezen naar de bijlage bij dit artikel.

Bijlage bij artikel 5a RWN

Overzicht van de landen aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag

Het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Haags Adoptieverdrag) is voor Nederland op 1 oktober 1998 in werking getreden. Het verdrag is in werking getreden voor de volgende staten (situatie 1 december 2009):

land

in werking getreden met ingang van

Albanië

1 januari 2001

Andorra

1 mei 1997

Armenië

Op 1 juni 2007 is het Haags Adoptieverdrag in werking getreden voor Armenië. Tussen Nederland en Armenië is het verdrag niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen toetreding van Armenië tot het Verdrag.

Australië

1 december 1998

Azerbeidjan

1 oktober 2004

België

1 september 2005

Belize

1 april 2006

Bolivia

1 juli 2002

Brazilië

1 juli 1999

Bulgarije

1 september 2002

Burkina Faso

1 mei 1996

Burundi

1 februari 1999

Cambodja

Op 1 augustus 2007 is het Haags Adoptieverdrag in werking getreden voor Cambodja. Tussen Nederland en Cambodja is verdrag niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen toetreding van Cambodja tot het Verdrag.

Canada

1 april 1997

Chili

1 november 1999

China

1 januari 2006

Colombia

1 november 1998

Costa Rica

1 februari 1996

Cyprus

1 juni 1995

Denemarken

1 november 1997

Dom Republiek

1 maart 2007

Duitsland

1 maart 2002

Ecuador

1 januari 1996

Estland

1 juni 2002

Filippijnen

1 november 1996

Finland

1 juli 1997

Frankrijk

1 oktober 1998

Georgië

1 augustus 1999

Griekenland

1 januari 2010

Guatemala

Op 1 maart 2003 is het Haags adoptieverdrag in werking getreden voor Guatemala. Tussen Nederland en Guatemala is het verdrag echter nog niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen de toetreding van Guatemala tot het Verdrag.

Guinee

5 april 2004

Hongarije

1 augustus 2005

India

1 oktober 2003

Israël

1 juni 1999

Italië

1 mei 2000

Kaapverdië

1 januari 2010

Kenia

1 juni 2007

Letland

1 december 2002

Liechtenstein

1 mei 2009

Litouwen

1 augustus 1998

Luxemburg

1 november 2002

Macedonië

1 april 2009

Madagascar

1 september 2004

Mali

1 september 2006

Malta

1 februari 2005

Mauritius

1 januari 1999

Mexico

1 mei 1995

Moldavië

1 augustus 1998

Monaco

1 oktober 1999

Mongolië

1 augustus 2000

Nederland(Europa)

1 oktober 1998

Nieuw-Zeeland

1 januari 1999

Noorwegen

1 januari 1998

Oostenrijk

1 september 1999

Panama

1 januari 2000

Paraguay

1 september 1998

Peru

1 januari 1996

Polen

1 oktober 1995

Roemenië

1 mei 1995

San Marino

1 februari 2005

Seychellen

1 oktober 2008

Slovenië

1 mei 2002

Slowakije

1 oktober 2001

Spanje

1 november 1995

Sri Lanka

1 mei 1995

Thailand

1 augustus 2004

Tsjechië

1 juni 2000

Turkije

1 september 2004

Uruguay

1 april2004

Venezuela

1 mei 1997

Verenigd Koninkrijk en Noord-Ierland

1 juni 2003

Verenigde Staten

1 april 2008

Wit-Rusland (Belarus)

1 november 2003

IJsland

1 mei 2000

Zuid-Afrika

1 december 2003

Zweden

1 september 1997

Zwitserland

1 januari 2003

Zie voor recente informatie de internetsite van de ‘Hague conference on private international law’: www.hcch.net. Het Haags adoptieverdrag is op de website gerubriceerd onder Convention nr. 33.

Artikel 5b

Artikel 5b

1 Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

2 Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor de artikelen 6 en 7 dient gelezen te worden de artikelen 10:108 en 10:109 BW. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

5b-alg. Toelichting algemeen

  • 1. Op 1 januari 2004 is artikel 5b RWN in de wet ingevoegd (Stb. 2003, 284 en 456). Dit hield verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283). Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) komen te vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

  • 2. Verhouding met Haags adoptieverdrag 1993

    Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.

    Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.

  • 3. Verkrijging Nederlanderschap op grond van artikel 5b RWN alleen op of na 1 januari 2004

    Een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt slechts in aanmerking voor erkenning op grond van artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW als de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie artikel 10:112 BW). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.

  • 4. Artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW, korte schets

    Artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW kent twee wijzen waarop een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) in de Nederlandse rechtsorde wordt dan wel kan worden erkend (artikel 10:108 BW en artikel 10:109 BW, voorheen artikelen 6 en 7 Wcad).

    Erkende ‘zwakke’ adopties kunnen via de rechter worden omgezet. De omzetting is nodig voor de verkrijging van het Nederlanderschap. De artikelen 10:107 BW tot en met 10:111 BW zijn als bijlage opgenomen bij dit artikel.

    Te onderscheiden zijn:

    • 4.1 Artikel 10:108 BW (eerder art. 6 Wcad): van rechtswege erkenning binnen de Nederlandse rechtsorde.

      Er is sprake van automatische werking binnen de Nederlandse rechtsorde van de buitenlandse adoptie als wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 10:108 BW.

      Bij artikel 10:108 BW geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor uitleg hoe deze van rechtswege erkenning in de praktijk moet worden beoordeeld, zie hieronder bij 5.3.

    • 4.2 Artikel 10:109 BW (eerder artikel 7 Wcad): de erkenning door de Nederlandse rechter volgens de procedure van boek 1:26 BW.

      Bij artikel 10:109 BW geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Nederland.

      Let op: dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in de Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

      Er is een procedure in Nederland nodig om de buitenlandse adoptie te erkennen. Het betreft de procedure op grond van artikel 1:26 Burgerlijk Wetboek. In deze procedure geeft de rechter een verklaring voor recht af, inhoudende dat de adoptie in Nederland rechtsgeldig is.

      Bewijsstuk erkenning: de rechterlijke verklaring

      Alsdan beschikt betrokkene over een van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. Inschrijving van de adoptie in de registers van de burgerlijke stand is pas mogelijk nadat de verklaring ex art. 1:26 BW is verkregen.

    • 4.3 Artikel 10:111 BW (eerder art. 9 Wcad): de omzetting door de rechter van een erkende buitenlandse adoptie naar Nederlands recht

      De mogelijkheid bestaat dat een adoptie die van rechtswege (artikel 10:108 BW) dan wel door middel van een verklaring voor recht op grond van artikel 1:26 BW (artikel 10:109 BW) binnen de Nederlandse rechtsorde is erkend niet tot rechtsgevolg heeft (gehad, naar vreemd recht) dat de bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het adoptiefkind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken zijn. Dit wordt een ‘zwakke adoptie’ genoemd. De erkenning in Nederland (op grond van artikel 10:108 BW dan wel artikel 10:109 BW) wijzigt niets in de omstandigheid dat het een ‘zwakke adoptie’ is.

      In deze gevallen biedt artikel 10:111 BW de mogelijkheid een erkende ‘zwakke adoptie’ om te zetten in een adoptie naar Nederlands recht. Voor de verkrijging van het Nederlanderschap is dat nodig. Aan een ‘zwakke adoptie’ zit geen nationaliteitsgevolg in de Rijkswet op het Nederlanderschap.

      Niet-erkende ‘zwakke adopties’ kunnen niet worden omgezet.

      De omzetting betreft altijd een adoptie die niet leidde tot verbreking van de oorspronkelijke familierechtelijke betrekkingen. De omzetting bereikt dat de familierechtelijke betrekkingen tussen kind en de oorspronkelijke ouder(s) worden verbroken.

      Deze rechterlijke omzettingsprocedure verloopt conform de procedure in de Uitvoeringswet Haags adoptieverdrag.

      Bewijsstuk omzetting: rechterlijke omzetting

      Overleggen betrokkenen aldus bij de gemeente de van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende dat de buitenlandse adoptie is omgezet in een Nederlandse adoptie, dan kan aan de hand van artikel 5b, tweede lid RWN worden bepaald óf het kind Nederlander is geworden.

      Hier wordt benadrukt dat de bepalingen uit artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 niet bepalend is voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het geadopteerde kind. Bepalend daarentegen is artikel 5b RWN.

5b-1. Toelichting ad artikel 5b, eerste lid

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor de artikelen 6 en 7 dient gelezen te worden de artikelen 10:108 en 10:109 BW. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

5.1 Kern artikel 5b, eerste lid RWN: ‘sterke adoptie’

Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b) RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid RWN.

Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Nederland, op grond van hetzij artikel 10:108 BW of artikel 10:109 BW. Onderscheiden naar artikel 10:108 BW en artikel 10:109 BW volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 10:108 BW: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 10:109 BW onder 5.4.

5.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:108 BW in het spel is, zijn:

  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

  • volgens artikel 10:108 BW heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);

  • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Nogmaals: bij artikel 10:108 BW geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba.

Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.

5.3 Uitleg beoordeling erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie ex artikel 10:108 BW.

Criteria beoordeling

De erkenningsvraag in geval van artikel 10:108 BW zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de basisregistratie personen (BRP) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de betreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.

Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 10:108 BW is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document moet, zo nodig, zijn gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostille in het land van herkomst.

Ook moet met (als nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen worden aangetoond zowel op het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.

Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28 457, 2002–2003, nr. 6, pp. 7 en 8.)

Situaties artikel 10:108 BW

Als vermeld: bij de toepassing van artikel 10:108 BW gaat het altijd om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:

  • op het moment van het indienen van het adoptieverzoek alsook,

  • op het moment van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.

Overzicht situatie 1: alle betrokkenen woonachtig in het land waar de adoptie plaatsvond

Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond als de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.

Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.

Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of

  • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

Overzicht situatie 2: adoptiefouders wonen in het ene vreemde land, het kind in het andere vreemde land

Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) als de adoptie is uitgesproken in het land waar òf de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), òf het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:

  • de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit. Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

  • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel

  • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.

Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of

  • de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

  • de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of

  • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

5.4 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:109 BW in het spel is, zijn:

  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

  • er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW aanwezig (de rechterlijke verklaring);

  • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Nogmaals: bij artikel 10:109 BW geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Europees Nederland. Let op: dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Het kind verkrijgt het Nederlanderschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.

5b-2. Toelichting ad artikel 5b, tweede lid

Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. De hierboven opgenomen wettekst is nog niet aangepast. Voor artikel 9 dient gelezen te worden artikel 10:111 BW. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

  • 6.1 Kern artikel 5b, tweede lid RWN: ‘zwakke adoptie’

    Kern van artikel 5b, tweede lid RWN is dat de (op grond van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW erkende) buitenlandse adoptie niet leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s). Of sprake is (geweest) van een ‘zwakke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht.

    Om toch naar Nederlands recht de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) te verbreken, kan op grond van artikel 10:111 BW een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie plaatsvinden in een adoptie naar Nederlands recht.

  • 6.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:111 BW in het spel is, zijn:

    • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

    • er is een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie op grond van artikel 10:111 BW;

    • op de dag drie maanden na de dag van de (Nederlandse) omzettingsuitspraak is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag drie maanden na de dag van de omzettingsuitspraak in hoger beroep is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag dat in cassatie uitspraak is gedaan over de omzetting is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander;

    • op de dag dat in eerste instantie de (Nederlandse) omzetting werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

    Het kind wordt Nederlander op de dag als bepaald onder b van artikel 5b, tweede lid RWN, derhalve:

    • als geen hoger beroep tegen de omzetting is ingesteld: na drie maanden en één dag na de omzetting;

    • als, na hoger beroep, geen cassatie wordt ingesteld: na drie maanden en één dag na de uitspraak in hoger beroep;

    • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Bijlage bij artikel 5b RWN

AFDELING 3 ARTIKEL 10:107 BW TOT EN MET ARTIKEL 10:111 BW

De erkenning van een buitenlandse adoptie en haar rechtsgevolgen

Artikel 10:107 BW

Deze afdeling heeft betrekking op adopties waarop het Haags Adoptieverdrag 1993 niet van toepassing is.

Artikel 10:108 BW

  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen, wordt in Nederland van rechtswege erkend indien zij is uitgesproken door:

    • a. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • b. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar hetzij de adoptiefouders, hetzij het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.

  • 2. Aan een beslissing houdende adoptie wordt erkenning onthouden indien:

    • a. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan; of

    • b. in het geval, bedoeld in lid 1, onder b, de beslissing niet is erkend in de staat waar het kind, onderscheidenlijk de staat waar de adoptiefouders zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

  • 3. Op de in lid 2, onder c, genoemde grond wordt aan een beslissing houdende adoptie in elk geval erkenning onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.

  • 4. De erkenning van de beslissing kan, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet op de in lid 2, onder c, genoemde grond worden geweigerd enkel omdat daarop een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van afdeling 2 zou zijn gevolgd.

Artikel 10:109 BW

  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, wordt erkend indien:

  • 2. Een adoptie als bedoeld in lid 1 wordt slechts erkend indien de rechter heeft vastgesteld dat aan de in dat lid genoemde voorwaarden voor erkenning is voldaan. Toepasselijk is de procedure van artikel 26 van Boek 1.

  • 3. De rechter die vaststelt dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie is voldaan, geeft ambtshalve een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. De artikelen 25 lid 6, 25c lid 3 en 25g lid 2 van Boek 1 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:110 BW

  • 1. De erkenning als bedoeld in de artikelen 108 en 109 van dit Boek, houdt tevens in de erkenning van:

    • a. de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn adoptiefouders en, in voorkomend geval, de bloedverwanten van zijn adoptiefouders;

    • b. het gezag van de adoptiefouders over het kind;

    • c. de verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft in de staat waar zij plaatsvond.

  • 2. Ingeval de adoptie in de staat waar zij plaatsvond niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, mist de adoptie ook in Nederland dat gevolg.

Artikel 10:111 BW

In het in artikel 110 lid 2 van dit Boek bedoelde geval kan, als het kind in Nederland gewone verblijfplaats heeft en daar voor permanent verblijf bij de adoptiefouders is toegelaten, een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht worden ingediend. Artikel 11 lid 2 van de Wet tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 105 lid 2 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op de toestemming van de ouders wier toestemming tot de adoptie vereist was.

Artikel 5c

Artikel 5c

Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging.

5c-alg. Toelichting algemeen

Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging. Wordt een kind op grond van artikel 5, 5a of 5b Nederlander door adoptie en heeft dat kind zelf kinderen, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap dan ook op dezelfde wijze als hun ouder. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 5c RWN.

Sinds 1 januari 1985 staat de tekst uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.

Artikel 6

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Artikel 6

1 Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:

  • a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;

  • b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;

  • c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;

  • d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;

  • e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f;

  • g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;

  • j. het vóór 1 januari 1985 in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;

  • n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • o. het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

2 Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

3 De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

4 Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

5 Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

6 Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

7 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

8 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

9 Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

BVVN: artikelen 3 t/m 12 en 73

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25 lid 1 onder a, 25 lid 1 onder b, 25 lid 2, 29, 58

Wet BRP: artikel 2.15

WRvS: artikelen 37 en 39

Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Artikel 6

1 Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:

  • a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;

  • b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;

  • c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;

  • d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;

  • e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f;

  • g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;

  • j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;

  • n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • o. het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

2 Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

3 De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

4 Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

5 Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

6 Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

7 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

8 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

9 Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

BVVN: artikelen 3 t/m 12 en 73

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25 lid 1 onder a, 25 lid 1 onder b, 25 lid 2, 29, 58

WRvS: artikelen 37 en 39

Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Overgangsrecht

Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Artikel 6

1 Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:

  • a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;

  • b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;

  • c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;

  • d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;

  • e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f;

  • g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;

  • j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;

  • n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • o. het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

2 Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

3 De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

4 Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

5 Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

6 Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

7 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

8 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

9 Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

BVVN: artikelen 3 t/m 12 en 73

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25 lid 1 onder a, 25 lid 1 onder b, 25 lid 2, 29, 58

WRvS: artikelen 37 en 39

Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Overgangsrecht

Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.

6-alg. Toelichting algemeen

Wetshistorie

De optieprocedure is met ingang van 1 april 2003 ingrijpend gewijzigd. Vóór 1 april 2003 was het uitbrengen van een optie voor de Nederlandse nationaliteit een eenzijdige vormvrije rechtshandeling. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie was niet afhankelijk van een beslissing van een bestuursorgaan. De vreemdeling die bij een in de RWN aangewezen bestuursorgaan mondeling of schriftelijk verklaarde dat hij Nederlander wilde worden én die op dat moment voldeed aan alle voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, verkreeg daarmee onmiddellijk de Nederlandse nationaliteit. Als achteraf bleek dat hij op het moment van het uitbrengen van de optieverklaring toch niet voldeed aan alle voorwaarden, werd aan de betreffende optieverklaring het rechtsgevolg onthouden en werd de vreemdeling geacht de Nederlandse nationaliteit nooit te hebben verkregen. Daarbij maakte het geen verschil of de vreemdeling al geruime tijd was aangemerkt als Nederlander door een fout van het bestuursorgaan dan wel door het verstrekken van onjuiste gegevens door de vreemdeling zélf. Eventuele gewekte verwachtingen hadden niet tot gevolg dat het Nederlanderschap alsnog werd verkregen. Dit kon leiden tot minder gewenste situaties zoals het na geruime tijd nog moeten intrekken van een Nederlands paspoort en het wijzigen van de basisadministratie.

Huidige regeling

Sinds de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 is de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie niet meer een eenzijdige, vormvrije rechtshandeling. De optant moet in beginsel in persoon verschijnen en de optieverklaring kan alleen nog maar schriftelijk worden uitgebracht. Voor het uitbrengen en voor de behandeling van een optieverklaring zijn optiegelden verschuldigd (zie artikel 13, eerste lid, RWN). Het Nederlanderschap wordt eerst verkregen nadat het daartoe bevoegde bestuursorgaan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit schriftelijk heeft bevestigd. Het besluit tot bevestiging treedt echter pas in werking nadat het als regel op een naturalisatieceremonie is uitgereikt. De uitreiking kan pas plaatsvinden nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd, tenzij voor optant een uitzondering op deze voorwaarde geldt. Zie voor de naturalisatieceremonie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN.

Minderjarige niet-Nederlandse kinderen delen voortaan onder bepaalde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouders. Zie de toelichting bij artikel 6, achtste lid, RWN. Dit wijkt sterk af van de situatie vóór 1 april 2003. Toen deelden minderjarige kinderen nooit in de optie van hun ouders.

Alleen een ouder die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan op grond van artikel 2, derde lid, RWN voor een kind een optieverklaring afleggen. Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. Kinderen van twaalf jaar en ouder voor wie een optieverklaring wordt uitgebracht of voor wie wordt verzocht om medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit, alsmede hun wettelijke vertegenwoordiger en de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen (zie artikel 2, vierde lid, RWN).

In bepaalde gevallen wordt de naam van de optant en van zijn minderjarige kinderen in overleg met de optant vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN). Ook deze situatie wijkt af van de oude situatie. Een bepaling over de vaststelling van namen bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie ontbrak toen geheel. Bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is naamswijziging in principe niet mogelijk (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid RWN).

Het bestuursorgaan moet binnen dertien weken na inontvangstneming van de optieverklaring schriftelijk besluiten tot bevestiging of tot weigering van de bevestiging. Deze termijn kan eenmaal met maximaal dertien weken worden verlengd (zie artikel 6, vijfde lid, RWN). Op de besluiten van het bestuursorgaan is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Tegen het besluit van het bestuursorgaan kan een bezwaarschrift worden ingediend.

Als hoofdregel geldt dat bevestiging van de optie wordt geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN als de optant de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren. Voor twee van de in artikel 6 RWN genoemde categorieën van optiegerechtigden is dit het geval. Zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c, RWN.

De datum op de schriftelijke bevestiging door het bestuursorgaan bepaalt het tijdstip waarop het Nederlanderschap uiteindelijk (na het meestal op een ná die datum gelegen naturalisatieceremonie afleggen van de verklaring van verbondenheid en de uitreiking van het besluit) wordt verkregen. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie heeft geen terugwerkende kracht (zie artikel 2, eerste lid, RWN).

Als achteraf blijkt dat de optieverklaring ten onrechte is bevestigd, is weliswaar het Nederlanderschap verkregen, maar kan de Nederlandse nationaliteit worden ingetrokken door Onze Minister. Dit kan echter alleen als de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit berust op een door de optant gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van een voor de verkrijging relevant feit. Met andere woorden, fouten aan de zijde van de overheid zullen de optant niet worden tegengeworpen (zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).

De optant die niet voldoet aan alle voorwaarden, wordt geadviseerd geen optieverklaring af te leggen. Voor de uiteindelijke beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan, is het moment van de bevestiging van de optie bepalend.

In tegenstelling tot bij naturalisatie worden bij optie geen eisen gesteld ten aanzien van de inburgering. De bevestiging van de optie kan dus niet worden geweigerd, omdat de optant de Nederlandse taal niet beheerst. Optanten die een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN afleggen, moeten in beginsel afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit (zie artikel 6a RWN). Let op! De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Dit sluit overigens niet uit dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Zie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a RWN.

6-1-a. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);

  • hij sinds zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, als dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in Nederland is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond en de bijbehorende BRP-verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;

  • de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen. Zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN; én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 1

A is in Nederland geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Duitse nationaliteit. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar bezocht zij de high school in de Verenigde Staten van Amerika. Ze was dat jaar niet als ingezetene ingeschreven in de basisregistratie personen. De rest van haar leven heeft zij altijd in Amsterdam bij haar Duitse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER. A kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sinds haar geboorte hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar had zij immers hoofdverblijf in de Verenigde Staten.

Voorbeeld 2

B is in Nederland geboren en twintig jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Belgische nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte in Heerlen. Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument II). Op zijn veertiende jaar heeft B een gewapende overval gepleegd op een benzinestation in Aken. Hij heeft hiervoor een jaar jeugddetentie opgelegd gekregen in Duitsland. De straf heeft hij uitgezeten in Duitsland. Kort voor zijn zestiende jaar is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Nederland. Sindsdien heeft hij geen strafbare feiten meer gepleegd. B kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn gehele leven in Nederland verbleven, maar de detentie in Duitsland geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf in Nederland aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Nederland is teruggekeerd. Dat B in het verleden buiten Nederland een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. B heeft echter gedurende vier jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

6-1-b. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);

  • hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een onafgebroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond én de bijbehorende verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • de periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In de bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven.

    Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij vanaf zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); en

  • hij, de meerderjarige dan wel de minderjarige vreemdeling die op het moment van afleggen van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.

Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

Voorbeeld

A is in Nederland geboren uit een Palestijnse ongetrouwde vrouw. De vader van A is onbekend. A en zijn moeder staan in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. A is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van A is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van A als A zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van A afgelegde optieverklaring moet worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van A wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van A wordt daarop, mede ten behoeve van A, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als A en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen -aansluitend op de eerdere vergunning -na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van A worden afgelegd. A heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet A op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.

6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend.

paragraaf 1. Algemeen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1. Algemeen

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1. Algemeen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij door een Nederlandse man is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands (internationaal privaat)recht in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;

  • hij gedurende ten minste drie jaar voorafgaande aan de verklaring ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. De periode van verzorging en opvoeding hoeft dus niet pas na de erkenning te beginnen, maar moet in ieder geval voortduren tot de datum waarop de optieverklaring wordt afgelegd;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende lid);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft); én

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij door een Nederlandse man of vrouw is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands (internationaal privaat)recht in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;

  • hij gedurende ten minste drie jaar voorafgaande aan de verklaring ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. De periode van verzorging en opvoeding hoeft dus niet pas na de erkenning te beginnen, maar moet in ieder geval voortduren tot de datum waarop de optieverklaring wordt afgelegd;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende lid);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft); én

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

paragraaf 2. Erkenning en wettiging van minderjarigen vóór 1 april 2003

Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin Nederland een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61).

Een erkenning is geen waarheidshandeling naar Nederlands recht. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.

In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan verbond de RWN met ingang van 1 april 2003 geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar bevatte een optierecht voor het kind na een termijn van verzorging en opvoeding door de Nederlander. De wetgever heeft evenwel besloten om met ingang van 1 maart 2009 dit rechtstreekse nationaliteitsgevolg voor minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte, máár voor hun zevende jaar, door een Nederlander worden erkend én voor hun minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander, opnieuw in te voeren. Zie artikel 4 en de Toelichting.

paragraaf 3. Vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man

Een minderjarige vreemdeling die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 werd erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind werd van een Nederlander, kon in die periode de Nederlandse nationaliteit alleen door optie verkrijgen. Het kind moest dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het is erkend of wiens kind het door wettiging was geworden. Bovendien mocht het kind niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie hebben verkregen, moesten de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen en moest het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder was daarmee uitdrukkelijk instemmen. Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.

Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:

  • daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;

  • de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).

In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits –voorzover redelijkerwijs mogelijk –tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.

paragraaf 3.1. Bewijslast opvoeding en verzorging

Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar na erkenning of wettiging. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt.

In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring terzake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.

Paragraaf 3.2. Bewijsmiddelen

Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een afschrift uit de BRP, PIVA of de basisadministratie. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan moet dit -voor zover mogelijk -aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, worden aangetoond. Uit het document moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van ten minste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.

Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die samen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:

  • een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;

  • een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld bankafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;

  • stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.

Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld moet het origineel worden overgelegd. Documenten uit het buitenland moeten, als van toepassing, worden gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostillestempel. Ook moeten de stukken vertaald worden (artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken moet de optant zelf zorgen. Als de overgelegde stukken zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, moet de optant zorg dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. De vertaling moet worden gehecht aan het originele stuk.

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.

paragraaf 4. Erkenning en wettiging vanaf 1 maart 2009

Met ingang van 1 maart 2009 verkrijgen minderjarige kinderen die jonger zijn dan zeven jaar en worden erkend door een Nederlander, door deze erkenning vanaf de datum van erkenning het Nederlanderschap (artikel 4, tweede lid RWN). Hetzelfde geldt voor minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander (artikel 4, derde lid RWN). Indien een minderjarig kind dat zeven jaar of ouder is wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het pas het Nederlanderschap indien het biologische vaderschap bij of binnen een jaar na erkenning wordt aangetoond via door DNA-bewijs als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4 lid 4 RWN juncto artikel 4 lid 6 RWN). Indien de Nederlander die een kind van zeven jaar of ouder heeft erkend zijn biologische vaderschap niet kan of wil aantonen staat de mogelijkheid open van de optie mogelijkheid van artikel 6, eerste lid onder c RWN.

paragraaf 5. Naamskeuze voor/door de optant

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) komen te vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.

De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft op zich geen invloed op de geslachtsnaam of op de voornamen van de optant. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid, BW. Omdat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN rechtstreeks verband houdt met de erkenning of de wettiging (het betreft in feite een uitgestelde verkrijging van de Nederlandse nationaliteit), heeft de wetgever het redelijk geacht de hier bedoelde optanten in de gelegenheid te stellen op het tijdstip van de optie een naamskeuze te doen. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op artikel 10:25, lid 1 onder b BW, waarvan de tekst luidt:

‘Indien een kind dat tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, door optie het Nederlanderschap verkrijgt en op het tijdstip van de optie tot zijn beide ouders in familierechtelijke betrekkingen staat, kunnen de ouders ter gelegenheid van de optie gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de optie de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan verklaart het zelf of het de geslachtsnaam van de vader of moeder zal hebben.’

Voor de toepassing van artikel 1:5 BW geldt dan ook dat als in het geval zoals hier bedoeld, wordt geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit en het kind ten tijde van de optie nog tot beide ouders in familierechtelijke betrekking staat, bij de optie door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Is het kind op het tijdstip van de optie zestien jaar of ouder, dan kan het uitsluitend zélf de verklaring van naamskeuze afleggen. De verklaring van naamskeuze als hier bedoeld kan, volgens artikel 10:25, lid 2 BW, uitsluitend worden afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de optie voor het Nederlanderschap in ontvangst wordt genomen. Op grond van deze verklaring wordt vervolgens door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van naamskeuze opgemaakt volgens het daarvoor gebruikelijke aktemodel. Wordt bij het afleggen van de optieverklaring geen akte van naamskeuze opgemaakt, dan behoudt het kind de naam die het bij het afleggen van de optieverklaring draagt.

Vermeld zij nog dat uit artikel 1:5, achtste lid, BW voortvloeit dat de ouders de verklaring slechts kunnen afleggen ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan (volgende kinderen van dezelfde ouders hebben namelijk dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind), doch dat dit vereiste van ‘eerstgeborene’ niet geldt bij naamskeuze door een kind van zestien jaar en ouder. Als andere (in het buitenland geboren kinderen) toch een andere geslachtsnaam hebben dan het eerste kind, dan kunnen de ouders voor deze kinderen overigens wel door naamskeuze aan de latere kinderen dezelfde geslachtsnaam als aan het eerste kind geven. Voorts zij vermeld dat in artikel 1:5, negende lid, BW is geregeld dat als één van de ouders is overleden voorafgaand aan het tijdstip waarop de naamskeuze uiterlijk moet zijn gedaan, en de naamskeuze niet is gedaan, de andere ouder een verklaring over de naamskeuze kan afleggen. Hetzelfde geldt als één van de ouders wegens geestelijke stoornis onder curatele staat dan wel ten aanzien van hem of haar een mentorschap bestaat.

Behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens (vergelijk artikel 6, zesde lid, RWN), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.

Heeft het kind geen geslachtsnaam of voornaam, maar slechts een naam of een naamsketen en wordt geen naamskeuze gedaan, dan volgt vaststelling van de namen overeenkomstig artikel 6, zesde lid, RWN. Wordt voor laatstbedoeld kind wel naamskeuze gedaan, dan worden bij de optie alleen zijn voornamen vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.

De akte van naamskeuze, die gelijktijdig met het afleggen van de optieverklaring wordt opgemaakt, heeft pas rechtsgevolg vanaf de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap wordt bevestigd en pas (met terugwerkende kracht) nadat het besluit op de naturalisatieceremonie is uitgereikt. Wordt die verkrijging niet bevestigd of niet uitgereikt, dan heeft de akte van naamskeuze geen rechtsgevolg.

Voorbeeld

Een ongehuwde Italiaanse vrouw bevalt op 1 april 2000 van een zoon. Op 1 april 2010 erkent een Nederlander, met wie de vrouw al twee jaar een relatie heeft en samenwoont, het minderjarige kind, omdat zij beiden graag willen dat het kind een vader en de Nederlandse nationaliteit krijgt. Omdat het kind echter al ouder is dan zeven jaar moet de Nederlander zijn biologische vaderschap aantonen bij of binnen een jaar na erkenning voordat deze erkenning voor het kind nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. Omdat de Nederlander weet dat hij onmogelijk de biologische vader kan zijn van het kind, omdat hij op het moment van de geboorte de Italiaanse vrouw nog niet kende, besluit hij geen DNA-onderzoek uit te laten voeren. Nadat hij het kind drie jaar heeft verzorgd en opgevoed kan hij, als hij het gezag heeft over het kind en dus kan optreden als wettelijk vertegenwoordiger van het kind, een optieverklaring afleggen op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder c RWN.

Naamskeuze in geval van buitenlandse erkenning of wettiging

Om keuze van de geslachtsnaam mogelijk te maken voor kinderen die buiten Nederland zijn erkend of gewettigd, kan gebruik worden gemaakt van artikel 10:25 BW (dit was tot 1 januari 2012, artikel 5b onder a van de WCN). Dit artikel is gewijzigd bij artikel IIA, onder 1 van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270 in de tekst zoals deze gold tot 1 april 2003):

‘Indien een kind buiten Nederland rechtsgeldig is erkend of gewettigd, door deze erkenning of wettiging in familierechtelijke betrekkingen tot de vader is komen te staan en daarbij het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de erkenner gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de erkenning of de wettiging de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan kan het, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, zelf alsnog verklaren of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben.’

Dit betekent dat in geval van een buitenlandse erkenning of wettiging waarbij voor het betreffende kind dat door die erkenning of wettiging Nederlander is geworden geen naamskeuze is gedaan, alsnog binnen twee jaar na de erkenning of wettiging – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij de erkenning of wettiging, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen.

Artikel 5, achtste lid, van Boek 1 Burgerlijk Wetboek heeft ook betrekking op naamskeuze en is eveneens aangepast bij artikel IIA, onder 2, van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). De gewijzigde tekst van dit artikel, voor zover in dit kader van belang is:

‘Een verklaring van de ouders als bedoeld in het tweede, derde, vierde of zesde lid kan slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind, tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan worden afgelegd. Onverminderd het zevende lid, hebben volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind, met dien verstande dat in het geval dat volgende kinderen blijkens de geboorteakte of krachtens toepasselijk recht een naam hebben die afwijkt van de naam van het eerste kind, de ouders kunnen verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind’.

In het Nederlandse naamrecht geldt de eenheid van naam als uitgangspunt. Dit betekent dat bij het eerste kind de ouders een naamskeuze doen en eventuele volgende kinderen dezelfde geslachtsnaam krijgen. Het is echter mogelijk dat de totstandkoming van de familierechtelijke betrekkingen tussen de ouders en een volgend kind en de toepasselijkheid van het Nederlandse namenrecht niet op het zelfde moment plaatsvindt, waardoor in de geboorteakte van het kind een andere geslachtsnaam is opgenomen dan die van het eerste kind. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, als een (volgend) kind naar buitenlands recht is erkend of geadopteerd. Om ook in die gevallen de eenheid van naam in een gezin te verkrijgen krijgen ouders de gelegenheid om bij een ambtenaar van de burgerlijke stand te verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind.

Als een kind dat ouder is dan zeven jaar op of na 1 maart 2009 door een Nederlander wordt erkend, moet naast de erkenningsakte een separate akte van naamskeuze worden opgemaakt. Deze naamskeuze is voorwaardelijk, want dit is afhankelijk van de vraag of het kind Nederlander wordt. Deze akte van naamskeuze krijgt eerst rechtskracht als het biologisch vaderschap van de Nederlander is aangetoond en het kind hierdoor het Nederlanderschap heeft verkregen.

paragraaf 6. Overgangsrecht

Het op 1 maart 2009 ingevoerde artikel 4, tweede, derde en vierde lid RWN (Stb. 270) betreft alleen erkenningen en wettigingen die op of na 1 maart 2009 gerealiseerd zijn. Voor kinderen die nog vreemdeling zijn en op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, zijn overgangsbepalingen opgesteld die deze kinderen met een optierecht zoveel mogelijk dezelfde rechten geeft als de huidige regelgeving. Deze overgangsbepalingen zijn opgenomen in artikel II, eerste lid onder a, b of c van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270).

Artikel II van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) bepaalt:

  • 1. Na het afleggen van een daartoe strekkende verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap

    • a. de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander,

    • b. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is,

    • c. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003 door wettiging het kind is geworden van een Nederlander.

  • 2. Artikel 6, derde tot en met negende lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid genoemde erkende of gewettigde personen met dien verstande, dat op de in het achtste lid bedoelde minderjarige niet het vereiste van toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba van toepassing is en hij niet gehouden is de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid onder b bedoelde bewijs.

  • 4. Voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt onder familierechtelijke betrekking mede gerekend de erkenning en wettiging als bedoeld in het eerste lid.

De overgangsregeling regelt dat bevestiging van het Nederlanderschap door optie kan worden gevraagd in het geval van erkenningen en/of wettigingen, die op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 hebben plaatsgevonden. Ook nu geldt de leeftijdgrens van zeven jaar: indien een kind van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, dient dit kind bij optie het biologische vaderschap van de erkenner aan te tonen. Voor de wijze waarop dit biologische vaderschap dient te worden aangetoond, is het Besluit DNA-onderzoek relevant. De keuze van de wetgever voor het optierecht betekent dat het Nederlanderschap dus niet met terugwerkende kracht wordt verleend aan het kind dat erkend is door een Nederlander. Dit zou onwenselijk kunnen zijn, omdat het mogelijk is dat een kind daardoor een andere nationaliteit zou verliezen. Als men dit verlies wil voorkomen wordt het optieverzoek achterwege gelaten.

Artikel II, tweede lid regelt dat artikel 6, derde lid tot en met het negende lid van overeenkomstige toepassing zijn op de personen die in het eerste lid van dit artikel worden genoemd. Dit betekent dat een optieverklaring op grond van dit artikel eerst wordt bevestigd indien in ieder geval voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • er mag op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN);

  • wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft worden deze in overleg met hem vastgesteld (zie artikel 6, zesde lid RWN);

  • de optant niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid RWN).

Voorbeeld:

Op 28 januari 2008 wordt een jongen van vier jaar, die geboren is uit een ongehuwde Russische vrouw, erkend door een Nederlander. De jongen verkreeg door deze erkenning op dat moment niet het Nederlanderschap. Op 1 april 2009 legt de Nederlandse erkenner, die ook wettelijk vertegenwoordiger is van het kind, bij de gemeente een optieverklaring op grond van artikel II, eerste lid onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) af. Hierdoor verkrijgt de jongen vanaf de datum van bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap.

6-1-d. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij onder het gezamenlijk gezag staat van personen van wie ten minste één Nederlander is; én

  • deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een Nederlandse rechter. Een beslissing over het gezamenlijk gezag van een niet-Nederlandse rechter geeft, zelfs als deze beslissing wel in Nederland dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; óf

  • deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;

  • na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;

  • hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • er –indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt –op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft); én

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Paragraaf 2. Gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253t BW

Als het gezag over een kind bij één ouder berust, bijvoorbeeld als gevolg van een gezagsregeling na echtscheiding of omdat het kind alleen een moeder heeft, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met gezag belaste ouder en een ander dan de ouder hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten (artikel 1:253t BW). De niet-ouder moet in een dergelijk geval in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Als het kind nog een andere ouder heeft, geldt daarnaast nog een aantal andere voorwaarden.

Bij gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 1:253t BW (en dus ook in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) is er altijd sprake van een ouder (moeder of vader) en een niet ouder. De niet-ouder kan zowel een man als een vrouw zijn. Ook de met het gezag belaste vader van het kind en zijn mannelijke partner of de met het gezag belaste moeder van het kind en haar vrouwelijke partner kunnen op hun gezamenlijk verzoek met het gezamenlijk gezag over een kind worden belast. Voor de vraag of het kind het Nederlanderschap door optie kan verkrijgen, maakt het ook niet uit of het onder het gezamenlijk gezag van een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen komt te staan.

Als het gezamenlijk gezag niet blijkt uit de BRP, moet de optant het gezamenlijk gezag aantonen door het overleggen van een gewaarmerkt afschrift van de beschikking van de Nederlandse rechtbank waarbij het gezamenlijk gezag is vastgesteld.

paragraaf 2.1. Gezamenlijk gezag bij geboorte op grond van artikelen 1.253aa en 1:253sa BW

Geregistreerde partners krijgen van rechtswege –dus zonder dat daar nog een procedure voor nodig is –gezamenlijk gezag over hun tijdens het geregistreerde partnerschap geboren kinderen, als er geen andere juridische ouder is. Van gezamenlijk gezag is sprake als een kind wordt geboren tijdens huwelijk of partnerschap van een man en een vrouw en tijdens het huwelijk of partnerschap van twee vrouwen, mits er geen man is die het kind tijdens de zwangerschap heeft erkend. Ook het gezamenlijk gezag dat van rechtswege bij de geboorte ontstaat, geeft onder de hierboven genoemde voorwaarden het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Voorbeeld 1

A is het in Nederland geboren kind van een Marokkaanse vader B en Marokkaanse moeder C. Bij zijn geboorte heeft A uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Een half jaar na de geboorte van A wordt in Nederland de echtscheiding tussen vader B en moeder C uitgesproken. Door de rechter wordt in het belang van kind A vastgesteld dat uitsluitend moeder C met het gezag over A wordt belast. Moeder C trouwt een half jaar nadien met de Nederlander D. Zij voeden samen kind A op. Drie jaar nadat moeder C met het gezag over kind A is belast, dient zij samen met de Nederlander D een verzoek in om gezamenlijk met het gezag over kind A te worden belast. Dit verzoek wordt door de Rechtbank Zwolle toegewezen. Na het verstrijken van een periode van drie jaar opvoeding en verzorging kan door de wettelijk vertegenwoordiger ten behoeve van A een optieverklaring ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit worden afgelegd. Als voorwaarde geldt daarbij dat A op dat moment nog minderjarig moet zijn en geen hoofdverblijf in Marokko mag hebben. Als A op het moment van de optieverklaring ouder is dan zestien jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN.

Voorbeeld 2

E is het kind van de Zwitserse moeder F. E heeft geen juridische vader. E heeft uitsluitend de Zwitserse nationaliteit. E groeit sinds haar geboorte op in het gezin van moeder F en de vrouwelijke Nederlandse G, met wie moeder F al voor de geboorte van E een in Nederland geregistreerd partnerschap was aangegaan. E wordt drie jaar ononderbroken door moeder F en de Nederlandse G verzorgd en opgevoed. Daarna kan ten behoeve van F een optieverklaring worden afgelegd. Als aanvullende voorwaarde geldt dat E op dat moment niet meerderjarig mag zijn en geen hoofdverblijf in Zwitserland mag hebben. Als E op het moment van de optieverklaring ouder is dan zestien jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN.

6-1-e. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij sinds de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN; én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Voorbeeld

De twintigjarige A, van Dominicaanse nationaliteit, heeft van haar tweede tot haar achttiende jaar in Curaçao gewoond. Zij was daar in het bezit van een vergunning tot verblijf bij moeder. Sindsdien woont zij in verband met haar studie medicijnen aan de Rijksuniversiteit Utrecht in Nederland. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) in verband met het volgen van studie. Dit is een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. A is van onbesproken gedrag. Zij kan bij de burgemeester van haar woonplaats opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, zij heeft sinds haar tweede jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk gehad. Thans heeft zij toelating in het Koninkrijksdeel waar zij hoofdverblijf heeft. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie is rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000.

6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of f.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;

  • hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland heeft. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen daarom geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van een jaar onafgebroken toelating, zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend of verkregen, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie of de optie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f RWN);

  • hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door Onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon van wie het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt -de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging -eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Paragraaf 2. Oud-Nederlander of oud-Nederlands onderdaan-niet-Nederlander

In een aantal gevallen zal uit de BRP blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Als dit niet blijkt uit de BRP of als er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de BRP, moet de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, kennisgeving van naturalisatie, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.

Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.

Als het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de BRP. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, kan de burgemeester aan de IND in Rijswijk verzoeken dit voor hem na te gaan in het Nationaliteitenregister. Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.

paragraaf 3. Overgangsregeling

Op grond van artikel 26 RWN geldt voor een aantal categorieën oud-Nederlanders niet het vereiste dat zij gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland moeten hebben om het Nederlanderschap door optie te kunnen herkrijgen. Deze overgangsregeling geldt van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2013 (artikel 26, tweede lid, RWN).

Alle overige voorwaarden gelden onverkort. De overgangsregeling geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten. Zie artikel 26 RWN voor een nadere aanduiding van deze categorieën oud-Nederlanders en hun minderjarige kinderen.

Voorbeeld 1

De in 1973 geboren A is van Surinaamse nationaliteit. A heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (Trb. 1975,132). Van zijn derde tot zijn 26e jaar heeft A in New York gewoond. Hij verblijft sedert twee jaar in Nederland. Hij heeft sinds anderhalf jaar in Nederland een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) voor verblijf bij zijn partner B, van Britse nationaliteit. B is in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER geldig voor vijf jaar. A is van onbesproken gedrag. Hij spreekt een paar woorden Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan hij niet. Hoewel A de Nederlandse taal niet beheerst, komt hij voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie in aanmerking. Aan alle voorwaarden die voor optie gelden wordt door A voldaan. A is al meer dan een jaar in het bezit van een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter.

Voorbeeld 2

B, van geboorte Nederlander, is in de jaren vijftig met zijn ouders naar Zuid-Afrika geëmigreerd. Hij is in 1983 in dienst getreden van het ministerie van Onderwijs van Zuid-Afrika. Hij heeft hierdoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, onder 4, WNI. Op zijn zestigste keert B terug naar Nederland. Hier wordt hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard (verblijfsdocument I). In strijd met de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten neemt B van een vakantie in Kenia een horlogebandje van luipaardleer mee. Hij krijgt hiervoor een transactievoorstel van 100 euro. Dit betaalt hij onmiddellijk. B vergeet na een jaar zijn verblijfsvergunning tijdig te verlengen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning vraagt hij alsnog verlenging van de vergunning aan. B wordt daarop opnieuw in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard. Deze vergunning heeft echter geen terugwerkende kracht. Een maand later meldt B zich bij de burgemeester om een optieverklaring af te leggen. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap van B dient te worden geweigerd. Weliswaar is B oud-Nederlander, heeft hij langer dan een jaar hoofdverblijf in Nederland en heeft hij toelating voor onbepaalde tijd en is het transactiebedrag te laag om te concluderen dat B op grond van zijn gedrag een gevaar vormt voor de openbare orde, maar B is op het moment van de bevestiging van de optie nog niet voor ten minste één jaar toegelaten. Hij heeft immers niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning gevraagd en hij heeft daardoor een zogenaamd ‘verblijfsgat’ opgelopen. B, die de Nederlandse taal uitstekend beheerst, komt overigens, als oud-Nederlander, wel voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in aanmerking (zie artikel 8, tweede lid, RWN), omdat hiervoor geen voorafgaande verblijfstermijn wordt gesteld.

6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.); én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.

Het huwelijk of geregistreerd partnerschap zal in de meeste gevallen blijken uit de BRP. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de BRP. Is dit niet het geval, dan moet de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een afschrift uit de BRP waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.

Let op! Het al dan niet met een (notarieel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.

Voorbeeld

De heer A en mevrouw B, beiden van Marokkaanse nationaliteit zijn in 1978 met elkaar getrouwd. De heer A is in 1980 naar Nederland gekomen. In 1985 heeft mevrouw B zich bij hem gevoegd. De heer A en mevrouw B zijn altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Ze gaan om het jaar, drie maanden voor vakantie/ familiebezoek naar Marokko. Zij zijn van onbesproken gedrag. In december 2002 verkrijgt de heer A de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van mevrouw B wordt niet ingewilligd omdat zij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst. In 2004 verstaat en spreekt mevrouw B inmiddels wel eenvoudig Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan ze echter niet. Een verzoek om naturalisatie van mevrouw B zou opnieuw worden afgewezen als zij daarom zou vragen. Zij kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen taaleisen gelden. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar getrouwd met een Nederlander. Dat haar echtgenoot nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft mevrouw B al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Verblijf voor drie maanden buiten Nederland voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf. Ook vormt zij op grond van haar gedrag geen gevaar voor de openbare orde.

6-1-h. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN.);

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Van toelating in Nederland is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. Zie artikel 6, negende lid, RWN;

  • als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Voorbeeld

A heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken in Nederland. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Inmiddels is hij vijfenzestig jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Nederlands. De optieverklaring van A ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.

6-1-i. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij vóór 1 januari 1985 geboren is;

  • hij geboren is uit een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat op de geboortedag van de optant;

  • hij een (juridische) vader heeft, die niet-Nederlander was ten tijde van zijn geboorte;

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid); en

  • artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).

Paragraaf 1.1. Geboorte vóór 1 januari 1985

De optant moet geboren zijn vóór 1 januari 1985. Voor dit tijdstip kon immers alleen in een aantal specifieke omstandigheden de Nederlandse nationaliteit worden ontleend aan moeder (zie paragraaf 2.1). Onder andere niet-erkende onwettige kinderen van een Nederlandse moeder ontleenden door geboorte de nationaliteit aan hun moeder.

De optieregeling in onderdeel i beoogt deze ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw zo veel mogelijk ongedaan te maken.

Paragraaf 1.2. Bezit Nederlandse nationaliteit moeder ten tijde van geboorte van kind

Voorwaarde voor deze optie is dat de moeder van de optant de Nederlandse nationaliteit moet bezitten op het tijdstip dat haar kind (optant) geboren werd.

Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1).

Dat de moeder Nederlandse was op de geboortedag van de optant, die gebruik maakt van de optie uit onderdeel i, moet ten minste aannemelijk zijn gemaakt door één of meer objectieve bronnen. Als eerste zal bekeken moeten worden waar de optant of de moeder is geboren en vervolgens waar de moeder heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is een persoonskaart van optant en de moeder in Nederland aanwezig waaruit nationaliteit van de moeder en de optant zal blijken.

Als de optant in het buitenland is geboren of als de moeder nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van de ouders van de moeder relevant om te bepalen of zij het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.

Als een vrouw vóór de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft verloren dan kan haar kind niet opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Dit kind is immers niet geboren uit een Nederlandse moeder.

Het is dus voor de beoordeling van deze optiemogelijkheid van belang om te bekijken of een moeder, die gehuwd is met een vreemdeling, wellicht de Nederlandse nationaliteit door dat huwelijk heeft verloren of door één van de andere gronden van artikel 7 WNI.

Een moeder die Nederlandse onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van geboorte

Degene die is geboren uit een (ongehuwde dan wel gehuwde) vrouw die Nederlands onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van de geboorte kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. Zie daarvoor ook bij paragraaf 2 onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f.

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1948 geboren in Paramaribo staande het huwelijk van zijn moeder, Nederlands onderdaan-niet-Nederlander, en zijn Braziliaanse vader. Het kind heeft de Braziliaanse nationaliteit van zijn vader gekregen.

Hij kan geen optieverklaring afleggen op grond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, omdat zijn moeder op de datum van zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit had. Immers, een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is niet in het bezit van het Nederlanderschap.

Paragraaf 1.2.1. Gevolgen van het huwelijk voor de nationaliteit van de vrouw

Het Nederlanderschap werd door een vrouw tot 1 maart 1964 in beginsel van rechtswege verloren doordat zij vóór 1 maart 1964 staande het huwelijk de nationaliteit van haar vreemde echtgenoot volgde. Vanaf 1 maart 1964 trad geen automatisch verlies van het Nederlanderschap meer op voor de Nederlandse vrouw en kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit.

Van belang is dus of de moeder vóór 1 maart 1964 is gehuwd. Is de moeder niet gehuwd (geweest) met een vreemdeling of pas na 1 maart 1964 gehuwd, dan speelt verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 niet.

Paragraaf 1.2.1.1. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode tot 1 maart 1964

Een Nederlandse vrouw verloor door een huwelijk met een niet-Nederlander oorspronkelijk altijd automatisch het Nederlanderschap (artikel 5 (oud) van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) hierna: WNI 1892).

In gevallen waarin zij door een dergelijk huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of hij staatloos was, had een huwelijk staatloosheid van de vrouw tot gevolg.

Op 1 juli 1937 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1893, de WNI 1892 gewijzigd en werd een Nederlandse vrouw niet langer door te huwen staatloos, tenzij zij geen gebruik maakte van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen door bijvoorbeeld optie of registratie.

Had de man geen nationaliteit dan geldt dat een vrouw met de Nederlandse nationaliteit sinds 1 juli 1893 altijd in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Al is dit pas later zo bepaald, het is wel de wijze waarop met het Nederlanderschap van de met een staatloze man huwende Nederlandse vrouw wordt omgegaan.

Voorbeeld 2

De Nederlandse vrouw die na 1 april 1953 en tot 24 augustus 1957 met een Duitse man huwde verloor niet automatisch de Nederlandse nationaliteit, omdat zij door haar huwelijk niet automatisch de Duitse nationaliteit verkreeg. Dit volgde uit het vonnis van Bundesverfassungsgericht van 1 april 1953. Het Hof oordeelde dat vanaf die datum een vreemde vrouw die met een Duitser huwde op grond van artikel 3, tweede lid Grundgesetz (dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vastlegt) niet automatisch de Duitse nationaliteit kreeg.

Een kind dat staande dit huwelijk werd geboren, werd dus geboren uit een Nederlandse moeder en kan gebruik maken van de optieregeling in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, tenzij de moeder voorafgaand aan de geboorte van de optant haar Nederlanderschap had verloren door verkrijging van de Duitse nationaliteit door naturalisatie (Einbürgerung). In dat geval verloor de Nederlandse vrouw het Nederlanderschap op grond van artikel 7, sub 1 WNI 1892 en is optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN niet mogelijk.

Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND kan door de gemeente of het ministerie van Buitenlandse Zaken worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant de Duitse nationaliteit heeft gekregen.

Voorbeeld 3

De Nederlandse vrouw die tussen 24 augustus 1957 en 1 maart 1964 huwde met een Duitser kon bij de huwelijksvoltrekking in Duitsland bij proces-verbaal verklaren dat zij de Duitse nationaliteit wenste te krijgen. Dit was een optieverklaring (‘Drittes Gesetz zur Regelung von Fragen der Staatsangehörigkeit’ van 1957, § 6 lid 2 RuSTAG). De Nederlandse vrouw verloor het Nederlanderschap op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 ook en werd dus staatloos, indien zij naliet een verklaring af te leggen om Duitse te worden. Zij heeft immers geen gebruik gemaakt van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen. Zij werd dan staatloos. Haar kind geboren staande het huwelijk kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Latere herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlandse die vóór 1 maart 1964 is gehuwd met een niet-Nederlander

Vrouwen die door het huwelijk vóór 1 maart 1964 de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, konden deze herkrijgen ná 1 maart 1964 door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Deze opties zijn opgenomen in het Nationaliteitenregister van de IND en zijn relevant als een kind is geboren nadat de moeder het Nederlanderschap heeft herkregen door deze optie.

Landen met automatische verkrijging van de nationaliteit van de man tot 1 maart 1964

De nationaliteitswet van een aantal staten verleende niet de nationaliteit aan de vrouw waarmee een onderdaan van die staat huwde (vóór 1 maart 1964): bijvoorbeeld de Verenigde staten, Argentinië, Chili, Cuba, Honduras en Paraguay. Deze vrouw behield dus na het huwelijk de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892, om staatloosheid te voorkomen.

De nationaliteitswetten van een groot aantal andere staten bood wel een mogelijkheid (vóór 1 maart 1964) om de nationaliteit van de echtgenoot te verkrijgen door het huwelijk.

Verwezen wordt naar de Elsevier-bundel Nationaliteitswetgeving, deel 3 ‘Overzicht betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw’.

Paragraaf 1.2.1.2. Getrouwde vrouw: huwelijk in periode na 1 maart 1964

Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die trouwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).

Vanaf 1 maart 1964 kon de getrouwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.

De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2.

Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.

Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.

Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.

Paragraaf 1.2.2. Geboorte uit een ongehuwde vrouw met een Nederlandse nationaliteit

Een kind dat werd geboren uit een ongehuwde Nederlandse vrouw kreeg ook voor 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit via zijn moeder (zie paragraaf 2.1).

Als ná de geboorte dit kind een juridische vader kreeg, dan kon dat betekenen dat zijn Nederlanderschap verloren ging. Ook deze vreemdelingen kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i RWN.

Ook optiegerechtigd is de vreemdeling die niet als gevolg van het tot stand komen van de afstammingsrelatie met zijn niet-Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, maar door een andere verliesgrond uit de WNI 1892 dan wel de RWN.

Hier wordt bedoeld dat ook kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i, RWN, een vreemdeling:

  • die voor 1 januari 1985 is geboren

  • uit een Nederlandse moeder, die ten tijde van de geboorte ongehuwd was

  • die Nederlander is via de (ongehuwde) moeder

  • die Nederlander is gebleven nadat het een juridische niet-Nederlandse vader kreeg

  • maar die de Nederlandse nationaliteit later is verloren op grond van één van de verliesbepalingen van de RWN of WNI.

Paragraaf 1.3. De vader is niet-Nederlander ten tijde van geboorte van kind

De juridische vader van de optant moet op het moment van zijn geboorte over een andere nationaliteit beschikken dan de Nederlandse nationaliteit. Ook kan hij staatloos zijn geweest op die dag.

Het juridische vaderschap hoeft niet te zijn ontstaan met ingang van de geboorte. De niet-Nederlandse man kan ook na de geboorte juridische vader zijn geworden van de optant door postnatale erkenning, wettiging of gerechtelijke vaststelling vaderschap in het buitenland die niet terugwerkt tot de geboorte van de optant.

Een erkenning in het buitenland, op grond waarvan in het verleden het uit de ongehuwde Nederlandse vrouw geboren kind zijn Nederlanderschap ooit heeft verloren, dient tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de destijds geldende regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht (Wet Algemene Bepalingen). Dit geldt ook voor de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

De Wet A.B. bepaalt dat de bevoegdheid tot erkenning alsook de voor erkenning geldende voorwaarden dienen te worden beoordeeld naar het nationale recht van de erkenner. Een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap kan ook worden erkend in Nederland als deze overeenkomstig de eisen van de nationale wet van de vader is tot stand gekomen.

Erkenning van buitenlandse wettigingen dient plaats te vinden op grond van de op 13 juli 1977 voor Nederland in werking getreden CIEC-overeenkomst in zake wettiging door huwelijk (Trb. 1872, 61). Hoofdregel van deze overeenkomst is dat de wettiging door het opvolgende huwelijk van de ouders wordt erkend wanneer hetzij het nationale recht van de vader, hetzij het nationale recht van de moeder deze wettiging mogelijk maakt. Wettiging wordt ook geaccepteerd indien zij tot stand komt volgens het recht van de gewone verblijfsplaats van het kind.

Paragraaf 1.4. Voorbeelden: welke situaties vallen onder de optiemogelijkheid

De optant betreft onder meer een kind dat staande het huwelijk tussen een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader is geboren vóór 1 januari 1985. Dit kind heeft dan meestal niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat de Nederlands gehuwde vrouw tot 1 januari 1985 niet haar nationaliteit doorgaf aan haar kind. Dit was alleen anders als zij met een staatloze man was gehuwd.

Voorbeeld 4

Een kind wordt in 1958 geboren staande huwelijk. Zijn oorspronkelijk Nederlandse moeder heeft door het huwelijk met een Italiaan automatisch de Italiaanse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI. Ten tijde van de geboorte van haar kind bezat zijn moeder niet meer de Nederlandse nationaliteit. Hij kan het Nederlanderschap dus niet verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 5

Een kind is in 1970 geboren, staande het huwelijk van een Britse, van oorsprong Nederlandse vrouw en een Britse vader. Het huwelijk is gesloten in 1965. Na 1 januari 1949 verkreeg de vrouw, naar het destijds geldende Brits nationaliteitsrecht, door het huwelijk met een Brit niet meer automatisch de Britse nationaliteit. Deze vrouw kon echter wel vrijwillig de Britse nationaliteit verkrijgen. Zijn moeder heeft vrijwillig de Britse nationaliteit verkregen door registratie voordat het kind geboren werd en heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7 sub 3 WNI 1892. Zij bezat dus niet de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de geboorte van de haar kind. Hij kan niet het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 6

Een kind wordt in 1976 in Amsterdam geboren als kind van een ongehuwde Nederlandse moeder. Het verkrijgt daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1 sub c WNI 1892. In 1978 trouwt de moeder in Australië met een Australische man. Het kind wordt hierdoor op tweejarige leeftijd gewettigd.

De buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van het toen geldende Nederlandse internationaal privaatrecht (i.e. CIEC-overeenkomst inzake wettiging door huwelijk). Het kind wordt door deze wettiging het juridisch kind van deze man vanaf de datum van het huwelijk en verkrijgt daardoor de Australische nationaliteit. Hij wordt door de wettiging geacht nooit de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten op grond van artikel 2ter WNI 1892, en hij wordt hiermee vreemdeling.

Hij kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN omdat hij is geboren uit een moeder die op zijn geboortedag de Nederlandse nationaliteit bezit en een (juridische) vader heeft die niet-Nederlander was op zijn geboortedag.

Paragraaf 1.5. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie

De optieautoriteit neemt contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren op of na 1 januari 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Als een persoon na die optieverklaring in de periode 1 januari 1985 tot en met 31 december 1987 verkregen het Nederlanderschap heeft verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j. Betrokkene kan alleen nog opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).

Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.

Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt als de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of als zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.

Paragraaf 1.6. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;

  • als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de ouders;

  • als sprake is van erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;

  • alleen als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;

  • alsnog beschikbaar: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.

Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of (groot)ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als moeder of vader (of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Paragraaf 2. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892

Een vereiste voor een optie op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, onder i RWN is dat de optant is geboren uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader.

De wettelijke bepalingen van verkrijging en verlies van de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 zijn dus van belang, indien onderzoek moet worden gedaan naar de nationaliteit van de moeder.

Paragraaf 2.1. Verkrijging van de Nederlandse nationaliteit onder de WNI 1892

Vóór 1 januari 1985 was de verwerving van het Nederlanderschap door afstamming in de regel de nationaliteit van de vader maatgevend (artikel 1 sub a en b WNI 1892).

Artikel 1 WNI 1892 luidde: Nederlanders door geboorte zijn:

  • a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;

  • b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;

  • c. het niet-erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;

  • d. het niet-erkend onwettig kind, in het Koninkrijk geboren, tenzij blijkt, dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit.

In het voorgaande lid wordt onder ‘Koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen.

Paragraaf 2.2. Andere verliesgronden dan verbonden aan het sluiten van een huwelijk met een niet-Nederlander onder de WNI 1892

Onder de WNI kon het Nederlanderschap ook verloren gaan. Deze verliesgronden waren geregeld in artikel 7 WNI 1892. Het Nederlanderschap op grond van artikel 7 WNI 1892 werd alleen verloren door meerderjarigen (21 jaar en ouder), behalve in het geval dat een kind deelde in de naturalisatie van zijn ouder, dan verloor ook een minderjarige het Nederlanderschap. Als de vreemde nationaliteit reeds was verkregen door geboorte op het grondgebied (bijvoorbeeld de VS) en dus niet door medenaturalisatie, werd het Nederlanderschap niet verloren door het kind.

Het Nederlanderschap ging op grond van artikel 7 WNI 1892 op de volgende gronden verloren door:

  • 1. 1. verkrijging van een vreemde nationaliteit door naturalisatie in een ander land of voor een minderjarige, door verkrijging van een vreemde nationaliteit door medenaturalisatie met de vader of, indien vader overleden of wettelijk onbekend was, met de moeder (artikel 7, sub 1 WNI 1892);

  • 2. het op verzoek vervallen verklaren van de Nederlandse nationaliteit door meerderjarige man of ongehuwde vrouw (afstand van Nederlandse nationaliteit) artikel 7, sub 2 WNI 1892);

  • 3. vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit door optie, met uitzondering van de situatie na 1 maart 1964 waarin de vrouw automatisch de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg door het huwelijk en deze niet had verworpen (artikel 7, sub 3 WNI 1892);

  • 4. zonder verlof zich begeven in buitenlandse krijgs- of staatsdienst (artikel 7, sub 4 WNI 1892); en

  • 5. langdurig verblijf door Nederlanders, geboren buiten het Koninkrijk en Indonesië, in een vreemd land (d.w.z. buiten het Koninkrijk (artikel 7, sub 5 WNI 1892).

Deze verliesgronden golden ook voor de van oorsprong Nederlandse vrouw/meisje.

6-1-j. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij vóór 1 januari 1985 geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;

  • hij minderjarig20 was op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg en

  • zijn adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd;

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie toelichting bij artikel 6, vierde lid); en

  • artikel 6, negende lid is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt).

Paragraaf 1.1. Verkrijging Nederlanderschap door adoptie onder de WNI

Nadat in Nederland in 1956 het instituut van de adoptie werd ingevoerd werd in 1962 artikel 1bis in de WNI gevoegd, waardoor geadopteerde kinderen ook de Nederlandse nationaliteit konden verkrijgen. De voorwaarden waren:

  • op de dag van de adoptie uitspraak in eerste aanleg was het kind minderjarig

  • op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de vader Nederlander.

Of, als de vader is overleden, op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de moeder Nederlander.

Artikel 1bis WNI was van kracht sinds 1 oktober 1962. Het was echter ook van toepassing op vóór die datum door Nederlanders geadopteerde kinderen, indien aan alle in het artikel gestelde voorwaarden was voldaan.

Alleen wanneer de adoptiefvader was overleden, kon de adoptiefmoeder aan het minderjarig kind het Nederlanderschap doorgeven, mits zij op de dag dat de adoptieuitspraak van een rechter in het Koninkrijk onherroepelijk werd, de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit kind ontleende dus aan zijn Nederlandse adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1bis WNI 1892.

Herroeping van de adoptie had, naar algemeen werd aangenomen, geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.

Paragraaf 1.2. Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige

De optiemogelijk in onderdeel j geldt dus alleen voor kinderen die zijn geadopteerd voor 1 januari 1985 door een vrouw met de Nederlandse nationaliteit.

De adoptie moet zijn uitgesproken binnen het huidig Koninkrijk en het kind moet minderjarig zijn op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.

Paragraaf 1.3. Bezit Nederlandse nationaliteit adoptiefmoeder ten tijde van onherroepelijk uitspraak

Voorwaarde is ook dat op het moment dat adoptieuitspraak onherroepelijk werd, de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1 bij artikel 6, eerste lid aanhef en onder i). Als eerste zal bekeken moeten worden waar de adoptiefmoeder is geboren of heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is er een persoonskaart in Nederland aanwezig waaruit haar nationaliteit zal blijken. Als de adoptiefmoeder in het buitenland is geboren of nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van haar ouders relevant om te bepalen of de adoptiefmoeder het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.

Altijd moet worden onderzocht dat de adoptiefmoeder niet voorafgaand aan de onherroepelijke adoptieuitspraak de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 (vóór 1 maart 1964) of artikel 8a WNI 1892 (ná 1 maart 1964) of artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragrafen 1.2.1 en 2.2 bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Aannemelijk moet zijn dat de van oorsprong Nederlandse adoptiefmoeder de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen en daardoor het Nederlanderschap heeft verloren. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot kan hierbij behulpzaam zijn. Soms zal voldoende zijn om het onderzoek te beperken tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.

Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan worden geraadpleegd om te beoordelen of de adoptiefmoeder voorafgaande aan de onherroepelijk adoptieuitspraak afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 en 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.

Paragraaf 1.4. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie

De optieautoriteit neemt contact op met de IND om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren op of na 1 januari 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Als namelijk het Nederlanderschap na deze optie is verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j en kan alleen geopteerd worden op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).

Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren op of na 1 januari 1964 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.

Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt als de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of als zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar en niet gehuwd zijn geweest.

Paragraaf 1.5. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;

  • een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het huidige Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;

  • als daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.

Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of adoptiefouders en/of grootouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefmoeder of adoptiefvader (en/of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is getrouwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, als op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Nederlandse nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg trouwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.

Voorbeeld 2

Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.

Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.

6-1-k. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • de afstamming is bewezen;

  • zijn vader of moeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk.

Paragraaf 1.1. Afstamming door geboorte

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel k gaat uit van afstamming door geboorte.

Is de persoon bedoeld in onderdeel i of j de moeder, dan blijkt dat op voldoende wijze uit de (binnen- of buitenlandse) geboorteakte van de beoogd optant.

Is de persoon bedoeld in i of j de vader, dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prénatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of m en indien afstamming tot stand is gekomen door gerechtelijke vaststelling vaderschap, geldt onderdeel n.

Als het een prénatale erkenning betreft naar buitenlands recht, moet deze uiteraard tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op erkenningen die op of na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

Paragraaf 1.2. Afstamming door geboorte

Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Onderdeel k eist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de moeder of vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j, aanwezig als hij/zij in Nederland heeft gewoond;

  • als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP van de ouders;

  • als sprake is van een prenatale erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde prenatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte, de persoonskaart of uit een afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een kopie van de bevestiging van de optie van de ouder op grond van onderdeel i en j of een overlijdensakte van de optiegerechtigde ouder, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart van de ouder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de moeder of vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Spaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.

Voorbeeld 2

Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader D niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 3

A, van Israëlische nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Israëlische nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.

Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen al hoeft te zijn overleden.

6-1-l. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij postnataal erkend is door een man voordat hij zeven jaar werd;

  • zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Paragraaf 1.1. Erkenning kind jonger dan zeven jaar

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel l gaat uit van afstamming, uitsluitend door postnatale erkenning van een jong minderjarige. Deze persoon (man) moet het kind voor zijn zevende jaar hebben erkend.

Als het gaat om een postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse erkenningen die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Vanaf 1 januari 2012 is dit artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.

De Nederlandse postnatale erkenning kan nietig zijn, omdat onder andere de erkenner gehuwd was ten tijde van de erkenning of omdat het kind reeds een juridische vader heeft (artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e en f BW). Het kind kan, als sprake is van een nietige erkenning, geen gebruik maken van de geboden optiemogelijkheid, aangezien de persoon bedoeld in onderdeel i of j niet zijn juridische vader is. Dit geldt ook ten aanzien van een buitenlandse postnatale erkenning, nu deze niet op grond van Nederlandse internationaal privaatrecht erkend kan worden in Nederland wegens strijd met de openbare orde.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

  • De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.

Voorbeeld 2

Een uit een Duitse ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op zesjarige leeftijd in 2004 in Turkije erkend door een in Nederland wonende Turkse man A. Na de erkenning is deze Turkse man A overleden in Turkije. Deze Turkse man A is in 1984 in Duitsland geboren staande het huwelijk van een Turkse vader C en een Nederlandse moeder D. De Nederlandse moeder D heeft niet vrijwillig de Turkse nationaliteit verkregen na dit huwelijk en is dus in het bezit gebleven van de Nederlandse nationaliteit.

De Turkse erkenning kon tot 1 januari 2012 worden erkend in Nederland op grond van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca). Vanaf 1 januari 2012 is artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden in Turkije. Ook blijkt dat de vader van het kind, had kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, als hij was blijven leven. Hij is immers geboren uit een Nederlandse moeder en een vader die niet de Nederlandse nationaliteit had. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN, omdat zijn overleden vader optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

6-1-m. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij als minderjarige van zeven jaar of ouder erkend maar vóór zijn meerderjarigheid;

  • de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;

  • zijn vader (erkenner) door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Paragraaf 1.1. Afstamming door erkenning als minderjarige van zeven jaar of ouder

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel m gaat uit van afstamming door postnatale erkenning van een minderjarige. Deze persoon (man) heeft het kind erkend op een moment dat dat kind zeven jaar of ouder was, maar minderjarig was.

Paragraaf 1.2. Bewijs biologisch vaderschap erkenner

Aangetoond moet worden dat deze man (de erkenner) de biologische vader is van het kind.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.

Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving.

In ieder geval zal het biologisch vaderschap van de erkenner kunnen worden vastgesteld door de rechter binnen het Koninkrijk of in het buitenland. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW (de gerechtelijke vaststelling vaderschap), waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is een voldoende bewijsstuk.

Ook met DNA-bewijs kan het biologisch vaderschap van de erkenner worden aangetoond. Geen genoegen kan echter worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling.

Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om het Nederlanderschap te verkrijgen via optie door de erkende.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de optieautoriteit, sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge onderdeel m niet mogelijk is.

In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) wordt aangegeven dat het vaderschap moet worden aangetoond aan de hand van DNA-bewijs van een laboratorium, dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit.

Als DNA-bewijs afkomstig is van andere laboratoria dan die genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, wordt het bewijs niet geaccepteerd en kan het Nederlanderschap niet worden verkregen door optie.

Als het een postnatale erkenning betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse erkenningen die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

De Nederlandse postnatale erkenning kan nietig zijn, omdat onder andere de erkenner gehuwd is of omdat het kind reeds een juridische vader heeft (artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e en f BW). Het kind kan dan geen gebruik maken van de geboden optiemogelijkheid, aangezien de persoon bedoeld in onderdeel i of j niet zijn juridische vader is. Dit geldt ook ten aanzien van een buitenlandse postnatale erkenning, nu deze op grond van Nederlands internationaal privaatrecht niet erkend kan worden in Nederland wegens strijd met de openbare orde.

Paragraaf 1.3. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.4. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant;

  • DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en

  • een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn vader. Uiteraard moet de optant bewijzen dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een uit een Oekraïense ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Rotterdam erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is, de vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als de minderjarige toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.

6-1-n. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

6-1-n Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1. Algemeen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1. Algemeen

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde onder i of j zijn vader is;

  • hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;

  • zijn vader door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Bij deze optiecategorie geldt artikel 1, eerste lid aanhef en onder b, RWN. Meerderjarig is degene die 18 jaar of ouder is of voor zijn 18e in het huwelijk is getreden.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde onder i of j zijn ouder is;

  • hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;

  • zijn ouder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien deze niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Paragraaf 1.1. Afstamming door gerechtelijke vaststelling vaderschap

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1.1. Afstamming door gerechtelijke vaststelling ouderschap

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Van deze persoon (man) is door de rechter vastgesteld dat hij de vader is van de optant.

Als het een gerechtelijke vaststelling vaderschap betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlandse internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse gerechtelijke vaststellingen vaderschap die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Per 1 januari 2012 geldt artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man/vrouw) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Van deze persoon (man/vrouw) is door de rechter vastgesteld dat hij de ouder is van de optant.

Als het een gerechtelijke vaststelling ouderschap betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlandse internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse gerechtelijke vaststellingen ouderschap die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Per 1 januari 2012 geldt artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een kopie van de bevestiging van de optie van de vader op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn vader, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn vader. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn vader via onderdeel i of j had kunnen opteren.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind wordt te Rotterdam in 1990 geboren uit een Russische moeder. Bij uitspraak van de Nederlandse rechter op 1 mei 1998 wordt vastgesteld dat een Hongaarse man de vader is van het kind. Deze Hongaarse man heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken, waar onder de uitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de vader (en moeder) en het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n RWN.

Voorbeeld 2

Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Hongaarse vader komt te overlijden nadat de rechter zijn vaderschap heeft vastgesteld. Hij is in 1978 geboren uit een Hongaarse vader en een Nederlandse moeder staande hun in 1974 in Hongarije gesloten huwelijk. Volgens de Hongaarse nationaliteitswetgeving van destijds, verkreeg de vrouw niet automatisch de Hongaarse nationaliteit door huwelijk met een Hongaar, maar kon zij in aanmerking komen voor versnelde naturalisatie. In 1977 naturaliseert zij tot Hongaars staatsburger en verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 1 WNI 1892. Dit betekent dat moeder niet in het bezit was van het Nederlanderschap toen haar zoon werd geboren in 1978. Het in 1990 geboren kind kan niet opteren, omdat zijn overleden vader niet optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de ouder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn ouder, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een kopie van de bevestiging van de optie van de ouder op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn ouder, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn ouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn ouder in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waaronder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.

6-1-o. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het huidig Koninkrijk;

  • hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;

  • zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder door de optie bedoeld in onderdeel i of j het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, indien hij of zij niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Bij deze optiecategorie geldt artikel 1, eerste lid aanhef en onder b, RWN. Meerderjarig is degene die 18 jaar of ouder is of voor zijn 18e in het huwelijk is getreden.

Paragraaf 1.1. Afstamming door adoptie binnen het Koninkrijk van een minderjarige

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel o gaat uit van afstamming door adoptie. Deze persoon heeft het kind als minderjarige geadopteerd bij een uitspraak van een rechter in het huidig Koninkrijk. Deze uitspraak moet onherroepelijk zijn.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind door de optie op grond van onderdeel i of j het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen door de optie, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de adoptiefvader of -moeder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;

  • een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een kopie van de bevestiging van de optie van de adoptiefvader of adoptiefmoeder op grond van onderdeel i of j of een overlijdensakte van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, tenzij het overlijden blijkt uit de overgelegde persoonskaart of het afschrift uit de BRP van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder. Uiteraard moet bewezen worden door de optant dat zijn adoptiefouder via onderdeel i of j had kunnen opteren.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn adoptiefouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefouder van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.

6-2. Toelichting ad artikel 6, tweede lid

Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

1. Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij het afleggen van de optieverklaring een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid is een nieuw vereiste. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en op een later moment, in beginsel tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als de optieverklaring op of na 1 maart 2009 wordt afgelegd. (Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd21. Immers het besluit tot bevestiging wordt dan niet bekendgemaakt/uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.2.4.1 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

2. Optanten die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder zijn, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van hun ouders (zie tevens paragraaf 2.2.4.1. en 2.12.3 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)

3. Ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)

Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige optant als de minderjarige optant die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder is, zich bij het afleggen van de optieverklaring bereid verklaren de verklaring van verbondenheid te zullen afleggen bij de bekendmaking van de optiebevestiging. Bij de minderjarige van zestien jaar of ouder, is het niet van belang of hij zelfstandig opteert dan wel is verzocht hem te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van één van de ouders.

Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in principe in persoon op een naturalisatieceremonie mondeling af voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Zie paragraaf 2.2.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN voor de uitzonderingssituaties.

4. Afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid mondeling en in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands afgelegd.

Uitzonderingen (zie paragraaf 2.12.4.2 uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)

5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (artikel 60a, derde lid, BVVN en paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)

Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen. Immers, pas door de bekendmaking wordt iemand Nederlander.

6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid

De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

paragraaf 1. Algemeen

In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BVVN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder a, BVVN is bepaald dat in Nederland de burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van de optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verklaringen zijn voor Nederland geregeld in de artikelen 3 tot en met 12 en 60a BVVN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BVVN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BVVN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.

paragraaf 2. Procedure

paragraaf 2.1. Informatieverstrekking

Het afleggen van een optieverklaring zal worden voorafgegaan door informatieverstrekking aan de aspirant-optant door de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde burgemeester. Voor een deel zal daarbij gebruik kunnen worden gemaakt van IND-brochures. Verder kan in deze fase aan de aspirant-optant bijvoorbeeld opgave worden gedaan van de bij het afleggen van de optieverklaring te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. De burgemeester informeert de aspirant-optant over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De optant wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, zal moeten afleggen en dat de optiebevestiging niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Ook kan de aspirant-optant erop worden gewezen dat de eventuele optiebevestiging als regel door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst in werking treedt. Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan de betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.

Indien de optant zich bij de burgemeester vervoegt om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.

paragraaf 2.2. Afleggen van de optieverklaring

paragraaf 2.2.1. Vormvereisten: afleggen in persoon

paragraaf 2.2.1.1. Meerderjarige optant

Omdat in het kader van optie van belang is dat wordt aangetoond dat de optant degene is die hij opgeeft te zijn, dient de optant bij het afleggen van zijn verklaring in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN). De burgemeester die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. In dit kader wordt de optant verzocht een geldig buitenlands reisdocument22 te overleggen. Daarnaast kan de optant worden verzocht andere bewijsstukken, zoals een geboorteakte te tonen (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).

Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.

paragraaf 2.2.1.2. Minderjarige optant

Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich met een geldig identiteitsbewijs te legitimeren. Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BVVN). De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar

Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Minderjarige optant van 16 jaar en ouder

Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.3. Kinderen van de optant

De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Kinderen tussen 12 en 16 jaar

Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.

Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Kinderen van 16 jaar en ouder

Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven (artikel 6, derde lid, BVVN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument23 te legitimeren (zie ook hierna paragraaf 2.2.1.5.). Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.4. Wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder

De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.5. Gemachtigde

Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een medische verklaring van een medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).

De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en te zijn ondertekend door de optant, de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, het in de verkrijging van het Nederlanderschap delende kind van zestien jaar of ouder, dan wel, in voorkomende gevallen, de wettelijk vertegenwoordiger. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument24 van zichzelf en van deze personen te overleggen. In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de optant of het kind wiens nationaliteit het betreft hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

paragraaf 2.2.2. Uitsluitend schriftelijk optieverklaring afleggen

De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld (artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld (artikel 6, achtste lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.

Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevant gegeven is verzwegen. Voorts is er op vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.

Paragraaf 2.2.3. Te verstrekken gegevens

Op grond van artikel 6, eerste lid, BVVN moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:

  • a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

  • b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

  • c. adres, postcode en woonplaats;

  • d. geslacht;

  • e. nationaliteit(en);

  • f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;

  • g. als van toepassing: duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;

  • h. als van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;

  • i. als van toepassing: betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;

  • j. als van toepassing: betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g. Voor de toepassing van de optiemogelijkheid in artikel 6, eerste lid, onder i t/m o van de Rijkswet van 17 juni 2010 (Stb. 2010, 242) kunnen onder gegevens bedoeld in onderdeel e mede worden verstaan de historische gegevens betreffende de nationaliteit van de ouders of grootouders van de optant;

  • k. als het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;

  • l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BVVN).

De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN als artikel 28 RWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m o RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN en artikel 28 RWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m o RWN.

Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k

Het verdient mede gelet op het bepaalde in artikel 4:7 Awb aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en als van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de BRP. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.

De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) BRP afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de BRP blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de BRP (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in Nederland hebben.

Voor de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN geldt dat zij naast de afstamming ook de nationaliteit van hun (groot)ouders moeten aantonen. Hiervoor kan in sommige gevallen vereist zijn, dat de optant een persoonskaart of een uittreksel met historische gegevens van één van de (groot)ouders of van beiden overlegt. Dit document kan worden opgevraagd bij de gemeente. Een gemeente mag echter niet zomaar aan een kind de gegevens van de (groot) ouders verstrekken en is daarbij gebonden aan de Wet basisregistratie personen (Wet BRP). Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet BRP vereist voor de verstrekking van deze gegevens een grondslag in een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 6, eerste lid, onderdeel j, van het BVVN voorziet in deze grondslag.

Dit betekent dat een gemeente aan een persoon, die wil opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, gegevens van de persoonskaart van de (groot)ouders dan wel een uittreksel met historische gegevens van de (groot)ouders op diens verzoek moet verstrekken.

Daarnaast kan de niet-Nederlandse nationaliteit van de vader van de optant bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN worden aangetoond aan de hand van een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van deze vader.

Ook kan een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van moeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, en een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant worden verlangd, waaruit blijkt dat de moeder van de optant niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant. Ten aanzien van de adoptiefmoeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN, kan worden volstaan met de eerste verklaring.

Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)

Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), moet de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aantonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan ook worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Ad l

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Als de burgemeester, na raadpleging van de BRP, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, moet daarvan een bewijs worden overgelegd door de optant;

  • een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de BRP. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;

  • een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).

paragraaf 2.2.4. Af te leggen verklaringen

paragraaf 2.2.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 1.36)

Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij het afleggen van de optieverklaring dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. Deze verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens af, in beginsel op een naturalisatieceremonie, voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen voor de optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 worden afgelegd. De bereidheid van de optant tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt ingediend.

Doel verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlandse samenleving uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voorvloeien.

Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging

De burgemeester informeert de optant dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de optant religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. De burgemeester legt aan de optant uit dat de keuze voor de bevestiging aan de optant is.

Wanneer de optant ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.

Wanneer de optant ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.

De burgemeester informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat de optiebevestiging aan hem bekend kan worden gemaakt.

Het invullen van de bereidverklaring: model 1.36

De optant geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes.Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring.

De burgemeester kan bij de optant reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik’). De burgemeester kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt onderdeel uit van het optiedossier van de gemeente.

Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd, zestien jaar of ouder zijn. Daarbij is niet van belang of de minderjarige optant zelfstandig opteert of dat verzocht is om de minderjarige te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van zijn ouders. Het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de medeoptant mag eventueel ook kort na het afleggen van de optieverklaring door de ouder plaatsvinden. Echter, het optiedossier dient op het moment van beslissing wel compleet te zijn.

Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid

(artikel 6 lid 2 en artikel 6 lid 8)

 

Zelfstandig

Zelfstandig

Zelfstandig

Medeoptie

Medeoptie

 

< 16 *

16 en17*

18 en ouder*

< 16*

16 en 17*

 

Art. 6 lid 1b

Art. 6 lid 1b

Art. 6 lid 1a

Art. 6 lid 8

Art. 6 lid 8

 

Art. 6 lid 1c

Art. 6 lid 1c

Art. 6 lid 1b

Art. 26 lid 3

Art. 26 lid 3

 

Art. 6 lid 1d

Art. 6 lid 1d

Art. 6 lid 1e

Art. 28 lid 3

Art. 28 lid 3

     

Art. 6 lid 1f

   
     

Art. 6 lid 1g

   
     

Art. 6 lid 1h

   
     

Art. 26

   
     

Art.28

   

Ondertekenen bereidverklaring

Nee

Ja**

Ja**

Nee

Ja**

Afleggen verklaring van verbondenheid

Nee

Ja**

Ja**

Nee

Ja**

* Het betreft hier de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd.

** Het ondertekenen van de bereidverklaring en afleggen van de verklaring van verbondenheid is niet van toepassing op de (mede)optant die opteert op grond van de overgangsregeling gegeven in artikel II, eerste lid, onder a, b of c van Stb. 2008, 270 en op zijn kind dat in die optie deelt.

Optanten die niet de bereidverklaring hoeven in te vullen en ondertekenen, omdat zij geen verklaring van verbondenheid hoeven af te leggen.

De verplichting om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen geldt niet voor de optant als bedoeld in het eerste lid van artikel II van Stb. 2008, 270 (in het tweede lid van die bepaling is immers ten aanzien van een dergelijke optie het tweede lid van artikel 6 RWN niet van toepassing verklaard) en ook niet voor zijn minderjarige kinderen die in de verkrijging van het Nederlanderschap delen (dit laatste volgt eveneens uit het tweede lid van voormeld artikel II).

Uitzondering ondertekenen bereidverklaring

Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 1.36), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden.25 Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de optant niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen.

– Optant is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 1.36 niet zelf invullen.

Indien een optant bij het afleggen van de optieverklaring wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De burgemeester tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen in voorkomende gevallen ingevuld worden door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator.

– Bij afleggen optieverklaring is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen

Ook is het mogelijk dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan personen aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde26. Indien bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring reeds aanstonds duidelijk is dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen27, wordt de bereidverklaring niet ingevuld en wordt er vervolgens geen verklaring van verbondenheid afgelegd. Er moet echter wel ten minste één bewijsstuk(ken)28 van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid worden overgelegd door bijvoorbeeld een gemachtigde. De beoordeling of sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij de burgemeester29.

Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid

In de regel legt degene aan wie de optiebevestiging wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af30. Echter, indien van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan de burgemeester bepalen dat de optant de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt31. Indien bij het afleggen van de optieverklaring reeds door de burgemeester geconstateerd is dat van een optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan door de burgemeester een aantekening gemaakt in het optiedossier. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.

Weigering burgemeester om verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen

Indien de burgemeester een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen de optant binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij de burgemeester. Vervolgens staat beroep bij de bestuursrechter open.

Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)

Indien de optant weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de burgemeester de optant erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet zal verkrijgen. De burgemeester zal de optant ontraden om een optieverklaring af te leggen. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie zal worden geweigerd (zie paragraaf 2.8Weigering bevestiging).’

paragraaf 2.2.4.2. Waarheidsverklaring

Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 6, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.

Paragraaf 2.2.4.3. Verklaring verblijf en gedrag

Bovendien moet de optant door middel van een zogenaamde verklaring verblijf en gedrag (model 1.14) schriftelijk verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De burgemeester zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Enkele optanten zijn niet verplicht de verklaring verblijf en gedrag te ondertekenen.

Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, juncto artikel 26 RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008) geldt geen eis van toelating en hoofdverblijf in Nederland.

Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o, RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is) en artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets. Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b en c, RWN en van art. II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d en k t/m o RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, moet model 1.14 ondertekend worden.

Let op! Minderjarige optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef onder k t/m o die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring jonger zijn dan 16 jaar hoeven model 1.14 niet te ondertekenen. Voor deze optanten geldt geen openbare orde eis en geen eis van toelating en hoofdverblijf.

Paragraaf 2.2.4.3.1. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de burgemeester – voor zover mogelijk – de optant die een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN heeft afgelegd of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Als geen van de uitzonderingen van toepassing is, moet de optant een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 6, zesde lid, BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 1.14-1a en model 1.14-1b. Let op! Model 1.14-1b moet alleen ondertekend worden door optanten met de Egyptische, Zuid-Afrikaanse en Oostenrijkse nationaliteit die afstand moeten doen.

Als de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, dan vraagt de autoriteit aan Onze Minister om verplicht advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Zie hiervoor de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a, vierde lid, RWN.

Paragraaf 2.2.5. (Overige) over te leggen documenten

De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BVVN.

In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Als de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten af te leggen, dan dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en paragraaf 2.2.5.1 en 2.2.5.3 bij artikel 6, tweede lid, RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’. De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (als nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP

Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.15 Wet BRP, moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.

Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.17 Wet BRP

Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.17 Wet BRP, dan staat de bij de IND opgegeven nationaliteit in de BRP. In dat geval moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.

Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de BRP

Als de optant met nationaliteit ‘onbekend’ in de BRP is opgenomen, in overeenstemming met artikel 2.15 Wet BRP of de voorganger daarvan, artikel 43 Wet GBA, moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen (paragraaf 2.2.5.1).

Optanten met een regulier verblijfsrecht die aan de hand van een verklaring onder eed of belofte zijn geregistreerd

De optant, houder van een regulier verblijfsrecht, die in de BRP is ingeschreven op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder b, c, d of e Wet BRP, dat wil zeggen zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Als de optant in de BRP is ingeschreven en zijn gegevens zijn op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e Wet BRP ontleend aan een door hem afgelegde ‘verklaring onder eed of belofte’, dan wel voor de geboortedatum de mededeling van Onze Minister, geldt het volgende. In zijn ‘verklaring onder eed of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld. De optant moet, tenzij hij ook in de optieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de optieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Als de optant verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen. Anders moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte.

De burgemeester vraagt de optant, houder van een regulier verblijfsrecht, tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte. Als twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van de optant, kan de burgemeester hieromtrent contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND. De IND adviseert de burgemeester vervolgens over de aldaar bekende nationaliteit.

De burgemeester informeert de optant over zijn bij de IND bekende nationaliteit en vraagt hem een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn nationaliteit over te leggen. Anders verzoekt de burgemeester de optant om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) van zijn nationaliteit.

De burgemeester beslist uiteindelijk op grond van de door de optant overgelegde documenten of deze in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie.

Optanten afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag

De optant die vanwege het ontbreken van centraal gezag of door Nederland erkend centraal gezag in de verblijfsrechtelijke procedure is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’ en die in het bezit is van een regulier verblijfsdocument, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe moet de optant documenten overleggen waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de burgemeester contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.

Paragraaf 2.2.5.1. Buitenlands reisdocument

In beginsel moet de optant een geldig buitenlands reisdocument overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.

Als hij niet in het bezit is van een buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de optant houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan legt hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over, tenzij de optant met ‘staatloos’ in de BRP is opgenomen. Sinds1 mei 2009 geldt dit ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde optant op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.

paragraaf 2.2.5.2. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)

Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de optant volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.

De optant, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), toont dat op de volgende wijze aan. De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de optant voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Dan wel toont de optant aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). De burgemeester beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1

De optant heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij het afleggen van zijn optieverklaring. Door de ambassade is de optant vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar hij legt de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.

Voorbeeld 2

De optant legt bij het afleggen van de optieverklaring in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.

Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de optant daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de optant, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) zijn nationaliteit aantonen.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Paragraaf 2.2.5.3. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

Voor wat betreft verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van buitenlandse akten van de burgerlijke stand geldt dat de optant in beginsel de volgende documenten over moet leggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.4 en paragraaf 2.2.5.5):

  • geboorteakte van hemzelf; én

  • geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/ vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; én

  • huwelijksakte als optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of als de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of als het gaat om een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);

  • echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is alleen van belang als er twee of meer huwelijken in de BRP staan geregistreerd voor de beoordeling van de vraag of er mogelijk sprake is van polygamie (artikel 6, derde lid)

  • (als van toepassing in het betreffende land, bijv Marokko): familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de optant. Is dat het geval, dan moet, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de optant met die andere vrouw beëindigd zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld.

  • bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;

  • bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de BRP worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In den regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de BRP zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de BRP aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.

Paragraaf 2.2.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien als deze al eerder zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de BRP/burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, als nodig, gelegaliseerde documenten.

Als aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.

paragraaf 2.2.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten

Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie en inhoudelijke verificatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient de optant zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen, alsmede de toepassing van DNA-onderzoek in een aantal gevallen waarin bewijsstukken ontbreken van 15 mei 2006 is van toepassing. Wanneer een houder van een verblijfsvergunning asiel, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.

paragraaf 2.2.5.6. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 8423, datum inwerkingtreding 04-04-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Voorbeeld

Betrokkene heeft regulier verblijfsrecht gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het afleggen van haar optieverklaring overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de VOE kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 8423, datum inwerkingtreding 04-04-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Syrië

Op grond van het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 11 december 2013 is vanwege de bestaande politieke situatie in Syrië besloten dat bij het afleggen van een optieverklaring tot 1 april 2015 een in Syrië geboren vreemdeling niet een uit Syrië afkomstige geboorteakte hoeft te overleggen.

Het ambtsbericht Syrië geeft aan dat civiele registers vernietigd zijn dan wel niet meer volledig functioneren. Mocht een in Syrië geboren vreemdeling wel een uit Syrië afkomstige geboorteakte/uittreksel van de geboorteakte overleggen, dan wordt deze door de bevoegde autoriteiten geregistreerd in de desbetreffende bevolkingsbasisregistratie.

Dit betekent dat tot 1 april 2015 optieverklaringen kunnen worden afgelegd zonder dat de vreemdeling, die in Syrië is geboren, verplicht is om een geboorteakte te overleggen. Dit geldt tevens als op de optieverklaring na 1 april 2015 nog moet worden beslist, al dan niet na een rechterlijke procedure over het verzoek.

Let op: de vrijstelling geldt in beginsel niet voor het overleggen van een geldig Syrisch paspoort.

Voorbeeld

Betrokkene heeft regulier verblijfsrecht gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het afleggen van haar optieverklaring overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de VOE kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

paragraaf 2.3. Inontvangstneming optieverklaring

Paragraaf 2.3.1. Bevoegdheid burgemeester

Op grond van artikel 7, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester in Europees Nederland uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de BRP

Dit gaat om de hoofdregel: optieverklaringen moeten worden afgelegd bij de burgemeester van de gemeente waar de optant in de BRP als ingezetene is ingeschreven. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in die gemeente hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de burgemeester van de gemeente van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger als ingezetene in een andere gemeente in de BRP is ingeschreven.

Personen met hoofdverblijf in de gemeente die niet in aanmerking komen voor inschrijving als ingezetene in de BRP

Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet als ingezetene in de BRP zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in die gemeente. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de burgemeester van hun hoofdverblijf. Dit gaat dan in het bijzonder om personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet als ingezetene in de BRP worden ingeschreven. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen moeten hun optieverklaring afleggen bij de burgemeester van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).32

Personen met verblijf in de gemeente en nergens ter wereld hoofdverblijf

Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).

Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 7, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de optant mee bij welke gemeente of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.

paragraaf 2.3.2. Ontvangstbevestiging

Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel (artikel 7, zesde lid, BVVN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven (artikel 7, vierde lid, BVVN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de inontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd (artikel 6, vijfde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien de burgemeester aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzoekt om verificatie van gegevens in het buitenland. Als de burgemeester verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. De burgemeester is niet verplicht om de reden van de verlenging te vermelden.

paragraaf 2.3.3. Beoordeling verschuldigdheid optiegelden

Nadat de burgemeester de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt de burgemeester voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten (artikel 8, tweede lid, BVVN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN.

paragraaf 2.3.4. Beoordeling volledigheid optieverklaring/inverzuimstelling

Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt de burgemeester de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd (artikel 4:5, eerste lid, Awb, artikel 8, tweede lid, BVVN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door de burgemeester gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan de burgemeester besluiten de verklaring buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb. Ingevolge artikel 4:15 Awb wordt door het in verzuim stellen de beslistermijn van dertien weken opgeschort tot de dag waarop de aanvulling van de verklaring is ontvangen of de verzuimtermijn is verstreken.

paragraaf 2.4. Voorbereiding van de beslissing

Paragraaf 2.4.1. Toetsing juistheid verstrekte gegevens

Nadat de optiegelden zijn betaald of de burgemeester heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en de burgemeester heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de BRP zijn opgenomen (artikel 9, eerste lid, BVVN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die in andere basisadministraties zijn ingeschreven (kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om binnen tien weken) de door de optant verstrekte gegevens te toetsen (artikel 9, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting in de betreffende Handleiding.

De gegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie paragraaf 2.3.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie (PROBAS). De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te toetsen (artikel 9, vierde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.

Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van de betreffende vreemdelingen zo mogelijk binnen tien weken te toetsen (artikel 9, derde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.

Voor zover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de gegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden getoetst (artikel 9, vijfde lid, BVVN).

paragraaf 2.4.2. Beoordeling of aan de (overige) voorwaarden wordt voldaan

paragraaf 2.4.2.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009)

De burgemeester controleert bij optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die in de optieverklaring is genoemd en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 2.2.4.1 en toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan optanten die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan optanten aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de optant zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de optant, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.

Indien een aspirant-optant, ten aanzien van wie door de burgemeester is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die verklaring (model 1.36) niet heeft ingevuld en ondertekend of indien een aspirant-optant heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en betrokkene desondanks toch in zijn optie persisteert, weigert de burgemeester de verkrijging van het Nederlanderschap te bevestigen (zie paragraaf 2.8Weigering bevestiging).’.

Paragraaf 2.4.2.2. Verblijfsrechtelijke status optant

Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008)33, onderzoekt de burgemeester de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 10, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de BRP kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Als de optant of een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de IND om zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Als het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende antwoord geven op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de burgemeester een bericht omtrent toelating bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

paragraaf 2.4.2.3. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.

Daarna onderzoekt de burgemeester of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 10, tweede lid, BVVN).

Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de burgemeester opgevraagde uittreksels uit het register van de Justitiële documentatiedienst (JDD) en gegevens van de korpschef (NSIS, OPS, HKD). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JDD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o, RWN (als de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel II RRWN(2008) (als de optant op het moment van het afleggen van de optie nog minderjarig is) blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt. Bovendien onderzoekt de burgemeester of de optant polygaam gehuwd is (zie toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

paragraaf 2.4.2.4. Naamsvaststelling en naamskeuze bij optie

Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven (artikel 6, zesde lid, RWN), overlegt de burgemeester met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist de burgemeester over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht (artikel 10, derde lid, BVVN). Het beleid inzake naamsvaststelling bij naturalisatie is van overeenkomstige toepassing (zie de toelichting bij artikel 12 RWN).

Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN).

Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.

Indien de burgemeester concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in de naamsverklaring is verzocht, deelt de burgemeester dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze hij de namen van de optant zal vaststellen. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst de burgemeester beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van de eigen gemeente om de verklaring van naamskeuze af te leggen.

paragraaf 2.4.2.5. Onderzoek naar zienswijze kind/wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure –bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant –stelt de burgemeester de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

paragraaf 2.5. Bevestiging

Nadat de burgemeester heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bericht hij de optant schriftelijk de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekendgemaakt zal worden onder vermelding van de namen van de personen die in deze bekendmaking betrokken zullen zijn. De bevestiging vermeldt de naam, woonplaats en geboortedatum van de optant en van de personen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. De burgemeester bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert (artikel 11, eerste lid, BVVN). De bevestiging wordt als regel aan de optant uitgereikt tijdens een ceremonie, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Onder uitzonderlijke omstandigheden wordt de bevestiging tijdens een ceremonie uitgereikt aan een gemachtigde van de optant dan wel – indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe noodzaken en geen gemachtigde kan worden aangewezen door betrokkene – per post aan de optant verzonden. (Zie voor de uitreiking van de bevestiging en de uitzonderingen daarop paragraaf 2.12.) Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt de bevestiging uitgereikt en de gedeeltelijke weigering per aangetekende post verzonden.

Paragraaf 2.6. Administratieve verwerking van de bevestiging

De burgemeester zendt de volgende stukken in kopie (conform origineel) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Klantdirectie Naturalisatie, Unit Nationaliteit en Naturalisatie, Postbus 285, 7600 AG te Almelo:

  • de optieverklaring;

  • de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;

  • de afgelegde verklaring verblijf en gedrag;

  • de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);

  • de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (als van toepassing);

  • de bevestiging met daarop aangetekend de datum van uitreiking op de ceremonie, of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk);

  • het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (als van toepassing); en

  • het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).

Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid, BVVN) en om de afstandsprocedure van de optant (als van toepassing) te controleren.

Het algemene uitwisselingsformulier op grond van de Overeenkomst van Parijs

Als van toepassing moet een uitwisselingsformulier betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (model 1.35 HRWN) worden opgemaakt en worden verzonden naar het land van herkomst. Dit is, op grond van de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en bilaterale afspraken met Duitsland, van toepassing bij verkrijging van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk en Portugal.

Het uitwisselingsformulier met Suriname

Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt hij een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (model 1.35a HRWN) toe. De burgemeester maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.

Let op! Als de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.

Mee te sturen bij afstandsplichtige optanten

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Deze verklaring moet naar de IND, worden gestuurd, zodat de optant kan worden geïnformeerd over zijn afstandsplicht en worden gecontroleerd dat de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

De burgemeester bevordert dat de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit in de BRP worden verwerkt.

Daarnaast stelt hij, als de medeverkrijging betrekking heeft op een kind dat volgens de BRP een adres heeft in een andere gemeente, de burgemeester van die gemeente van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.

Bovendien wordt de politie van de woonplaats van betrokkene(n) door de burgemeester op de hoogte gesteld.

Als naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, worden ook de Centrale Justitiële documentatiedienst en – als in Nederland de ambtenaar van de burgerlijke stand een geboorteakte heeft opgemaakt – de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in Nederland bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.

Paragraaf 2.6.1. Administratieve handeling na de afstandsprocedure (zie artikel 30c BVVN)

Als de optant de IND een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de IND een kopie (conform origineel) hiervan aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd. De autoriteit moet vervolgens het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit verwerken in de basisregistratie personen (BRP).

Als de optant aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de autoriteit een kopie (conform origineel) hiervan aan de IND. Vervolgens controleert de IND of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.

Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd naar een andere gemeente in Nederland, dan zendt de IND dan wel de autoriteit die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal de autoriteit zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan de autoriteit van de plaats waar de optant volgens de BRP op dat moment als ingezetene is ingeschreven, waarna vervolgens door die laatstgenoemde autoriteit het verlies van de andere nationaliteit(en) in de BRP wordt verwerkt.

paragraaf 2.7. Archivering

Tot slot archiveert de burgemeester de optieverklaring en de daarbij behorende documenten, alsmede afschriften van de bevestiging gedurende ten minste twaalf jaar na de bekendmaking van de bevestiging (artikel 12, tweede lid, BVVN). Deze bewaarplicht in het BVVN is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, indien de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren. De bewaarplicht op grond van artikel 12 BVVN laat overigens onverlet de (bewaar)verplichtingen op grond van de Archiefwet.

paragraaf 2.8. Weigering bevestiging

paragraaf 2.8.1. Weigering bevestiging verklaring van de optant

Indien de burgemeester concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de zin van de Awb. Zonodig stelt de burgemeester met toepassing van artikel 4:7 Awb belanghebbenden in de gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken voordat hij het besluit neemt (bijvoorbeeld als de opgevraagde antecedentgegevens afwijken van de gegevens op de verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag). Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel –indien van toepassing –zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij de burgemeester een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden.

paragraaf 2.8.2. Bevestiging ten aanzien van de ouder/weigering bevestiging medeverkrijging

Indien de burgemeester concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigd dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door de burgemeester worden geweigerd. De schriftelijke weigering van de burgemeester is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

paragraaf 2.9. Bezwaar

paragraaf 2.9.1. De burgemeester beslist

De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door de burgemeester. De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De hoofdstukken 6 en 7 Awb zijn van toepassing.

Beslistermijn bezwaar

Door de per 1 oktober 2009 in werking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is de aanvang van de beslistermijn in bezwaar gewijzigd (artikel 7:10, eerste lid, Awb). Het bestuursorgaan moet op het bezwaarschrift beslissen binnen zes weken na ommekomst van de bezwaartermijn (was zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift). Ingevolge artikel 7:10, derde lid, Awb kan de beslistermijn éénmaal met ten hoogste zes weken (was vier weken) verdaagd worden. Deze wijzigingen gelden alleen voor bezwaarschriften die zijn ingediend op of na 1 oktober 2009. Op bezwaarschriften die voor 1 oktober 2009 zijn ingediend is de oude Awb bezwaartermijn van toepassing.

De beslistermijn op een bezwaarschrift tegen een optieweigering eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de optant de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie.

Als de burgemeester niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing kan nemen op het bezwaarschrift en/of het besluit niet kan uitreiken op de ceremonie, kan de burgemeester wellicht één van de in artikel 4:15 Awb of artikel 7:10 Awb genoemde opschortingsgronden gebruiken om de beslistermijn op te schorten. Als niet binnen de wettelijke beslistermijn op bezwaar een ceremonie kan worden gehouden, maar er is wel binnen deze termijn een beslissing op bezwaar genomen, kan de burgemeester om de beslistermijn van het bezwaar op te schorten artikel 7:10, vierde lid en onder c Awb toepassen (naleving wettelijke procedurevoorschriften, hiermee wordt gedoeld op de uitreikingstermijn van artikel 60a lid 7 BVVN).

Nieuwe bezwaar opschortingsmogelijkheden per 1 oktober 2009

Grondslag

Nieuwe opschortingsgronden

a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb

Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie

b. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb

Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager

c. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb

Overmacht

   

d. Art. 7:10, derde lid, Awb

Verdaging met zes weken

e. Art. 7:10, vierde lid, sub c, Awb

Naleving wettelijke procedurevoorschriften

Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de burgemeester door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).

Ad b: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de optant. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:

  • de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;

  • de optant vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;

  • de optant heeft gevraagd om uitstel voor een nader onderzoek;

  • de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;

  • de optant heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;

  • de optant verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.

Ad c: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.

Als overmacht wordt in ieder geval niet aangemerkt:

  • het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;

  • reguliere capaciteitsproblemen.

Ad d: de mogelijkheid tot schriftelijke verdaging zonder nadere motivering in de bezwaarfase bestond al. Deze verdagingstermijn is per 1 oktober 2009 zes weken (was vier weken).

Ad e: een voorbeeld van het naleven van een wettelijk voorschrift in de optieprocedure (alleen in de bezwaarfase) is het afwachten van een naturalisatieceremonie.

Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op bezwaar (dus de termijn van 12 weken na de datum van de primaire beslissing of 18 weken als een externe bezwaarcommissie is ingesteld) nog geen beslissing is genomen, kan de optant na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn als gevolg van de per 1 oktober 2009 inwerking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen de burgemeester in gebreke stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Indien er twee weken zijn verstreken na de dag waarop de optant de burgemeester in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). Voorts kan de optant gelijktijdig beroep instellen bij de rechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb). De mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is met de inwerkingtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder e, Awb, per 1 oktober 2009 vervallen.

paragraaf 2.9.2. Afhandeling van de beslissing

paragraaf 2.9.2.1. Bezwaarschrift gegrond

Indien door de burgemeester wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt door middel van uitreiking dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).

paragraaf 2.9.2.2. Bezwaarschrift tegen weigering medeverkrijging Nederlanderschap door kind gegrond

Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De optiebevestiging wordt, indien de minderjarige medeoptant verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, na het afleggen van die verklaring in beginsel op een naturalisatieceremonie door middel van uitreiking aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is ) bekendgemaakt. Is de minderjarige niet wettelijk verplicht tot afleggen van de verklaring van verbondenheid dan wordt de bevestiging onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het kind inmiddels meerderjarig is geworden, wordt tevens een kopie van de bevestiging aan betrokkene zelf uitgereikt dan wel per post aan het kind verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).

paragraaf 2.9.2.3. Bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond

Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.

paragraaf 2.10. (Hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrond- of niet-ontvankelijkverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, sector Bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft (artikel 8:7, tweede lid, Awb). De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 van de Awb met betrekking tot de beroepsprocedure zijn van toepassing. (Zie voor de adressering het hoofdstuk Voorlichting.)

Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de optant als de burgemeester van de uitspraak van de rechtbank hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van de hoofdstukken 6 (zie artikel 6:24) en 8 Awb zijn –met uitzondering van enkele artikelen (zie artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken –van overeenkomstige toepassing.

paragraaf 2.11. Verhuizing van de optant tijdens de procedure

De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, blijft verantwoordelijk voor de verdere afhandeling ervan. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar een andere gemeente of buiten Nederland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Heeft de optant ná de bevestiging niet langer hoofdverblijf in de gemeente waar de optieverklaring is bevestigd, dan zal de burgemeester die de optie bevestigt in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant. Indien de burgemeester, ondanks verhuizing van de optant naar een andere gemeente, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant daarvan in kennis stellen. (Zie ook paragraaf 2.12.2.)

paragraaf 2.12. Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 januari 2006 is de burgemeester verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Op 1 oktober 2006 is hieraan een belangrijke wijziging toegevoegd. Vanaf die datum treedt de optiebevestiging pas in werking door uitreiking daarvan aan de betrokkene, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. De optiebevestiging wordt aan de betrokkene bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit tot verkrijging van het Nederlanderschap in werking. Vanaf 1 maart 2009 zijn ook de (mede)optanten, die op het tijdstip van afleggen van de optieverklaring, zestien jaar of ouder waren, verplicht op een naturalisatieceremonie te verschijnen34. Vanaf 1 maart 2009 moet de minderjarige medeoptant, die zestien jaar of ouder was op het tijdstip van het afleggen van de optieverklaring, verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen om aldaar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring werkt terug tot de dag van de dagtekening door de burgemeester (zie ook onder ‘algemeen’ van paragraaf 2.12.2).

Op grond van artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN is in Nederland de burgemeester bevoegd tot uitreiking van de optiebevestiging. Hij roept de optant tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde oproep per aangetekende post verzonden. Wordt de optiebevestiging niet binnen een jaar na de dag waarop zij is gedagtekend, uitgereikt, dan vervalt zij in de regel. De optant is dan geen Nederlander geworden, maar dient daarvoor een nieuwe optieverklaring af te leggen.

Optiebevestigingen van vóór 1 oktober 2006

De bevestiging die vóór 1 oktober 2006 is vastgesteld, treedt nog op de gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door bekendmaking per post daarvan aan de betrokkene. Uitreiking is in dit geval niet nodig. Voor de bepaling of de betrokken persoon opgeroepen moet worden of niet, geldt de datum waarop de bevestiging is vastgesteld.

Optieverklaringen van vóór 1 maart 2009

De eis tot afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor optieverklaringen die worden afgelegd op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste optanten bij het afleggen van de optieverklaring ook een bereidverklaring tekenen. Deze optanten moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom wordt vanaf 1 maart 2009 onderscheid gemaakt tussen de optant die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de optant die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De burgemeester kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie-uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.

paragraaf 2.12.1. De oproeping

De op te roepen personen (artikel 60a, tweede lid BVVN)

De burgemeester roept de optant en mede-optant die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder was (waren) op te verschijnen. Was de optant jonger dan 16 jaar dan roept de burgemeester zijn wettelijke vertegenwoordiger op. De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de optant of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige optant de optieverklaring heeft afgelegd. Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel: oproepen en uitreiken).

De termijn van oproeping

De oproeping vindt plaats tijdig voor de uitreiking (artikel 60a, tweede lid BVVN).

Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie van de gemeente het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de burgemeester een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal daarna zich alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij de bevestiging – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na haar dagtekening.

In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 2.12.2).

paragraaf 2.12.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie

Algemeen

De optiebevestiging treedt als regel in werking door de uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de burgemeester hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt de bevestiging buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene in voorkomende gevallen nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 2.12.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60a, eerste lid BVVN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen het besluit tot bevestiging van de optieverklaring en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt de optiebevestiging opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra de optiebevestiging aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken optant in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.

Vervaltermijn van één jaar

Is een jaar na de dag van ondertekening van de optiebevestiging verstreken zonder dat de optant (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en derhalve de bevestiging niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt de optiebevestiging (artikel 60a, elfde lid, BVVN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar- en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit zou vervallen is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat op het bezwaar dan wel het beroep onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de burgemeester of de rechtbank het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de burgemeester of de rechtbank onherroepelijk is geworden en er dus geen rechtsmiddelen meer open staan. De termijn loopt dus na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60a, elfde lid, BVVN).

Dit kan bijvoorbeeld spelen indien betrokkene heeft verzocht om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen en dit door de burgemeester geweigerd is. Dit kan ook voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de burgemeester is afgewezen.

De optant die niet is verschenen en wiens besluit tot bevestiging is vervallen, kan enkel een nieuwe optieverklaring afleggen om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van de bevestiging, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van de bevestiging staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.

Termijn van uitreiking

De burgemeester reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring uit binnen negen weken nadat is vastgesteld dat de optant heeft voldaan aan alle voorwaarden voor optie. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd. Zie artikel 60a, vierde lid BVVN.

De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt

De burgemeester reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring, na het afleggen van de verklaring van verbondenheid, uit aan de optant die ten tijde van het indienen van de optieverklaring zestien jaar of ouder was. Was de optant op dat tijdstip jonger dan zestien jaar dan wordt het besluit uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60a, vijfde lid BVVN). Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel oproepen en uitreiken).

De optant en zij die in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie delen, zijn in één bevestiging genoemd. Deze personen worden dan ook – indien zestien jaar of ouder op het moment van het afleggen van de optieverklaring – tezamen opgeroepen te verschijnen. Indien de hoofdoptant niet aanwezig is, kan de bevestiging niet worden uitgereikt. In dat geval wordt de hoofdoptant voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.

De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de personen die in de bevestiging worden genoemd) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.

Verhuizing

De uitreiking van de optiebevestiging ligt in handen van de burgemeester die heeft bevestigd (artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN). Heeft de optant na de bevestiging niet langer hoofdverblijf in de gemeente waar de optieverklaring is bevestigd, dan zal de burgemeester die de optie bevestigt in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant. Indien de burgemeester, ondanks verhuizing van de optant naar een andere gemeente, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant van deze uitreiking in kennis stellen.

paragraaf 2.12.3. Afleggen verklaring van verbondenheid

Algemeen

Voor optanten die op of na 1 maart 2009 een optieverklaring afleggen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit; het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat de optiebevestiging wordt uitgereikt. De burgemeester bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid op de naturalisatieceremonie nader wordt ingevuld35. Het is derhalve aan de burgemeester overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de burgemeester ter nadere invulling overgelaten.

De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de optant. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.

Uitreikende autoriteit maakt aantekening

De burgemeester houdt bij of een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de burgemeester aan op het afschrift van de optiebevestiging dat aan de IND ter opname in het nationaliteitenregister wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5Procedurele aspecten na de terugmelding). Dit geldt alleen voor optieverklaringen die zijn afgelegd op of ná 1 maart 2009.

Optanten die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN en het schema opgenomen in paragraaf 2.2.4.1)

Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie

– Hoofdoptant verschijnt niet

Omdat de optiebevestiging zowel de optant als de minderjarigen die met hem het Nederlanderschap verkrijgen betreft, kan de bevestiging niet worden uitgereikt indien één van de opgeroepen personen die de verklaring van verbondenheid moet afleggen niet verschijnt. De uitreiking van de optiebevestiging wordt in dat geval aangehouden36. Alle betrokkenen worden opnieuw uitgenodigd voor een volgende naturalisatieceremonie en bij die naturalisatieceremonie kunnen de in de optiebevestiging genoemde personen alsnog de verklaring van verbondenheid afleggen37. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal bij aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BVVN). Indien de (hoofd)optant na herhaalde oproepen niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan38.

– Hoofdoptant verschijnt wel, medeoptant van 16 of 17 jaar verschijnt niet

Hetzelfde geldt wanneer een medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet op de naturalisatieceremonie is verschenen om daar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook in dit geval wordt de uitreiking aangehouden39. Indien de medeoptant binnen één jaar na ondertekening van de optiebevestiging nog altijd niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd) vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan40. Dit geldt ook voor alle andere in de optiebevestiging genoemde personen.

Weigering afleggen verklaring van verbondenheid

Indien de optant bij het afleggen van de optieverklaring zich wel bereid heeft verklaard (model 1.36) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar hij komt deze toezegging niet na en door de burgemeester is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen.

Het niet uitreiken is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door optie.

Indien de minderjarige medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen weigert om de verklaring van verbondenheid af te leggen, dan wordt de uitreiking voor alle in het besluit genoemde personen aangehouden41. Na herhaalde oproepen wordt de optiebevestiging vervolgens aan deze omstandigheid aangepast en zo gewijzigd dat de betreffende medeoptant niet meer in het bevestigingsbesluit wordt genoemd. Tijdens de eerstvolgende ceremonie wordt de aangepaste optiebevestiging uitgereikt aan de hoofdoptant en eventuele andere medeoptanten. De wijziging van het bevestigingsbesluit moet plaatsvinden vóór de vervaldatum van een jaar na ondertekening van de optiebevestiging (zie toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN, stb. 2006, 250).

paragraaf 2.12.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid

paragraaf 2.12.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen

Algemeen

Het besluit tot bevestiging treedt als regel in werking door uitreiking ervan in persoon aan de opgeroepen optant/wettelijk vertegenwoordiger. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de burgemeester is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de burgemeester besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken is aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van de bevestiging. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.

De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de burgemeester. Deze beoordeling is een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar bij de burgemeester en beroep bij de bestuursrechter openstaan.

Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende optant (artikel 3, tweede lid BVVN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.

Belangenafweging

Uitgangspunt van de regelgeving is dat de optant zoveel mogelijk op een naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de burgemeester vrij staat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de bevestiging en de uitreiking daarvan, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.

Procedure

Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de burgemeester eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de burgemeester of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.

Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de burgemeester of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de burgemeester dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de burgemeester het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de reguliere naturalisatieceremonie om of door toezending per post van de optiebevestiging42. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de burgemeester dit beroep af. Tegen deze beslissing staat bezwaar en beroep open.

Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het besluit tot bevestiging is gedagtekend, is overleden, wordt dit besluit aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.

paragraaf 2.12.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd43. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven indien het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.

Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk

Voor een enkele optant zal een uitzondering gemaakt moeten worden. Indien van de optant door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De optant dient (volgens de dáár geldende regels) bij het afleggen van de optieverklaring wel de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de burgemeester44 en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken).

De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de optant de optiebevestiging in ontvangst te nemen, overhandigt de burgemeester de schriftelijke verklaring van verbondenheid. Voor de beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen zie paragraaf 2.12.4.1.

In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de burgemeester van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van de optiebevestiging worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze, hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending van de optiebevestiging aan de optant.

Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid

Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de optant in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat in persoon de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd45.

In voorkomende gevallen heeft de burgemeester (meestal) reeds bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring beoordeeld dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen46. De beoordeling door de burgemeester van de onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vindt plaats op grond van ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken)47. De burgemeester heeft dan ook in gevallen als hier bedoeld bij het afleggen van de optieverklaring afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de optant.

Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van de optant

Het is mogelijk dat tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de optant is gewijzigd. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheid wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een optant na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, kan hij de verklaring van verbondenheid niet langer afleggen. In dit geval wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Mogelijke scenario’s

Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:

Wijze bekendmaking

Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid

 

Mondeling (artikel 60a, vierde lid, BVVN)

Schriftelijk (zie artikel 60a, vijfde lid, BVVN)

Niet (zie artikel 60a, zesde lid, BVVN)

Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie

Scenario 1

Scenario 2

Scenario 3

Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60a, negende lid, BVVN)

 

Scenario 4

Scenario 5

Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60a, negende lid, BVVN)

Scenario 6

Scenario 7

Scenario 8

Ad 1. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.

Ad 2. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.

De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid aan de burgemeester overhandigt, voordat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant wordt uitgereikt. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om op de naturalisatieceremonie zelf de schriftelijke verklaring van verbondenheid te laten ondertekenen.

Ad 3. De optant is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen

Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring of na het afleggen hiervan is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen48. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. Van zijn bevindingen dienaangaande maakt hij een aantekening in het optiedossier. De optiebevestiging wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 4. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen49 is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De optant moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de optant ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan.

De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij afleggen van de optieverklaring aan de optant of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de optant ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de burgemeester kan overhandigen. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de burgemeester aan de gemachtigde kan meegeven.

Ad 5. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen50 is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen51. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 6. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Bij het afleggen van de optieverklaring heeft de optant de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd52. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.

Bijvoorbeeld indien de optant vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de burgemeester een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de optant. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de burgemeester de optiebevestiging uit.

Ad 7. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling kan afleggen.

Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd53. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

Indien de bevestiging bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de burgemeester zijn.

Ad 8. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen54. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester ook gehonoreerd55. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.’

paragraaf 2.12.5. Procedurele aspecten na uitreiking

Terugmelding

Om te bevorderen dat de minister ervan op de hoogte is dat een persoon op grond van een bevestigde optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen, stuurt de burgemeester die de bevestiging heeft uitgereikt of anderszins heeft bekendgemaakt, aan de minister een bericht van de bekendmaking (artikel 60a, negende lid BVVN). (Zie ook paragraaf 2.6). Met het oog op het correct bijhouden van het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid BVVN) zal bij iedere optiebevestiging van op of na 1 oktober 2006 moeten zijn vermeld op welke datum deze optiebevestiging is uitgereikt of anderszins is bekendgemaakt. Immers, het Nederlanderschap zal pas op die datum van uitreiking of bekendmaking zijn ingegaan. Terugmelding kan in dit geval plaatsvinden door middel van het toesturen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van een (gewaarmerkte) kopie van de optiebevestiging, voorzien van een uitreikingsdatum en een gemeente- of dienststempel.

Afstandsprocedure na uitreiking optiebevestiging (artikel 30b BVVN)

Indien de optant verplicht is om na de totstandkoming van de optie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, stuurt de autoriteit na uitreiking van de optiebevestiging het optiedossier naar de Minister van Justitie (IND) om de afstandsprocedure uit te voeren.

De IND zal de optant vervolgens schriftelijk meedelen dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit(en).

Heeft de optant het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land van herkomst ingediend of aangeboden, maar daarover is nog geen beslissing genomen, dan verzoekt de IND na zes maanden de optant de IND te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het doen van afstand.

Verlenen de autoriteiten van het land van herkomst geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist de IND over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.

6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid

Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringgrond. De burgemeester heeft geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.

Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de burgemeester, om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 (Stb. 231) tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

De burgemeester is verplicht de normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 10, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat de burgemeester onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, tegen de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriële regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets anders bepaald. Dit betekent dat de burgemeester de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen gemeenten te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.

Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag (model 1.14 HRWN) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam getrouwd zijn.

Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken

Op 1 januari 2012 is de Wet Conflictenrecht Huwelijk (WCH) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:27 BW tot en met artikel 10:53 BW van toepassing.

Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de Nederlandse openbare orde. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de Nederlandse rechtssfeer volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar Nederlands recht niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.

De Nederlandse openbare orde verzet zich tegen het polygaam getrouwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW. Dit artikel bepaalt dat een persoon slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:29 BW. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen. De Nederlandse openbare orde verzet zich daarmee tevens tegen het bestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap zou verkrijgen.

In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam getrouwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de Nederlandse civielrechtelijke openbare orde en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.

De vraag of een optant mogelijk polygaam getrouwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.

Erkenning van echtscheiding

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:54 tot en met artikel 10:59 BW van toepassing.

Artikel 10:58 BW geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, dus: eerst dan naar Nederlands recht kan worden erkend, als de verstoting onherroepelijk is. Bovendien moet de vrouw met de verstoting (uitdrukkelijk of stilzwijgend) hebben ingestemd of zich bij de verstoting hebben neergelegd. Dit kan blijken uit bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote is hertrouwd of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is, kan ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw worden overgelegd. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht echtscheiding worden analoog behandeld.

Verstoting

Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de BRP nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de BRP blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting. De burgemeester zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de BRP zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze.

Beoordeling buitenlandse verstotingsakten

Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de BRP van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie (GBA) van eenzijdige verstotingen van vóór 10 april 1981 (inwerkingtreding van de tot 1 januari 2012 geldende WCE) veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting van vóór 10 april 1981 in de BRP staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen. De burgemeester moet steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door het IPR gestelde criteria toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid volgens artikel 10:58 BW van een eenzijdige verstoting

Een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen wordt in Nederland erkend als:

  • 1. er, conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én

  • 3. de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting of zich erbij heeft neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • de vrouw heeft zelf om opneming van de verstotingsakte in de BRP gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (Let op! Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);

  • na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, wat blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw moet zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;

  • de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.2.5.5).

Weigering optiebevestiging wegens strafrechtelijk(e) delict(en)

Naast polygamie zijn er ook andere gronden op grond waarvan ernstige vermoedens bestaan dat de optant een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De richtlijnen om vast te stellen of op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan zijn dezelfde als in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN bij naturalisatie. De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149). Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De burgemeester onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.

BIJLAGE 1

Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 juni 2009)
 

Kent polygamie

Polygamie alleen voor moslims

Kent geen polygamie

Polygamie onbekend

Verstoting (talaq) mogelijk

Geen verstoting

Verstoting onbekend

Afghanistan

x

     

x

   

Algerije

x

     

x

   

Bahrein

x

     

x

   

Bangladesh

x

     

x

   

Brunei

 

x

   

x

   

Djibouti

x

       

x

 

Egypte

 

x

   

x

   

Ethiopië

   

x

   

x

 

Gambia

 

x

       

x

India

 

x

   

x

   

Indonesië

x

       

x

 

Irak

x

     

x

   

Iran

x

     

x

   

Israel

 

x

     

x

 

Jemen

x

     

x

   

Jordanië

x

     

x

   

Kenia

x

     

x

   

Koeweit

x

     

x

   

Libanon

 

x

   

x

   

Libië

x

     

x

   

Maleisië

 

x

   

x

   

Malediven

x

       

x

 

Mali

x

       

x

 

Marokko

x

     

x

   

Mauritanië

x

     

x

   

Niger

     

x

x

   

Nigeria

 

x

     

x

 

Oeganda

x

     

x

   

Pakistan

x

     

x

   

Qatar

x

         

x

Saudi-Arabië

x

     

x

   

Senegal

x

       

x

 

Sierra Leone

x

     

x

   

Singapore

 

x

   

x

   

Soedan

 

x

   

x

   

Somalië

x

     

x

   

Sri Lanka

 

x

   

x

   

Suriname

   

x

     

x

Syrië

x

     

x

   

Tanzania

x

         

x

Tsjaad

x

     

x

   

Tunesië

   

x

   

x

 

Turkije

   

x

   

x

 

Ver. Arab. Emiraten

x

     

x

   

Zambia

 

x

       

x

6-5. Toelichting ad artikel 6, vijfde lid

Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

De burgemeester moet binnen dertien weken na ontvangst van de optieverklaring beslissen of een bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap kan worden afgegeven of niet. De termijn van dertien weken begint pas te lopen na ontvangst van de verschuldigde optiegelden of de beslissing tot gehele ontheffing van die betaling en na verstrekking, onderscheidenlijk overlegging van de verzochte aanvullende gegevens of documenten, nodig voor de beoordeling van de optieverklaring. Als het onderzoek na dertien weken niet is afgerond, kan de termijn eenmaal worden verlengd met ten hoogste dertien weken. De optant wordt van de verlenging van de termijn op de hoogte gebracht. Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn (dus de termijn van 13 weken of 26 weken, als de termijn is verlengd) nog geen beslissing is genomen, betekent dit niet dat het Nederlanderschap dan stilzwijgend is bevestigd. Wel kan de optant na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn sinds 1 oktober 2009 de burgemeester in gebreke stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Als twee weken zijn verstreken na de dag waarop de optant de burgemeester in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). Voorts kan de optant gelijktijdig beroep instellen bij de rechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb). De mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is met de inwerkingtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder e, Awb, per 1 oktober 2009 vervallen.

De beslistermijn van een optieverklaring eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de optant de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie.

Eerste aanleg opschortingsmogelijkheden per 1 oktober 2009

Grondslag

Nieuwe opschortingsgronden

a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb

Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie

b. Art. 4:15, tweede lid, sub a, Awb

Schriftelijke instemming uitstel beslistermijn

c. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb

Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager

d. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb

Overmacht

Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de burgemeester door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).

Ad b: de wet schrijft een schriftelijke instemming voor. In het dossier moet dus een stuk voorkomen waaruit blijkt dat de optant schriftelijk heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn.

Ad c: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de optant. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:

  • de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;

  • de optant vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;

  • de optant heeft gevraagd om uitstel van een nader onderzoek;

  • de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;

  • de optant heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;

  • de optant verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.

Ad d: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.

Als overmacht wordt in ieder geval niet worden aangemerkt:

  • het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;

  • reguliere capaciteitsproblemen.

6-6. Toelichting ad artikel 6, zesde lid

Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.

De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid BW, waarvan de tekst luidt:

“De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornamen, behoudens artikel 25, onder b, van dit Boek en de artikelen 6 lid 5 en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.”

Let op! Artikel 10:22 lid 2 BW verwijst onjuist naar artikel 6 lid 5 RWN. Naamsvaststelling bij een optiebevestiging geschiedt sinds 1 maart 2009 op grond van artikel 6 lid 6 RWN.

Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:

In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam is, anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.

Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:

  • als er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië) of als de naam slechts uit één bestanddeel bestaat;

  • als in documenten van gelijke rangorde, zoals bedoeld in artikel 2.8 Wet BRP, de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.

De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zo nodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

Gevolgen voor de namen van de kinderen

Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachtsnaam of voorna(a)m(en) hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voorna(a)m(en) eveneens door de burgemeester worden vastgesteld.

Na naamskeuze op grond van artikel 10:25, lid 1 onder b BW alleen vaststelling voornaam

Is bij de optie een akte van naamskeuze opgemaakt (vergelijk de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’) en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking worden gebracht.

Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie opgemaakte akte van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de akte van naamskeuze is gekozen.

Bezwaar

Als de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij de burgemeester. De Awb is op deze procedure van toepassing. De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging is uitgereikt dan wel is toegezonden aan de optant. Als het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.

6-7. Toelichting ad artikel 6, zevende lid

Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba en kunnen derhalve opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.

6-8. Toelichting ad artikel 6, achtste lid

Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.

Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:

  • het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de optant. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlandse internationaal privaatrecht;

  • het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kinderen van de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;

  • de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;

  • de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en

  • de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.

Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijke vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;

  • hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; én

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.

Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.

Gevolgen voor de kinderen van de kinderen

Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.

Dus:

  • het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlandse internationale privaatrecht;

  • het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;

  • de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;

  • de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; én

  • de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.

Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijke vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijke vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Awb.

6-9. Toelichting ad artikel 6, negende lid

Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f, open.

De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren, bijvoorbeeld door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit of door het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit, kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, h, i, j, k, l, m, n en o, RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.

Artikel 6a

Artikel 6a

1 De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

2 Het eerste lid is niet van toepassing op

  • a. de vreemdeling die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

  • b. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. de vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander;

  • d. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.

3 De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

4 De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.

5 De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.

6 De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vierde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

BVVN: artikelen 3 t/m 12, 24, 30a t/m 30d, 32, 57 t/m 69 en 73

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25, lid 1 onder b

WRvS: artikelen 37 en 39

Wet BRP: artikel 2.15 en 3.6

Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Overgangsrecht

De afstandsverplichting geldt alleen voor optanten die op of na 1 oktober 2010 een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN hebben afgelegd.

6a-1. Toelichting ad artikel 6a, eerste lid

De in artikel 6, tweede lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Een vreemdeling die een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, RWN aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders als het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (zie artikel 6a, tweede lid, RWN).

Let op! De verwijzing naar artikel 6, tweede lid in de hierboven opgenomen wettekst is niet juist. Hier wordt het derde lid bedoeld. In de wet is dit onjuist geredigeerd.

Gronden om geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit te vragen of te hoeven doen.

Een optant die in beginsel afstandsplichtig is, hoeft als één van de onderstaande situaties zich voordoet toch geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:

  • 1. de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;

  • 2. de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;

  • 3. de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 4. de optant die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 5. de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 6. de optant die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;

  • 7. de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 8. de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 9. de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;

  • 10. de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;

  • 11. de optant die is geboren in Nederland, Curaçao, Sint Maarten of Aruba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;

  • 12. de optant die is gehuwd met een Nederlander;

  • 13. de optant die in Nederland, Curaçao, Sint Maarten of Aruba is erkend als vluchteling.

Voor de toelichtingen wordt verwezen naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 3. Zie tevens artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap.

Een optant die in de BRP is ingeschreven als staatloze en daarom wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wel in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de daarvoor geldende regels (artikel 2.15 Wet BRP) in de BRP wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.

6a-2-a. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265).

Het doen van afstand wordt in dit geval niet verlangd. Immers bij de verkrijging van het Nederlanderschap verliest de optant automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963, tenzij de eigen wetgeving het behoudt toestaat (en dat kan alleen in de gevallen die genoemd zijn in het tweede protocol). De vreemdeling hoeft daarom geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Momenteel zijn naast Nederland geen andere landen aangesloten bij het Tweede Protocol. Dit betekent dat momenteel geen vreemdeling onder de bepaling valt.

Voor de toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel bij artikel 9, derde lid, RWN.

6a-2-b. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder b

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft.

De afstandsverplichting geldt niet voor de optant die is geboren in Nederland, Curaçao, Sint Maarten of Aruba en daar ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zijn hoofdverblijf heeft. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

6a-2-c. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder c

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die gehuwd is met een Nederlander.

Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de ‘Landenlijst bij naturalisatie’ een B (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of desbetreffende optant afstandsplichtig is.

Voor een optant die gehuwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting. Ook de optant die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. De optant behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In het geval dat het huwelijk -anders dan door overlijden- tussen het afleggen van de optieverklaring en de optiebevestiging door echtscheiding is ontbonden, zal de optant alsnog afstand moeten doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de optiebevestiging is doorslaggevend voor de beoordeling of optant aan de voorwaarden voldoet. Voor de optant die met een ongehuwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.

Personen die afstand moeten doen en die na de optiebevestiging huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaan, kunnen niet met succes een beroep doen op deze uitzondering. Huwen ze vóór de optiebevestiging (maar na het afleggen van de optieverklaring), dan kan alsnog met succes een beroep op deze uitzondering worden voldaan.

Op gelijktijdige optieverklaringen van twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder Nederlander wordt, zodat de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Geen afstandsplicht bestaat voor de echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit (zie landenlijst) die tezamen met zijn/haar echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit een optieverzoek indient, waarbij één van hen op grond van artikel 6a, tweede lid, onder a, b of d RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandsplichtig is.

6a-2-d. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder d

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba erkend is als vluchteling.

De optant die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij het optieverzoek dienen aan te tonen dat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd). De reden voor deze uitzondering op de afstandsplicht is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie optanten vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien optant bezwaar maakt tegen dat vereiste. De optant behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

6a-3. Toelichting ad artikel 6a, derde lid

De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

De optiebevestiging van een optieverklaring geschiedt door de bevoegde autoriteit.

De autoriteit beoordeelt of de optant, die gebruik maakt van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN en die tevens een andere nationaliteit of nationaliteiten bezit, al het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit(en) te verliezen, bereid is hiertoe het mogelijke te zullen doen, of dat aan hem een beroep toekomt op de in het eerste of tweede lid genoemde uitzonderingen. Als dit het geval is en ook aan de overige vereisten voor optie is voldaan, bevestigt de autoriteit het Nederlanderschap.

6a-4. Toelichting ad artikel 6a, vierde lid

De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.

Als de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, vraagt de autoriteit aan Onze Minister om verplicht advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Deze verplichte adviesaanvraag heeft praktische redenen: een eenduidige toepassing van het beleid en het feit dat de IND veel ervaring heeft met het beoordelen van deze uitzonderingen. Voor het vragen van advies moet gebruik worden gemaakt van model 1.50. Let op! De autoriteit besluit niet eerder op de optieverklaring dan na ontvangst van het advies van Onze Minister.

Als de optant een beroep doet op het rederlijkerwijs niet van hem kunnen verlangen om afstand te doen, dan is het raadzaam om hem een eigen risico verklaring te laten ondertekenen. Het is immers niet bekend of het beroep wordt gehonoreerd en of de optant alsnog afstand moet doen. Het is belangrijk dat de optant hier op is gewezen.

Als Onze Minister aan de autoriteit adviseert het beroep op het redelijkerwijs niet kunnen verlangen om afstand te doen, af te wijzen, dan moet de optant in de gelegenheid worden gesteld om alsnog de bereidheidsverklaring te ondertekenen in die zin dat hij bereid is om afstand te doen (zie artikel 6, derde lid, RWN, paragraaf 2.2.4.3.1). Als de optant niet bereid is de bereidheidsverklaring te ondertekenen, dan kan de optieverklaring niet worden bevestigd. Ondertekent de optant wel de bereidheidsverklaring, dan kan de optie, als de optant ook voldoet aan de overige voorwaarden, bevestigd worden. Bij het verzoek aan de optant om alsnog de bereidheidsverklaring te ondertekenen kan het advies van Onze Minister worden meegestuurd.

Let op! Het is raadzaam om de beslistermijn op grond van artikel 6, vijfde lid, RWN dan meteen te verlengen met 13 weken. Bovendien verlengt artikel 6a, zesde lid, RWN de basistermijn van artikel 6, vijfde lid, RWN reeds automatisch van 13 weken naar 17 weken als de beslistermijn. De autoriteit deelt vervolgens schriftelijk de optant mee dat aan Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden beslist. Onze Minister zal binnen vier weken na ontvangst van het verzoek om advies (model 1.50) de autoriteit hierover adviseren.

Het advies is een advies als bedoeld in afdeling 3.3. Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wordt gemotiveerd. Het advies is geen besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat. De optant kan wèl bezwaar en beroep aantekenen tegen het (weigerings)besluit van de tot optie bevoegde autoriteit.

6a-5. Toelichting ad artikel 6a, vijfde lid

De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.

De autoriteit besluit niet eerder dan na de ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap. Het advies is niet bindend, omdat een advies namelijk nooit bindend is; want dat is de aard van een advies namelijk niet. Als de autoriteit afwijkt van het advies van Onze Minister, dan moet de autoriteit wel gemotiveerd in de optiebevestiging of optieweigering aangeven waarom hij afwijkt van het advies van Onze Minister (artikel 3:50 Awb). Als de autoriteit het advies van Onze Minister overneemt in haar besluit, dan kan zij ter motivering van dit besluit volstaan met een verwijzing naar het advies (artikel 3:49 Awb). Het advies moet dan worden meegezonden aan de optant.

6a-6. Toelichting ad artikel 6a, zesde lid

De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vierde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.

Als de autoriteit Onze Minister om advies vraagt, dan wordt de beslistermijn van de optieverklaring met vier weken verlengd (zie artikel 6a, lid 6, RWN). De beslistermijn wordt dus 13 weken + 4 weken of 26 weken + 4 weken). Als door de autoriteit advies is gevraagd aan Onze Minister, dan moet de autoriteit dit schriftelijk aan de optant meedelen.

Let op! In het wetsartikel wordt nu verwezen naar de beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vierde lid. Hier wordt echter het vijfde lid bedoeld. In de wet is dit onjuist geredigeerd.

Artikel 7

Artikel 7

1 Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

2 Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, adviseert Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, omtrent het verzoek.

Verwijzingen

RWN: artikelen 2; 8 t/m 13 en 21

RRWN: artikel VII.2

BNT: artikelen 2 t/m 5

BON: artikel 8.1

BVVN: artikelen 2 t/m 5; 31 t/m 38 en 73

Awb: artikel 4:5 en hoofdstukken 6 t/m 8

WRvS: artikelen 37 en 39

Overgangsrecht

Met ingang van 2014 is de toelichting op het overgangsrecht van 2003, 2006 en 2009 sterk ingekort. Voor de volledige toelichting op het overgangsrecht wordt verwezen naar eerdere edities van de Handleiding.

Minderjarige kinderen

Artikel VII RRWN voorziet niet in overgangsrecht voor minderjarige (mee te naturaliseren) kinderen. Artikel 11 RWN vereist dat minderjarige kinderen sinds het moment van de indiening van het verzoek tot medeverlening toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben, alsmede -indien zij bij de indiening van het verzoek de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt -dat zij gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben. Minderjarige mee te naturaliseren kinderen moesten daarom bij ieder verzoek om naturalisatie, waarop na inwerkingtreding van de RRWN wordt beslist, voldoen aan de nieuwe voorwaarden, ongeacht of de ouders het verzoek hadden ingediend vóór of ná de inwerkingtreding van de RRWN.

Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 oktober 2006 treden de optiebevestiging en het naturalisatiebesluit in werking door de uitreiking ervan aan de betrokkene. Voor het naturalisatiebesluit dat op of na 1 oktober 2006 is vastgesteld, geldt dat dit wordt uitgereikt op de naturalisatieceremonie. Zie artikel II van het Besluit van 19 mei 2006, Stb. 250, tot wijziging van het BVVN. Zie verder artikel 60b BVVN en hieronder paragraaf 3.13.

Verklaring van verbondenheid

Met ingang van 1 maart 2009 is de bereidheid om bij verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen een voorwaarde voor de verkrijging van het Nederlanderschap.

7-alg. Toelichting algemeen

paragraaf 1. Algemeen

Hieronder wordt de procedure beschreven voor de behandeling van verzoeken om naturalisatie.

Voor wat betreft de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap, zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9, eerste lid, RWN en artikel 11, RWN.

Dit artikel is een inleidende bepaling waaruit blijkt dat naturalisatie –de RWN spreekt van “verlenen van het Nederlanderschap” –totstandkomt bij koninklijk besluit en alleen als iemand daar zelf om vraagt. Dit koninklijk besluit is een zogenoemd ‘klein KB’, waarvoor geen overleg in de ministerraad is vereist, waarvoor het advies van de Raad van State achterwege kan blijven en waarvoor geen plaatsing in het Staatsblad nodig is. Artikel 7, tweede lid, RWN verleent een adviserende functie aan de Minister van Justitie van Curaçao en Sint Maarten respectievelijk Aruba maar de uiteindelijke voordracht vindt plaats door de Minister van Justitie van Nederland op grond van artikel 7, eerste lid, RWN. De Minister is bevoegd om een verzoek om naturalisatie aan te houden of af te wijzen (zie artikel 9, vijfde lid, RWN).

paragraaf 2. Nadere regelgeving in het BVVN

Artikel 21 RWN bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. Dit artikel bepaalt voorts dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld voor de wijze van inontvangstneming van verzoeken om naturalisatie en voor de verdere administratieve behandeling van verlening van het Nederlanderschap. Deze nadere regelgeving is opgenomen in de algemene maatregel van rijksbestuur BVVN. Artikel 2, aanhef en onder a, BVVN bepaalt dat in Nederland de burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verzoeken om naturalisatie zijn voor Nederland geregeld in artikel 2 tot en met 5 BVVN en artikel 31 tot en met 38 BVVN.

paragraaf 3. Procedure naturalisatie

Paragraaf 3.1. Voorlichtingsfase

Voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie verstrekt de burgemeester informatie aan de verzoeker. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures (zie hoofdstuk Voorlichting).

  • Het spreekt voor zich dat de verzoeker erop wordt geattendeerd als hij in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, in welk geval indiening van een verzoek om naturalisatie uiteraard achterwege kan blijven. Zie ook de toelichting bij artikel 6 RWN.

  • De verzoeker moet voorts worden geïnformeerd over de bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te verstrekken gegevens en de over te leggen documenten. De verzoeker wordt geïnformeerd dat hij, conform het beleid bij de verkrijging van het Nederlanderschap, in beginsel documenten moet overleggen om zekerheid te verkrijgen over zijn identiteit en nationaliteit. Deze documenten, een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), overlegt hij voor of bij de indiening van het verzoek om naturalisatie. Is de verzoeker al in de BRP ingeschreven met een buitenlandse geboorteakte die aan de huidige eisen inzake legalisatie uit de legalisatiecirculaire voldoet, dan hoeft hij niet voor de tweede keer zijn geboorteakte aan de burgemeester te verstrekken. Als de verzoeker deze gevraagde documenten niet over kan leggen, moet hij een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is overleggen, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit kan worden gesteld van de gevraagde documenten (zie onder meer paragraaf 3.5.1).

  • Verder moet de verzoeker worden geïnformeerd over de verplichting om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 5.3.

  • Voorts wordt de verzoeker geïnformeerd over de te betalen naturalisatiegelden. Daarbij wordt hij erop geattendeerd dat betaalde naturalisatiegelden niet worden terugbetaald in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2 en 3.

  • Tevens wordt de verzoeker erop geattendeerd dat het besluit tot verlening van het Nederlanderschap als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60b, eerste lid BVVN). Zie ook paragraaf 3.13.

  • De verzoeker moet worden geïnformeerd over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De verzoeker wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen en dat het naturalisatiebesluit niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

  • Tot slot verdient het aanbeveling om samen met de verzoeker een inschatting te maken van de haalbaarheid van het verzoek. Enerzijds wordt daarmee voorkomen dat kansarme verzoeken worden ingediend. Anderzijds kan dit worden beschouwd als dienstverlening aan de verzoeker, waarmee de kans op teleurstelling kan worden verkleind.

Als de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en/of niet alle vereiste gegevens heeft verstrekt of de gevraagde documenten heeft overgelegd, dient hem te worden ontraden om een verzoek in te dienen. Als de verzoeker er onder deze omstandigheden niettemin op staat een verzoek in te dienen, moet de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. De verzoeker dient erop te worden geattendeerd dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door Onze Minister en dat dus van tevoren geen uitsluitsel kan worden gegeven over het al dan niet inwilligen van het verzoek om naturalisatie.

paragraaf 3.2. Indiening verzoek om naturalisatie

paragraaf 3.2.1. Meerderjarige verzoeker

Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN; zie ook paragraaf 3.2.5). De burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd om een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan (zie paragraaf 3.5.1). Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken te overleggen, bijvoorbeeld een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).

paragraaf 3.2.2. Zelfstandig verzoek van minderjarigen (artikelen 10 en 11, vierde lid, RWN)

Indiening door wettelijk vertegenwoordiger

Een zelfstandig verzoek van een minderjarige wordt ingediend door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, derde lid, RWN; artikel 3, derde lid, BVVN). De wettelijk vertegenwoordiger dient in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.

Minderjarige verzoeker jonger dan 16 jaar

De minderjarige verzoeker jonger dan zestien jaar hoeft niet in persoon te verschijnen. Wel verdient het aanbeveling dat ook hij in persoon verschijnt. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hem verzocht een verklaring te ondertekenen waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de verlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de burgemeester van de gemeente waar het verzoek om naturalisatie wordt ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1.

De minderjarige verzoeker van twaalf jaar of ouder kan verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over de verlening van het Nederlanderschap. Zie model 2.2 en model 2.10. Zie voorts de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Minderjarige verzoeker van 16 jaar of ouder

De minderjarige verzoeker vanaf zestien jaar dient in persoon te verschijnen, dit naar analogie van artikel 31, derde lid, BVVN, waar is geregeld dat een mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder in principe in persoon dient te verschijnen (zie ook paragraaf 3.2.5). Hij dient daarbij een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.3. Medeverlening (artikel 11, eerste lid, RWN)

Kinderen jonger dan 12 jaar

Deze kinderen hoeven niet in persoon te verschijnen bij de indiening van het verzoek.

Kinderen van 12 jaar of ouder

Minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, voor wie medeverlening wordt verzocht, kunnen verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het Nederlanderschap. De kinderen kunnen op het moment van indiening van het verzoek hun eventuele zienswijze naar voren brengen op model 2.1.

Voor kinderen tussen de twaalf en de zestien jaar is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar het verdient wel de voorkeur dat zij in persoon verschijnen. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hun schriftelijk verzocht het model 2.10 te ondertekenen, waarin zij aangeven of zij al dan niet instemmen met de medeverlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de autoriteit waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

Kinderen van 16 jaar of ouder

Voor kinderen van zestien jaar of ouder is verschijning in persoon voorgeschreven in artikel 31, derde lid, BVVN; zij dienen zich te legitimeren met een geldig buitenlands reisdocument. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1 en paragraaf 3.2.5. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.4. Wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Voor de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar verdient dat wel de voorkeur. Stuit persoonlijke verschijning op bezwaar, dan wordt betrokkene schriftelijk verzocht een verklaring te ondertekenen waarin staat of al dan niet wordt ingestemd met de medeverlening van het Nederlanderschap aan het minderjarige kind en die verklaring, met een kopie van een geldig identiteitsbewijs, te zenden aan de burgemeester van de gemeente waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Voor de zienswijze van de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger kan gebruik worden gemaakt van model 2.13 en model 2.14. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.5. Gemachtigde

In gevallen, waarin verschijning in persoon weliswaar is voorgeschreven, maar dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan het verzoek om naturalisatie worden ingediend c.q. de verklaring van al dan niet instemming met de (mee)naturalisatie worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder en de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en de nodige zekerheid te verschaffen over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend door de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan, zie paragraaf 3.5.1.

In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Indien de verzoeker wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt het verzoek ingediend door zijn curator.

paragraaf 3.2.6. Uitsluitend schriftelijk verzoek

Het verzoek om naturalisatie dient op schrift te worden gesteld en te worden ondertekend door de verzoeker of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde (artikel 3, derde lid, BVVN). In het verzoek dienen de minderjarige kinderen en kindskinderen, voor wie medeverlening wordt gevraagd, te worden vermeld (artikel 11, eerste lid, RWN; artikel 31, tweede lid, BVVN). Een model van een verzoek om naturalisatie is opgenomen als model 2.1.

Paragraaf 3.3. Te verstrekken gegevens

Op grond van artikel 31, eerste lid, BVVN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:

  • a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

  • b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

  • c. adres, postcode en woonplaats;

  • d. geslacht;

  • e. nationaliteit(en);

  • f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;

  • g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, als van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;

  • h. als van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;

  • i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;

  • j. als van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;

  • k. als van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;

  • l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BVVN).

De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en als de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.

Ad a t/m e, g (wat betreft duur van hoofdverblijf) en h t/m k

De burgemeester voegt bij het advies aan de IND (een) afschrift(en) uit de gemeentelijke voorziening van de BRP, waaruit -voor zoveel mogelijk -de hier bedoelde gegevens blijken. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden afschriften bijgevoegd waaruit -voor zoveel mogelijk -blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Uit het afschrift uit de BRP blijkt onder andere of er sprake is van een huwelijk, een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland erkend geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Ad f en g (wat betreft toelating)

De verzoeker moet voor alle bij de naturalisatie betrokken personen verblijfsdocumenten overleggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Het kan voorkomen dat kinderen die beneden de twaalf zijn, niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument. De toelating kan dan worden aangetoond door middel van een afschrift uit de BRP waar de gegevens in verband met het verblijfsrecht op staan vermeld.

Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Geldt voor de verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de verzoeker in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Ad l

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Als de burgemeester, na raadpleging van de BRP, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, moet daarvan een bewijs worden overgelegd door de verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;

  • bewijs van gezagsvoorziening, voor zover dit niet blijkt uit de BRP. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;

  • aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.

paragraaf 3.4. Af te leggen verklaringen

paragraaf 3.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)

Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. De bereidheid van de verzoeker tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 2.30) vastgelegd op het moment dat het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie wordt ingediend.

Doel verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlandse samenleving uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voortvloeien.

Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging

De burgemeester informeert de verzoeker dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de verzoeker religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. De burgemeester legt aan de verzoeker uit dat de keuze voor de bevestiging aan de verzoeker is.

Wanneer de verzoeker ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.

Wanneer de verzoeker ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.

De burgemeester informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat het naturalisatiebesluit aan hem bekend kan worden gemaakt.

Het invullen van de bereidverklaring: model 2.30

De verzoeker geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes. Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring. De burgemeester kan bij de verzoeker reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik)’. De burgemeester kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt deel uit van het naturalisatiedossier.

Verzoekers die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige naturalisandus. Daarnaast geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid ook voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, vierde lid, RWN, wordt ingediend zestien jaar of ouder is. Medenaturalisandi van 16 of 17 jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht om de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien.

Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid

 

Zelfstandig

Zelfstandig

Zelfstandig

Mede-naturalisatie

Mede-naturalisatie

 

< 16*

16 en 17*

18 en ouder*

< 16*

16 en 17*

 

Art. 11 lid 4

Art. 11 lid 4

Art. 8

Art. 11 lid 2

Art. 11 lid 3

     

Art. 11 lid 5

   

Ondertekenen bereidverklaring

Nee

Ja

Ja

Nee

Nog niet

Afleggen verklaring van verbondenheid

Nee

Ja

Ja

Nee

Nog niet

* Het betreft hier de leeftijd op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.

Uitzondering ondertekenen bereidverklaring

Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 2.30), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden.56 Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de verzoeker niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te tekenen.

– Verzoeker is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 2.30 niet zelf invullen.

Indien een verzoeker bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De burgemeester tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen worden ingevuld door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator. In voorkomende gevallen wordt door de burgermeester op het adviesblad bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid het derde bolletje ‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en een schriftelijke toelichting gegeven.

– Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen.

Ook is het mogelijk dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde57. Indien bij de (door een gemachtigde) indiening van het verzoek om naturalisatie reeds duidelijk is dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de bereidverklaring niet ingevuld. Dit wordt op het adviesblad opgenomen58. Bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid wordt het derde bolletje ‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en wordt naast een schriftelijke toelichting hierbij ook ten minste één bewijsstuk(ken)59 van de onmogelijk tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen verklaring van verbondenheid toegevoegd. De uiteindelijke beoordeling of er sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij de Minister van Justitie. Als uitgangspunt volgt de Minister van Justitie het advies in deze van de burgemeester.

Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid

In de regel legt degene aan wie het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af60. Echter, indien van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan de burgemeester bepalen dat de verzoeker de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt61. Indien bij het indienen van het verzoek om naturalisatie reeds door de burgemeester geconstateerd is dat van een verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan hiervan door de burgemeester een aantekening worden gemaakt in het naturalisatiedossier. Dan zal betrokkene wel de bereidverklaring ondertekenen, hij is immers bereid om een verklaring van verbondenheid af te leggen en dit is een voorwaarde voor naturalisatie. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.

Weigering burgmeester om de verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen

Indien de burgemeester een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen de verzoeker binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij de burgemeester. Vervolgens staat beroep bij de bestuursrechter open.

Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 2.30)

Indien de verzoeker weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de burgemeester de verzoeker erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet verkrijgt en dat daardoor zijn eventuele minderjarige kinderen voor wie hij medeverlening heeft verzocht, geen Nederlander worden. De burgemeester ontraadt de verzoeker een verzoek om naturalisatie in te dienen. Mocht de verzoeker desalniettemin met zijn verzoek verder willen gaan, dan wordt de verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie afgewezen.

Paragraaf 3.4.2. Waarheidsverklaring

De verzoeker moet een waarheidsverklaring ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en dat hij geen relevante gegevens heeft verzwegen. Voorts verklaart de verzoeker dat hij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.

paragraaf 3.4.3. Verklaring verblijf en gedrag

Iedere verzoeker om (mede)naturalisatie van 16 jaar of ouder moet door middel van de verklaring verblijf en gedrag (model 2.3) schriftelijk verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en, als er ook een verzoek om medeverlening voor een kind van onder de 16 jaar wordt ingediend, ook over dit kind de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 31, vierde lid, BVVN), of hij al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie en of hij niet met meer dan één vrouw is getrouwd. Als de verzoeker in deze verklaring aangeeft wel in aanraking te zijn geweest met politie en/of Justitie of dat hij met meer dan één vrouw is getrouwd, dan informeert de burgemeester de verzoeker, voordat hij de verklaring ondertekent, over de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij naturalisatie en wijst hij de verzoeker erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie. De 16 of 17-jarige voor wie medeverlening wordt verzocht, ondertekent zelf het model 2.3. waarin zijn/haar gegevens zijn ingevuld. In dat model is ruimte voor bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar mening van de ondertekenaar of ten aanzien van hem niet mag worden geconcludeerd dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (paragraaf 6.1).

Let op! Als minderjarigen meenaturaliseren, dan moet voor elke minderjarige van 16 jaar of ouder een model 2.3 volledig ingevuld en ondertekend worden meegestuurd bij het verzoek.

paragraaf 3.4.4. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de burgemeester –voor zover mogelijk –de verzoeker of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel of redelijkerwijs van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de verzoeker een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 32 BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 2.4 respectievelijk model 2.5. Zie voor de afstandsverplichting verder de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Paragraaf 3.5. Over te leggen documenten

Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. De burgemeester kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN). Volledigheid van de stukken is ook in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie de naturalisatiegelden niet worden terugbetaald. Als de verzoeker een aantal benodigde gegevens of vereiste documenten niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek tot het moment waarop alle vereiste gegevens en documenten kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er toch op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan neemt de burgemeester het verzoek in ontvangst. De burgemeester kan in dit geval verlangen dat de verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21 HRWN.

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt deze vreemdeling nationaliteit en -identiteit vaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 bij artikel 7 RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’. De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de naturalisatieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (zo nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Verzoekers met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP

Als de nationaliteit van de verzoeker met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.15 Wet BRP, moet de verzoeker bij het indienen van het naturalisatieverzoek in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen.

Verzoekers met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.17 Wet BRP

Als de nationaliteit van de verzoeker met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.17 Wet BRP, dan staat de bij de IND opgegeven nationaliteit in de BRP. In dat geval moet de verzoeker bij het indienen van het naturalisatieverzoek in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen.

Verzoekers met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de BRP

Als de verzoeker met nationaliteit ‘onbekend’ in de BRP is opgenomen, in overeenstemming met artikel 2.15 Wet BRP of de voorganger daarvan, artikel 43 Wet GBA, moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen (paragraaf 3.5.1).

Verzoekers met een regulier verblijfsrecht die aan de hand van een verklaring onder eed of belofte zijn geregistreerd

De verzoeker, houder van een regulier verblijfsrecht, die in de BRP is ingeschreven op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder b, c, d of e Wet BRP, dat wil zeggen zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Als de verzoeker in de BRP is ingeschreven en zijn gegevens zijn ontleend aan een door hem afgelegde ‘verklaring onder eed of belofte’, geldt het volgende. In zijn ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft de verzoeker zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld. De verzoeker moet, tenzij hij ook in de naturalisatieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de naturalisatieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Als de verzoeker verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen. Anders moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte. Als de verzoeker niet de gevraagde (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en geen bewijsstukken overlegt, informeert de burgemeester de verzoeker dat de IND alsnog zal vragen om een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte over te leggen.

De burgemeester vraagt de verzoeker, houder van een regulier verblijfsrecht, tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte. Dan wel vraagt de burgemeester de verzoeker om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Als de verzoeker geen paspoort en geen bewijsstukken overlegt, informeert de burgemeester de verzoeker dat de IND alsnog zal vragen om een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen van zijn bij de IND bekende nationaliteit.

Verzoekers afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag

De verzoeker die vanwege het ontbreken van centraal gezag of door Nederland erkend centraal gezag in de verblijfsrechtelijke procedure is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’ en die in het bezit is van een regulier verblijfsdocument, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de verzoeker documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de burgemeester contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.’

Paragraaf 3.5.1. Buitenlands reisdocument

De verzoeker moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Als de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij hij op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.

paragraaf 3.5.2. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)

Van de voorwaarden van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de verzoeker volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.

De verzoeker, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet over kan leggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1

Verzoeker heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie. Door de ambassade is verzoeker vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.

Voorbeeld 2

Verzoeker legt bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.

Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de verzoeker, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Paragraaf 3.5.3. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

De verzoeker moet in beginsel de volgende buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) overleggen (zie voor uitzonderingen hieronder paragraaf 3.5.4):

  • geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;

  • huwelijksakte als naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of als de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;

  • echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) en of wordt voldaan aan de termijn van (ongehuwd) samenwonen als bedoeld in artikel 8, tweede en vierde lid, RWN;

  • bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.

Als de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor gegevens over ingezetenen in de BRP, worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in den regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving als ingezetene in de BRP. Wordt echter bij de gemeente een document overgelegd waaruit blijkt dat de BRP moet worden gewijzigd, dan moet hiervoor zo mogelijk zorg worden gedragen alvorens advies aan de IND wordt uitgebracht.

Paragraaf 3.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Als in het verleden al gelegaliseerde (en soms tevens geverifieerde) documenten zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel, moeten opnieuw originele gelegaliseerde documenten worden overgelegd.

Als aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.

paragraaf 3.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten

Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen, alsmede de toepassing van DNA-onderzoek in een aantal gevallen waarin bewijsstukken ontbreken van 15 mei 2006 is van toepassing. Wanneer een houder van een verblijfsvergunning asiel, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.

paragraaf 3.5.6. Bewijsnood gelegaliseerde buitenlandse documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 8423, datum inwerkingtreding 04-04-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Bewijsnood gelegaliseerde buitenlandse documenten

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Voorbeeld

Betrokkene heeft regulier verblijfsrecht gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het indienen van haar verzoek om naturalisatie overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de VOE kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 8423, datum inwerkingtreding 04-04-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Syrië

Op grond van het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 11 december 2013 is vanwege de bestaande politieke situatie in Syrië besloten dat in de naturalisatieprocedure tot 1 april 2015 een in Syrië geboren vreemdeling niet een uit Syrië afkomstige geboorteakte hoeft te overleggen. Het ambtsbericht Syrië geeft aan dat civiele registers vernietigd zijn dan wel niet meer volledig functioneren. Mocht een in Syrië geboren vreemdeling wel een uit Syrië afkomstige geboorteakte/uittreksel van de geboorteakte overleggen, dan wordt deze door de bevoegde autoriteiten geregistreerd in de desbetreffende bevolkingsbasisregistratie.

Dit betekent dat tot 1 april 2015 naturalisatieverzoeken kunnen worden gedaan zonder dat de vreemdeling, die in Syrië is geboren, verplicht is om een geboorteakte te overleggen. Dit geldt tevens in het geval dat op het naturalisatieverzoek na 1 april 2015 nog moet worden beslist, al dan niet na een rechterlijke procedure over het verzoek.

Let op: de vrijstelling geldt in beginsel niet voor het overleggen van een geldig Syrisch paspoort.

Voorbeeld

Betrokkene heeft regulier verblijfsrecht gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het indienen van haar verzoek om naturalisatie overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de VOE kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

paragraaf 3.6. Inontvangstneming verzoek

Paragraaf 3.6.1. Bevoegdheid burgemeester

Op grond van artikel 33, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester verzoeken om naturalisatie in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de GBA BRP

De hoofdregel: verzoeken om naturalisatie moeten worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de BRP. Het feit dat het verzoek om naturalisatie mede betrekking kan hebben op minderjarigen die hun hoofdverblijf hebben buiten deze gemeente, doet hier niet aan af.

Vreemdelingen met een bijzondere status

Deze personen zijn vreemdelingen die weliswaar hun hoofdverblijf hebben in een gemeente maar die vanwege hun bijzondere status niet als ingezetene staan ingeschreven in de BRP. Dit gaat in het bijzonder om personen die deel uitmaken van diplomatieke zendingen of consulaire posten of die behoren tot het administratieve of technische personeel van die posten, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet als ingezetene worden ingeschreven in de BRP van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Deze vreemdelingen dienen hun verzoek om naturalisatie in bij de burgemeester van de gemeente van hun hoofdverblijf. Er zij overigens op gewezen dat in het algemeen bezwaar bestaat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de hier bedoelde vreemdelingen (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

Passanten

Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat deze personen geen hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en sub c, RWN, gaat het hier uitsluitend overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, tweede lid, RWN om de volgende personen:

  • oud-Nederlanders; of

  • vreemdelingen getrouwd met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander; of

  • vreemdelingen die tijdens de meerderjarigheid binnen het Koninkrijk zijn geadopteerd door een Nederlander.

Verwacht mag worden dat passanten slechts sporadisch verzoeken om naturalisatie indienen.

Verzoeken van andere personen dan hierboven genoemd worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 33, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de verzoeker mee bij welke andere gemeente of Nederlandse diplomatieke en consulaire post in het buitenland het verzoek in persoon kan worden ingediend.

Nadat de burgemeester een verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, wordt daarop een datum van ontvangst en een dienststempel geplaatst (artikel 33, zesde lid, BVVN), waarna een kopie van het verzoek, als bewijs van inontvangstneming, aan de verzoeker wordt meegegeven (artikel 33, vierde lid, BVVN).

paragraaf 3.7. Beoordeling volledigheid van het verzoek

paragraaf 3.7.1. Beoordeling bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij verzoeken om naturalisatie ingediend op of ná 1 maart 2009)

De burgemeester controleert bij verzoeken om naturalisatie die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die om verkrijging van het Nederlanderschap heeft verzocht en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan verzoekers die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de verzoeker zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de verzoeker, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.

Indien een verzoeker om naturalisatie, ten aanzien van wie door de burgemeester is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die bereidverklaring (model 2.30) niet heeft ingevuld en ondertekend of heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en desondanks toch in zijn verzoek om naturalisatie persisteert, brengt de burgemeester een negatief advies uit en wijst de Minister het verzoek om naturalisatie af (zie tevens paragraaf 3.9).’

paragraaf 3.7.2. Beoordeling verschuldigdheid naturalisatiegelden

Voorafgaand aan de administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie beoordeelt de burgemeester of en zo ja, welk bedrag de verzoeker dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd, wordt hem dit meegedeeld en wordt hem de gelegenheid gegeven de betaling te verrichten (artikel 34, tweede lid, BVVN). Zie verder de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN.

paragraaf 3.7.3. Beoordeling verplichting afleggen naturalisatietoets

De burgemeester beoordeelt voorts of de verzoeker is vrijgesteld (artikel 3 BNT) of ontheven (artikel 4 BNT) van het afleggen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Is dat niet het geval, dan dient de verzoeker bij het verzoek om naturalisatie een Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT te overleggen. Zie verder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie voor vrijstelling van de toets aldaar paragraaf 2.3 en voor ontheffing paragraaf 2.4.

paragraaf 3.7.4. Buitenbehandelingstelling

Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester hem in de gelegenheid om daartoe alsnog over te gaan binnen een termijn van zes weken na de indiening van het verzoek. Indien de verzoeker hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, stelt de burgemeester het verzoek om naturalisatie buiten behandeling. In dat geval wordt geen advies uitgebracht, maar zendt de burgemeester het (incomplete) dossier aan de IND. Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling kan binnen zes weken bezwaar worden ingediend bij de Minister van Justitie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 3.

Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester betrokkene in de gelegenheid om de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. De burgemeester deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek.

Indien na het verstrijken van de termijn van zes weken de gevraagde documenten niet zijn overgelegd en de verschuldigde naturalisatiegelden op dat moment ook nog niet zijn betaald, wordt het verzoek om naturalisatie door de burgemeester buitenbehandelinggesteld wegens niet (tijdige) betaling van die gelden (zie hierboven).

Zijn de verschuldigde naturalisatiegelden wél betaald, maar de gevraagde documenten die geen betrekking hebben op de financiële positie van verzoeker, nog niet overgelegd, dan wordt (negatief) advies uitgebracht aan de IND.

Doet zich de situatie voor als beschreven in de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4 (verzoeker heeft weliswaar het hoge naturalisatietarief betaald, maar wenst in aanmerking te komen voor laag tarief en verzuimt daarvoor financiële stukken te overleggen), dan brengt de burgemeester eveneens advies uit.

De burgemeester dient in het advies duidelijk aan te tekenen dat de verzoeker weliswaar om aanvulling is gevraagd, maar dat hij in gebreke is gebleven.

Overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, Awb stelt de IND de verzoeker vervolgens opnieuw in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de gevraagde documenten te overleggen. Indien de verzoeker de gevraagde documenten niet binnen deze redelijke termijn overlegt (dat wil zeggen de verzoeker legt onjuiste documenten over of reageert niet), kan de Immigratie- en Naturalisatie (IND) het verzoek buiten behandeling stellen. Indien het financiële stukken betreft van een verzoeker die voor laag naturalisatietarief in aanmerking wenst te komen (zie de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4). In dit laatste geval beoordeelt de IND het verzoek om naturalisatie inhoudelijk.

De beslissing tot buitenbehandelingstelling dient aan de verzoeker te worden bekendgemaakt binnen vier weken nadat het verzoek onvoldoende is aangevuld of nadat de voor de aanvulling gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:5, vierde lid, Awb). Beslist de IND niet binnen vier weken, dan is buitenbehandelingstelling wettelijk niet meer toegestaan. In dat geval moet inhoudelijk op het verzoek om (mede)naturalisatie worden beslist.

paragraaf 3.8. Voorbereiding advies

Paragraaf 3.8.1. Onderzoek juistheid verstrekte persoonsgegevens

De administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie vangt aan nadat:

  • de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of de burgemeester van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; én

  • het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of de burgemeester van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel

  • de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).

Alsdan toetst de burgemeester de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de BRP (artikel 35, eerste lid, BVVN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven met een adres in een andere gemeente of kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het openbare lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om binnen tien weken) de door verzoeker verstrekte persoonsgegevens te controleren (artikel 35, tweede lid, BVVN). De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 35, vierde lid, BVVN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 35, derde lid, BVVN). Zie het hoofdstuk Voorlichting in de desbetreffende Handleiding voor adressering aan de betreffende autoriteiten. Voor zover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 35, vijfde lid, BVVN).

paragraaf 3.8.2. Toetsing voorwaarden (mede)naturalisatie/naamsvaststelling en naamswijziging

Vervolgens onderzoekt de burgemeester (artikel 36 BVVN):

paragraaf 3.8.3. Verhuizing tijdens de adviesfase

Verhuist de verzoeker vanuit gemeente X naar gemeente Y in de periode die ligt tussen indienen van het verzoek om naturalisatie en het uitbrengen van het advies, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden.

  • -

    Het verzoek is compleet (de naturalisatiegelden zijn betaald, alle vereiste gegevens zijn verstrekt en alle gevraagde documenten zijn overgelegd). In dat geval brengt de burgemeester van de gemeente X advies uit aan de IND, waarbij mededeling wordt gedaan van de verhuizing naar de gemeente Y, onder opgave van het nieuwe adres.

  • -

    Het verzoek is nog niet compleet (de naturalisatiegelden zijn nog niet betaald, of alle vereiste gegevens zijn nog niet verstrekt, of alle gevraagde documenten zijn nog niet overgelegd). In dat geval wordt het verzoek met bijbehorende gegevens en documenten doorgezonden aan de burgemeester van de gemeente Y, met het verzoek de behandeling over te nemen. De burgemeester van de gemeente Y zorgt voor completering van het verzoek en brengt vervolgens advies uit aan de IND.

De in artikel 8, eerste lid, BON bedoelde afdracht van de geïnde naturalisatiegelden geschiedt, ongeacht door welke gemeente advies wordt uitgebracht, door de gemeente waar de gelden zijn betaald. Die gemeente behoudt ook altijd de vergoeding als bedoeld in artikel 8, tweede lid, BON.

Paragraaf 3.9. Uitbrengen advies

De burgemeester sluit het onderzoek af met het uitbrengen van een schriftelijk advies aan de IND over het verzoek om naturalisatie en over de eventuele naamsvaststelling c.q. naamswijziging (artikel 36, vijfde lid, BVVN. Zie model 2.22 HRWN).

De adviezen die kunnen worden uitgebracht zijn: ‘geen bezwaar’ en ‘bezwaar’.

De burgemeester zendt het verzoek om naturalisatie, de door hem over de verzoeker en andere betrokkenen ingewonnen inlichtingen, de bewijzen van persoonsgegevens (verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van akten van de burgerlijke stand), de door verzoeker en andere betrokkenen ondertekende verklaringen en verzoeken, de overige door verzoeker overgelegde bewijsstukken, de afschriften uit de BRP en het advies aan de IND (artikel 37, eerste lid, BVVN). De burgemeester behoudt een kopie van het naturalisatiedossier in verband met de wettelijke bewaarplicht.62 In verband met de wettelijke behandeltermijn van een jaar is het van belang dat uit de stukken die aan de IND worden gezonden duidelijk blijkt op welke datum de naturalisatiegelden zijn betaald, op welke datum eventueel ontheffing van betaling is verleend en op welke datum de aanvullende stukken zijn overgelegd (zie ook de toelichting bij artikel 9, vierde lid, RWN). De IND bevestigt de ontvangst van het dossier aan de burgemeester (artikel 37, tweede lid, BVVN).

Paragraaf 3.10. Beslissing op het verzoek

Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van de naturalisatiegelden, of na de beslissing tot ontheffing daarvan, dan wel nadat de gevraagde stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, zijn ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) informeert de verzoeker over de beslissing tot afwijzing (artikel 38, eerste lid, BVVN). Beslissingen tot afwijzing, tot buitenbehandelingstelling of tot aanhouding van verzoeken worden per aangetekende post aan verzoeker verzonden. In geval van een positieve beslissing stuurt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het de verzoeker betreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zo snel mogelijk aan de burgemeester van de woonplaats van de verzoeker. De burgemeester draagt zorg voor het bekendmaken van het besluit. (Zie ook paragraaf 3.13.) Het uittreksel vermeldt de naam van de persoon die is genaturaliseerd. Ook de mee-genaturaliseerde minderjarige kinderen worden in het uittreksel genoemd. Benadrukt wordt dat kinderen slechts hebben gedeeld in de naturalisatie, indien dit uitdrukkelijk is vermeld in het besluit tot verlening van het Nederlanderschap. Voor zover van toepassing blijkt uit de bekendmaking tevens de bij het naturalisatiebesluit totstandgekomen naamsvaststelling c.q. naamswijziging.

Indien van toepassing maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) na ontvangst van het terugmeldformulier een uitwisselingsformulier op, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (model 1.35). Dit is, ingevolge de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en bilaterale afspraken met Duitsland, van toepassing bij verlening van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk en Portugal.

Het uitwisselingsformulier met Suriname

Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit maakt de IND, na ontvangst van het terugmeldformulier, een formulier op gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (Model 1.35a) toe. De IND maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige die door naturalisatie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door naturalisatie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder.

Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.

N.B. Indien de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.

paragraaf 3.11. Bezwaar

Een beslissing tot buitenbehandelingstelling, aanhouding of afwijzing van een verzoek om naturalisatie of tot afwijzing van een verzoek om medeverlening, is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen deze beslissingen kan een bezwaarschrift worden ingediend. De hoofdstukken 6 en 7 Awb zijn dan van toepassing. In de volgende gevallen kan bezwaar worden ingediend:

  • Als betrokkene het niet eens is met het besluit tot verlening van het Nederlanderschap, bijvoorbeeld omdat hij bezwaar heeft tegen de bij het besluit (niet) vastgestelde of gewijzigde naam. Op een dergelijk bezwaarschrift (te verzenden aan de IND) wordt beslist door de Kroon. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit voorgedragen bij Zijne Majesteit de Koning voor herziening. De herziening werkt terug tot de datum van het oorspronkelijke naturalisatiebesluit.

  • Als betrokkene het niet eens is met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap (wegens het niet nakomen van de afstandsplicht). Op het bezwaarschrift (te verzenden aan de IND) wordt beslist door Onze Minister. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit tot intrekking herroepen en wordt betrokkene geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.

  • Als betrokkene het niet eens is met de intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude.

Een informatieve brief, waarin het beleid nader wordt toegelicht, is géén besluit in de zin van de Awb. Een bezwaarschrift gericht tegen een informatieve brief wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan een bezwaarschrift gericht tegen de bijlage bij de bekendmaking van het naturalisatiebesluit, waarin de naturalisandus wordt gewezen op de afstandsplicht.

Wordt een bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden:

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen buitenbehandelingstelling van een verzoek om naturalisatie wordt het verzoek alsnog in behandeling genomen en volgt een beslissing in eerste aanleg.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen aanhouding van een verzoek om naturalisatie zal ófwel de verzoeker alsnog worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, ófwel wordt het verzoek afgewezen.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om naturalisatie wordt de verzoeker alsnog voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, mits hij op het moment van de beslissing in bezwaar voldoet aan alle voorwaarden voor naturalisatie.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om medeverlening wordt het besluit waarbij de minderjarige werd afgewezen, herzien. Dit heeft tot gevolg dat, achteraf bezien, het kind geacht moet worden tegelijk met zijn ouder het Nederlanderschap te hebben verkregen.

In afwijking van de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten, omstandigheden en geldende regelgeving op het moment van de beslissing op bezwaar (ex nunc-toetsing), wordt een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (ex tunc-toetsing). Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. Om alsnog vanaf die dag Nederlander te kunnen worden, moet de minderjarige dus op die datum hebben voldaan aan alle vereisten voor medeverlening.

Let op! Het kan dus niet zo zijn dat een minderjarige hangende de bezwaarprocedure alsnog gaat voldoen aan de voorwaarden voor medeverlening. Dat zou immers betekenen dat de minderjarige het Nederlanderschap verwerft op een datum, waarop hij nog niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap.

Beslistermijn bezwaar

Door de per 1 oktober 2009 in werking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is de aanvang van de beslistermijn in bezwaar gewijzigd (artikel 7:10, eerste lid, Awb). Het bestuursorgaan moet op het bezwaarschrift beslissen binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn (was zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift). Ingevolge artikel 7:10, derde lid, Awb kan de beslistermijn éénmaal met ten hoogste zes weken (was vier weken) verdaagd worden. Deze wijzigingen gelden alleen voor bezwaarschriften die zijn ingediend op of na 1 oktober 2009. Op bezwaarschriften die voor 1 oktober 2009 zijn ingediend is de oude Awb-bezwaartermijn van toepassing.

De beslistermijn op een bezwaarschrift tegen een naturalisatieweigering eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de verzoeker de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie. Als de IND niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing kan nemen op het bezwaarschrift, dan zal de IND een in artikel 4:15 Awb of artikel 7:10 Awb genoemde opschortingsgrond toepassen om de beslistermijn op te schorten. Als niet binnen de wettelijke beslistermijn op bezwaar een ceremonie kan worden gehouden, dan zal de IND om de beslistermijn van het bezwaar op te schorten artikel 7:10, vierde lid en onder c Awb toepassen (naleving wettelijke procedurevoorschriften, hiermee wordt gedoeld op de uitreikingstermijn van artikel 60b lid 2 BVVN). Hiervoor zal de IND in overleg treden met de gemeente die het besluit moet uitreiken.

Nieuwe bezwaar opschortingsmogelijkheden per 1 oktober 2009

Grondslag

Nieuwe opschortingsgronden

a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb

Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie

b. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb

Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager

c. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb

Overmacht

d. Art. 7:10, derde lid, Awb

Verdaging met zes weken

e. Art. 7:10, vierde lid, sub c, Awb

Naleving wettelijke procedurevoorschriften

Ad a

Het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de IND door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).

Ad b

De beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de verzoeker. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:

  • de verzoeker stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;

  • de verzoeker vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;

  • de verzoeker heeft gevraagd om uitstel van een nader onderzoek;

  • de verzoeker stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;

  • de verzoeker heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;

  • de verzoeker verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.

Ad c

Van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.

Als overmacht wordt in ieder geval niet aangemerkt:

  • het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;

  • reguliere capaciteitsproblemen.

Ad d

De mogelijkheid tot schriftelijke verdaging zonder nadere motivering in de bezwaarfase bestond al. Deze verdagingstermijn is per 1 oktober 2009 zes weken (was vier weken).

Ad e

Een voorbeeld van het naleven van een wettelijk voorschrift in de naturalisatieprocedure (alleen in de bezwaarfase) is het afwachten van een naturalisatieceremonie.

Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op bezwaar (dus de termijn van 12 weken na de datum van de primaire beslissing) nog geen beslissing is genomen, kan de verzoeker na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn als gevolg van de per 1 oktober 2009 inwerking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen de IND in gebreke stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Indien er twee weken zijn verstreken na de dag waarop de verzoeker de IND in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). Voorts kan de verzoeker gelijktijdig beroep instellen bij de rechter wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb). De mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is met de inwerkingtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder e, Awb, per 1 oktober 2009 vervallen.

paragraaf 3.12. (Hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, sector Bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft (artikel 8:7, tweede lid, Awb). De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 Awb met betrekking tot de beroepsprocedure, zijn van toepassing. Verzoekers met hoofdverblijf buiten Nederland dienen beroep in te stellen bij de Rechtbank Den Haag, sector Bestuursrecht, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.

Op grond van artikel 8:23, tweede lid, Awb wordt in een beroepsprocedure de Kroon vertegenwoordigd door de Minister die het aangaat onderscheidenlijk door een of meer Ministers die het aangaat. In de naturalisatieprocedure is dat de Minister van Justitie.

Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de verzoeker als de Minister van Justitie hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van hoofdstuk 6 Awb (zie artikel 6:24 Awb) en hoofdstuk 8 Awb –met uitzondering van enkele artikelen (vergelijk artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken –zijn van overeenkomstige toepassing.

paragraaf 3.13. Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 januari 2006 is de burgemeester verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Op 1 oktober 2006 is hieraan een belangrijke wijziging toegevoegd. Vanaf die datum treedt het naturalisatiebesluit voor een daarin genoemde persoon pas in werking door uitreiking van het hem betreffende uittreksel daarvan, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. Het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt aan de naturalisandus bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit, met terugwerkende kracht tot de datum van dagtekening, in werking. De naturalisandus moet daadwerkelijk op de naturalisatieceremonie verschijnen om rechten te kunnen ontlenen aan het naturalisatiebesluit. Verschijnt de naturalisandus niet, dan kan de verklaring van verbondenheid niet worden afgelegd en het uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet worden bekendgemaakt.

Op grond van artikel 60b, tweede en vierde lid BVVN is in Nederland de burgemeester bevoegd tot bekendmaking van het naturalisatiebesluit. Hij roept de naturalisandus tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet, dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde uitnodiging per aangetekende post verzonden. Wordt het besluit niet binnen een jaar na de dag waarop het is gedagtekend, bekendgemaakt, dan vervalt het in de regel. De naturalisandus is dan geen Nederlander geworden, maar dient daarvoor een nieuw verzoek tot naturalisatie of mogelijk een optieverklaring in te dienen dan wel af te leggen.

Naturalisatiebesluiten van vóór 1 oktober 2006

Het naturalisatiebesluit dat vóór 1 oktober 2006 is getekend door Hare Majesteit de Koningin (het maakt daarbij niet uit of het ministeriële contraseign van ná 1 oktober 2006 is), treedt nog op de gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door toezending door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de kennisgeving betreffende naturalisatie aan de betrokkene. Uitreiking is in dit geval niet nodig.

Naturalisatiebesluiten van ná 1 oktober 2006

Zodra een betrokkene wordt voorgedragen voor naturalisatie meldt de minister dit aan de burgemeester. Met behulp van dit bericht verkrijgt de burgemeester inzicht in het aantal naturalisandi dat hij voor een bepaalde naturalisatieceremonie zal moeten uitnodigen. Ook betrokkene ontvangt een bericht over de voortgang van zijn naturalisatieverzoek.

Na ondertekening van het Koninklijk Besluit tot naturalisatie zendt de minister de burgemeester zo spoedig mogelijk het desbetreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap en het bijbehorend terugmeldformulier (artikel 38 BVVN).

Verzoeken om naturalisatie ingediend op of ná 1 maart 2009

De eis tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor verzoeken om naturalisatie die worden ingediend op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste naturalisandi bij de indiening van het verzoek om naturalisatie ook een bereidverklaring ondertekenen. Deze naturalisandi moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom moet vanaf 1 maart 2009 een onderscheid gemaakt worden tussen de naturalisandus die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de naturalisandus die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De burgemeester kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen om de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.

paragraaf 3.13.1. De oproeping

De op te roepen personen

De burgemeester roept de persoon op te verschijnen die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was. Was de naturalisandus of mede-naturalisandus jonger dan 16 jaar dan roept de burgemeester zijn wettelijke vertegenwoordiger op (artikel 60b, tweede lid BVVN). De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de naturalisandus of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige naturalisandus het naturalisatieverzoek heeft ingediend (artikel 2, derde lid RWN). Zie ook bijlage 1 (tabel oproepen en uitreiken).

De termijn van oproeping

De oproeping vindt tijdig voor de uitreiking plaats binnen zes weken na de dag van dagtekening van het naturalisatiebesluit. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd (artikel 60b, tweede lid BVVN).

Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie van de gemeente het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de burgemeester een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal daarna zich alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij het desbetreffende uittreksel – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na dagtekening ervan.

In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 3.13.2).

paragraaf 3.13.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie

Algemeen

Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst van het desbetreffende uittreksel daarvan, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de burgemeester hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt het uittreksel buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 3.13.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60b, eerste lid BVVN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen de vaststelling van het besluit en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt het naturalisatiebesluit opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra het naturalisatiebesluit aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken naturalisandus in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.

Vervaltermijn van één jaar

Is een jaar na de dag van ondertekening van het naturalisatiebesluit verstreken zonder dat de naturalisandus (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en het besluit derhalve niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt het naturalisatiebesluit (artikel 60b, elfde lid, BVVN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar- en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit daardoor zou vervallen, is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat daarop onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de burgemeester of de rechtbank het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de burgemeester of de rechtbank onherroepelijk is geworden en dus geen rechtsmiddelen meer openstaan. De termijn loopt dan na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60b, elfde lid, BVVN).

Dit kan bijvoorbeeld spelen indien betrokkene heeft verzocht om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen en dit door de burgemeester geweigerd is. Dit kan ook voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de burgemeester is afgewezen.

De naturalisandus die niet is verschenen en wiens besluit is vervallen, kan enkel een nieuw verzoek om naturalisatie indienen om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van het naturalisatiebesluit, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van het besluit staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.

Termijn van uitreiking

De burgemeester reikt het desbetreffende uittreksel uit binnen zes weken na de verzending van de oproeping (artikel 60b, vierde lid BVVN). Ingeval het uittreksel niet tijdig is aangeleverd bij de burgemeester of is zoekgeraakt voordat dit is uitgereikt, volstaat een kopie of een fax voor de uitreiking.

De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt

De burgemeester reikt het uittreksel van het besluit uit aan de naturalisandus of medenaturalisandus die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was en ná het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de personen die hiertoe verplicht zijn. Was de betrokkene op dat tijdstip jonger dan 16 jaar dan wordt het uittreksel uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60b, vijfde lid BVVN). Zie ook bijlage 1 (tabel oproepen en uitreiken).

Bij een verzoek om medeverlening dient de hoofdpersoon in wiens naturalisatie wordt gedeeld, op de ceremonie aanwezig te zijn. Indien deze persoon niet aanwezig is, dan wordt het uittreksel, waarop zowel de hoofdnaturalisandus als het in diens naturalisatie delende minderjarig kind vermeld staan, niet aan het eventueel aanwezige kind uitgereikt. Dit kind noch de hoofdnaturalisandus worden op dat moment Nederlander. In dat geval wordt de hoofdnaturalisandus voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.

De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de persoon die hij vertegenwoordigt) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.

Verhuizing

De bekendmaking van het besluit is opgedragen aan de burgemeester van de woonplaats van de betrokkene, zoals die ten tijde van de ondertekening van het besluit, althans op het moment van de toezending van het desbetreffende uittreksel, bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vanuit de bevolkingsadministratie bekend is. Verhuist de betrokkene daarna, dan kan de burgemeester aan wie het desbetreffende uittreksel is toegezonden, de uitreiking zelf verrichten of deze (door middel van een machtiging) overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van betrokkene. Indien de burgemeester aan wie het desbetreffende uittreksel is toegezonden, ondanks verhuizing van de naturalisandus naar een andere gemeente, de uitreiking zelf verricht, dan stelt hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de naturalisandus van deze uitreiking in kennis.

paragraaf 3.13.3. Afleggen verklaring van verbondenheid

Algemeen

Voor naturalisandi die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie indienen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit; het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat het naturalisatiebesluit aan hem wordt uitgereikt. De burgemeester bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid nader wordt ingevuld63. Het is derhalve aan de burgemeester overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigd met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de burgmeester ter nader invulling overgelaten.

De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de verzoeker. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.

Uitreikende autoriteit maakt aantekening

De burgemeester houdt van verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009 bij óf een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de burgemeester aan op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) dat aan de IND wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5Procedurele aspecten na de terugmelding).

Verzoekers die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie ook schema in paragraaf 3.4.1)

Vanaf 1 maart 2009 moet iedere meerderjarige verzoeker, die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, op de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vanaf 1 maart 2009 ook voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is.

De minderjarige die ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie jonger is dan zestien jaar hoeft niet uitgenodigd te worden om te verschijnen op de naturalisatieceremonie en hoeft geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook medenaturalisandi van 16 of 17 jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht om de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. Deze medenaturalisandi moeten echter wel verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen64.

Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie

Uittreksels uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zijn op één naam gesteld. Er kan echter sprake zijn van kinderen die delen in verkrijging van het Nederlanderschap. Indien de opgeroepen naturalisandus, die verplicht is te verschijnen en de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet verschijnt op de naturalisatieceremonie, kan het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt. De uittreksels betreffende de minderjarige kinderen die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, worden dan ook niet uitgereikt, ook al zijn de kinderen wel aanwezig op de naturalisatieceremonie. De uitreiking van het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt in dat geval aangehouden65. Bij de volgende naturalisatieceremonie kan de (hoofd)naturalisandus alsnog op de ceremonie verschijnen en de verklaring van verbondenheid afleggen. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal per aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BVVN). Pas dan kan het de naturalisandus betreffende uittreksel van het naturalisatiebesluit en eventueel de meenaturaliserende kinderen betreffende uittreksels worden uitgereikt en verkrijgen zij allen de Nederlandse nationaliteit. Indien de (hoofd)naturalisandus niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt het naturalisatiebesluit een jaar na dagtekening ervan.

Weigering afleggen verklaring van verbondenheid

Indien de naturalisandus zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie wel bereid heeft verklaard (model 2.30) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar komt hij deze toezegging niet na en door de burgemeester is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet verkregen worden.

Dit geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien of zeventien jaar die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie heeft ingediend en die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen en deze verplichting niet nakomt. Ook aan de kinderen die wel aanwezig zijn en die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, wordt het hen betreffende uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet uitgereikt en zij worden dus geen Nederlander66.

De niet uitreiking is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Bezwaar en beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door naturalisatie.

paragraaf 3.13.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid

paragraaf 3.13.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen

Algemeen

Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon van het desbetreffende uittreksel aan de opgeroepen persoon. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de burgemeester is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de burgemeester besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken is aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van het uittreksel. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.

De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de burgemeester. Deze beoordeling is een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar bij de burgemeester en beroep bij de bestuursrechter openstaan.

Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende opgeroepen persoon (artikel 3, tweede lid BVVN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.

Belangenafweging

Uitgangspunt van de regelgeving is dat de opgeroepen persoon zoveel mogelijk op de naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de burgemeester vrijstaat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de vaststelling van het naturalisatiebesluit en de uitreiking van het desbetreffende uittreksel, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.

Procedure

Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de burgemeester eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de burgemeester of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.

Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de burgemeester of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de burgemeester dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de burgemeester het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de naturalisatieceremonie om of door toezending per post van het desbetreffende uittreksel.67 Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de burgemeester het beroep af. Tegen deze beslissing staat bezwaar en beroep open.

Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het naturalisatiebesluit is gedagtekend, is overleden, wordt het desbetreffende uittreksel aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.

paragraaf 3.13.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd68. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid kan geen vrijstelling worden gegeven, tenzij het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.

Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk

Voor een enkele naturalisandus kan een uitzondering gemaakt worden. Indien van de naturalisandus door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De verzoeker moet (volgens de dáár geldende regels) bij het indienen van het verzoek om naturalisatie wel de bereidverklaring invullen en ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de burgemeester69 en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken).

De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de verzoeker het naturalisatiebesluit in ontvangst te nemen, overhandigt de burgemeester de schriftelijke verklaring van verbondenheid. De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de burgemeester (zie tevens paragraaf 3.13.4.1).

In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de burgemeester van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van het naturalisatiebesluit worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze. Hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de ceremonie om of aan toezending van de bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap aan de naturalisandus.

Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid

Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de verzoeker in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt, zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

In voorkomende gevallen geeft de burgemeester (meestal) bij de indiening van het verzoek om naturalisatie (door een gemachtigde) op het adviesblad bij punt 670 reeds aan dat het afleggen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid niet mogelijk is vanwege de fysieke of psychische toestand van de verzoeker.71 Daarnaast heeft de burgemeester ten minste één door of namens de verzoeker overgelegde bewijsstuk(ken)72 toegevoegd. De uiteindelijke beoordeling of er sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid ligt bij de Minister van Justitie. De verklaring van verbondenheid is immers een voorwaarde voor naturalisatie. Als uitgangspunt volgt de Minister van Justitie het advies in deze van de burgemeester.

Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van verzoeker

Het is mogelijk dat, tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de verzoeker is gewijzigd. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheden wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een verzoeker na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, zal hij de verklaring van verbondenheid niet langer kunnen afleggen. In dit geval wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Mogelijke scenario’s

Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:

Wijze bekendmaking

Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid

 

Mondeling (artikel 60b, vierde lid, BVVN)

Schriftelijk (zie artikel 60b, vijfde lid, BVVN)

Niet (zie artikel 60b, zesde lid, BVVN)

Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie

Scenario 1

Scenario 2

Scenario 3

Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60b, negende lid, BVVN)

 

Scenario 4

Scenario 5

Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60b, negende lid, BVVN)

Scenario 6

Scenario 7

Scenario 8

Ad 1. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt het besluit tot verlening van het Nederlanderschapaan de verzoeker uitgereikt.

Ad 2. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.

De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de verzoeker de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid aan de burgemeester overhandigt, voordat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de verzoeker wordt uitgereikt. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om op de naturalisatieceremonie zelf de schriftelijke verklaring van verbondenheid te laten ondertekenen.

Ad 3. De verzoeker is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen

Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie of na het indienen hiervan is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen73. Derhalve is afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. Het naturalisatiebesluit wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 4. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen74 is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De verzoeker moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de verzoeker ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid, wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan. De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie aan de verzoeker of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de verzoeker ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de burgemeester kan overhandigen. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de verzoeker de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de burgemeester aan de gemachtigde kan meegeven.

Ad 5. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen75 is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen76. Er is derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en er wordt afgezien van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 6. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie heeft de verzoeker de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van betrokkene om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd77. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt het naturalisatiebesluit aan de verzoeker uitgereikt.

Bijvoorbeeld indien de verzoeker vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de burgemeester een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de verzoeker. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de burgemeester de naturalisatiebesluit uit.

Ad 7. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt.

Het verzoek van de verzoeker om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd78. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

Indien het naturalisatiebesluit bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de burgemeester zijn.

Ad 8. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen79. Derhalve is afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd80. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

paragraaf 3.13.5. Procedurele aspecten na uitreiking

Terugmelding

Na uitreiking van het desbetreffende uittreksel stuurt de burgemeester door middel van het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) daarvan zo spoedig mogelijk een bericht aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (artikel 60b, negende lid BVVN). Op het terugmeldformulier vermeldt de burgemeester onder andere de datum waarop het besluit is bekendgemaakt en de wijze van bekendmaking. Ingevolge artikel 60b, twaalfde lid, BVVN deelt de uitreikende autoriteit de Minister mee ‘of en op welke wijze de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Deze informatie wordt op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) aangetekend en is alleen van toepassing op verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009. Ook vermeldt de burgemeester of hij na herhaalde oproepingen het besluit niet heeft kunnen bekendmaken, als gevolg waarvan het besluit is vervallen. De uittreksels die de burgemeester niet heeft kunnen uitreiken, stuurt hij terug aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Aan de hand van het terugmeldformulier stelt de minister vast of de betrokken naturalisandus Nederlander is geworden en zijn procedure kan worden afgesloten. Is betrokkene Nederlander geworden, dan worden de gegevens ten aanzien van deze verlening in het nationaliteitenregister opgenomen. Ook wordt na terugmelding de eventuele afstandsprocedure opgestart.

Archiveren schriftelijke verklaring

Indien de verklaring van verbondenheid schriftelijk is afgelegd (model 4.1 of 4.2), wordt deze verklaring gearchiveerd in het naturalisatiedossier bij de gemeente.

Eventuele onjuistheden in het desbetreffende uittreksel

De burgemeester wordt verzocht eventuele onjuistheden in het besluit zo spoedig mogelijk te melden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) draagt (zonodig) in dat geval zorg voor een nieuw besluit. De burgemeester hoeft een eerder uitgereikt uittreksel niet door middel van een verbeterd exemplaar opnieuw uit te reiken. Ingeval het besluit reeds is bekendgemaakt, mag het verbeterd exemplaar (aangetekend) aan de betrokkene worden opgestuurd. Wanneer de burgemeester nog in het bezit is van het onjuiste uittreksel is het wenselijk dat hij dit, ter voorkoming van fraude, terugstuurt aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), alwaar het wordt vernietigd.

Bijlage 1:. tabel oproepen en uitreiken

Kolom I

Optie en Naturalisatie

Kolom II

Meerderjarige dan wel zelfstandig minderjarige van 16 jaar of ouder

Kolom III

Zelfstandig minderjarige jonger dan 16 jaar

Kolom IV

Mede-optie en Mede-naturalisatie

     

Jonger dan 16 jaar

16 jaar of ouder

Oproepen

(artikelen 60a en 60b lid 2 BVVN)

Betrokkene

Wettelijk vertegenwoordiger

Mede-naturalisatie: wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd-naturalisandus)

Mede-optie: hoofdoptant

Betrokkene (samen met de hoofdoptant of hoofd-naturalisandus)

Uitreiken

(artikelen 60a en 60b lid 5 BVVN)

Betrokkene

Wettelijk vertegenwoordiger

Mede-naturalisatie:

wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd-naturalisandus)

Mede-optie: hoofdoptant

Mede-naturalisatie: betrokkene

Mede-optie: hoofdoptant

Artikel 8

Artikel 8

1 Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker

  • a. die meerderjarig is;

  • b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;

  • c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;

  • d. die in de samenleving van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en

  • e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

2 Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.

3 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

4 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.

5 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

6 Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1b; 1.1f; 1.1g; 1.1h; 2; 7; 8; 9; 10; 11 en 14.1

RRWN: artikelen II en VII.2

BNT: artikelen 2; 3; 5 en 7

BON: artikel 3 en volgende

BVVN: artikel 24; hoofdstuk III en artikel 72

Awb: artikelen 4:2; 4:5.1 en 6:3

Bdr: artikelen 5; 6; 8 en 9

BW: artikelen 1:33; 1:63,1:69, 10:27-10:53 en 10:58

Rgdr: artikel 2

Vb 2000: artikelen 3.4; 3.5; 3.59; 3.89; 3.93 en 8.12

Vc 2000: hoofdstuk B5

Vw 2000: artikelen 3; 14; 20 en 28

Boek 10 BW: artikelen 29 en 58

WNI: artikel 7

Wet BRP: artikel 2.4, 2.15 en 3.6

EG-richtlijnen: 73/148 en 93/96

EG-Verdrag: artikel 50

Overgangsrecht

Voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.

8-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel omvat voorwaarden waaraan een verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. De overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap worden genoemd in artikel 9, eerste lid, RWN. Voor (mede)verlening aan minderjarige kinderen worden de voorwaarden genoemd in artikel 11 RWN.

Om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap dient de verzoeker als hoofdregel niet alleen te voldoen aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen op het moment waarop het verzoek wordt ingediend, maar ook op het moment waarop de IND beslist op het verzoek. Een verzoek van een persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek nog voldeed aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, maar die op het moment van de beslissing op het verzoek inmiddels niet meer voldoet aan deze vereisten, wordt dus afgewezen. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verblijfstitel na de indiening van het verzoek is gewijzigd of niet meer geldt, of aan de omstandigheid dat er inmiddels niet meer sprake is van een huwelijk of samenwoning met een Nederlander of aan mee te naturaliseren kinderen die na de indiening van het verzoek meerderjarig zijn geworden. Voorts kan worden gedacht aan de omstandigheid dat na de indiening van het verzoek ernstige vermoedens zijn ontstaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde.

Een verzoeker die niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c of d, RWN kan, uitsluitend in geval van zeer bijzondere omstandigheden, verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 10 RWN. Echter, toepassing van artikel 10 RWN is niet mogelijk indien de verzoeker niet voldoet aan de wettelijke voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Immers, uit de tekst van artikel 10 RWN vloeit voort dat niet kan worden afgeweken van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een verzoeker die een beroep doet op toepassing van artikel 10 RWN dient daarom te allen tijde in het bezit te zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard voor onbepaalde tijd is. Zie hieronder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 10 RWN.

8-1-a. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die meerderjarig is.

Op het moment dat een verzoek om naturalisatie wordt ingediend, moet de verzoeker meerderjarig zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Hij moet dus of de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, voordien in het huwelijk zijn getreden of voordien in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. De burgemeester onderzoekt de meerderjarigheid van de verzoeker aan de hand van de gegevens in de BRP. Als de geboortedatum in de overgelegde stukken niet overeenstemt met de BRP, bevordert de burgemeester dat de BRP zo mogelijk wordt aangepast. Het verdient aanbeveling dat de burgemeester deze mutatie meedeelt aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Daarmee wordt voorkomen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten onrechte een dubbel dossier aanlegt over dezelfde verzoeker.

Is de verzoeker nog minderjarig, maar is naturalisatie gewenst op grond van zeer bijzondere omstandigheden, dan is verlening van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk met toepassing van artikel 10 RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Zie echter voor medeverlening aan minderjarigen artikel 11, eerste lid, RWN. Zie voorts artikel 11, vierde lid, RWN, waarin een categorie minderjarigen wordt genoemd die zelfstandig voor naturalisatie in aanmerking komt.

8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.

Paragraaf 1. Algemeen

Dit artikellid strekt ertoe te waarborgen dat het (op grond van de Vw 2000 gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen.

Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze aan de hand van de beperking van de verblijfsvergunning van de verzoeker kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de Rijkswet (zie hierna paragraaf 3).

De Vw 2000 is overigens – anders dan de RWN – geen rijkswet en regelt daarom alleen het verblijf van vreemdelingen in het Europese deel van Nederland. In Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gelden aparte verblijfsregelingen.

paragraaf 2. Verblijfsvergunningen en verblijfsdocumenten op grond van Vw 2000

paragraaf 2.1. Verblijfsvergunningen

Op grond van de Vw 2000 zijn de volgende verblijfsvergunningen vastgesteld:

paragraaf 2.2. Verblijfsdocumenten

In het kader van de Vw 2000 zijn verblijfsdocumenten vastgesteld waarover de vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en zijn verblijfsrechtelijke positie. De verblijfsdocumenten worden aangeduid met Romeinse cijfers I tot en met IV. Gemeenschapsonderdanen die rechtmatig verblijf in Nederland houden op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat kunnen in het bezit worden gesteld van een verblijfsdocument EU/EER.

Het verblijfsdocument W dient als bewijs van rechtmatig verblijf in Nederland voor asielzoekers die in afwachting zijn van een definitief besluit op hun asielaanvraag, voor vreemdelingen die op medische gronden niet uitzetbaar zijn en voor vreemdelingen ten aanzien van wie is besloten dat verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers niet worden beëindigd.

In de overige gevallen blijkt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling uit stickers die worden geplaatst in het document voor grensoverschrijding dan wel op een afzonderlijk inlegvel.

In Bijlage 1 bij dit artikellid wordt het gestelde in paragraaf 2.1 en 2.2 schematisch weergegeven.

Paragraaf 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie zal steeds de vraag moeten worden beantwoord of er op grond van de beperking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

In het kader van de Wet modern migratiebeleid, dat per 1 juni 2013 in werking is getreden, is het stelsel van verblijfsvergunningen vereenvoudigd en gestroomlijnd. De beperkingen waaronder een verblijfsvergunning kan worden verleend is in aantal verminderd. Zie hiervoor bijlage 3 bij dit artikellid. In deze bijlage wordt tevens aangegeven of er op grond van de beperking al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de Rijkswet.

Let op! De verblijfsvergunningen die zijn afgegeven vóór 1 juni 2013 blijven geldig tot de geldigheidsduur verstrijkt of de vergunning is ingetrokken. De ‘oude beperking’ wordt vanaf 1 juni 2013 aangemerkt als ‘nieuwe’ beperking.

Voorbeeld: een vreemdeling die op 1 januari 2013 houder is van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar’ (tijdelijk verblijfsrecht tot 1 juni 2013), geldig tot 1 december 2015, wordt vanaf 1 juni 2013 aangemerkt als houder van een verblijfsvergunning ‘arbeid in loondienst’ (niet tijdelijk verblijfsrecht). Deze vreemdeling kan dus, als hij voldoet aan alle voorwaarden, vanaf 1 juni 2013 in aanmerking komen voor naturalisatie.

In artikel 3.4 Vb 2000 staan de beperkingen waaronder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend. De beperking wordt vermeld op het verblijfsdocument. In artikel 3.5, tweede lid, Vb 2000 is bepaald of een verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een tijdelijk karakter heeft of niet. Is de verblijfsvergunning verleend onder een andere beperking, dan is het verblijf van de vreemdeling in beginsel niet-tijdelijk van aard. Het kan echter voorkomen dat bij de verlening van een verblijfsvergunning of in een beleidsregel is aangegeven dat het verblijfsrecht toch tijdelijk van aard is.

Aan de hand van het verblijfsdocument van de verzoeker en met behulp van de Bijlagen 2 en 3 kan worden beoordeeld of er al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker moet bij de indiening van het verzoek de gegevens en bescheiden verschaffen die voor de beslissing nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (artikel 4:2 Awb). Hij verstrekt bij de indiening de tegenwoordige en, voor zoveel nodig, de gegevens met betrekking tot de eerdere verblijfsrechtelijke status (artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN).

Het gaat te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op ingericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van de naturalisatieprocedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning die de verzoeker bezit al dan niet moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Vragen over de verlening, de intrekking dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingenrechtelijke procedure op grond van de Vw 2000. Daarom wordt in het kader van de behandeling van een verzoek om naturalisatie in het algemeen geen fictietoets toegepast, waarbij wordt bezien of de verzoeker die niet in het bezit is van een verblijfstitel om voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen als daarom zou worden gevraagd. Als vreemdelingrechtelijke vragen zich bij het indienen van een verzoek voordoen, moet de verzoeker worden verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (artikel 36, eerste lid BVVN). In gevallen waarin een verzoeker in het geheel niet in het bezit is van een verblijfsdocument, niet bereid is om een verblijfsdocument te verkrijgen en niettemin een verzoek om naturalisatie wil indienen, zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het verzoek afwijzen.

Er zijn ook situaties denkbaar waarin de verzoeker niet beschikt over het juiste verblijfsdocument, waarin het verblijfsdocument behoort te worden ingetrokken, waarin het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen of waarin verzoeker niet behoeft te beschikken over een verblijfsdocument. In die gevallen kan niet met behulp van de Bijlagen 2 en 3 worden beoordeeld of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde duur in Nederland van de verzoeker. Voor die gevallen geldt het navolgende.

Paragraaf 3.1. Beoordelingsmoment

Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek moet aantonen of er ten aanzien van hem al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Als op het moment van de indiening van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, kan het verzoek toch worden ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als op het moment van de indiening van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie. Als de verzoeker bij de indiening van het verzoek niet kan aantonen dat er tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen en wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Als de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.

Het bovenstaande neemt niet weg dat een verzoeker (met uitzondering van een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN) op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN op het moment van indiening van het verzoek een onafgebroken periode van vijf jaar ‘toelating’ moet hebben in Nederland als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel) en dat die ‘toelating’ moet voortduren tot en met het moment van beslissen op het verzoek.

Paragraaf 3.2. Reden tot intrekking/niet-verlenging van de verblijfsvergunning

Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek kunnen omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verleende verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen. Voor de gronden tot intrekking dan wel niet verlenging van een verblijfsvergunning wordt verwezen naar de volgende artikelen in de Vw:

Verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd

Artikel 18 en 19 Vw

Verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd

Artikel 22 Vw

Verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

Artikel 32 Vw

Verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd

Artikel 35 Vw

Als er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd, kunnen er – ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument – wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker wordt ontraden een verzoek in te dienen en hij wordt verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.

In het advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht dan nader worden onderzocht.

Paragraaf 3.3. Aanspraken op een ander (sterker) verblijfsrecht

Het kan voorkomen dat bij de indiening van het verzoek blijkt dat op grond van het verblijfsdocument van verzoeker moet worden geconcludeerd dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, maar dat de verzoeker stelt in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning met een andere beperking die wel voldoende is om in aanmerking te komen voor naturalisatie. Ook hier geldt – om bovengenoemde redenen – dat verzoeker wordt ontraden om een verzoek in te dienen en dat hij wordt verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid. Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt op basis van het door verzoeker overgelegde verblijfsdocument (dus geen fictietoets) met behulp van Bijlagen 2 en 3 beoordeeld of sprake is van bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd.

Turken en het besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980

Het kan voorkomen dat een verzoeker die in het bezit is van een verblijfsvergunning met een tijdelijk karakter, toch in aanmerking komt voor naturalisatie. Dit is het geval wanneer de verzoeker verblijfsrecht kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EU – Turkije. Een Turkse werknemer die een jaar legale arbeid heeft verricht, heeft namelijk op grond van Associatiebesluit 1/80 recht op verlenging van zijn verblijfsvergunning voor de duur van een jaar, als dezelfde werkgever nog een jaar werkgelegenheid voor de werknemer heeft en in het bezit is van een tewerkstellingsvergunning. Na drie jaar is hij vrij op de arbeidsmarkt. Ook kinderen van Turkse werknemers, die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit.

Omdat niet in één oogopslag te zien is of een Turkse onderdaan verblijfsrecht ontleent aan besluit 1/80, zal hij, om in aanmerking te komen voor naturalisatie, in principe met een verblijfsvergunning moeten aantonen dat hij verblijfsrecht heeft in Nederland. Heeft hij (een tijdje) geen verblijfsvergunning (gehad) en stelt hij het voor naturalisatie tot Nederlander juiste verblijfsrecht te hebben (gehad) op grond van besluit 1/80, dan zal betrokkene bij de IND een verblijfsrechtelijke beslissing (beschikking) moeten aanvragen en verkrijgen waarin is neergelegd dat hij daadwerkelijk op genoemde grond verblijfsrecht heeft (gehad) (artikel 36, eerste lid BVVN). Betrokkene zal bij een dergelijke verblijfsrechtelijke aanvraag de juiste stukken aan de IND moeten overleggen waaruit blijkt dat hij voldoet of heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 6 (Turkse werknemers) of in artikel 7 (gezinsleden van Turkse werknemers) van besluit 1/80.

Als niet direct te zien is of een Turkse onderdaan verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter ontleent aan Associatiebesluit 1/80 moet betrokkene zich dus voorafgaand aan de indiening van het naturalisatieverzoek tot de IND wenden om zijn verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard te laten vastleggen in een verblijfsrechtelijke beschikking.

Alleen als betrokkene er op staat om tóch, ondanks het ontbreken van het juiste verblijfsdocument of een beschikking van de IND zoals hierboven omschreven, zijn naturalisatieverzoek in te dienen, dan mag de gemeente die indiening niet weigeren en moet de procedure gevolgd worden zoals omschreven in paragraaf 3.1 van de toelichting op artikel 7 RWN.

paragraaf 3.4. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen, alsmede hun familieleden – ongeacht hun nationaliteit – die verblijfsrecht ontlenen aan het gemeenschapsrecht of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, worden aangeduid als gemeenschapsonderdanen. Gemeenschapsonderdanen zijn niet in alle gevallen ook burgers van de Europese Unie. Zo zijn de familie- of gezinsleden van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen die verblijfsrecht ontlenen aan het gemeenschapsrecht of de genoemde Overeenkomst, maar die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wel gemeenschapsonderdaan maar niet burger van de Unie.

Het verblijfsrecht van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen wordt op voorhand aangenomen, dus zonder tussenkomst van de Nederlandse autoriteiten en zonder dat daadwerkelijk een besluit behoeft te worden genomen (het verblijfsrecht ontstaat van rechtswege). Dat verblijfsrecht kan slechts vervallen door middel van een daartoe strekkende beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Als regel geldt dat EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen hier te lande wel verblijfsrecht hebben, maar niet in het bezit worden gesteld van een verblijfsdocument. Het verblijfsdocument voor de verblijfsperiode tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht is namelijk met ingang van 29 april 2006 afgeschaft. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen hier te lande die niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument wordt niet ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen.

Met behulp van de Bijlagen 2, 3 en 7 bij dit artikellid kan worden bepaald of er ten aanzien van EU/EER-onderdanen (en hun familieleden) al dan niet bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.

EU-onderdanen hebben het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (artikel 18 EG-Verdrag). Onderdanen van de EER en van Zwitserland hebben daaraan gelijkwaardige rechten. Het verblijfsrecht van deze onderdanen of burgers van de Unie is onderverdeeld in:

  • a. een verblijfsrecht voor maximaal drie maanden (artikel 6 Richtlijn 2004/38/ EG);

  • b. een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden (artikel 7 Richtlijn 2004/38/ EG);

  • c. en een duurzaam verblijfsrecht na een onafgebroken (legale) verblijfsperiode van vijf jaar in het gastland (artikel 16 Richtlijn 2004/38/EG).

Ad a.

  • I. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen Aan het verblijfsrecht voor maximaal drie maanden zijn in het kader van de Richtlijn geen andere voorwaarden of formaliteiten gesteld dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Dit verblijfsrecht is naar zijn aard tijdelijk. Ingevolge de uitspraken van de Raad van State van 7 juli 2004 wordt echter ook in de eerste periode van drie maanden aangenomen dat de EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen dadelijk rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben, zijnde niettijdelijk verblijf.

  • II. Familieleden niet zelf EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan Voor familieleden van EU/EERonderdanen en Zwitserse onderdanen die zelf niet de nationaliteit van een lidstaat of Zwitserland hebben wordt rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan niet onmiddellijk aangenomen. Tegen het verblijf voor onbepaalde tijd hier te lande van deze familieleden die gebruik maken van hun verblijfsrecht voor maximaal drie maanden, bestaan derhalve bedenkingen.

Ad b.

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen hebben (in beginsel) het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien zij:

  • -

    in het gastland werknemer of zelfstandige zijn; of

  • -

    voor zichzelf en hun familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikken die de ziektekosten in het gastland volledig dekt; of

  • -

    zijn ingeschreven aan een door het gastland erkende of gefinancierde particuliere of openbare instelling, om er als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen; of zij familielid zijn van de gemeenschapsonderdaan die voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden. (zie artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/ EG)

Ad c.

  • I. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen

    EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland hebben verbleven, hebben aldaar (van rechtswege) een duurzaam verblijfsrecht. Wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, kan het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland of door middel van een daartoe strekkende beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wegens ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid. Op verzoek van de EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan en nadat de duur van het verblijf is geverifieerd, verstrekt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de persoon die duurzaam verblijfsrecht geniet een document ter staving hiervan. Na tien jaren in Nederland te hebben verbleven kan nog slechts tot verwijdering worden overgegaan om dwingende redenen van openbare orde of nationale veiligheid. Een minderjarige kan slechts worden verwijderd indien dat in zijn eigen belang is. Ten aanzien van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen die duurzaam verblijfsrecht genieten bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Hoewel niet verplicht, kunnen betrokkenen hun duurzaam verblijfsrecht aantonen met het duurzame verblijfsdocument.

  • II. Familieleden niet zelf EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten, en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan hebben verbleven, hebben (van rechtswege) duurzaam verblijfsrecht en kunnen eveneens in het bezit worden gesteld van het duurzaam verblijfsdocument. Ten aanzien van de familieleden die duurzaam verblijfsrecht genieten, bestaan geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd. Hoewel niet verplicht, kunnen betrokkenen hun duurzaam verblijfsrecht aantonen met het duurzame verblijfsdocument.

Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten en die niet in het bezit zijn van een (geldig) verblijfsdocument EU/EER, het duurzaam verblijfsdocument, of een (voor 29 april 2006 afgegeven) verblijfsdocument I wordt ontraden een verzoek in te dienen. Zij worden verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), om aldaar te laten beoordelen of zij in het bezit zijn van een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd. Indien deze verzoekers er niettemin op staan een verzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoekers te laten ondertekenen. Verzoekers wordt erop gewezen dat, in het geval hun verzoek wordt afgewezen, zij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgen. De burgemeester kan verlangen dat verzoekers een verklaring ondertekenen als opgenomen in model 2.21. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoekers nader onderzoeken en beoordelen of sprake is van bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd.

De in 2004 toegetreden lidstaten Het recht op vrij verkeer van personen in het kader van het gemeenschapsrecht is met ingang van 1 mei 2004 volledig van toepassing, echter met uitzondering van de toegang tot de arbeidsmarkt. Deze uitzondering geldt voor de onderdanen van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië, en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, voor zover deze familieleden niet de nationaliteit van een ‘oude’ lidstaat bezitten. Voor onderdanen van deze lidstaten in Nederland geldt dat zij een verblijfsdocument kunnen aanvragen, maar dat zij daartoe niet verplicht zijn. Tegen het verblijf hier te lande voor onbepaalde tijd van onderdanen van toegetreden lidstaten die in het bezit zijn van een verblijfsdocument EU/EER, of voor dit verblijfsdocument in aanmerking zouden zijn gekomen, bestaan in de regel geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoekers onderzoeken, indien redelijke twijfel bestaat of aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan.

Overgangsperiode en verblijfsdocumenten van vóór 29 april 2006 Ook na 29 april 2006 kunnen verzoekers om naturalisatie nog in het bezit zijn van een verblijfsdocument EU/EER dat is afgegeven vóór deze datum. Wat betreft EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen die in het bezit zijn van een (vóór 29 april 2006 afgegeven) verblijfsdocument EU/EER geldt dat er geen bedenkingen zijn tegen verblijf voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook voor onderdanen van de in 2004 toegetreden lidstaten. Wat betreft familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten geldt in dat geval dat er geen bedenkingen zijn indien zij beschikken over een verblijfsdocument I.

Overigens wijzigt het model van het verblijfsdocument EU/EER na 29 april 2006 niet. Het verblijfsdocument EU/EER dat vanaf 29 april 2006 verstrekt kan worden aan de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten, of aan onderdanen van de toegetreden lidstaten, is uiterlijk gelijk aan het verblijfsdocument EU/EER dat vóór deze datum werd verstrekt. Het duurzame verblijfsdocument is wel nieuw.

Redelijke twijfel omtrent het bestaan van het verblijfsrecht Het kan ook voorkomen dat verzoekers weliswaar in het bezit zijn van een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), duurzaam verblijfsdocument, verblijfsdocument EU/EER of (vóór 29 april 2006 afgegeven) verblijfsdocument, maar dat er redelijke twijfel rijst of nog wel aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. Dat kan onder meer het geval zijn indien:

  • -

    personen met een duurzaam verblijfsrecht door afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland, dat verblijfsrecht hebben verloren;

  • -

    familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten in geval van overlijden of vertrek uit het gastland van de hoofdpersoon hun verblijfsrecht verliezen doordat zij vóór dit overlijden of vertrek nog niet gedurende ten minste één jaar in het gastland hebben verbleven;

  • -

    familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap hun verblijfsrecht verliezen doordat het huwelijk of geregistreerd partnerschap bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap nog niet ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland.

Bij redelijke twijfel ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek of nog aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan, vindt onderzoek naar dit verblijfsrecht plaats. Zolang het verblijfsrecht echter niet door middel van een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is beëindigd, wordt aangenomen dat sprake is van verblijfsrecht overeenkomstig de Richtlijn.

In deze gevallen van redelijke twijfel worden verzoekers erop gewezen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onderzoek naar hun verblijfspositie zal doen en het rechtmatige verblijf eventueel eindigt. Vervolgens zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoekers te laten ondertekenen. Verzoekers worden erop gewezen dat, in het geval hun verzoek wordt afgewezen, zij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgen. De burgemeester kan verlangen dat verzoekers een verklaring ondertekenen als opgenomen in model 2.21. In het advies van de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot de redelijke twijfel of nog aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoekers verder onderzoeken.

paragraaf 3.5. Diplomaten en andere geprivilegieerden

Vreemdelingen die in Nederland werkzaamheden verrichten voor een diplomatieke zending, consulaire post of een internationale organisatie en hun gezinsleden hebben een bijzondere status. Zij kunnen worden onderscheiden in twee hoofdgroepen.

paragraaf 3.5.1. Niet duurzaam verblijvend personeel

Door de zendstaat uitgezonden diplomatiek of consulair niet duurzaam verblijvend personeel (en hun gezinsleden) bezitten een bijzondere status op grond van de Weense Verdragen inzake het Diplomatiek Verkeer respectievelijk de Consulaire Betrekkingen. Zij worden door de Minister van Buitenlandse Zaken in het bezit gesteld van een speciaal identiteitsbewijs. De Vw 2000 is niet op hen van toepassing (net zoals de Vw 1965 niet op hen van toepassing was). Zolang zij deze bijzondere status bezitten, beschikken zij niet (en kunnen zij ook niet beschikken) over een verblijfsvergunning op grond van Vw 2000. Er bestaan bedenkingen tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.

De verzoeker wordt ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen. Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21. Door de IND zal het verblijfsrecht van verzoeker nader worden onderzocht.

De Vw 2000 (of Vw 1965) is in het algemeen evenmin van toepassing (geweest) op vreemdelingen (en hun gezinsleden) die in Nederland werkzaamheden verrichten voor internationale organisaties. Op grond van zetelovereenkomsten, waarin (mede) bepalingen zijn opgenomen omtrent hun verblijfsrechtelijke positie, komt aan hen en hun gezinsleden de bijzondere status toe. Door de Minister van Buitenlandse Zaken worden zij in het bezit gesteld van een speciaal identiteitsbewijs en zij beschikken niet over een verblijfsvergunning. Er bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Dezelfde handelwijze geldt als bij uitgezonden diplomatiek of consulair personeel.

Na beëindiging van het dienstverband met een ambassade, een consulaat of een internationale organisatie komt de bijzondere status van bovenstaande categorieën vreemdelingen te vervallen. De bepalingen van de Vw 2000 zijn dan onverkort van toepassing.

Ingevolge het bepaalde in artikel 3.93, eerste lid, aanhef en onder a, Vb 2000 kunnen vreemdelingen die werkzaam zijn geweest bij een ambassade of een consulaat in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument II) indien zij tien aaneengesloten jaren in Nederland hebben verbleven, de geprivilegieerde status niet door eigen toedoen hebben verloren en zij beschikken over voldoende middelen van bestaan die nog gedurende ten minste een jaar beschikbaar zijn (verwezen wordt naar hoofdstuk B12 Vc 2000).

Vreemdelingen die als geprivilegieerde werkzaam zijn geweest bij een internationale organisatie kunnen in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd indien zij tien aaneengesloten jaren in Nederland hebben verbleven en zij beschikken over voldoende middelen van bestaan die nog gedurende ten minste een jaar beschikbaar zijn. Voor deze categorie vreemdelingen geldt daarnaast dat de periode van verblijf onder het regime van de Vw 2000 mag meetellen voor de vereiste termijn van tien jaren.

Voorts kan ingevolge artikel 3.93, eerste lid, aanhef en onder b, Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd worden verleend aan een meerderjarige vreemdeling die tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven op grond van een bijzondere geprivilegieerde status als geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel dan wel als particulier bediende, in dienst van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post. Dit betreft vreemdelingen die tien jaar aaneengesloten verblijf hebben gehad op grond van een geprivilegieerde status. Deze vreemdelingen kunnen na tien jaar geprivilegieerd te zijn geweest in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning.

De familieleden van bovengenoemde categorieën die op grond van artikel 3.93 Vb 2000 in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen eveneens voor dezelfde verblijfsvergunning in aanmerking komen.

Indien een ex-geprivilegieerde verzoeker (die derhalve geen ‘identiteitsbewijs geprivilegieerden’ van het ministerie van Buitenlandse Zaken meer in bezit heeft) beschikt over een verblijfsdocument kan aan de hand van dat document met behulp van Bijlagen 2 en 3 worden beoordeeld of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Indien een ex-geprivilegieerde verzoeker (nog) niet beschikt over een verblijfsdocument wordt hem ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen en wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1. Het verzoek kan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, Awb buiten behandeling worden gesteld (zie hierboven onder paragraaf 3 en zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3).

Uiteraard kunnen ook onderdanen uit de EU- en EER-landen de bijzondere geprivilegieerde status bezitten. Zo kunnen deze vreemdelingen die bij een missie of internationale organisatie werken bijvoorbeeld van rechtswege een verblijfsrecht ontlenen aan het gemeenschapsrecht, omdat zij zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan en niet ten laste komen van de publieke middelen (economisch niet-actieven). Zij kunnen in het bezit zijn van een verblijfsdocument EU/EER. In dat geval wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op basis van het door verzoeker overgelegde verblijfsdocument met behulp van Bijlagen 2 en 3 bij dit artikellid beoordeeld of sprake is van bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde duur.

Indien een verzoeker die behoort tot deze categorie vreemdelingen niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hem ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen en wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Indien hij er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21. Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoeker nader worden onderzocht.

Paragraaf 3.5.2. Duurzaam verblijvend personeel

Het betreft vreemdelingen die door diplomatieke zendingen of consulaire posten op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn geworven om voor de missie werkzaamheden te verrichten. Voordat zij die werkzaamheden zijn gaan verrichten verbleven zij reeds rechtmatig op grond van de Vreemdelingenwet (1965 dan wel 2000) in Nederland. Zij dienen zich als ingezetene in te laten schrijven in de BRP en zich te melden bij de korpschef van het regionale politiekorps. De Vw 2000 is op hen (en hun gezinsleden) van toepassing (net zoals de Vw 1965 op hen van toepassing was) en zij dienen in het bezit te zijn van een verblijfsdocument. Aan de hand van dat verblijfsdocument kan worden bepaald of er bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan. Als een verzoeker die behoort tot deze categorie vreemdelingen niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hem ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen en wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Als hij er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21 HRWN. Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoeker nader worden onderzocht.

Paragraaf 3.6. Molukkers

Er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd ten opzichte van verzoekers op wie de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) betreffende de positie van Molukkers van toepassing is. Zij zijn geen Nederlanders en evenmin vreemdelingen in de zin van de Vreemdelingenwet. Zij worden behandeld als Nederlanders. Zij mogen zonder meer in Nederland verblijven. Zij kunnen worden genaturaliseerd, mits zij uiteraard aan de overige daartoe gestelde voorwaarden in de RWN voldoen.

Ten aanzien van Molukkers die op grond van de wet van 9 september 1976 worden behandeld als Nederlander, dient in de BRP te zijn aangetekend: ‘Behandeld als Nederlander’.

paragraaf 3.7. Minderjarigen

Voor 1 april 2003 kon aan minderjarige kinderen het Nederlanderschap worden verleend op grond van artikel 10 RWN (de zogenaamde na-naturalisatie) dan wel op grond van artikel 11 RWN (medeverlening). In beide gevallen was vereist dat er geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde duur in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba van het kind mochten bestaan. Dit vereiste is na 1 april 2003 opgenomen in artikel 11 RWN, waarin is bepaald dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in het Koninkrijk moet hebben (zie de toelichting bij artikel 11 RWN). Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).

Paragraaf 3.8. Buiten een land van het Koninkrijk ingediende verzoeken

De in artikel 8, tweede lid, RWN genoemde vreemdelingen kunnen ook buiten een land van het Koninkrijk verzoeken om naturalisatie. In dat geval wordt ambtshalve – aan de hand van de voorwaarden in het vreemdelingenbeleid die op de verzoeker van toepassing zouden zijn als hij om toelating in Nederland zou vragen – beoordeeld of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht, als hij daar om zou vragen. Alleen als aan hem een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard zou kunnen worden verleend, voldoet hij aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN (voor meer informatie, zie de circulaire optie/naturalisatieverzoeken in het buitenland).

Paragraaf 3.9. Medeverlening aan minderjarigen met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (vva-bep)

Er is sprake van toelating voor onbepaalde tijd als het verblijfsrecht naar zijn aard niet tijdelijk is. Voor de vraag of kinderen in de verlening of verkrijging kunnen delen, is de aard van het verblijfsrecht beslissend. Als de ouder(s) aan wie het kind het verblijf ontleent in het bezit is (zijn) van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, is het verblijfsrecht van het kind, ook al betreft het een vergunning asiel voor bepaalde tijd, naar zijn aard niet-tijdelijk. Echter, als de ouder(s) in het bezit is (zijn) van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en het kind houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt het kind geacht toelating voor onbepaalde tijd te hebben als de ouder(s) om medeverlening verzoekt (verzoeken). Kinderen van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen dus, als zij aan de overige voorwaarden voor naturalisatie voldoen, delen in de naturalisatie van de ouder(s).

In het geval beide ouders om medeverlening hebben verzocht, maar slechts één van hen in aanmerking komt voor naturalisatie, zal het kind met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd delen in de naturalisatie van die ouder. In dit geval is het niet van belang vanwege welke ouder het minderjarige kind het afhankelijke asiel verblijfsrecht heeft verkregen.

Voorbeeld

De minderjarige Amin is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning heeft hij verkregen in het kader van de tijdige nareis bij zijn vader die inmiddels in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Zijn moeder is ook in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Beide ouders doen een verzoek tot naturalisatie en verzoeken tevens om medeverlening aan Amin.

De vader komt niet in aanmerking voor naturalisatie. De moeder wel. Ondanks dat het verblijfsrecht van Amin afhankelijk is van zijn vader, komt hij wel in aanmerking voor medeverlening. Immers, moeder voldoet wel en heeft ook om medeverlening voor Amin verzocht.

Bijlage 1

Verblijfstitels en verblijfsdocumenten

Vreemdelingenwet 2000

 

Document

Verblijfsstatus (per 1 april 2001)

I

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

II

Verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

III

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

IV

Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

EU/EER

Duurzaam (na vijf jaar ononderbroken legaal verblijf in het gastland)

Afgegeven voor de duur van vijf jaar of voor de duur van het voorgenomen verblijf

EU/EER- en Zwitserse onderdaan; Familie- of gezinslid van een EU/EER- en Zwitserse onderdaan Afgegeven voor de duur van vijf jaar of voor de duur van het voorgenomen verblijf Familie- of gezinslid (van een EU/EER- en Zwitserse onderdaan) dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit;

Onderdaan van een toegetreden lidstaat

W

Verblijf in afwachting van een asielaanvraag, niet uitzetbaar op medische gronden, verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden niet beëindigd

Sticker

Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven op grond van artikel 8, aanhef en onder e, f, g, h, i en j, Vw 2000

Bijlage 2

Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Verblijfsdocument

Verblijfstitel

Toelating voor onbepaalde tijd/ geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (**)

I

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder beperking

Zie bijlage 3 (*)

II

Verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

Ja (*)

III

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Neen, tenzij betrokkene:

– een minderjarige is voor wie medeverlening op grond van artikel 11, eerste lid, RWN is verzocht; en

– verblijf heeft op grond van artikel 29, aanhef en onder a t/m e, Vw 2000;

– een meerderjarige is, staatloos is en verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. NB! ‘Onbekende nationaliteit’ is niet ‘staatloos’

IV

Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

Ja (*)

EU/EER

Vanaf 29 april 2006 ontvangen EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen niet langer een verblijfsdocument. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten ontvangen op aanvraga nog wel een verblijfsdocument EU/EER. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen met een duurzaam verblijfsrecht ontvangen op aanvraag een duurzaam verblijfsdocument. Dat geldt ook voor hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit. Ook na 29 april 2006 kunnen EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen nog steeds in het bezit zijn van een (vóór 29 april 2006 afgegeven) verblijfsdocument EU/EER

Ja, tenzij betrokkene:

– familie- of gezinslid is van een EU/EER- of Zwitserse onderdaan, niet is het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat en niet in het bezit is van een verblijfsdocument EU/EER, afgegeven voor de duur van vijf jaar of de duur van het voorgenomen verblijf indien dit minder dan vijf jaar bedraagt.

W

Vreemdeling is in het bezit van een W-document

Neen

Sticker met verblijfsaantekening

Vreemdeling heeft sticker in geldig document voor grensoverschrijding of op inlegvel (ook EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen kunnen in het bezit zijn van een sticker/inlegvel)

Neen

* Bij de uitkomst ‘geen bedenkingen’ in Bijlage 2 of 3 moet nog wel worden bedacht dat er geen redenen mogen bestaan om de verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen. Zie hiervoor paragraaf 3.2. Tevens kunnen er gevallen zijn waarbij het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen (gemeenschapsonderdanen). Zie hiervoor paragraaf 3.4.

** Bij de uitkomst ‘wel bedenkingen’ in Bijlage 2 en 3 moet worden bedacht dat er gevallen zijn waarbij verzoeker wellicht in aanmerking kan komen voor een andere verblijfscategorie. Zie hiervoor paragraaf 3.3.

Bijlage 3

Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Beperkingen nieuw vanaf 1 juni 2013

Beperking oud (tot 1 juni 2013)

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd?

Verblijf als familie- of gezinslid

– gezinshereniging/-vorming

– verruimde gezinshereniging

– adoptie

– afwachten onderzoek geschiktheid adoptief ouders

– pleegkind

Nee, tenzij de hoofdpersoon in het bezit is van een verblijfsvergunning van tijdelijke aard

Verblijf als economisch niet-actieve langdurig ingezetene of vermogende vreemdeling

– economisch niet-actieven

Nee

Arbeid als zelfstandige

– zelfstandige

Nee

Arbeid als kennismigrant

– kennismigrant

Nee

Verblijf als houder van de Europese blauwe kaart

nvt

Nee

Seizoenarbeid

– tijdelijke arbeid in loondienst

Ja

Arbeid in loondienst

– arbeid in loondienst;

– arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar;

– arbeid in loondienst aan boord van een Nld’s zeeschip, mijnbouwinstallatie of boorplatvorm

– afwachten van herstel en hervatting van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of mijnbouwinstallatie op een continentaal platvorm

– doorbrengen van verlof in Nederland

Nee

Grensoverschrijdende dienstverlening

– grensoverschrijdende dienstverlening

Ja

Wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71

– EU-richtlijn wetenschappelijk onderzoekers

Nee

Lerend werken

– verblijf als stagiair

– verblijf als practicant

Ja

Arbeid als niet geprivilegieerd militair of niet geprivilegieerd burgerpersoneel

– verblijf als niet-geprivilegieerd militair of burgerpersoneel

Nee

Studie

– studie hoger onderwijs

– studie voortgezet en beroepsonderwijs

– aanvullende examens

Ja

Het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst

– zoekjaar regeling afgestudeerden

– zoekjaar regeling hoogopgeleiden

Ja

Uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag

– au pair

– uitwisseling particuliere organisatie (niet WHS/WHP)

– uitwisseling WHS

– uitwisseling WHP

Ja

Medische behandeling

– medische behandeling

Ja

Tijdelijke humanitaire gronden

– slachtoffer mensenhandel

– buiten zijn schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken

– AMV (alleenstaand minderjarige vreemdeling)

– eergerelateerd geweld

– kinderbeschermingsmaatregel

Ja

Het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de RWN

artikel 17 RWN

Ja

Niet-tijdelijke humanitaire gronden

– wedertoelating

– voortgezet verblijf om humanitaire redenen

Nee

Let op! Een verzoeker die verblijfsrecht kan ontlenen aan Associatiebesluit 1/80 van de Assiociatieraad EU-Turkije kan ook met een verblijfsvergunning met een tijdelijk karakter in aanmerking komen voor naturalisatie. Zie voor meer uitleg paragraaf 3.3 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, onder b, RWN.

Bijlage 7. EU/EER- of Zwitserse onderdaan

Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd t.a.v. EU/EER-onderdaan of Zwitsers onderdaan of familielid daarvan (situatie vanaf 29 april 2006)

Categorie vreemdelingen

Geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de volgende situatie(s)

Vereiste bescheiden

EU/EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan, inclusief de onderdanen van de in 2004 toegetreden EU-lidstaten

Verblijf voor meer dan drie maanden (NB: ook in de eerste drie maanden heeft betrokkene verblijfsrecht overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG)

Ieder bewijsmiddel is toegestaan, dus ook een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)

 

Duurzaam verblijf na ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland

Het duurzame verblijfsrecht wordt van rechtswege verkregen na vijf jaar legaal verblijf. Een duurzaam verblijfsdocument is niet vereist, maar wordt op verzoek en na verificatie van de duur van het verblijf verstrekt

Familieleden van de EU/ EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten

Verblijf voor meer dan drie maanden en duurzaam verblijf na ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland

Verblijfsdocument EU/EER, afgegeven voor de duur van vijf jaar of voor de duur van de periode van het voorgenomen verblijf, duurzaam verblijfsdocument of ieder ander bewijsmiddel

8-1-c. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.

Vóór 1 april 2003 was in dit artikellid als voorwaarde opgenomen dat een verzoeker voor naturalisatie in aanmerking kon komen, als hij of zij ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk had. De vraag of verzoeker in deze periode was toegelaten, speelde daarbij geen rol (ook niet-rechtmatig verblijf werd meegeteld).

In het kader van de integratie van het vreemdelingenbeleid in de RWN is met ingang van 1 april 2003 in het onderhavige artikellid bepaald dat verzoeker gedurende de vereiste periode van vijf jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba ‘toelating en hoofdverblijf’ moet hebben. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode dat hij geen recht heeft om in het Koninkrijk te verblijven.

Van ‘toelating’ in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De verzoeker moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).

Het vereiste van vijf jaar ‘hoofdverblijf’ in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen. Of sprake is van hoofdverblijf in Nederland wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de gemeentelijke voorziening van de BRP. Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en voor wie geldt dat de verwachte verblijfsduur tenminste 2/3 van een half jaar is, worden op grond van artikel 2.4 Wet BRP als ingezetene in de BRP ingeschreven.

Voor asielzoekers in de centrale opvang wordt hierop een uitzondering gemaakt: zij worden na een verblijf van een half jaar in de centrale opvang als ingezetene in de BRP ingeschreven. Als de BRP-gegevens niet afdoende blijken, moet de verzoeker zijn hoofdverblijf gedurende de afgelopen vijf jaar zelf aan tonen door middel van andere bewijsstukken. Het begrip ‘hoofdverblijf’ is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikellid).

In het onderhavige artikellid staat uitdrukkelijk dat de vijf jaren toelating en hoofdverblijf onmiddellijk vooraf dienen te gaan aan de indiening van het verzoek. Het heeft daarom geen zin om voortijdig een verzoek in te dienen in de veronderstelling dat in de loop van de procedure de termijn van vijf jaar zal worden gehaald. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat een voortijdig ingediend verzoek wordt afgewezen. Uit de wettekst vloeit ook voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het woord ‘sedert’ duidt erop dat het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf eveneens geldt voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen.

Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie. In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de optant of verzoeker, dient een bericht omtrent toelating te worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Paragraaf 1. Geprivilegieerden

Naast rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000, mag in het kader van een naturalisatieverzoek als ‘toelating en hoofdverblijf’ in de zin van de RWN worden beschouwd de verblijfsperiode in Nederland als geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, dat onder specifieke voorwaarden geldt als toelating in hierboven bedoelde zin.

De periode dat deze vreemdeling op basis van een geprivilegieerde status in Nederland heeft verbleven, en derhalve ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet. Deze (onafgebroken) periode mag worden meegeteld voor de vereiste termijn van vijf jaren toelating in het kader van naturalisatie.

Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

8-1-d. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die in de samenleving van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen.

Paragraaf 1. Algemeen

Let op! Voor deze bepaling geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.

Het begrip inburgering is tweeledig: enerzijds moet de verzoeker beschikken over kennis van de Nederlandse taal en anderzijds moet hij zich hebben doen opnemen in de Nederlandse samenleving.

Historie

Sinds 1 april 2003 geldt dat er een diploma moet worden overgelegd als bewijs dat de verzoeker als ingeburgerd kan worden beschouwd. Per die datum is de naturalisatietoets geïntroduceerd (zie de toen geldende handleiding voor een nadere uitleg van die bepaling). Sinds 1 april 2007 is geregeld dat de naturalisatietoets het inburgeringsexamen is.

Verzoekers die op of na 1 april 2007 een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, moeten het in 2007 ingevoerde inburgeringsexamen hebben afgelegd. In sommige gevallen kan verzoeker in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) vrijstelling of ontheffing van het inburgeringsexamen. Op basis van een advies van de burgemeester stelt Onze Minister vast of verzoeker (gedeeltelijk) vrijgesteld is en beoordeelt hij of de verzoeker in aanmerking komt voor ontheffing.

Vanaf 1 april 2007 geldt een nieuwe procedure aangaande medische ontheffing en een verzwaarde eis aangaande de vrijsteling op basis van het WIN-certificaat. Ook zijn de vereisten voor een beroep op ontheffing op grond van het ondanks geleverde inspanningen redelijkerwijs niet kunnen behalen van het inburgeringsexamen verzwaard (door invoering van de toets gesproken Nederlands).

Situatie na 1 januari 2013

Op 1 januari 2013 is de Wet inburgering gewijzigd. Kort komt het erop neer dat het Elektronisch Praktijkexamen (EPE) en het decentraal praktijkexamen komen te vervallen. Er is nog wel een overgangstermijn tot 1 januari 2015 waarin kandidaten gebruik kunnen maken van deze examens. In plaats van deze twee examens zijn drie nieuwe examenonderdelen erbij gekomen. De vaardigheden lezen, luisteren en schrijven in de Nederlandse taal op niveau A2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen van de verzoeker worden getoetst. De onderdelen Toets Gesproken Nederlands (TGN) en Kennis Nederlandse Samenleving (KNS) blijven bestaan.

Verzoekers die op 1 januari 2013 al bezig zijn met het inburgeringsexamen zoals dit luidde tot 1 januari 2013, krijgen 2 jaar de tijd om het inburgeringsexamen oude stijl af te maken. Deze verzoekers kunnen er ook voor kiezen om het inburgeringsexamen oude stijl niet af te maken, maar het inburgeringsexamen nieuwe stijl af te leggen.

Verzoekers die na 1 januari 2013 beginnen met het afleggen van het inburgeringsexamen, zullen dus zowel het inburgeringsexamen oude stijl als nieuwe stijl kunnen doen.

Dit betekent dat in ieder geval vanaf 1 januari 2013 twee verschillende inburgeringsdiploma’s overgelegd kunnen worden.

De taken met betrekking tot de uitvoering van de Wet inburgering gaan op 1 januari 2013 over van de gemeente naar de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De Dienst Uitvoering Onderwijs van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) voert deze taken in mandaat namens de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel uit. Het gaat hier om handhaving van de inburgeringsplicht van inburgeringsplichtige vreemdelingen die op of na 1 januari 2013 rechtmatig verblijf krijgen in Nederland. De gemeente blijft de handhaving verzorgen van vreemdelingen die voor 1 januari 2013 al rechtmatig verblijf hadden in Nederland.

paragraaf 2. Procedure

Paragraaf 2.1.1. De voorlichtingsfase

Aan de indiening van het verzoek om naturalisatie gaat een voorlichtingsfase vooraf, waarin de burgemeester de aspirant-verzoeker zal infomeren over het inburgeringsvereiste. In dit stadium behoeft deze laatste nog geen verzoek om naturalisatie in te dienen en dus ook geen naturalisatiegelden te voldoen. De burgemeester legt dan ook geen dossier aan, totdat door de verzoeker een verzoek om naturalisatie daadwerkelijk wordt ingediend. In de regel gebeurt dit pas nadat betrokkene het inburgeringsexamen heeft afgelegd en het bijbehorende inburgeringsdiploma kan overleggen.

De burgemeester verstrekt tijdens de voorlichtingsfase een brochure en informatie over het inburgeringsexamen en verwijst betrokkene naar de exameninstellingen als het gaat om het praktijkexamen oude stijl. Als betrokkene het inburgeringsexamen nieuwe stijl doet, dan verwijst de burgemeester betrokkene naar DUO. De exameninstellingen en meer informatie over het examen zijn terug te vinden op de site www.inburgeren.nl of www.kce.nl. De burgemeester wijst erop dat voor naturalisatie alle onderdelen van het examen moeten zijn behaald op niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde talen.

Naturalisatietoets (het inburgeringsexamen) tot 1 januari 2013:

Dit is het inburgeringsexamen oude stijl. Let op! Op grond van de overgangsperiode kan dit examen oude stijl tot 2015 worden gedaan.

Het examen bestaat uit twee onderdelen: een praktijkdeel en een centraal deel.

Praktijk deel

Het praktijkdeel van het examen bestaat uit een onderzoek naar de vijf taalvaardigheden: spreken, luisteren, lezen, schrijven en gespreksvaardigheid. Deze vaardigheden zijn verbonden aan veel voorkomende praktijksituaties die van groot belang zijn om voldoende te kunnen deelnemen in de Nederlandse samenleving. Het praktijkdeel bestaat uit een portfolio of assessment of een combinatie van beide. Dit praktijkdeel wordt afgenomen door exameninstellingen die door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel daartoe zijn aangewezen (assessment, portfolio of combinatie van beiden) en door DUO (alleen portfolio).

Centraal deel

Het centraal deel van het examen bestaat uit drie examens die met behulp van een computer worden afgenomen: kennis van de Nederlandse samenleving (KNS), het elektronisch praktijkexamen (EPE) en toets gesproken Nederlands (TGN).

Als de verzoeker verzoekt om ontheffing van het inburgeringsvereiste wordt hij verwezen naar een door het college van burgemeester en wethouders van zijn woonplaats aangewezen onafhankelijke arts of het Regionaal Opleidingen Centrum (ROC) van Amsterdam (zie hieronder paragraaf 2.3).

Naturalisatietoets (het inburgeringsexamen) vanaf 1 januari 2013

Dit is het inburgeringsexamen nieuwe stijl. Het examen op niveau A2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader bestaat uit de volgende onderdelen:

  • 1. leesvaardigheid;

  • 2. luistervaardigheid;

  • 3. schrijfvaardigheid;

  • 4. spreekvaardigheid (Toets Gesproken Nederlands (TGN)); en

  • 5. Kennis van de Nederlandse samenleving (KNS).

Behalve het onderdeel schrijfvaardigheid worden alle andere onderdelen met de computer afgenomen.

Het examen wordt afgenomen door DUO namens de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. DUO verstrekt informatie over de inhoud van het examen. De tarieven voor de onderdelen van het examen zijn vastgesteld in artikel 3.1 van de Regeling inburgering. Deze staan ook op www.inburgeren.nl en www.ind.nl.

Paragraaf 2.1.2. Aanvraagfase

De verzoeker legt bij zijn verzoek om naturalisatie het in het eerste lid, van artikel 5, BNT bedoelde inburgeringsdiploma (bedoeld in artikel 14, tweede lid van de Wet inburgering zoals dat luidde tot 1 januari 2013) of diploma (bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder g van de Wet inburgering) over waaruit blijkt dat alle onderdelen op niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde talen zijn behaald, tenzij hij voor (gedeeltelijke) vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt (artikel 34, eerste lid, BVVN). Als de verzoeker niet voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt (of daarover moet in het geval van ontheffing nog nader onderzoek plaatsvinden), noch het inburgeringsdiploma op het juiste niveau kan overleggen, wordt hem door de burgemeester ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen. Staat hij er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. In dit geval wordt verzoeker door de burgemeester erop gewezen dat zijn verzoek om naturalisatie door de IND kan worden afgewezen, en dat hij de betaalde naturalisatiegelden niet terug krijgt. Geadviseerd wordt dat de burgemeester de verzoeker een verklaring ‘geïnformeerd over negatief advies’ laat ondertekenen. Deze verklaring is opgenomen in de handleiding als model 2.21.

Als de verzoeker het inburgeringsdiploma met daarop het juiste niveau overlegt, neemt de burgemeester dit op in zijn advies en voegt een kopie van het origineel van het diploma in het dossier aan de IND. Een ander kopie van het origineel houdt hij voor zichzelf. Het diploma wordt weer aan verzoeker overhandigd.

Paragraaf 2.2. Vrijstelling van de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen)

De verzoeker kan een beroep doen op een vrijstellingsgrond als genoemd in artikel 3 BNT. Hij moet aantonen dat hij behoort tot een van de volgende categorieën vrijgestelde personen:

  • 1. Molukkers, die op grond van de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving worden behandeld als Nederlander en op grond daarvan als voldoende ingeburgerd worden beschouwd.

  • 2. Degene die, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal en in het bezit is van een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen. De verzoeker moet in dat geval overleggen het originele:

  • 3. Degene die in het bezit is van een diploma staatsexamen Nederlands als Tweede taal, programma I of II.

  • 4. Degene die in het bezit is van een Certificaat Inburgering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers (WIN-certificaat). Het WIN-certificaat is alleen vrijstellend als zowel voor de vier taalonderdelen als voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie een voldoende resultaat is behaald. Hierbij is het volgende van belang:

    • a. De vier taalonderdelen

      Voor elk van de onderdelen ‘Luisteren’, ‘Spreken’, ‘Lezen’ en ‘Schrijven’ moet ten minste minimaal niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal zijn gehaald. Staat er, al is het maar één keer, ‘op weg naar 2’ (of een lager of helemaal geen niveau), dan is niet het vereiste niveau gehaald. De niveaus moeten in ieder geval zijn vermeld op de bij het WIN-certificaat over te leggen ROC-verklaring. De niveaus van de vier taalonderdelen kunnen ook nog op het WIN-certificaat zelf zijn vermeld. In dat laatste geval moeten de niveaus op de ROC-verklaring en op het WIN-certificaat exact hetzelfde zijn.

    • b. Het onderdeel Maatschappij Oriëntatie

      Naast ten minste niveau 2 voor elk van de vier taalonderdelen moet voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie niveau 2 van de Kwaliteitsstructuur Educatie (KSE) zijn gehaald. Voor Maatschappij Oriëntatie kan een niveau zijn aangegeven, maar meestal wordt een scoringspercentage vermeld. De verzoeker moet dit altijd aantonen met de bij het WIN-certificaat behorende ROC-verklaring. Op het certificaat staat soms het niveau, soms het scoringspercentage, en soms is helemaal niets ingevuld.

    Als op de onderliggende verklaring van het ROC geen niveau wordt vermeld voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie, maar wel een scoringspercentage, dan geldt het volgende. Niveau 2 KSE is in de periode tot en met 31 augustus 2001 behaald bij een percentage van 85 of hoger. Vanaf 1 september 2001 is niveau 2 KSE behaald bij een percentage van 80 of hoger. Omdat WIN-certificaten soms erg laat na de verklaring van het ROC zijn afgegeven, is de datum van de ROC-verklaring bepalend voor de vaststelling welk percentage moet zijn behaald om niveau 2 KSE te hebben gehaald.

  • 5. Degene die beschikt over een beschikking van het College van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet hiertoe de originele beschikking overleggen. In deze beschikking wordt ten aanzien van de verzoeker besloten het vaststellen van een inburgeringsprogramma achterwege te laten, omdat tijdens het inburgeringsonderzoek aannemelijk was geworden dat de verzoeker de kennis, het inzicht en de vaardigheden die hij door het deelnemen aan een inburgeringsprogramma zou kunnen verwerven, al in voldoende mate op een andere wijze heeft verworven (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, BNT).

  • 6. Degene die een toets als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers met goed gevolg heeft afgelegd, als gevolg waarvan hij beschikt over een besluit inhoudende dat de vaststelling van het inburgeringsprogramma achterwege wordt gelaten (artikel 3, eerst lid, aanhef en onder f, BNT).

  • 7. Degene die beschikt over een beschikking van het College van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet hiertoe de originele beschikking overleggen. In deze beschikking wordt ten aanzien van de verzoeker vastgesteld dat hij wegens psychische of lichamelijke redenen voor onbepaalde duur is ontheven van de verplichting een inburgeringsprogramma te volgen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, BNT).

  • 8. Degene die beschikt over een inburgeringsdiploma (alle onderdelen minimaal op niveau A2) als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2013 of een diploma (alle onderdelen minimaal op niveau A2) als bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder g, van de Wet inburgering.

  • 9. Degene die in het bezit is van het document dat wordt uitgereikt nadat de Korte Vrijstellingstoets, bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit inburgering met goed gevolg is afgelegd, zoals die tot 1 januari 2013 gold. Hieruit moet blijken dat betrokkene niveau B1 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde talen heeft gehaald.

  • 10. Degene die tenminste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in het Europese deel van Nederland heeft verbleven. De leerplichtige leeftijd vangt aan op de eerste schooldag van de maand volgend op die waarin de leeftijd van vijf jaar is bereikt en eindigt aan het einde van het schooljaar waarin de leeftijd van 16 jaar is bereikt. Voor de onderhavige vrijstelling van de naturalisatietoets is het voldoende als wordt vastgesteld dat betrokkene in de periode die is gelegen tussen zijn vijfde en zestiende verjaardag, ten minste acht jaar in Europees Nederland heeft gewoond. Betrokkene kan dit aantonen door een afschrift uit de BRP of een daaraan voorafgaande bevolkingsboekhouding (bijvoorbeeld het Vestigingsregister) waaruit blijkt dat hij ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd woonachtig was in Europees Nederland.

    Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond is niet vereist dat het hierbij om een ononderbroken inschrijving van acht jaar gaat; ook de betrokken persoon die tijdens de leerplichtige leeftijd bijvoorbeeld twee perioden van vier jaar ingeschreven was, is vrijgesteld. Ook is niet vereist dat het om legaal verblijf gaat.

  • 11. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in België, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.

  • 12. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in Suriname, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.

  • 13. Degene die in het bezit is van het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school (Trb. 1957, 246), voorzover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald.

  • 14. Degene die in het bezit is van het getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education of International Baccalaureaat, als daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor het vak een voldoende is behaald.

  • 15. Degene die in het bezit is van het certificaat Naturalisatietoets als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, zoals dit luidde voor 1 april 2007. Hieruit moet blijken dat betrokkene is geslaagd voor de volgende vijf onderdelen: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.

De verzoeker is zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van de documenten en, als van toepassing, voor de vertalingen, legalisatie of apostille van de stukken. Als de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dan moet betrokkene zelf ervoor zorgen dat de stukken worden vertaald door een beëdig vertaler, bij voorkeur in het Nederlands. Deze vertaling moet gehecht zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldige legalisatiecirculaire is van toepassing.

Om voor bovengenoemde vrijstellingsgronden in aanmerking te komen, overlegt de verzoeker bij zijn verzoek om naturalisatie het gevraagde diploma en in het geval vereist is dat voor het vak Nederlands een voldoende is behaald, de cijferlijst waaruit blijkt dat een voldoende is behaald voor het vak Nederlandse taal.

Paragraaf 2.2.1. Gedeeltelijke vrijstelling

De verzoeker kan een beroep doen op de gedeeltelijke vrijstellingsgronden als genoemd in artikel 4 van de Regeling naturalisatietoets Nederland. Als de verzoeker voor gedeeltelijke vrijstelling van het inburgeringsexamen in aanmerking wil komen moet hij het volgende overleggen:

1. Certificaat Oudkomers (vrijstelling van vier taalvaardigheden)

De verzoeker die een certificaat oudkomers overlegt met alle taalonderdelen ten minste op niveau 2 en de bijbehorende verklaring onderwijsinstelling, is vrijgesteld van:

  • de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (Toets Gesproken Nederlands (verder: TGN)) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl; of

  • de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl.

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) met goed gevolg afleggen. Dit toont hij aan door het overleggen van de resultatenbrief ‘geslaagd’ voor het examenonderdeel KNS.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • certificaat oudkomers (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2); en

  • bijbehorende verklaring onderwijsinstelling; en

  • resultatenbrief ‘geslaagd’ voor onderdeel KNS.

2. Certificaat Naturalisatietoets (deel I), zoals die luidde tot 1 april 2007)

De verzoeker is vrijgesteld van het onderdeel Kennis Nederlandse Samenleving (KNS) als hij de volgende documenten overlegt:

  • certificaat Naturalisatietoets waaruit blijkt dat deel I is behaald;

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl of de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl met goed gevolg afleggen. Dit toont hij aan door het overleggen van de resultatenbrief ‘geslaagd’ voor de hiervoor genoemde examenonderdelen.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • certificaat Naturalisatietoets waaruit blijkt dat deel I is behaald; en

  • resultaatbrief ‘geslaagd’ voor onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl; of

  • de resultaatbrief “geslaagd” voor de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl.

3. Certificaat Inburgering Nieuwkomers (WIN-certificaat), maatschappij oriëntatie

De verzoeker is vrijgesteld van het onderdeel Kennis Nederlandse Samenleving (KNS) als hij de volgende documenten overlegt:

  • WIN-certificaat met voldoende niveau voor maatschappij oriëntatie KSE-niveau 2 (tot 1 september 2001 tenminste 85%, na 31 augustus 2001 80%) + bijbehorende verklaring onderwijsinstelling. De datum van deze verklaring is bepalend voor de vaststelling van het percentage.

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl, of de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl met goed gevolg afleggen. Dit toont hij aan door het overleggen van de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor de hiervoor genoemde examenonderdelen.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • WIN-certificaat met voldoende voor maatschappij oriëntatie KSE-niveau 2; en

  • resultaatbrief ‘geslaagd’ voor onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl; of

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl.

4. Certificaat Inburgering Nieuwkomers (WIN-certificaat), taalonderdelen

De verzoeker die een WIN-certificaat overlegt met alle taalonderdelen ten minste op niveau 2 en de bijbehorende verklaring van de onderwijsinstelling, is vrijgesteld van:

  • de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl; of

  • de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl.

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) met goed gevolg afleggen. Dit toont hij aan door het overleggen van de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor het examenonderdeel KNS.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • WIN-certificaat (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2); en

  • bijbehorende verklaring onderwijsinstelling; en

  • resultaatbrief ‘geslaagd’ voor onderdeel KNS.

5. Verklaring Educatie van het ROC, taalonderdelen

De verzoeker die een Verklaring Educatie ROC met alle taalonderdelen ten minste op niveau 2 overlegt, is vrijgesteld van:

  • de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl; of

  • de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl.

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) met goed gevolg afleggen. Dit toont hij aan door het overleggen van de resultaatbrief “geslaagd” voor het examenonderdeel KNS.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • verklaring educatie ROC (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2); en

  • resultaatbrief ‘geslaagd’ voor onderdeel KNS.

Let op! Verklaringen die zijn afgegeven zonder dat de deelnemers zijn getoetst, bijvoorbeeld als een deelnemer (door ziekte) niet aanwezig is op het moment van toetsing, leiden niet tot vrijstelling van het afleggen van de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl of de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl. Deze verklaringen worden veelal ‘bewijzen van deelname’ genoemd.

De burgemeester beoordeelt of het door de verzoeker getoonde document voldoet aan de criteria. Bij twijfel of het document tot vrijstelling leidt, kan de burgemeester in eerste instantie de eventueel beschikbare eigen registratie van afgegeven Verklaringen educatie, of de DUO raadplegen. De DUO geeft een advies af aan de burgemeester, dan wel eventueel later aan de IND, op basis van de modelverklaringen die door de ROC’s aan de DUO zijn geleverd en die zijn opgenomen in het door de DUO beheerde modellenboek. De burgemeester verwijst een verzoeker die niet over een origineel document beschikt, of een document toont dat niet alle benodigde gegevens ter beoordeling bevat, naar het ROC dat de verklaring heeft afgegeven, ten einde een document te verkrijgen dat aan de gestelde eisen voldoet.

De verklaring moet ieder geval de volgende gegevens bevatten:

  • a. de naam van het document;

  • b. de naam en handtekening van de verantwoordelijke van het regionaal opleidingencentrum;

  • c. de echtheidskenmerken van het regionaal opleidingencentrum;

  • d. de naam en geboortedatum van de deelnemer aan het NT2-taaltraject die overeenkomen met de naam en geboortedatum zoals vermeld op zijn identiteitsdocument;

  • e. de behaalde taalniveaus uitgesplitst naar de vier taalvaardigheden Lezen, Luisteren, Schrijven en Spreken;

  • f. de datum waarop de toetsresultaten zijn behaald.

Ad a.

De meeste ROC’s noemen de Verklaring educatie een ‘schoolverklaring’, ‘certificaat’ of ‘diploma’. Daarnaast komen benamingen voor als ‘niveauoverzicht NT2’ of ‘scorelijst NT2’, ‘(toets)rapport’, ‘verklaring leerresultaten’, of ‘verklaring Trajecttoets/NIVOR-toets’.

Ad c.

Met echtheidskenmerken wordt een logo of een stempel van het ROC bedoeld. De naam en de handtekening van de verantwoordelijke van het ROC zijn relevant om de herkomst van het document te kunnen achterhalen en om bij twijfel over de echtheid van het document de toner te kunnen verwijzen naar het opleidingencentrum dat verantwoordelijk is geweest voor afgifte van het document. De verantwoordelijke kan de directeur of een mentor van een ROC zijn.

Ad f.

Alleen als alle toetsonderdelen voor 1 januari 2007 zijn behaald kan er vrijstelling worden verleend. Let op! Deze verklaring educatie kan nimmer vrijstelling verlenen voor het onderdeel KNS van het inburgeringsexamen.

6. Certificaat Nederlands als Vreemde Taal (CnaVT)

De verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen nieuwe stijl of de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen oude stijl, als hij één van de volgende documenten overlegt:

  • 1. Certificaat Profiel Toeristische en Informele Taalvaardigheid (ERK-niveau A2);

  • 2. Certificaat Profiel Taalvaardigheid Praktische Beroepen (ERK-niveau A2);

  • 3. Certificaat Profiel Maatschappelijke Taalvaardigheid (ERK-niveau B1);

  • 4. Certificaat Profiel Professionele Taalvaardigheid (ERK-niveau B2);

  • 5. Certificaat Profiel Taalvaardigheid Hoger Onderwijs (ERK-niveau B2);

  • 6. Certificaat Profiel Academische Taalvaardigheid (ERK-niveau C1).

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) met goed gevolg afleggen. Dit toont hij aan door het overleggen van de resultatenbrief “geslaagd” voor het examenonderdeel KNS.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • één van hiervoor genoemde certificaten Nederlands als Vreemde taal; en

  • resultaatbrief ‘geslaagd’ voor onderdeel KNS.

Paragraaf 2.2.2. Procedure (gedeeltelijke) vrijstelling

Voor indiening van het verzoek beoordeelt de burgemeester of het overgelegde document dat recht op (gedeeltelijke) vrijstelling kan geven origineel is en of de personalia overeenkomen met die van de verzoeker. Daarnaast beoordeelt de burgemeester of het diploma of getuigschrift recht geeft op een (gedeeltelijk) vrijstelling. Bij twijfel kan contact worden opgenomen met de DUO; ook bij diploma’s verkregen/afgegeven buiten Europees Nederland.

Als de burgemeester van oordeel is dat het overgelegde document origineel is, de inhoud klopt en de personalia juist zijn, neemt hij de stukken in ontvangst. Het verzoek wordt op dit moment in behandeling genomen. De burgemeester maakt een kopie van het document en voegt die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ op in het dossier. Het origineel geeft hij terug aan verzoeker. Hij stelt een advies op waarin hij de IND meedeelt dat verzoeker naar zijn oordeel (gedeeltelijk) is vrijgesteld van het inburgeringsexamen en stuurt het advies met de kopie van het overgelegde document/de overgelegde documenten mee in het dossier aan de IND.

De burgemeester ontraadt betrokkene echter een verzoek in te dienen als hij twijfelt aan de echtheid van het overgelegde document of de juistheid van de personalia. Dat deelt hij mee aan verzoeker en stelt hem ervan in kennis dat hij het document en de gegevens nader zal onderzoeken.

Als de burgemeester onmiddellijk vaststelt dat het overgelegde document niet origineel is of de personalia niet overeenkomen met die van verzoeker, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. In dit geval wordt conform paragraaf 2.1.2 gehandeld.

Als de burgemeester tot de conclusie komt dat de gegevens op het document niet juist zijn, ontraadt hij verzoeker om een verzoek in te dienen. In dat geval wordt gehandeld zoals beschreven in paragraaf 2.1.2. Als de verzoeker toch een verzoek wenst in te dienen, neemt de burgemeester dat in behandeling en neemt zijn bevindingen op dit punt op in zijn advies. Kopieën van het betreffende document worden aan de IND gezonden.

Als vastgesteld is dat de gegevens juist zijn en het document echt is, neemt de burgemeester het verzoek in behandeling, maakt een kopie van het door verzoeker overgelegde document en voegt die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’, alsook een aantekening over de visie van de DUO. De burgemeester stuurt het hele dossier naar de IND. In zijn advies wordt opgenomen dat betrokkene naar zijn oordeel is vrijgesteld van het inburgeringsexamen.

In het geval dat de verzoeker alleen een kopie van een hiervoor genoemd document kan overleggen, komt hij alleen in aanmerking voor (gedeeltelijke) vrijstelling als hij een recente verklaring van de leiding van het betrokken onderwijsinstituut overlegt waaruit blijkt dat de kopie overeenstemt met het door dat instituut afgegeven originele getuigschrift of diploma.

In geval van een overgelegde verklaring als hiervoor bedoeld neemt de burgemeester – alvorens het verzoek te doen indienen – ter verificatie contact op met het instituut dat de verklaring heeft afgegeven.

Als het contact met het instituut waar de opleiding is gevolgd leidt tot vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, kan het verzoek tot naturalisatie worden ingediend en wordt de kopie van het document en de begeleidende verklaring van het desbetreffende instituut in het dossier gevoegd. Het gehele dossier stuurt hij op aan de IND. In het advies wordt nu ook opgenomen dat betrokkene naar het oordeel van de burgemeester is vrijgesteld van het inburgeringsexamen.

Wordt een dergelijke verklaring niet overhandigd, dan moet de verzoeker het inburgeringsexamen afleggen.

paragraaf 2.3. Ontheffing van het inburgeringsexamen

Paragraaf 2.3.1. Inleiding

Een verzoeker om naturalisatie die ten genoegen van Onze Minister aantoont wegens een lichamelijke en/of geestelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap of ondanks geleverde inspanningen redelijkerwijs niet in staat te zijn de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen) te behalen, is op grond van artikel 4 van het Besluit Naturalisatietoets, van het examen ontheven.

Paragraaf 2.3.2. Psychische of lichamelijke belemmering

Als de verzoeker een ernstige psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap heeft en het inburgeringsexamen niet op de gebruikelijke wijze of met aangepaste examenomstandigheden kan afleggen is hij ontheven van het examen. Er is geen sprake van gedeeltelijke ontheffing. De verzoeker wordt altijd voor het gehele examen ontheven. Artikel 5 van de Regeling naturalisatietoets Nederland geeft hieraan uitwerking.

De verzoeker moet zelf aantonen dat hij in aanmerking komt voor ontheffing van het afleggen van het inburgeringsexamen. Dit kan met ingang van 1 januari 2013 op de volgende manieren:

  • 1. overleggen van een medisch advies, niet ouder dan 6 maanden, van een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen medisch adviseur (model 2.27); of

  • 2. een ‘medisch advies inburgeringsexamen van de door zijn woongemeente aangewezen arts’ (model 2.27). Dit advies kan tot en met 31 december 2012 worden gegeven en kan nog tot 1 juli 2013 bij een naturalisatieverzoek worden gevoegd. Het advies blijft geldig in naturalisatieverzoeken die zijn ingediend vóór 1 juli 2013; of

  • 3. overleggen van een beschikking van DUO, niet ouder dan drie jaar, op grond van artikel 6, eerste lid onder a, Wet inburgering; of

  • 4. overleggen van een beschikking van het college van B&W op medische gronden, niet ouder dan drie jaar, op grond van artikel 6, eerste lid, Wet inburgering zoals deze luidde tot 1 januari 2013.

Ad 1

Dit geldt voor niet-inburgeringsplichtige naturalisatieverzoekers (waaronder Europees onderdaan en Turkse onderdanen).

Deze medisch adviseur is aangesloten bij een organisatie die door DUO (krachtens mandaat verleend door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) is gecontracteerd voor het uitbrengen van de medische adviezen.

Ad 2

Dit is het medisch advies van een door de burgemeester aangewezen arts.

Ad 3

Dit geldt voor voormalige inburgeringsplichtige naturalisatieverzoekers.

Dit is een beschikking van DUO waarin staat dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de betrokkene ontheft van de inburgeringsplicht omdat hij heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.

Ad 4

Dit geldt voor voormalige inburgeringsplichtige naturalisatieverzoekers.

Dit is een beschikking van het college van B&W waarin staat dat het college van B&W de betrokkene ontheft van de inburgeringsplicht omdat hij heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap, blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen.

Ad 1 Medisch advies inburgeringsexamen

De verzoeker om naturalisatie die aantoont dat hij een zodanig psychische of lichamelijke belemmering dan wel een zodanige verstandelijke handicap heeft, dat hij binnen vijf jaar niet in staat is het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen is ontheven van de verplichting een naturalisatietoets af te leggen. Voor een medisch advies die de belemmering of handicap aantoont, kan hij terecht bij de, in het kader van de uitvoering van de Wet inburgering, een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen medisch adviseur als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering.

De medisch adviseur is een arts – niet zijnde een behandelend arts van betrokkene – die is ingeschreven in het BIG-Register (het conform de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gehouden register).

De medisch adviseur stelt vast of er een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap is waardoor de verzoeker het examen binnen een termijn van vijf jaar al dan niet kan behalen. Ook kan de medisch adviseur vaststellen dat het examen wel kan worden behaald, zij het met een aanpassing van de examenomstandigheden, de zogenaamde bijzondere examenomstandigheden of met lichte aanpassingen in het voorbereidingstraject.

De medisch adviseur stelt een advies op conform het ‘Protocol Medische Advisering Inburgeringsexamen’ dat een bijlage is bij artikel 2.4, derde lid van de Regeling inburgering. Het advies wordt door de medisch adviseur rechtsreeks naar de verzoeker gestuurd. Het medisch advies is als model 2.27 opgenomen in de Handleiding. In het advies moeten de volgende gegevens ingevuld te zijn:

  • persoonlijke gegevens van betrokkene;

  • de naam van de medische adviseur;

  • onderzoeksactiviteiten;

  • probleemanalyse; en

  • conclusie en advies.

Medische adviezen opgemaakt anders dan conform model 2.27, of onvolledige adviezen, worden niet geaccepteerd. Voorts mag het medisch advies bij het indienen van het naturalisatieverzoek niet ouder dan zes maanden zijn. Voor meer informatie, zie www.indklantdienstwijzer.nl.

Ad 2 Medisch advies gemeentearts

Niet inburgeringsplichtige naturalisatieverzoekers kunnen in de periode 1 juli 2012 tot 1 januari 2013 nog in het bezit worden gesteld van een ‘medisch advies inburgeringsexamen van de door zijn woongemeente aangewezen arts’. Deze adviezen kunnen worden geaccepteerd bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, mits dit advies niet ouder is dan zes maanden bij de indiening van het verzoek. Het kan dus uiterlijk tot 1 juli 2013 worden geaccepteerd.

Ad 3 Beschikking DUO vanaf 1 januari 2013

Als de verzoeker inburgeringsplichtig is geweest, is het ook mogelijk dat de betrokkene door DUO is ontheven van de inburgeringsplicht wegens een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap. Deze beschikking geeft ook ontheffing voor het afleggen van het inburgeringsexamen op voorwaarde dat deze op de dag van indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouders is dan drie jaar.

Ad 4 Een beschikking van het College van B&W (op grond van de Wet inburgering zoals deze luidde tot 1 januari 2013)

Als de verzoeker inburgeringsplichtig is geweest conform de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2013, is het mogelijk dat er in het kader van deze wet een beschikking die strekt tot ontheffing van het inburgeringsexamen wegens een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap door het college van burgemeester en wethouders aan de verzoeker is afgegeven. Deze beschikking geeft ook ontheffing voor het inburgeringsexamen in het kader van de naturalisatieprocedure op voorwaarde dat deze op de dag van indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouders is dan drie jaar.

Algemene handelwijze gemeente medisch advies

In de voorlichtende sfeer wijst de gemeente betrokkene op het feit dat het medisch advies inburgeringsexamen afkomstig moet zijn van een medisch adviseur als hierboven beschreven bij Ad 1 Medisch advies inburgeringsexamen. De door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen medisch adviseur is bekend bij DUO. Op het moment van indienen van het verzoek om naturalisatie bij de gemeente mag het advies niet ouder zijn dan zes maanden.

De gemeente kan zonder nadere inhoudelijke controle afgaan op het medisch advies, en op het adviesblad naturalisatie bij ‘inburgering’ aantekenen dat ontheffing van het examen wordt geadviseerd. Mocht het advies niet conform het advies (model 2.27) of onvolledig zijn, dan adviseert de burgemeester betrokkene een nieuw advies te krijgen. Wenst betrokkene toch een verzoek om naturalisatie in te dienen, onder overlegging van een medisch advies dat onvolledig of onduidelijk is, dan wordt op het adviesblad naturalisatie bij inburgering ‘niet akkoord’ aangetekend.

Telefonisch overleg met de IND over overgelegde adviezen is voor gemeenten altijd mogelijk via de vaste aanspreekpunten bij de naturalisatie-units van de IND.

Mocht er bij de IND twijfel bestaan over de echtheid van het medisch advies dan kan contact worden gezocht met de door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen medisch adviseur. De IND zal het advies waarover twijfel bestaat aan de medisch adviseur toesturen, waarna de medisch adviseur de echtheid kan vaststellen. Als het advies niet echt blijkt, is de verzoeker niet ontheven van het inburgeringsexamen.

Mochten er vragen zijn ten aanzien van de inhoud van het afgegeven medisch advies, dan neemt de IND contact op met de aangewezen medisch adviseur.

Paragraaf 2.3.3. Beroep ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen

Naast de ontheffing op grond van medische redenen kan er ook een ontheffing worden gegeven op grond van niet medische redenen. Artikel 6 van de Regeling naturalisatietoets Nederland geeft hieraan uitwerking.

Ontheffing op grond van aantoonbare inspanningen (niet medische redenen) kan worden verleend in de volgende gevallen:

  • 1. De verzoeker overlegt een beschikking van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waaruit blijkt dat hij op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet inburgering is ontheven van de inburgeringsplicht wegens aantoonbaar geleverde inspanning.

  • 2. De verzoeker overlegt een advies van DUO waaruit blijkt dat het voor hem ondanks aantoonbaar geleverde inspanning redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij het inburgeringsexamen met succes aflegt.

Tot 1 juli 2013 gold dat hiervoor het haalbaarheidsonderzoek bij het ROC Amsterdam moest worden afgelegd en de Toets Gesproken Nederlands (TGN) moest worden gehaald.

Met ingang van 1 juli 2013 wordt het haalbaarheidsonderzoek ROC Amsterdam vervangen door een inspanningstoets. DUO geeft aan de hand van vastgestelde criteria een advies inhoudende dat het voor iemand ondanks aantoonbaar geleverde inspanningen niet mogelijk is het inburgeringsexamen te halen.

Ontheffing op grond van niet medische redenen tot 1 juli 2013

Tot 1 juli 2013 is ontheffing op grond van niet medische redenen mogelijk via het haalbaarheidsonderzoek van het ROC Amsterdam. Betrokkene is ontheven van het afleggen van het inburgeringsexamen als hij een advies overlegt van het ROC Amsterdam waarin staat dat hij wegens beperkt leervermogen in samenhang met ondermeer vooropleiding en leeftijd in redelijkheid niet in staat geacht kan worden geacht het examen te behalen. Het advies mag bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan vijf jaar. Wel moet betrokkene de toets gesproken Nederlands (TGN) op A2 niveau behalen om het kunnen spreken en verstaan van het Nederlands op het voor naturalisatie gewenste niveau aan te tonen.

Betrokkene moet bij de indiening van het verzoek het volgende overleggen:

  • advies ROC Amsterdam, niet ouder dan vijf jaar bij indiening verzoek, waarin staat dat betrokkene wegens beperkt leervermogen in samenhang met ondermeer vooropleiding en leeftijd in redelijkheid niet in staat kan worden geacht het examen binnen de termijn van vijf jaar te behalen; en

  • een door DUO verstrekte resultatenbrief van het afleggen van de toets gesproken Nederlands (TGN), met het resultaat ‘geslaagd’.

Let op! Een verzoeker kan zich dus vanaf 1 juli 2013 niet meer wenden tot het ROC Amsterdam voor een haalbaarheidsonderzoek. Alle adviezen van aanvragen ingediend vóór 1 juli 2013 kunnen worden betrokken in de besluitvorming, op voorwaarde dat het advies van het ROC op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder is dan vijf jaar.

Ontheffing op grond van niet medische redenen vanaf 1 juli 2013

Vanaf 1 juli wordt in de verzoeker in het kader van de naturalisatie op grond van niet medische redenen ontheven van het afleggen van het inburgeringsexamen als hij zich aantoonbaar heeft ingespannen het inburgeringsexamen te behalen. Hij kan dit aantonen op de volgende manieren:

  • 1. Overleggen van een ontheffingsbeschikking van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 2. Overleggen van een advies van DUO.

Ad 1

Dit is een ontheffingsbeschikking van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. DUO is gemandateerd deze taak uit te voeren. Uit deze beschikking moet blijken dat de verzoeker op grond van artikel 6, eerst lid, aanhef en onder b, van de Wet inburgering is ontheven van de inburgeringsplicht wegens aantoonbaar geleverde inspanning om aan die plicht te voldoen. Deze ontheffingsbeschikking kan alleen worden afgegeven aan vreemdelingen die op of ná 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie legt betrokkene de ontheffingsbeschiking van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over.

Let op! Een ontheffingsbeschikking op grond van aantoonbare inspanning afgegeven door het college van B&W geeft geen recht op ontheffing in het kader van de naturalisatie.

Ad 2

Dit is een advies van DUO waaruit blijkt dat de verzoeker ondanks aantoonbaar geleverde inspanningen niet van hem kan worden verwacht dat hij het inburgeringsexamen met succes aflegt. Het aanvraagformulier voor een advies van DUO is te vinden via www.inburgeren.nl en www.indklantdienstwijzer.nl. Meer informatie, zie paragraaf 2.3.4.

Paragraaf 2.3.4. Toetscriteria aantoonbare inspanning

Artikel 6, lid 3, Regeling naturalisatietoets Nederland geeft hieraan uitwerking. DUO geeft, op verzoek van betrokkene, een advies af aan de vreemdeling die:

  • a. minimaal 600 uur heeft deelgenomen aan een inburgeringscursus bij een instelling met het Blik op Werk Keurmerk en minimaal 4 keer heeft deelgenomen aan de niet behaalde onderdelen van het inburgeringsexamen; of

  • b. minimaal 600 uur heeft deelgenomen aan een alfabetiseringscursus bij een instelling met het Blik op Werk Keurmerk en uit een door DUO afgenomen toets waaruit blijkt dat betrokkene niet het leervermogen heeft om het inburgeringsexamen te halen.

Ad a

Betrokkene moet de volgende stukken meesturen:

  • verklaring instelling met het Blik op Werk Keurmerk dat hij met voldoende inzet minimaal 600 uur heeft deelgenomen aan een inburgeringscursus; en

  • bewijsstukken (resultaatbrieven) waaruit blijkt dat hij is geslaagd voor de behaalde onderdelen van het inburgeringsexamen; en

  • bewijsstukken (resultaatbrieven) waaruit blijkt dat hij ten minste 4 keer heeft deelgenomen aan de niet behaalde onderdelen van het inburgeringsexamen.

Betrokkene hoeft de 600 uur inburgeringscursus niet bij één en dezelfde instelling te hebben gevolgd. Voor instellingen met het Blik op Werk Keurmerk: zie www.blikopwerk.nl/inburgeren.

Aan de beoordeling van deze ontheffingsgrond bij DUO (het advies) zijn geen kosten verbonden.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie moet betrokkene het advies van DUO overleggen.

Ad b

Betrokkene moet de volgende stukken meesturen:

  • verklaring instelling Blik op Werk Keurmerk dat hij met voldoende inzet minimaal 600 uur heeft deelgenomen aan een alfabetiseringscursus; en

  • advies DUO met betrekking tot de afgenomen toets waaruit blijkt dat betrokkene niet het leervermogen heeft om het inburgeringsexamen te halen.

Betrokkene hoeft de 600 uur alfabetiseringscursus niet bij één en dezelfde instelling te hebben gevolgd. Voor instellingen met het Blik op Werk Keurmerk: zie www.blikopwerk.nl/inburgeren.

Bij een beroep op deze ontheffingsgrond moet altijd het advies zitten van een afgenomen toets bij DUO waaruit blijkt dat betrokkene niet het leervermogen heeft om het inburgeringsexamen te behalen. Voor het afleggen van deze toets zijn kosten verbonden die betrokkene zelf moet betalen. De kosten voor deze toets bedragen € 150 (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, Regeling naturalisatietoets Nederland). Voor informatie over de toets inzake het leervermogen, zie www.inburgeren.nl.

Aan de beoordeling van de ontheffingsgrond zelf bij DUO (het advies) zijn geen kosten verbonden.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie moet betrokkene het advies van DUO overleggen.

paragraaf 2.3.5. Aanmelding bij DUO

Voor het aanvragen van een advies van DUO inzake ontheffing aantoonbare inspanning (zie paragraaf 2.3.4) wordt gebruik gemaakt van het formulier dat te verkrijgen is via www.inburgeren.nl en www.indklantdienstwijzer.nl. Op het formulier kruist betrokkene aan of hij een beroep doet op ontheffing a of b. Is door de betrokkene onvoldoende bewijs geleverd naar het oordeel van DUO, dan krijgt betrokkene een negatief advies op het ontheffingsverzoek. De aangeleverde documenten worden tegelijkertijd met het advies aan betrokkene teruggestuurd.

Let op! De IND krijgt van DUO geen kopie van het advies. Het advies wordt naar de betrokkene gestuurd.

paragraaf 3. Opneming in de Nederlandse samenleving

Naast het in zijn bezit hebben van een door de wet bepaalde mate van kennis van de Nederlandse taal, staatsinrichting en maatschappij dient de verzoeker die in aanmerking wil komen voor naturalisatie zich te hebben doen opnemen in de Nederlandse samenleving. Deze voorwaarde wordt onder andere getoetst aan de hand van een monogaam huwelijk.

Paragraaf 3.1. Polygamie

Over polygamie (of bigamie) kan worden opgemerkt dat er sprake is van opneming in de Nederlandse samenleving wanneer verzoeker zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de in Nederland geldende rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie.

Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW en artikel 1:69 BW. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn getrouwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:29 BW. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.

De Nederlandse openbare orde verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of het aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met één persoon door het huwelijk verbonden kan zijn.

Als een verzoeker zich niet wenst te conformeren aan de in Nederland geldende fundamentele rechtsbeginselen, is hij in wezen feitelijk niet voldoende ingeburgerd. Bovendien is zijn situatie dan niet in overeenstemming met de Nederlandse civielrechtelijke openbare (rechts)orde (zie bij artikel 6 en 9 RWN).

De vraag of een verzoeker monogaam is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen Bijlage 1 bij dit artikellid.

Artikel 10:58 BW geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als een rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, eerst dan naar Nederlands recht kan worden erkend, als de verstoting onherroepelijk is en de vrouw hiermee (uitdrukkelijk of stilzwijgend) heeft ingestemd of zich erbij heeft neergelegd, door middel van bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote is hertrouwd of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is, dient uiteraard ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de artikelen 10:27 tot en met 10:53 BW worden analoog behandeld.

Als de verzoeker de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de BRP nagaan of er sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de BRP blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van de verzoeker om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting.42[97] De burgemeester zal bij de indiening van het verzoek aan een verzoeker als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de BRP zijn opgenomen (zie model 2.1 HRWN). Als dat het geval is, moet aan de hand van de door de verzoeker overgelegde documenten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze.

Paragraaf 3.2. Beoordeling buitenlandse verstotingsakten

Bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de BRP van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de toenmalige GBA (de voorganger van de BRP) van eenzijdige verstotingen van vóór 10 april 1981 (inwerkingtreding van de tot 1 januari 2012 geldende WCE) veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting van vóór 10 april 1981 in de BRP staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen.

Om een adequate afhandeling van verzoeken tot naturalisatie te bevorderen, moeten de ambtenaren van de BRP steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door het IPR gestelde criteria toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid volgens artikel 10:58 BW van een eenzijdige verstoting

Een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen wordt in Nederland erkend als:

  • 1. er conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én

  • 3. de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting of zich erbij heeft neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de BRP gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • de vrouw is blijkens een huwelijksakte -of een ander officieel document -hertrouwd (Let op! Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);

  • uit de vrouw zijn na de verstoting natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw moet zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;

  • de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.5).

paragraaf 3.3. Weigering tot opneming in de Nederlandse samenleving

Inburgering veronderstelt in algemene zin een zekere aanvaarding van de Nederlandse samenleving.

Inburgering wordt met name getoetst aan de hand van de naturalisatietoets en het vereiste van een monogaam huwelijk. Als verzoeker aan deze voorwaarden voldoet, wordt in beginsel aangenomen dat hij de Nederlandse rechtsorde in algemene zin heeft aanvaard.

Echter, indien duidelijk blijkt dat verzoeker zich buiten deze vereisten om opzettelijk afzijdig houdt van –of afzet tegen –alles wat Nederlands is of op Nederland betrekking heeft, of bijvoorbeeld weigert zijn kinderen naar school te laten gaan, zal hij niet kunnen worden beschouwd als te zijn opgenomen in de Nederlandse samenleving en zal zijn verzoek om naturalisatie worden afgewezen. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, of die een gevaar opleveren voor de goede betrekkingen van Nederland met andere mogendheden. Er moeten in het geval van weigering tot opneming dus omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering van contra-indicaties als het ware.

Voorbeeld 1

Een vrouwelijke verzoeker stelt analfabeet te zijn en derhalve te zijn ontheven van de naturalisatietoets. De vrouw kan –als analfabeet –slechts in aanmerking komen voor ontheffing van de onderdelen lezen en schrijven en niet voor de overige onderdelen van de naturalisatietoets. Ter ondersteuning van een en ander overhandigt zij een verklaring van de huisarts en een verklaring van haar man. De vrouw –zij is van middelbare leeftijd –heeft geen enkele vooropleiding gevolgd. De burgemeester verwijst de vrouw naar het nabijgelegen ROC. De vrouw weigert dat en staat erop dat de burgemeester haar verzoek toch in behandeling neemt. De burgemeester laat haar model 2.21 invullen.

Beslissing: Om als analfabeet voor ontheffing van de naturalisatietoets in aanmerking te komen, dient de vrouw niet een verklaring van de arts of haar man te overleggen maar een verklaring van het ROC. Op het ROC kan door deskundigen de mogelijkheid worden onderzocht of de vrouw ondanks haar ongeletterdheid het voor de naturalisatietoets vereiste taal- en kennisniveau zou kunnen behalen. Het ROC houdt bij haar advies rekening met de leeftijd en vooropleiding van de vrouw en onderzoekt of de vrouw reeds een serieuze poging heeft ondernomen zich de taal en materie eigen te maken.

Voorbeeld 2

Een Japanse vrouw die in 1981 is gehuwd met een Nederlandse man, sindsdien in Nederland woont en een verblijfsvergunning in haar bezit heeft, doet een verzoek om naturalisatie bij de gemeente van haar woonplaats. Als nieuwkomer heeft zij het inburgeringsprogramma niet gevolgd. Nu wil zij zich laten naturaliseren tot Nederlander en is bereid de naturalisatietoets af te leggen.

Beslissing: De Japanse vrouw komt in beginsel in aanmerking voor de verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zij hoeft niet te voldoen aan de voorwaarde van inburgering die de wetgever onder verlening van het Nederlanderschap beschrijft en hoeft dientengevolge ook geen naturalisatietoets af te leggen. Overigens staat het haar vrij de toets toch te doen. Voor de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie speelt de toets echter geen rol.

Bijlage 8

Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 juni 2009)

 

Kent polygamie

Polygamie alleen voor moslims

Kent geen polygamie

Polygamie onbekend

Verstoting (talaq) mogelijk

Geen verstoting

Verstoting onbekend

Afghanistan

x

     

x

   

Algerije

x

     

x

   

Bahrein

x

     

x

   

Bangladesh

x

     

x

   

Brunei

 

x

   

x

   

Djibouti

x

       

x

 

Egypte

 

x

   

x

   

Ethiopië

   

x

   

x

 

Gambia

 

x

       

x

India

 

x

   

x

   

Indonesië

x

       

x

 

Irak

x

     

x

   

Iran

x

     

x

   

Israel

 

x

     

x

 

Jemen

x

     

x

   

Jordanië

x

     

x

   

Kenia

x

     

x

   

Koeweit

x

     

x

   

Libanon

 

x

   

x

   

Libië

x

     

x

   

Maleisië

 

x

   

x

   

Malediven

x

       

x

 

Mali

x

       

x

 

Marokko

x

     

x

   

Mauritanië

x

     

x

   

Niger

     

x

x

   

Nigeria

 

x

     

x

 

Oeganda

x

     

x

   

Pakistan

x

     

x

   

Qatar

x

         

x

Saudi-Arabië

x

     

x

   

Senegal

x

       

x

 

Sierra Leone

x

     

x

   

Singapore

 

x

   

x

   

Soedan

 

x

   

x

   

Somalië

x

     

x

   

Sri Lanka

 

x

   

x

   

Suriname

   

x

     

x

Syrië

x

     

x

   

Tanzania

x

         

x

Tsjaad

x

     

x

   

Tunesië

   

x

   

x

 

Turkije

   

x

   

x

 

Ver. Arab. Emiraten

x

     

x

   

Zambia

 

x

       

x

8-1-e. Toelichting ad artikel 8, eerste lid en onder e

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

1. Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij de indiening van het verzoek om naturalisatie een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van deze verklaring. De eis om een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als het verzoek om naturalisatie op of ná 1 maart 2009 wordt ingediend. Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd.81

2. Verzoekers die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige naturalisandus. Daarnaast geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid ook voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is. Medenaturalisandi van 16 of 17 jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht om de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien.

3. Ondertekenen bereidverklaring (model 2.30) (zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)

Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige naturalisandus als de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen bij de bekendmaking van het naturalisatiebesluit.

Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 2.30). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling af voordat het uittreksel van het naturalisatiebesluit aan hem wordt uitgereikt (zie tevens paragraaf 3.13.3Afleggen verklaring van verbondenheid).

Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid kan geen vrijstelling worden gegeven, tenzij het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60b, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de verzoeker niet mogelijk is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de verzoeker wel bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar vanwege zijn fysieke of psychische toestand model 2.30 niet zelf kan invullen of dat bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie duidelijk is dat de verzoeker niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen. Zie de toelichting in paragraaf 3.4.1Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30) in artikel 7 RWN hoe met deze uitzonderingssituaties moet worden omgegaan.

4. Afleggen verklaring van verbondenheid

(zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.13.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd.

Uitzonderingen (zie tevens paragraaf 3.13.4.2 Uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid

Voor een enkele verzoeker kan echter een uitzondering gemaakt worden. Indien van de verzoeker door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de burgemeester82 en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de verzoeker overgelegde bewijsstuk(ken).

Daarnaast zijn omstandigheden denkbaar waarbij de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. De onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt beoordeelt door de Minister van Justitie.83

5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens artikel 60b, derde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.13.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)

Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en er is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan wordt het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet uitgereikt en het Nederlanderschap niet verkregen. Immers, pas door de bekendmaking kan iemand Nederlander worden door naturalisatie.

8-2. Toelichting ad artikel 8, tweede lid

Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.

paragraaf 1. Algemeen

Op grond van dit artikellid geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf indien de verzoeker:

  • 1. te eniger tijd Nederlander of Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is geweest. Tenzij de verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 14, eerste lid, RWN;

  • 2. ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek onafgebroken is gehuwd én gedurende die drie jaren onafgebroken heeft samengewoond met een en dezelfde Nederlander. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de echtgenoot van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijk en de samenwoning dienen voort te duren op het moment van de beslissing op het verzoek;

  • 3. als meerderjarige binnen het Koninkrijk is geadopteerd door ouders, van wie ten tijde van de adoptie in elk geval één Nederlander was.

Echter, indien de verzoeker hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is, wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).

Hieronder worden de eerste en tweede categorie nader toegelicht.

paragraaf 1.1. Oud-Nederlanders en voormalig Nederlands onderdanen-niet-Nederlander

Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld:

  • personen die het Nederlanderschap hebben verloren op grond van hoofdstuk 5 RWN

    of op grond van artikel 7 WNI;

  • vrouwen die door of in verband met hun huwelijk de Nederlandse nationaliteit hebben verloren en niet binnen een jaar na de ontbinding van dit huwelijk de optie ex artikel 28 RWN hebben uitgebracht;

  • personen die zich zonder Koninklijk verlof hebben begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst (artikel 7, aanhef en onder 4°, WNI (zoals gewijzigd bij verschillende wetten) en op wie de Wet van 2 juli 1986, tot aanpassing van enige wetten aan de Rijkswet op het Nederlanderschap, artikel 5 (Stb. 1986, 373) niet wordt toegepast;

  • personen die de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, omdat zij meer dan tien achtereenvolgende jaren buiten het Koninkrijk woonplaats hebben en voor het verstrijken van die termijn voor 1 januari 1985 hebben verzuimd aan de Nederlandse autoriteiten mee te delen dat zij Nederlander willen blijven (artikel 7, aanhef en onder 5°, WNI);

  • personen die op grond van de toescheidingsovereenkomst met Indonesië (TOI) respectievelijk Suriname (TOS) de nationaliteit van dat land hebben verkregen.

N.B. Een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, RWN komt niet in aanmerking voor versnelde naturalisatie met toepassing van het onderhavige artikellid (en evenmin voor optie krachtens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Immers, artikel II, tweede lid, RRWN bepaalt dat een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, geacht wordt het Nederlanderschap niet te hebben bezeten. Hij kan daarom géén aanspraak maken op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN en artikel II, RRWN.

Paragraaf 1.2. Drie jaar onafgebroken huwelijk (geregistreerd partnerschap) en samenwoning met een Nederlander

Als de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is getrouwd met een Nederlander of in geval van drie jaar in Nederland geregistreerd partnerschap (vergelijk artikel 1, tweede lid, RWN) én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. Op het moment van de indiening van het verzoek moet de echtgenoot van de verzoeker in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse echtgenoot van de verzoeker al drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek mag indienen.

Een periode van ongetrouwd samenwonen binnen het Koninkrijk, onmiddellijk voorafgaand aan het huwelijk, mag worden meegerekend voor de toepassing van het onderhavige artikellid. Echter, een periode waarin de verzoeker buiten het Koninkrijk ongetrouwd heeft samengewoond met een Nederlander, telt niet mee.

De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de BRP, PIVA of basisadministratie. Als de samenwoning niet afdoende blijkt uit de BRP, PIVA of basisadministratie, moet de verzoeker de samenwoning bewijzen door middel van andere bewijsstukken. Samenwoning tijdens het huwelijk buiten het Koninkrijk kan in sommige gevallen worden aangetoond met een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie van het land van samenwoning. Overigens heeft niet ieder land een gemeentelijke of centrale bevolkingsadministratie. In die gevallen zal de verzoeker met andere bewijsstukken moeten aantonen dat sprake is geweest van onafgebroken samenwoning met de Nederlandse echtgenoot.

Voorbeeld 1

A is geboren in 1953 in Suriname als zoon van Nederlandse ouders. Op 25 november 1975 heeft A de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS). A kan als oud-Nederlander onmiddellijk na vestiging in Nederland een verzoek om naturalisatie indienen bij de burgemeester van zijn woonplaats. Hij hoeft voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek geen toelating en hoofdverblijf in Nederland te hebben gehad. Uiteraard dient hij wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie te voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. Zodra A een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, kan hij er overigens ook voor kiezen om een optieverklaring af te leggen. Zie hiervoor artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.

Voorbeeld 2

B heeft de Spaanse nationaliteit en woont met haar Nederlandse echtgenoot in Spanje. Na drie jaar huwelijk vestigt B zich met haar echtgenoot in Nederland en schrijven beiden zich in op hetzelfde adres in de Gemeente Arnhem. Mits B kan aantonen dat zij gedurende haar huwelijk ten minste drie jaren in Spanje heeft samengewoond met haar Nederlandse echtgenoot, kan zij onmiddellijk na vestiging in Nederland een verzoek om naturalisatie indienen. Zij hoeft voorafgaand aan de indiening van haar verzoek geen toelating en hoofdverblijf in Nederland te hebben gehad. Uiteraard moet B wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap.

8-3. Toelichting ad artikel 8, derde lid

De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van twee jaar toelating en hoofdverblijf als de verzoeker in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad maar zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft onderbroken doordat hij in een ander land woonde of geen aaneengesloten periode van toelating heeft gehad in de periode dat hij hoofdverblijf in het Koninkrijk had. De duur van de onderbreking van de toelating dan wel het hoofdverblijf is niet relevant. De onafgebroken termijn van twee jaren toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk dient onmiddellijk vooraf te gaan aan de indiening van het verzoek. Vervolgens dienen de toelating en het hoofdverblijf onafgebroken voort te duren tot aan het moment waarop op het verzoek wordt beslist.

Of sprake is van twee jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de BRP. Als deze gegevens onvoldoende uitsluitsel bieden, kan de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een bericht omtrent toelating vragen. Voor de beoordeling van de vraag of de verzoeker in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad kan – zo nodig – eveneens een bericht omtrent toelating worden gevraagd.46[104] Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.

Ook voor artikel 8, derde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.

Voorbeeld 1

C is twintig jaar en bezit de Turkse nationaliteit. Van zijn vijfde tot zijn twaalfde jaar woonde hij in Nederland bij zijn ouders. Zijn moeder was in die tijd aaneengesloten in het bezit van een verblijfsvergunning bij zijn vader. Deze verblijfsvergunning had mede betrekking op C.

Van zijn twaalfde tot zijn zeventiende woonde C met zijn moeder in Turkije. Sinds zijn zeventiende woont hij weer in Nederland. Gedurende een jaar was hij in het bezit van een vergunning tot verblijf bij vader. Aansluitend was hij een jaar in het bezit van een vergunning tot verblijf zonder beperking. Aan het eind van dat jaar vergat hij om zijn verblijfsvergunning tijdig te verlengen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur werd hij alsnog in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, met een geldigheidsduur van een jaar. Deze vergunning werd echter niet met terugwerkende kracht verleend.

C heeft in totaal zeven jaar + twee jaar + drie maanden + een jaar = tien jaar en drie maanden hoofdverblijf in Nederland gehad. Van deze periode heeft hij zeven jaar + twee jaar + een jaar = tien jaar toelating in Nederland gehad. C kan, als hij aansluitend nog een jaar in Nederland hoofdverblijf heeft en hij zijn verblijfsvergunning tijdig laat verlengen, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft dan immers in totaal meer dan tien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland, waarvan twee jaar toelating en hoofdverblijf direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie. Of het verzoek van C wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

D is van Marokkaanse nationaliteit. Hij woont en werkt in totaal al vijftien jaar in Nederland, maar hij heeft pas sinds twee jaar een verblijfsvergunning. D komt dus niet in aanmerking voor de verkorte termijn van twee jaar toelating en hoofdverblijf. Weliswaar heeft hij in totaal meer dan tien jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij heeft in totaal nog geen tien jaar toelating in Nederland. Als D zijn hoofdverblijf in Nederland houdt en zijn verblijfsvergunning steeds tijdig laat verlengen, kan hij over drie jaar een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft dan direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Of het verzoek van D dan wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of D dan voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

8-4. Toelichting ad artikel 8, vierde lid

De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.

Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk als de verzoeker voorafgaand aan de indiening van het verzoek ten minste drie jaar onafgebroken ongetrouwd samenwoont binnen het Koninkrijk met een en dezelfde ongetrouwde Nederlandse partner. De toelating en de samenwoning met die ongetrouwde Nederlandse partner moeten op het moment van de beslissing op het verzoek voort duren. De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de BRP, PIVA of basisadministratie. Een periode van samenwoning buiten het Koninkrijk telt niet mee.

De (niet-Nederlandse) ongetrouwde partner van een ongetrouwde en tot Nederlander genaturaliseerde vreemdeling komt in aanmerking voor toepassing van dit artikellid, mits onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek en sinds deze relatie sprake is van ten minste drie jaar onafgebroken samenwoning binnen het Koninkrijk. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de partner van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse partner reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek kan indienen.

Verblijf in het verleden in Nederland als geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, geldt onder specifieke voorwaarden als toelating in hierboven bedoelde zin.

De periode dat de vreemdeling op basis van een geprivilegieerde status in Nederland heeft verbleven, en derhalve ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt in het kader van een naturalisatieverzoek als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet. Deze (onafgebroken) periode mag derhalve worden meegeteld voor de vereiste termijn van drie jaren toelating in het kader van naturalisatie.

Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Eveneens geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voor de verzoeker die staatloos is. Zie voor uitleg van het begrip ‘staatloze’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.

Ook voor artikel 8, vierde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.

Voorbeeld

De Fransman E woont in Frankrijk tien jaar ongetrouwd samen met een Nederlander. Beiden vestigen zich vervolgens in Nederland. Na enkele dagen wordt E in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij Nederlandse partner. Na anderhalf jaar gaan beiden in Nederland een geregistreerd partnerschap aan. E kan, na nog eens anderhalf jaar onafgebroken samenwonen met zijn Nederlandse partner en mits hij gedurende die periode onafgebroken in het bezit blijft van een geldige verblijfsvergunning, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij voldoet dan aan de verkorte termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. De termijn van anderhalf jaar ongetrouwd samenwonen in Nederland en de termijn van anderhalf jaar samenwonen in geregistreerd partnerschap (dat op grond van artikel 1, tweede lid, RWN is gelijkgesteld met een huwelijk) in Nederland, mogen bij elkaar worden opgeteld. De termijn van tien jaar ongetrouwd samenwonen in het buitenland telt niet mee. Of het verzoek van E wordt ingewilligd hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

8-5. Toelichting ad artikel 8, vijfde lid

De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voorafgaand aan het verzoek, als de verzoeker door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. De toelating en het hoofdverblijf dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. Of sprake is van drie jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de BRP. Als deze gegevens onvoldoende uitsluitsel bieden, kan de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een bericht omtrent toelating vragen. Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.

De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Voor de meerderjarige verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd, mag de onafgebroken periode dat hij door zijn juridische vader is verzorgd en opgevoed na de erkenning of wettiging worden afgetrokken van de termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Dit kan echter alleen als deze periode van verzorging en opvoeding direct vooraf is gegaan aan de meerderjarigheid van de verzoeker. De periode van verzorging en opvoeding moet dus direct vooraf zijn gegaan aan zijn achttiende jaar, zijn voordien gesloten huwelijk of zijn voordien in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in deze bepaling komt overeen met het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Voor de wijze waarop de verzoeker moet aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan, wordt hier verwezen naar de toelichting bij die bepaling.

Als de erkenning of wettiging zonder erkenning heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van het kind, moet dit, voor toepassing van dit artikellid, na 1 april 2003 zijn gebeurd. Vóór die datum kreeg een minderjarig kind immers de Nederlandse nationaliteit van rechtswege op grond van artikel 4 RWN (oud) als het door erkenning of door wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlandse vader werd.

Artikel 4 RWN bepaalt sinds 1 maart 2009 dat een minderjarige door erkenning of door wettiging zonder erkenning het Nederlanderschap verkrijgt of kan verkrijgen. Op grond van artikel 4, tweede en derde lid RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd zonder erkenning, het Nederlanderschap van rechtswege. Op grond van artikel 4, vierde lid RWN verkrijgen minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap bij of binnen een jaar na de erkenning aantoont via DNA-bewijs dat voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Zie voor meer informatie de toelichting op artikel 4 RWN in deze Handleiding.

Bij toepassing van artikel 8, vijfde lid RWN is het goed om te letten op het op 1 maart 2009 gewijzigde recht met betrekking tot verkrijging van het Nederlanderschap als minderjarige door een erkenning of een wettiging. Geadviseerd wordt dat voordat een naturalisatieverzoek ex art. 8, vijfde lid RWN wordt ingediend, eerst wordt bekeken of niet ná 1 maart 2009 het Nederlanderschap van rechtswege is verkregen door artikel 4 RWN, dan wel dat gebruik kan worden gemaakt van het optierecht uit artikel II, Staatsblad 2008, 270.

Artikel 8, vijfde lid, RWN is een nogal ingewikkelde bepaling waarin twee elementen samenkomen. Er wordt tot uitdrukking gebracht dat een familierechtelijke betrekking tussen een Nederlandse vader en zijn al dan niet minderjarige kind een band met het Koninkrijk doet ontstaan die verkorting van de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf rechtvaardigt, ook wanneer de juridische vader niet de biologische vader van het kind is.

Daarnaast wordt in dit artikel bewerkstelligd dat een minderjarig kind dat ouder is dan vijftien jaar op het moment dat het door erkenning in een familierechtelijke betrekking tot de niet-biologische vader komt te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed, rechten opbouwt. Hetzelfde wordt bewerkstelligd voor een minderjarig kind dat op het moment van wettiging zonder erkenning ouder was dan vijftien jaar, dat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 door wettiging in een familierechtelijke betrekking tot de vader is komen te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed. Bovengenoemde kinderen kunnen namelijk nooit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Zij zullen immers nooit kunnen voldoen aan de uit die bepaling voortvloeiende eis van drie jaar ononderbroken opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader voorafgaand aan de meerderjarigheid.

Voor kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, maar die geen gebruik kunnen maken van het optierecht in artikel II, Staatsblad 2008, 270, biedt artikel 8, vijfde lid eveneens een mogelijkheid om versneld Nederlander te worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om minderjarige kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 op 7-jarige leeftijd of ouder zijn erkend, terwijl de erkenner niet de biologische vader is of waarbij de erkenner vanwege het kostenaspect geen DNA-onderzoek wil/kan laten uitvoeren. Ook kan gedacht worden aan kinderen die als meerderjarige zijn erkend.

Wettiging zonder erkenning

Met wettiging zonder erkenning wordt gedoeld op de gevallen, waarin Nederland een wettiging zonder voorafgaande erkenning moet aanvaarden op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61). De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Nederland in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Nederland op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden, ongeacht of het land waar de wettiging plaats vond partij is bij de Overeenkomst. Sinds de hierboven beschreven wijziging van artikel 4 RWN van 1 maart 2009 verkrijgt een naar vreemd recht door een Nederlander zonder erkenning gewettigd minderjarig kind echter van rechtswege het Nederlanderschap vanaf de datum van wettiging zonder erkenning. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het optierecht in paragraaf 6 in de toelichting op artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Ook voor artikel 8, vijfde lid geldt het overgangsrecht (zie de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.)

Voorbeeld 1

G is de dochter van een Australische ongetrouwde moeder en een juridisch onbekende vader. Zij is uitsluitend in het bezit van de Australische nationaliteit. Als G 22 jaar is, wordt zij erkend door een Nederlander. Zij verkrijgt hierdoor niet de Nederlandse nationaliteit. Als G 40 jaar is, gaat zij in Nederland wonen. Na vijf maanden wordt zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Als G daarna nog drie jaar ononderbroken haar hoofdverblijf in Nederland houdt en in het bezit blijft van een verblijfsvergunning kan zij een verzoek om naturalisatie indienen. Of het verzoek van G wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

H is de zoon van een Franse ongetrouwde moeder en een juridisch onbekende vader. Hij is uitsluitend in het bezit van de Franse nationaliteit. Als H veertien jaar is, gaat zijn moeder samenwonen met een Nederlander. H woont bij hen in. Ze wonen alle drie in Straatsburg. Als H vijftien jaar en vier maanden is, wordt hij erkend door de Nederlander. Als H achttien jaar en drie maanden oud is, verlaat hij de ouderlijke woning om te gaan werken in Nederland. Bij aankomst in Nederland wordt hij onmiddellijk in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Zodra H vier maanden in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft, kan hij een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft immers voor zijn achttiende jaar al twee jaar en acht maanden in gezinsverband met zijn Nederlandse vader gewoond. Deze twee jaar en acht maanden mogen afgetrokken worden van de drie jaar termijn. De drie maanden na zijn achttiende verjaardag mogen niet van die termijn afgetrokken worden. De jaren dat hij deel uitmaakte van het gezin van de Nederlander voordat hij werd erkend evenmin. Of het verzoek van H wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

8-6. Toelichting ad artikel 8, zesde lid

Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

Het Besluit naturalisatietoets, houdende regels ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN is op 25 april 2002 in Stb. 2002, 197 geplaatst. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is in werking getreden op 1 april 2003.

Artikel 9

Artikel 9

1 Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien

  • a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;

  • b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;

  • c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.

2 Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.

3 Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op

  • a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

  • b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;

  • d. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

4 Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.

5 Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1f; 1.2; 6; 7; 8; 10; 11.6; 13; 15.1d en 16.1

BVVN: artikelen 30 b t/m d, 31; 32; 34, 38, 58, 59 en 60

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 6:2; 7:1; 8:1 en 8:7.2

Bdr: artikelen 1b; 1c en 5 t/m 9

Rgdr: artikelen 2.2 en 5.3

WBRv: artikel 183

Wet BRP: artikel 2.15

WRB: artikelen 34.2 en 34.3

WvSr: artikelen 74a en 92 t/m 423

Overgangsrecht

Op grond van overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242) geldt overgangsrecht voor artikel 9, derde lid, onder c, RWN.

Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 oktober 2010, nog steeds de uitzonderingscategorie bij afstand “de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn hoofdverblijf gehad heeft” van toepassing is. Voor verzoekers die op of na 1 oktober 2010 een verzoek indienen geldt deze uitzonderingscategorie dus niet meer.

9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a

Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.

Paragraaf 1. Samenvatting openbare-ordebeleid

Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als:

  • 1. de verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden ingetrokken (zie paragraaf 3);

  • 2. er ten aanzien van de vreemdeling is geconcludeerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is (zie paragraaf 2);

  • 3. er op het moment van indiening van het verzoek/afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen (zie onder 4). Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden is afwijking van het onderstaande mogelijk. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:

    • a. tegen de vreemdeling proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd of de strafbeschikking niet is uitgevaardigd;

    • b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;

    • c. de vreemdeling zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie; of

    • d. er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis;

  • 4. in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd (zie paragraaf 5). Met sanctie wordt hier bedoeld iedere:

    • a. vrijheidsbenemende straf of maatregel;

    • b. taak- of leerstraf;

    • c. geldboete van € 453,78 of meer;

    • d. strafbeschikking of transactie van € 453,78 of meer;

    • e. strafbeschikking, transactie of geldboete van € 226,89 of meer, mits er in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop meerdere strafbeschikkingen, transacties of geldboeten van € 226,89 of meer zijn uitgevaardigd, opgelegd of betaald, met een totaal van € 680,67 of meer;

    • f. een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 453,78 of meer.

  • 5. de huwelijkspositie in strijd is met de civielrechtelijke openbare orde.

    Hiervan is sprake als de vreemdeling polygaam gehuwd is. De Nederlandse openbare orde verzet zich tegen het voltrekken en voortbestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap verkrijgt of heeft verkregen (zie onder artikel 6 en 8 RWN);

  • 6. er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan informatie neergelegd in een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Paragraaf 2. Afwijzing indien ten aanzien van de verzoeker is geconcludeerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is

Het is in het belang van de Nederlandse Staat dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan een persoon ten aanzien van wie zeker is dan wel ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967. Behalve maatschappelijke onwenselijkheid en het internationale aanzien van Nederland is ook de positie van de slachtoffers van personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden in het geding.

Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie ernstige reden bestaat te veronderstellen dat:

  • a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

  • b. hij buiten Nederland een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot Nederland werd toegelaten; of

  • c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN.

In beginsel wordt een vreemdeling op wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Alleen in uitzonderlijke gevallen wordt de vreemdeling om redenen van disproportionaliteit op aanvraag in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier van tijdelijke aard. Vanwege het tijdelijke karakter van het verblijfsrecht is verlening van het Nederlanderschap in die gevallen niet mogelijk. Niettemin kan het voor komen dat een vreemdeling op wie artikel 1F van toepassing is, in het bezit is van een verblijfsvergunning (asiel of regulier) met een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard, waarop naturalisatie in beginsel wél mogelijk is. Bijvoorbeeld als informatie die leidt tot het vermoeden dat de vreemdeling de in artikel 1F Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven of handelingen heeft begaan, pas na verlening van een verblijfsvergunning bekend wordt. Het is dan niet altijd meer mogelijk het verblijfsrecht te beëindigen. In dat geval wordt een aanvraag tot het verlenen van het Nederlanderschap afgewezen.

De conclusie dat de vreemdeling zich aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F heeft schuldig gemaakt is in ieder geval aan de orde bij:

  • Een Nederlandse onherroepelijke (strafrechtelijke) veroordeling ter zake artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Is hiervan sprake dan blijft de rehabilitatietermijn gelet op de te beschermen belangen buiten toepassing. Dit betekent dat het vonnis altijd en zonder tijdslimiet leidt tot afwijzing van het naturalisatieverzoek.

  • Een openstaande strafzaak inzake artikel 1F Vluchtelingenverdrag;

  • Een beschikking inzake het verblijfsrecht84 waarin gemotiveerd is overwogen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat sprake is van gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Het hoeft daarbij niet om een recente beschikking te gaan;

  • Indien dit uit door de IND verricht onderzoek blijkt maar niet heeft geleid tot consequenties voor het verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard.

Afwijzing van het verzoek om naturalisatie zal geschieden met de motivering dat betrokkene een gevaar oplevert voor de openbare orde, goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk. De afwijzende naturalisatiebeschikking bevat tevens de onderbouwing van de ernstige vermoedens door verwijzing naar de vreemdelingrechtelijke beschikking, de uitkomst van in het kader van de naturalisatieprocedure verricht onderzoek dan wel de (openstaande) strafzaak.

Als uitgangspunt doet de burgemeester geen onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1F. Hierover hoeft in het schriftelijk advies aan de IND dan ook niets te worden vermeld.

1F en verkrijgen van het Nederlanderschap door optie

Aanwijzingen over de toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag worden ontvangen en beoordeeld door de IND. Indien van toepassing informeert de IND de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling woonplaats heeft als ten aanzien van een vreemdeling die door optie het Nederlanderschap kan verkrijgen het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Als door de IND hierover geen informatie is verstrekt kan ervan uit worden gegaan dat artikel 1F geen grond is om de bevestiging van de optieverklaring te weigeren.

Paragraaf 3. Afwijzing als de verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden ingetrokken

Het openbare-ordebeleid bij naturalisatie en optie komt niet geheel overeen met het openbare-ordebeleid in het vreemdelingenrecht. De reden daarvoor is dat de verlening of verkrijging van het Nederlanderschap iets geheel anders is dan de verlening van een verblijfsvergunning. Het Nederlanderschap geeft immers rechten die een verblijfsvergunning niet geeft, bijvoorbeeld actief en passief kiesrecht voor de Staten-Generaal en de mogelijkheid een beroep te doen op consulaire bescherming, en stelt bepaalde ambten open die niet voor vreemdelingen openstaan. Daarom mogen er ook andere regels worden gesteld.

De vreemdeling mag geen Nederlander worden als zijn verblijfsvergunning wegens inbreuk op de openbare orde op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden ingetrokken. Dat wil echter niet zeggen dat de vreemdeling, als zijn verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 niet kan worden ingetrokken, zonder meer Nederlander kan worden. Omdat het openbare-ordebeleid in het nationaliteitsrecht anders is dan het openbare-ordebeleid in het vreemdelingenrecht, kunnen er in zo’n geval wel degelijk ernstige vermoedens (in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN) bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde.

Paragraaf 4. Afwijzing als er serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen

De woorden ‘ernstige vermoedens’ in het onderhavige artikellid geven aan dat niet alleen misdrijven waarvoor de vreemdeling al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen.

Met ‘sanctie’ wordt hier niet alleen bedoeld een straf (bijvoorbeeld geldboete, taakstraf of gevangenisstraf) of een maatregel die door de strafrechter is opgelegd, maar ook uitgevaardigde strafbeschikkingen of door de politie of het OM opgelegde boeten. De vreemdeling mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich mee dat een serieuze verdenking ter zake van misdrijf irrelevant is. De wet bepaalt immers dat weigering van naturalisatie of optie moet plaatsvinden, als op grond van het gedrag van de vreemdeling ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Als naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot een sanctie, zal dat bij de verdere behandeling van de naturalisatie- of optieprocedure worden betrokken.

Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan bijvoorbeeld zijn een tegen de vreemdeling wegens misdrijf opgemaakt proces-verbaal (kan onder meer blijken uit het Opsporingsregister of het register van de herkenningsdienst) of de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst (JDD) van een openstaande strafzaak ter zake van misdrijf. Ook als de vreemdeling al is veroordeeld voor een misdrijf of jegens hem ter zake van een misdrijf een strafbeschikking is uitgevaardigd, maar hij tegen het vonnis in hoger beroep is gegaan of verzet heeft aangetekend tegen de strafbeschikking, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking. Het is mogelijk dat de vreemdeling in hoger beroep wordt veroordeeld tot een andere straf. Verder is er sprake van ernstige vermoedens als de vreemdeling zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke gratie. Als de vreemdeling zich niet houdt aan de voorwaarden, kan alsnog strafvervolging worden ingesteld of kan de gratie ongedaan worden gemaakt.

Van belang is dat een afwijzende beslissing nimmer kan worden gebaseerd op alleen een enkel proces-verbaal. Een proces-verbaal leidt immers niet altijd tot het opleggen van een sanctie. Wel vormt het proces-verbaal aanleiding om een nader onderzoek in te stellen. Zolang niet vast staat dat de vreemdeling geen gevaar oplevert voor de openbare orde, kan hij geen Nederlander worden. Telkens zal zorgvuldig moeten worden onderzocht of er goede redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat het vermeende misdrijf zal kunnen leiden tot een sanctie.

Paragraaf 5. Afwijzing als in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring (of de beslissing daarop) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd

De vreemdeling mag in de periode van vier jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:

  • a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie;

  • b. iedere taakstraf (werk- of leerstraf) leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel of een strafbeschikking, tot weigering van naturalisatie of optie;

  • c. iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie, strafbeschikking of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van € 453,78 of meer leidt tot weigering van naturalisatie of optie;

  • d. een serie vermogenssancties (geldboeten, transacties, strafbeschikkingen of ontnemingsmaatregelen) onder de € 453,78 leidt tot weigering van naturalisatie of optie, als binnen een periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop meerdere vermogenssancties (geldboeten, transacties, strafbeschikkingen of ontnemingsmaatregelen) van ten minste € 226,89 ter zake van misdrijf zijn opgelegd of tenuitvoergelegd, waarvan het totaalbedrag in die vier jaren ten minste € 680,67 bedraagt.

Daarbij is niet van belang:

  • a. of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd en door een strafrechter bewezen is verklaard. Een misdrijf is ook relevant, als de strafvervolging nog loopt, of als het misdrijf (buiten de strafrechter om) is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie of als terzake van het misdrijf een strafbeschikking is uitgevaardigd, of als de strafzaak nog openstaat;

  • b. waar het misdrijf is gepleegd. Ook in het buitenland gepleegde misdrijven tellen mee;

  • c. of het feit is gepleegd voordat of nadat de vreemdeling tot Nederland is toegelaten;

  • d. of de vreemdeling ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was.

De naturalisatie of optie wordt geweigerd, als er binnen vier jaren voor de indiening van het verzoek dan wel het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:

  • a. of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;

  • b. of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend.

De naturalisatie of optie wordt ook geweigerd, als er in die periode van vier jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:

  • a. ingeval van vrijheidsbenemende straf of maatregel: op de datum van invrijheidstelling;

  • b. ingeval van taakstraf: op de datum waarop de taakstraf is voltooid;

  • c. ingeval van vermogenssanctie: op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald;

  • d. ingeval van een opgelegde maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel: op de datum waarop de betaling van de vordering heeft plaatsgevonden.

Het is van belang dat de vreemdeling zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus de vreemdeling in vrijheid is gesteld, het bedrag heeft betaald of de taakstraf heeft voltooid.

Voorwaardelijke straf en proeftijd: als sprake is van een voorwaardelijk opgelegde straf waaraan een proeftijd is verbonden, moet de proeftijd zijn verstreken voordat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor naturalisatie of optie. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij niet opnieuw strafbare feiten pleegt, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan bijzondere voorwaarden (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld.

Als de vreemdeling in één strafrechtelijke procedure voor verschillende gevoegde feiten (verschillende misdrijven of een combinatie van misdrijven en overtredingen) is veroordeeld tot één enkele straf, die gelijk is aan of uitstijgt boven de hierboven gegeven norm, wordt de naturalisatie of optie geweigerd.

Paragraaf 5.1. Misdrijven

Een ernstig vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt niet gebaseerd op zo maar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet wel voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn. Dat betekent dat misdragingen die strafrechtelijk als overtreding worden gekwalificeerd of die buiten het strafrecht zijn afgedaan (bijvoorbeeld met een bestuurlijke boete of uitsluitend een civiele veroordeling tot schadevergoeding) buiten beschouwing blijven.

Schuldig zonder straf: misdrijven waarbij in het vonnis sprake is van een schuldigverklaring, maar waarbij de rechter met toepassing van art. 9a Wetboek van Strafrecht geen (voorwaardelijke) straf of maatregel heeft opgelegd blijven ook buiten beschouwing bij een beoordeling in het kader van art. 9, eerste lid, onder a RWN.

Of een bepaalde misdraging een misdrijf of een overtreding is, is afhankelijk van de betreffende wetgeving. Misdrijven zijn opgenomen in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht (artikelen 92 tot en met 423 WvSr), maar soms ook in bijzondere wetten, zoals de Wet Economische Delicten (WED) en de Opiumwet. Steeds zal de betreffende wet moeten worden geraadpleegd om te bezien of het betreffende feit een misdrijf (of een overtreding) is.

Paragraaf 5.2. Transacties en strafbeschikkingen

Een enkele transactie of strafbeschikking ter zake van een misdrijf leidt tot weigering van naturalisatie of optie, als de geldboete € 453,78 of meer bedraagt, of de voorwaarde voor transactie of van de strafbeschikking een taakstraf is. De rehabilitatietermijn van vier jaar vangt aan als het bedrag is betaald of de taakstraf is vervuld. Meerdere transacties of strafbeschikkingen ter zake van misdrijf, van ieder ten minste € 226,89 leiden tot weigering van de naturalisatie of optie, als de som van deze transacties of strafbeschikkingen in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het naturalisatieverzoek dan wel de aflegging van de optieverklaring of de beslissing daarop ten minste € 680,67 bedraagt. Hetzelfde geldt voor de combinatie van transactie(s), strafbeschikking(en) en geldboete(n).

Voor de afdoening van misdrijven is niet altijd een uitspraak van de strafrechter nodig. Ongeveer een derde van de misdrijfzaken wordt door middel van een transactie afgedaan. Het gebruik van transacties is in hoge mate vastgelegd in richtlijnen van het OM. Een transactie voor een misdrijf is een alternatieve vorm van sanctie, zij het dat die sanctie niet na berechting en niet door de strafrechter wordt opgelegd, en dat de vrijwillige instemming van de verdachte is vereist. Met de transactie geeft de Nederlandse overheid aan voldoende belang te hechten aan sanctionering van het misdrijf. De ernst van het misdrijf komt tot uiting in de hoogte van het transactiebedrag, waarmee de verdachte strafvervolging kan afkopen. Dat voorstel mag uitsluitend worden gedaan als een veroordeling door de rechter in een gewone strafrechtelijke procedure ook daadwerkelijk haalbaar is. Als langs de weg van de gewone procedure geen sanctionering zou kunnen volgen, behoort een transactieaanbod achterwege te blijven. De verdachte hoeft niet op het voorstel in te gaan en kan kiezen voor behandeling door de strafrechter. De transactie houdt formeel weliswaar geen erkenning door de verdachte in dat hij het strafbare feit heeft gepleegd – en de mogelijkheid is dus aanwezig dat de verdachte het feit ter zake waarvan verdenking is gerezen niet heeft gepleegd en slechts ingaat op het transactievoorstel om van de zaak af te zijn, bijvoorbeeld om het openbaar terechtstaan, het opmaken van een strafblad, de civielrechtelijke bewijspositie van de veroordeelde en onzekerheid over de uitkomst van het strafgeding te voorkomen – maar voor iedere transactie is de vrijwillige instemming van de verdachte met de transactie essentieel. Het prijsgeven van rechtsbescherming door de strafrechter en de mogelijkheid van vrijspraak of lagere strafoplegging, geschiedt vrijwillig. In sommige gevallen (artikel 74a WvSr) kan een door de verdachte aangeboden transactie ook niet door het OM worden geweigerd. Bovendien gaat het in naturalisatie- en optiezaken om relatief hoge bedragen (€ 453,78 of meer, dan wel ingeval van herhaalde misdrijven € 226,89 of meer) dat voorshands niet kan worden aangenomen dat de vreemdeling (telkenmale) onschuldig transigeert om van de zaak af te zijn. Ook in het krachtens artikel 16, eerste lid aanhef en onder d, Vw 2000 (nader uitgewerkt in artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit) gevoerde toelatingsbeleid leiden transacties ter zake van misdrijven tot de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning.

Vanaf 1 februari 2008 is een regeling betreffende het buitengerechtelijk afdoen van strafbare feiten door middel van een strafbeschikking van kracht. De strafbeschikking berust op een schuldvaststelling. De strafbeschikking kan worden uitgevaardigd door de officier van justitie of door aangewezen opsporingsambtenaren of bestuursorganen. Naast het Openbaar Ministerie (OM) en politie hebben ook gemeenten en buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) de bevoegdheid gekregen strafbeschikkingen uit te vaardigen. In de strafbeschikking kunnen straffen en maatregelen worden opgelegd en aanwijzingen worden gegeven. De straffen en maatregelen kunnen zijn een taakstraf van ten hoogste honderdtachtig uren, een geldboete, onttrekking aan het verkeer, de verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer en de ontzegging van de rijbevoegdheid voor ten hoogste zes maanden. Als degene jegens wie een strafbeschikking is uitgevaardigd het daar niet mee eens is, kan hij bij het OM verzet instellen. Hierdoor komt de zaak alsnog voor de rechter, die deze in volle omvang beoordeelt. De huidige transactie zal – gefaseerd – worden vervangen door de strafbeschikking. De transactie en de strafbeschikking zullen de komende vijf jaar naast elkaar blijven bestaan. De regeling van de strafbeschikking is, net als die van de transactie, van toepassing op overtredingen en op misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar. De regeling van de strafbeschikking is te vinden in de artikelen 257a-257h van het Wetboek van Strafvordering.

Paragraaf 5.3. Cumulatie van sancties

Het beleid dat een enkele financiële sanctie (geldboete, transactie, strafbeschikking of ontnemingsmaatregel) van minder dan € 453,78 ter zake van misdrijf niet bij de beoordeling van het gedrag wordt betrokken, blijft in beginsel gehandhaafd, zij het dat een serie met lagere vermogenssancties afgedane misdrijven thans ook tot weigering van naturalisatie of optie kan leiden. Het is als onrechtvaardig ervaren dat de vreemdeling die zich regelmatig schuldig maakt aan misdrijven, maar die daarvoor telkenmale sancties krijgt opgelegd van minder dan € 453,78 wel, en de vreemdeling die eenmalig een misdrijf heeft begaan waarvoor hij met een boete van € 453,78 of meer is bestraft gedurende vier jaren nadien niet voor naturalisatie of optie in aanmerking komt. Met de cumulatieregeling is beoogd aan deze onrechtvaardigheid tegemoet te komen. Als de vreemdeling binnen een bepaald tijdsbestek wegens herhaalde misdrijven is gesanctioneerd, kan daarmee rekening worden gehouden. Om te voorkomen dat een opeenstapeling van vermogenssancties ter zake van diverse misdrijven (te snel) tot weigering van naturalisatie of optie leidt, is per sanctie een minimumbedrag van € 226,89 vastgesteld. Deze ondergrens van € 226,89 is gebaseerd op (in richtlijnen van het OM opgenomen vermogenssancties die kunnen worden opgelegd ter zake van) misdrijven, waarvan bij herhaling kan worden aangenomen dat er sprake is van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde. Met het totaalbedrag van € 680,67 is beoogd te voorkomen dat een te gering aantal sancties uiteindelijk toch tot weigering van naturalisatie of optie zal gaan leiden.

Ten slotte is er ook in de tijd een grens gesteld: de sancties die zich voor cumulatie lenen, moeten binnen een tijdsbestek van vier jaar direct voorafgaande aan de aanvraag of de beslissing daarop, zijn opgelegd of tenuitvoergelegd. Deze termijn sluit aan bij de hieronder behandelde rehabilitatietermijn. Niet doorslaggevend is daarom de datum waarop de misdrijven zijn gepleegd.

Paragraaf 5.4. Voeging

De vreemdeling kan verschillende strafbare feiten hebben begaan die alle tezamen in een en dezelfde strafrechtelijke procedure aan de strafrechter worden voorgelegd. In een dergelijk geval kan het voorkomen dat voor al die feiten een enkele straf wordt opgelegd, waarbij niet duidelijk is welk gedeelte van die straf voor welk feit is opgelegd. Als voorbeeld geldt de vreemdeling die twee jaar geleden wegens twee misdrijven en een overtreding een geldboete van € 907,56 wordt opgelegd. In dat geval wordt naturalisatie of optie geweigerd, omdat ten minste één van de strafbare feiten een misdrijf was en de totale straf genoeg is om tot weigering van naturalisatie of optie over te gaan.

Paragraaf 5.5. Taakstraffen

Een taakstraf is ofwel een werkstraf (het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte; ATAN) ofwel een leerstraf (het volgen van een leertraject). Er wordt bij taakstraffen dus geen onderscheid gemaakt tussen werk- en leerstraffen. De taakstraf staat tussen de vrijheidsstraf en de geldboete in, en komt in plaats van een gevangenisstraf. Bij naturalisatie en optie worden zowel geldboeten als vrijheidsstraffen voor misdrijven tegengeworpen, ongeacht de vraag of zij voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zijn opgelegd. Er bestaat geen aanleiding om voorbij te gaan aan de (voor een misdrijf opgelegde) taakstraf die thans nog in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, indien zowel de daad als de dader strafbaar zijn bevonden. Gehandhaafd is tevens het uitgangspunt dat de taakstraf wordt tegengeworpen ongeacht de duur van de taakstraf. Dat sluit aan bij de regeling van de vrijheidsstraf, die eveneens ongeacht de duur wordt tegengeworpen.

Paragraaf 5.6. Buitenlandse feiten

Omdat het bij de vraag naar het ernstige vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde oplevert, primair gaat om diens gedragingen, is in beginsel irrelevant waar deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Een bepaalde gedraging is immers niet minder ernstig als het buiten de landsgrenzen heeft plaatsgevonden. Aangezien het gaat om het ernstige vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de Nederlandse openbare orde vormt, wordt niet tegengeworpen de bestraffing van een gedraging die naar Nederlands recht geen misdrijf vormt. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat in het buitenland bepaalde gedragingen in het algemeen zwaarder of lichter kunnen worden bestraft dan in Nederland. Daarom moet tevens worden beoordeeld of de buitenlandse beoordeling van het misdrijf vergelijkbaar is met de Nederlandse beoordeling. Buitenlandse feiten kunnen bijvoorbeeld blijken uit gegevens van de Justitiële documentatiedienst (JDD) of uit de verklaringen van de vreemdeling zelf.

Er is geen reden om alleen rekening te houden met die buitenlandse feiten die zijn gepleegd ná de vreemdelingenrechtelijke toelating van de vreemdeling. Gelet op de vereiste verblijfstermijnen zullen de meeste vóór de toelating gepleegde feiten en de sanctionering daarvan, veelal ouder zijn dan vier jaar, en daarmee niet meer relevant. Voor bepaalde categorieën vreemdelingen gelden echter geen of kortere verblijfstermijnen. Ook is het mogelijk dat in de vreemdelingenrechtelijke toelatingsprocedure een eerder of buitenlands feit is verzwegen of niet (voldoende) is onderkend, of dat de vóór de toelating van de vreemdeling opgelegde sanctie nog niet ten uitvoer is gelegd. Daardoor is niet ondenkbaar dat het in het buitenland vóór de toelating gepleegde feit of de sanctionering toch relevant is voor de naturalisatie of optie.

Paragraaf 5.7. Jeugdigen

Er bestaat geen aanleiding om een misdrijf dat is gepleegd door iemand ten aanzien van wie recht is gedaan overeenkomstig Titel VIII A van het Wetboek van Strafrecht (jeugdstrafrecht) anders te beoordelen dan hetzelfde misdrijf maar dan gepleegd door een meerderjarige. Jeugdstrafrecht is ook strafrecht dat wordt toegepast naar aanleiding van een feitelijke misdraging. Jeugdstrafrecht kent een afwijkend sanctiepakket en bij het bepalen van de sanctie is met de jeugdige leeftijd van de dader al rekening gehouden. Dat betekent dat eenzelfde misdrijf, als gevolg van de in het strafrecht gehanteerde instrumenten en de daarop betrekking hebbende keuzes mogelijk tot verschillende strafrechtelijke sancties voor minderjarigen en meerderjarigen leidt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de stelling aanvaard dat het niet aan Onze Minister bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie of optie, dan wel de bestuursrechter, is om te toetsen op welke wijze de Rechtbank tot het opleggen van een sanctie is gekomen en om te beoordelen of een andere sanctie zou zijn opgelegd als een vreemdeling meerderjarig zou zijn geweest.

Paragraaf 5.8. Vierjaartermijn

Het gaat bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de vreemdeling in het heden en recente verleden. Als maatstaf voor de beoordeling van het gedrag wordt de vraag gehanteerd of het gedrag van de vreemdeling heeft geleid tot een veroordeling of andere sanctie ter zake van misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie en tenuitvoerlegging daarvan (ook niet als die sanctie zeer zwaar was) blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de vreemdeling in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, voor wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een naturalisatieverzoek of optie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het naturalisatieverzoek of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie.

Een stelsel dat uitgaat van de datum waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, is niet wenselijk. Een nadelig gevolg daarvan zou zijn dat een misdrijf dat eerst geruime tijd na dato aan het licht komt, niet kan leiden tot het weigeren van de Nederlandse nationaliteit. De strafrechtelijke verjaringstermijnen zijn in het algemeen aanzienlijk langer dan vier jaar. In dat geval zou de vreemdeling moeten worden voorgedragen voor het Nederlanderschap, terwijl hij nog aan strafvervolging wegens een ernstig feit is onderworpen of de opgelegde straf nog ondergaat. Dat zou ook kunnen gebeuren als de vreemdeling is veroordeeld tot een zeer lange gevangenisstraf. Voorzover het tussen de pleegdatum en de datum van veroordeling verstreken tijdsverloop relevant is te achten, zal dat in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht. Voorts doet een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum geen recht aan de gedachte dat van daadwerkelijke rehabilitatie geen sprake kan zijn, zolang de vreemdeling nog strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel boven het hoofd hangt. Een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum in combinatie met een (aanzienlijk) langere rehabilitatietermijn dan vier jaar na die pleegdatum, zal in de praktijk onbillijk uitpakken voor die vreemdelingen die in het verleden – achteraf bezien eenmalig – een misstap hebben begaan en de daarop gestelde sanctie hebben ondergaan. Zij moeten in dat geval immers langer wachten voordat zij Nederlander kunnen worden. Het huidige stelsel gaat uit van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden en de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd. Dit stelsel blijft gehandhaafd. Een ernstig vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt mitsdien aangenomen gedurende vier jaren, te rekenen vanaf (a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of (b) indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. Bij vrijheidsbeneming is dat de datum van de (vervroegde) invrijheidstelling, bij geldboete, transactie of een maatregel tot betaling is dat de datum van betaling van de volledige geldsom en bij taakstraf is dat de datum waarop de taakstraf is beëindigd. De vreemdeling moet daarover gegevens en onderbouwende stukken verstrekken.

Ingeval van een vermogensstraf met afbetalingsregeling, wordt een beroep op die afbetalingsregeling (die de aanvang van de rehabilitatietermijn opschuift) niet gehonoreerd, aangezien die regeling is getroffen op verzoek van de veroordeelde vreemdeling zelf. Ingeval van vrijheidsstraf wordt een beroep op de duur tussen de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden en de datum waarop de vrijheidsstraf kan worden ondergaan, in het algemeen niet gehonoreerd als een bijzondere omstandigheid. Die duur is thans een kwestie van maanden, tenzij de vreemdeling zelf verzoekt om uitstel van tenuitvoerlegging. Zij is in het verleden wel langer geweest, maar ook toen stond het de veroordeelde vrij zich tot de overheid te wenden met het verzoek om de opgelegde straf met voorrang te ondergaan. Als de vreemdeling zich erop beroept dat er tussen de datum waarop het misdrijf is gepleegd en de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden, een bijzonder lange tijd is verstreken, moet de verzoeker vreemdeling zelf aangeven hoe dat komt en dit met documenten onderbouwen. In de meeste gevallen zal het gaan om misdrijven die eerst geruime tijd na de pleegdatum aan het licht komen en vervolgens tot strafvervolging leiden. In die gevallen is het tijdsverloop het gevolg van het stilzwijgen van de vreemdeling zelf. Als de vreemdeling meent dat er in zijn geval sprake is van zeer bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan toepassing van deze regeling kennelijk onredelijk is, moet hij die bijzondere feiten of omstandigheden zelf naar voren brengen en onderbouwen.

Op een vreemdeling die door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld wegens één of meer gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 of die veroordeeld is wegens een van de misdrijven als bedoeld in artikel 14, tweede lid, RWN is de rehabilitatietermijn niet van toepassing. De veroordeling wordt de vreemdeling dus zonder tijdslimiet in het kader van een naturalisatie- of optieverzoek tegengeworpen.

Bij een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan het voorkomen dat de maatregel pas (veel) later ten uitvoer is gelegd dan de eventueel eveneens opgelegde vrijheidsstraf of geldboete. Voor de aanvang van de rehabilitatietermijn is echter de laatst opgelegde straf of maatregel bepalend. Concreet betekent dit dat een vreemdeling zich niet erop kan beroepen dat de datum van de tenuitvoerlegging van de eerste sanctie (vaak de vrijheidsstraf of de geldboete) bepalend is.

Paragraaf 5.9. Geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke straffen

Ook ingeval van een voorwaardelijk opgelegde straf is er sprake van een onvoorwaardelijke veroordeling, waarbij alleen de tenuitvoerlegging van de straf (of een gedeelte daarvan) onder bepaalde voorwaarden wordt opgeschort. Het voorwaardelijk opschorten van de tenuitvoerlegging van (een gedeelte van) de straf, doet niets af aan de veroordeling en daarmee aan de strafbaarheid van de daad en dader. Ook als een straf voorwaardelijk is opgelegd, is het misdrijf gepleegd en zijn daad en dader strafbaar bevonden. Voor naturalisatie is dus niet van belang of de straf voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd. Bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling wordt gekeken naar de totale straf die is opgelegd, dus ook naar het voorwaardelijke gedeelte ervan. Daarbij is het enkele feit dat de straf (geheel of gedeeltelijk) voorwaardelijk is opgelegd, dus niet van belang en wordt ook het voorwaardelijk opgelegde gedeelte in aanmerking genomen. Het feit dat de straf voorwaardelijk is opgelegd, is wel van belang voor de rehabilitatietermijn. Er zijn twee mogelijkheden:

  • a. als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij zich niet wederom schuldig maakt aan een strafbaar feit, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak of strafbeschikking onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de bijzondere voorwaarde (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld;

  • b. als de vreemdeling gedurende de proeftijd niet heeft voldaan aan de (algemene of bijzondere) voorwaarden, en de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop de tenuitvoerlegging van de straf is voltooid.

De vreemdeling komt tijdens de proeftijd niet in aanmerking voor naturalisatie of optie.

Paragraaf 5.10. Sepots en voorwaardelijke sepots

Onvoorwaardelijke sepots worden niet tegengeworpen. Als de vreemdeling ten onrechte als verdachte is aangemerkt, omdat de daad en/of de dader naar het oordeel van het OM niet strafbaar is/zijn, als wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, of de zaak uit opportuniteitsoverwegingen wordt geseponeerd, is de zaak ten einde en kunnen daaraan in het algemeen verder geen gevolgen worden verbonden. Het vermeende misdrijf wordt immers niet gesanctioneerd. Met het onvoorwaardelijke sepot is de zaak direct afgedaan. Onvoorwaardelijke sepots leiden dus niet tot weigering van naturalisatie of optie. Vermeende misdrijven die onvoorwaardelijk zijn geseponeerd, blijven geheel buiten beschouwing. Omdat er geen sprake is van een sanctie, gaat ook geen rehabilitatietermijn van vier jaar lopen.

Met een voorwaardelijk sepot is echter nog geen einde aan de zaak gekomen. Met een voorwaardelijk sepot ziet het OM slechts af van strafvervolging, als aan (een) bepaalde voorwaarde(n) wordt voldaan. Als aan die voorwaarden niet wordt voldaan, kan alsnog tot dagvaarding worden overgegaan en kan het misdrijf alsnog leiden tot een sanctie. De voorwaardelijk geseponeerde zaak lijkt daarmee op een openstaande strafzaak en wordt bij naturalisatie of optie op vergelijkbare wijze beoordeeld. Omdat strafvervolging en -oplegging niet zijn uitgesloten, moet de vreemdeling eerst de proeftijd afwachten. Voorwaardelijke sepots leiden evenmin tot weigering van naturalisatie of optie, mits aan de voorwaarden van het sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken. Als een misdrijf voorwaardelijk is geseponeerd, moet altijd de proeftijd worden afgewacht. Als de vreemdeling nog in de proeftijd zit, moet hij worden geadviseerd te wachten met de indiening van het naturalisatieverzoek of het afleggen van de optieverklaring totdat de proeftijd is verstreken. Als hij er niettemin op staat het verzoek in te dienen of de optieverklaring af te leggen en de proeftijd is nog niet verstreken, dan wordt de naturalisatie of optie geweigerd. Pas als de proeftijd is verstreken en aan de voorwaarden is voldaan, kan (achteraf) worden vastgesteld dat het vermeende misdrijf niet tot een sanctie heeft geleid en dat er ook geen rehabilitatietermijn is aangevangen.

Paragraaf 5.11. Schadevergoeding

De enkele verplichting om aangerichte schade te vergoeden, wordt niet tegengeworpen, ook niet indien die schade is veroorzaakt door een misdrijf. Soms wordt de plicht tot schadevergoeding gekoppeld aan een andere afdoeningsvorm (bijvoorbeeld als voorwaarde aan een voorwaardelijk sepot of opgelegd naast een boete of al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Bij naturalisatie en optie wordt bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling gekeken naar afdoening van het misdrijf (dus naar het voorwaardelijk sepot, de boete of de al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Schadevergoeding kan in diverse vormen voorkomen als voorwaarde om een sanctie te voorkomen. Voor vormen als dading en Halt-afdoeningen wordt verwezen naar voorwaardelijk sepot.

Schadevergoeding is in beginsel een zaak tussen degene die de schade heeft aangericht en de benadeelde. Veroordelingen door de civiele rechter tot schadevergoeding aan de benadeelde worden niet tegengeworpen bij naturalisatie en optie. Schadevergoeding kan echter ook in het strafproces een rol spelen, bijvoorbeeld als voorwaarde verbonden aan een voorwaardelijk opgelegde straf of aan een beslissing om een strafzaak te seponeren.

Dading: bij de strafrechtelijke dading (een civielrechtelijke overeenkomst tussen de verdachte en de benadeelde van een strafbaar feit) wordt strafrechtelijke vervolging voorkomen. De verdachte komt overeen om de door de benadeelde geleden schade te vergoeden. Bij de beoordeling in het kader van optie of naturalisatie van een dading wordt aangesloten bij wat hiervoor is vermeld onder voorwaardelijk sepot. Bij het OM moet dus worden nagegaan of de dadingsovereenkomst inderdaad is nagekomen en het OM niet alsnog vervolging heeft ingesteld. Tot die tijd moet de aanvraag worden aangehouden. Als de dadingsovereenkomst niet is nagekomen, en alsnog (al dan niet voorwaardelijk) een geldboete van € 453,78 of meer (ingeval van herhaalde misdrijven € 226,89 of meer), een taakstraf of een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd, wordt het feit wel tegengeworpen.

Halt-afdoening: ook de Halt-afdoening komt neer op een sepot onder voorwaarde. Als de afspraken niet worden nagekomen, kan publiekrechtelijke sanctionering (in het kader van het jeugdstrafrecht) volgen. Gecontroleerd moet worden of de dienstverlening is voltooid. Als dat niet het geval is, wordt de aanvraag aangehouden. Als alsnog tot strafvervolging wordt overgegaan, wordt het feit alleen tegengeworpen als een geldboete van minimaal € 453,78 of een (al dan niet voorwaardelijke) vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd. Dit sluit aan bij de beoordeling van dading.

Paragraaf 5.12. Gratie

Bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling is niet van belang of de voor het misdrijf opgelegde straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Gekeken wordt naar de straf die oorspronkelijk is opgelegd, dus ook naar het gedeelte dat door gratie is kwijtgescholden. Voor naturalisatie of optie heeft het enkele feit dat de straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden dus geen invloed op de beoordeling van het gedrag; het misdrijf en de dader zijn immers strafbaar bevonden en daarvoor is straf opgelegd. Gratie kan wel invloed hebben op de aanvang van de rehabilitatietermijn:

  • a. Als de gehele straf door gratie is kwijtgescholden, is er immers geen sprake van dat de opgelegde straf ten uitvoer zal worden gelegd. De rehabilitatietermijn van vier jaar kan dus in dat geval niet aanvangen op het moment waarop de tenuitvoerlegging is voltooid. De termijn vangt in dat geval aan op het moment waarop gratie is verleend. Dat is de datum waarop het betreffende koninklijk besluit, waarbij de gratie is verleend, is betekend.

  • b. Als slechts een gedeelte van de straf door gratie is kwijtgescholden, zal het niet-kwijtgescholden gedeelte ten uitvoer worden gelegd. De termijn van vier jaar vangt aan op de datum waarop (het resterende gedeelte van) de sanctie ten uitvoer is gelegd (de datum van invrijheidstelling, van voltooiing van de taakstraf of betaling van het volledige bedrag).

  • c. Als de gehele straf voorwaardelijk door gratie is kwijtgescholden, vangt de rehabilitatietermijn aan op de datum waarop aan de (algemene en bijzondere) voorwaarden is voldaan. Als de voorwaarde is dat de vreemdeling zich gedurende een bepaalde periode niet wederom schuldig maakt aan een strafbaar feit, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de gratie is verleend. Dat is het moment waarop het betreffende koninklijk besluit, waarbij gratie is verleend, is betekend. Als er sprake is van een bijzondere voorwaarde (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van een arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld. Van belang is dat een vreemdeling nooit tijdens een proeftijd Nederlander mag worden.

De rehabilitatietermijn vangt dus niet aan op de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden. In de periode tussen die datum en de gratieverlening was er immers wel sprake van dat de opgelegde straf ten uitvoer zou worden gelegd. Van daadwerkelijke rehabilitatie (en de aanvang van de rehabilitatietermijn) kan geen sprake zijn, zolang de vreemdeling nog onderworpen is aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel of dat hem deze nog boven het hoofd hangt.

Gratie betreft de opheffing of de verlichting van de gevolgen van een strafvonnis. Gratie kan voorwaardelijk worden verleend, hetgeen neerkomt op het omzetten van de straf in een geldboete of schadevergoeding of in een taakstraf. Daarbij kan een proeftijd worden opgelegd. Een koninklijk besluit waarbij gratie is verleend, kan worden ingetrokken als de voorwaarden niet worden nageleefd. Op het moment waarop de gratieverlening wordt betekend, worden de gevolgen van het vonnis opgeheven of verlicht. Het vonnis zelf blijft bestaan. Pas vanaf dat moment kan de verleende gratie bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling een rol gaan spelen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de gratie slechts de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijk opgelegde straf aantast. Het doet niet af aan het feit dat daad en dader strafbaar zijn bevonden en dat er oorspronkelijk ook een straf is opgelegd die tot het moment van de gratieverlening ten uitvoer moest worden gelegd. Uitgegaan wordt derhalve van de oorspronkelijk opgelegde straf, en er wordt niet uitgegaan van de sanctie die resteert na de gratieverlening. In de regeling voor gratie is voorts aangesloten bij het algemene uitgangspunt dat de rehabilitatietermijn niet kan beginnen zolang de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf nog niet is aangevangen of voltooid. Daarom werkt gratie pas vanaf het moment van gratieverlening en begint de termijn te lopen op het moment van de gratieverlening (ingeval van onvoorwaardelijke gratie) of het moment waarop aan de voorwaarden is voldaan (ingeval van voorwaardelijke gratie). Bij de invloed van de proeftijd die bij gratie kan worden vastgesteld, is aangesloten bij de regeling voor de proeftijd die wordt vastgesteld ingeval van een voorwaardelijke veroordeling. Als de voorwaarden niet worden nageleefd, kan de gratiebeslissing immers worden herroepen. Als dat het geval is, gelden de algemene uitgangspunten van het openbare-ordebeleid in het nationaliteitsrecht.

Ook de door gratie kwijtgescholden gevangenisstraf of geldboete kan dus gewoon worden meegeteld. Dat geldt ook in de cumulatieregeling van € 680,67, mits de kwijtgescholden boete was opgelegd voor een misdrijf en ten minste € 226,89 bedraagt.

De voorwaardelijke gratie komt neer op het omzetten van de oorspronkelijke straf in de betaling van een geldboete of schadevergoeding, of in een taakstraf (werkstraf of leerstraf). Bij voorwaardelijke gratie kan in veel gevallen een proeftijd worden bepaald. Als de voorwaarden niet worden nageleefd, kan het koninklijk besluit waarbij gratie is verleend, worden ingetrokken. Daarom moet bij voorwaardelijke gratie altijd de eventuele proeftijd worden afgewacht. Als achteraf blijkt dat de proeftijd met goed gevolg is doorstaan, vangt de rehabilitatietermijn aan op het moment waarop de nieuwe straf is voltooid. Als de voorwaarde was de betaling van een boete of schadevergoeding, vangt de termijn dus aan op de datum van betaling. Als de voorwaarde was het verrichten van arbeid ten algemenen nutte (werkstraf) of het deelnemen aan een leerproject (leerstraf), vangt de termijn aan op de datum waarop de werk- of leerstraf is voltooid.

Paragraaf 6. Afwijking slechts mogelijk in geval van zeer bijzondere omstandigheden

Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.

Het is in zeer bijzondere gevallen dus mogelijk dat een naturalisatie of optie dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen dus ook mogelijk dat een bepaald verzoek of optie dat niet onder een van bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen of geweigerd, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van te voren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijk verzoek of optie moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijk verzoek of optie zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding RWN 2003 geregelde situaties. Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht.

Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:

  • nimmer eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;

  • lering heeft getrokken uit het gebeurde;

  • thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;

  • de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten;

  • inmiddels is gehuwd, een kind heeft gekregen en stelt zijn leven aanzienlijk te hebben verbeterd;

  • bij internationale werkzaamheden hinder ondervindt van zijn buitenlandse paspoort;

  • als enige binnen het gezin geen Nederlander is;

  • is veroordeeld wegens rijden onder invloed van alcohol en onder behandeling is geweest voor zijn drankprobleem, zodat het gevaar voor recidive klein is;

  • is veroordeeld wegens bijvoorbeeld bijstandsfraude en zijn uitkering inmiddels is stopgezet en het teveel ontvangen bedrag wordt terugbetaald, zodat het gevaar voor recidive minimaal is;

  • is veroordeeld wegens bijstandsfraude en het delict heeft gepleegd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, zodat, nu hij de Nederlandse taal beter beheerst, de kans op recidive verwaarloosbaar is;

  • minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;

  • geschikt is bevonden voor de functie van beroepsmilitair bij het Ministerie van Defensie.

Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Deze voorbeelden zijn niet-limitatief.

Als al sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is het aan de vreemdeling om die zelf aan te voeren. Dat ligt niet op de weg van de burgemeester en de IND, omdat die in den regel ook geen kennis kunnen hebben van bijzondere omstandigheden. Wel ligt het op de weg van de burgemeester en de IND om naar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden te vragen en de betekenis daarvan zonodig te onderzoeken. De vreemdeling kan op model 2.3 (bij naturalisatie) of model 1.14 (bij optie) ‘Verklaring verblijf en gedrag’ die hij bij de indiening van zijn verzoek of het afleggen van de optieverklaring bij de burgemeester invult, aangeven of er sprake is van bijzondere omstandigheden.

De beoordeling van bijzondere omstandigheden gebeurt bij naturalisatie bij de IND, en bij optie bij de burgemeester. Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.

Paragraaf 7. Afwijzing als ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk

Om te kunnen spreken van gevaar voor de veiligheid van het Koninkrijk is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel moeten er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen moet in de eerste plaats worden gedacht aan een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van (buitenlandse) ministeries.

Paragraaf 8. Procedure bij naturalisatie

De burgemeester adviseert in beginsel in de naturalisatieprocedure aan Onze Minister of de vreemdeling dan wel het kind voor wie medeverlening is verzocht voldoet aan de voorwaarden. Over criminele antecedenten voor de toepassing van artikel 9 lid 1 onder a RWN adviseert de burgemeester echter sinds 1 januari 2012 niet meer. De burgemeester moet de vreemdeling, dan wel de medenaturalisant van 16 jaar of ouder, wel informeren over de openbare orde-richtlijnen bij naturalisatie, waaronder het vereiste van monogamie. De burgemeester wijst de vreemdeling, dan wel de medenaturalisant van 16 jaar of ouder, erop dat hij geen strafrechtelijke gegevens zal opvragen, maar dat de IND dit doet. De burgemeester wijst de vreemdeling, dan wel de medenaturalisant van 16 jaar of ouder, erop dat deze gegevens gevolgen kunnen hebben voor de beslissing op het verzoek om (mede)naturalisatie. De burgemeester geeft in het advies aan de IND nog wel aan of wel of niet sprake is van een polygaam huwelijk van de vreemdeling of van de medenaturalisant.

Als voor de indiening van het naturalisatieverzoek al duidelijk is dat de vreemdeling (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor naturalisatie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat het verzoek waarschijnlijk zal worden afgewezen en dat hij beter kan wachten met de indiening van het verzoek totdat hij wel voor naturalisatie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat een verzoek in te dienen, moet dat verzoek wel in behandeling worden genomen. De IND onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de vreemdeling. Het is raadzaam om de vreemdeling een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.

Voor de procedure bij optie, zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN.

Paragraaf 8.1. Verklaring verblijf en gedrag

Iedere meerderjarige vreemdeling en iedere minderjarige kind van 16 jaar en ouder moet bij het naturalisatieverzoek of optieverklaring een verklaring verblijf en gedrag (model 2.3 bij naturalisatie, model 1.14 bij optie) ondertekenen. In dit model verklaart hij dat hij niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie, én, als hij getrouwd is, dat hij niet met meer dan één vrouw is getrouwd. Model 2.3 en model 1.14 bestaat uit meerdere verklaringen. Als de vreemdeling (of degene voor wie medenaturalisatie of medeoptie is verzocht) aangeeft dat hij niet een of meer van de verklaringen op model 2.3 of model 1.14 naar waarheid kan verklaren, dan moet hij op het model (zoveel mogelijk onderbouwd met stukken) aangeven waarom hij die verklaring niet kan afleggen. Daarbij kan hij aangeven of er naar zijn mening bijzondere omstandigheden zijn die toch tot naturalisatie of optie moeten leiden.

Als een vreemdeling (bij naturalisatie op model 2.3, bij optie op model 1.14) aangeeft dat er sprake is van buitenlandse delicten, moet hij daarover zoveel mogelijk gegevens verstrekken. Als hij beschikt over documenten, zoals het buitenlandse vonnis, dan moet een kopie hiervan bij het naturalisatieverzoek of optie zitten. De vreemdeling moet zo gedetailleerd mogelijk aangeven welk(e) feit(en) het betrof, welke rechtbank en welke kamer op welke datum daarover hebben beslist, welke rechtsmiddelen eventueel zijn aangewend en met welk resultaat, waar en wanneer de beslissing van de rechtbank ten uitvoer is gelegd en eventuele andere bijzonderheden. Als de vreemdeling beschikt over stukken in een vreemde taal, dan moet hijzelf ervoor zorgen dat deze stukken worden vertaald door een beëdigd vertaler.

De meerderjarige vreemdeling of het kind van 16 of 17 jaar geeft aan of binnen vier jaar voor de indiening van het verzoek of het afleggen van de optieverklaring een sanctie ten uitvoer is gelegd. Daarbij is van belang dat de vreemdeling zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus op welke datum de vreemdeling of het kind in vrijheid is gesteld, de taakstraf heeft voltooid of het bedrag heeft betaald.

Paragraaf 8.2. Gegevens van de Justitiële documentatiedienst

De IND (bij naturalisatie) en de burgemeester (bij optie) vraagt gegevens op bij de Justitiële documentatiedienst (JDD). Let op: bij naturalisatie behoeft de burgemeester de JDD niet te raadplegen.

Als uit de gegevens blijkt dat sprake is van feiten en omstandigheden die niet overeenkomen met wat de vreemdeling (bij optie: op model 1.14, bij naturalisatie: op model 2.3) zelf heeft verklaard, dan wordt de vreemdeling door de burgemeester (bij optie) en door de IND (bij naturalisatie) in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (artikel 4:7 Awb). De zienswijze wordt bij optie door de burgemeester bij de beoordeling betrokken, bij naturalisatie door de IND.

Paragraaf 8.3. Bericht van de Korpschef

Verder moet de burgemeester bij optie en de IND bij naturalisatie contact opnemen met de korpschef om na te gaan of de vreemdeling voorkomt in:

  • het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS);

  • het Opsporingsregister (OPS);

  • het register Herkenningsdienst van de politie (HKD).

Als uit de gegevens blijkt dat sprake is van omstandigheden die niet overeenkomen met wat de vreemdeling (bij optie: op model 1.14, bij naturalisatie: op model 2.3) zelf heeft verklaard, dan wordt de vreemdeling door de burgemeester (bij optie) en door de IND (bij naturalisatie) in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (artikel 4:7 Awb). De zienswijze wordt bij optie door de burgemeester bij de beoordeling betrokken, bij naturalisatie door de IND.

Als sprake is van een openstaande strafzaak neemt de IND bij naturalisatie en de burgemeester bij optie contact op met het OM om te onderzoeken of de vreemdeling voor dat misdrijf al wordt of nog zal worden vervolgd. Als dat het geval is, moet worden nagegaan of er een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een taakstraf, een boete of een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 453,78 of meer kan worden gevorderd. Als de vreemdeling een transactievoorstel zal kunnen worden gedaan of een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd, moet worden nagegaan of de hoogte van het transactiebedrag € 453,78 of meer (dan wel, als aan de vreemdeling al eerder vermogenssancties zijn opgelegd:

€ 226,89 of meer) kan zijn. Als de zaak zal worden geseponeerd, moet worden nagegaan of het sepot een onvoorwaardelijk sepot zal zijn en zo dat niet het geval is, welke de voorwaarden en eventuele proeftijd zullen zijn.

Als de vreemdeling een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is (of nog kan worden) opgelegd, moet worden nagegaan wanneer de laatst opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd. Het kan daarbij voorkomen dat de ontnemingsmaatregel pas (veel) later ten uitvoer is gelegd dan de eventueel eveneens opgelegde vrijheidsstraf of geldboete.

De voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie of optie vereiste zorgvuldigheid strekt niet zover dat de IND of de burgemeester zich zelfstandig een oordeel behoort te vormen over de mogelijke uitkomst van de strafzaak. De beslissing op het verzoek om naturalisatie of optie wordt niet onnodig aangehouden in afwachting van de uitkomst van een strafprocedure.

Als er sprake is van een in het buitenland gepleegd delict, onderzoekt de IND bij naturalisatie en de burgemeester bij optie of het betreffende feit naar Nederlands recht een misdrijf is. De IND (bij naturalisatie) of burgemeester (bij optie) neemt dan contact op met het parket van de officier van justitie om te onderzoeken of de beoordeling van het misdrijf door de buitenlandse rechter vergelijkbaar is met de beoordeling naar Nederlandse maatstaven. Als het (Nederlandse) OM voor de eis ter zitting richtlijnen hanteert, dienen die richtlijnen als uitgangspunt. Met de individuele omstandigheden kan daarbij in het algemeen geen rekening worden gehouden. Het OM noch de IND/de burgemeester kan zich een oordeel vormen over het aan de strafrechter toekomend oordeel over de juiste strafmaat in een individuele casus. Het OM kan in het algemeen slechts adviseren over de eis ter zitting. De daarbij door het OM gehanteerde richtlijnen geven echter duidelijke en objectieve maatstaven aan de hand waarvan de gangbare straf voor de betreffende delicten uniform kan worden beoordeeld. Dat laat onverlet dat in zeer bijzondere (individuele) gevallen alleen dan tot een juiste toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap kan worden gekomen door af te wijken.

De beoordeling van de door de vreemdeling naar voren gebrachte bijzondere feiten of omstandigheden gebeurt bij naturalisatie bij de IND en bij optie bij de burgemeester.

9-1-b. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b

Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Paragraaf 1. Algemeen

In de periode van 1 januari 1992 tot 1 oktober 1997 werd het vereiste om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet toegepast (zie circulaire van 20 december 1991, Stcrt. 1992, 25). Dit kwam doordat op 22 oktober 1991 de Tweede Kamer der Staten-Generaal de motie Apostolou/Soutendijk-van Apeldoorn (TK 1991–1992, 21 971, nr. 29) inzake het doen van afstand bij naturalisatie had aangenomen. Naar aanleiding van deze motie werd besloten met ingang van 1 januari 1992 de eis, zoals geformuleerd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, vooruitlopend op de aanpassing van de RWN te laten vallen. Het voorstel tot schrappen van deze eis stuitte echter op bezwaren bij de meerderheid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zodat het vanaf 1 januari 1992 gevoerde afstandsbeleid herziening behoefde. Dit herziene beleid inzake de afstandsverplichting is op 1 oktober 1997 in werking getreden (circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6, inzake wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander).

De verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie is ook na inwerkingtreding van het voorstel tot wijziging van de RWN op 1 april 2003 blijven bestaan, zij het met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd in het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265), hierna te noemen: Tweede Protocol. De uitgangspunten in het Tweede Protocol zijn neergelegd in artikel 9, derde lid, RWN, zoals dit luidt met ingang van 1 april 2003 (zie de toelichting bij artikel 9, derde lid, RWN).

Sinds 1 oktober 1997 moet de verzoeker om naturalisatie in beginsel weer aangeven of hij bereid is afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Op grond van artikel 32 BVVN dient een verzoeker die een of meerdere nationaliteiten bezit en die verplicht is daarvan afstand te doen, een bereidheidsverklaring te overleggen waarin staat dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit(en) te verliezen.

De afstandsverplichting geldt niet als de verzoeker onder één van de hieronder genoemde uitzonderingscategorieën dan wel onder de uitzonderingscategorieën in artikel 9, derde lid, RWN valt.

Een verzoeker die in de BRP is ingeschreven als staatloze en daardoor wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een verzoeker die in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze verzoeker op grond van de daarvoor geldende regels (artikel 2.15 dan wel artikel 2:17 Wet BRP) in de BRP wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.

paragraaf 2. Hoofdregel: afstand van de oorspronkelijke nationaliteit

Hoofdregel is dat een vreemdeling die verzoekt om naturalisatie afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd. Daarnaast zijn er categorieën verzoekers om naturalisatie waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (artikel 9, derde lid, RWN).

paragraaf 3. Uitzonderingscategorieën

Niet alle verzoekers zijn verplicht om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en). In artikel 9, derde lid, RWN wordt een vijftal uitzonderingen genoemd. Daarnaast zijn er vreemdelingen van wie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Samengevat komt het erop neer dat de hieronder genoemde categorieën verzoekers geen afstand hoeven te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:

  • 1. de verzoeker die door de naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;

  • 2. de verzoeker die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;

  • 3. de verzoeker die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij is genaturaliseerd. Na de totstandkoming van de naturalisatie dient de verzoeker wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 4. de verzoeker die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 5. de verzoeker die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 6. de verzoeker die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;

  • 7. de verzoeker van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de Staat waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 8. de verzoeker die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 9. de verzoeker die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;

  • 10. de verzoeker die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol (zie hierna);

  • 11. de verzoeker die is geboren in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van het indienen van het verzoek om naturalisatie;

  • 12. de verzoeker is gehuwd met een Nederlander;

  • 13. de verzoeker die in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba is erkend als vluchteling.

Hieronder worden de uitzonderingscategorieën 1 tot en met 9 toegelicht. De overige vijf categorieën worden behandeld bij artikel 9, derde lid, RWN.

paragraaf 3.1. Verzoeker bezit de nationaliteit van een Staat, wier wetgeving bepaalt dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit leidt tot het verlies van die nationaliteit. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen

Voorbeeld

Verzoeker heeft de Andorrese nationaliteit. In de wetgeving van Andorra is geregeld dat een Andorrees die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt de Andorrese nationaliteit verliest. In geval van automatisch verlies door naturalisatie tot een andere nationaliteit heeft het geen zin afstand te vragen.

paragraaf 3.2. Verzoeker bezit de nationaliteit van een Staat wier wetgeving of rechtspraktijk geen afstand van nationaliteit toestaat Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen

Voorbeeld

Verzoeker bezit de Marokkaanse nationaliteit. De Marokkaanse nationaliteitswetgeving geeft aan dat in geval van naturalisatie tot een vreemde nationaliteit betrokkene een machtiging kan krijgen om de Marokkaanse nationaliteit te verwerpen. In de praktijk blijkt evenwel dat de machtiging niet kan worden verkregen. In feite betekent dit dus behoud van de Marokkaanse nationaliteit en heeft het geen zin om afstand te vragen.

paragraaf 3.3. Volgens de nationaliteitswetgeving van veel Staten geldt dat eerst dan afstand van de nationaliteit kan worden gedaan nadat een andere nationaliteit is verkregen (bijvoorbeeld ter voorkoming van staatloosheid)

In deze gevallen dient de verzoeker bij het in behandeling nemen van zijn verzoek een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij bereid is, na de totstandkoming van de naturalisatie, afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Overigens, in de praktijk geldt in alle gevallen dat eerst afstand van de oorspronkelijke nationaliteit behoeft te worden gedaan nadat de naturalisatie tot stand is gekomen.

Voorbeeld

Een verzoeker die de Hongaarse nationaliteit bezit, kan eerst nadat hij is genaturaliseerd tot Nederlander de Hongaarse autoriteiten verzoeken of hij ontslag kan krijgen uit het Hongaarse staatsverband.

paragraaf 3.4. Verzoeker zal – naar hij aantoont – voor het doen van afstand een bedrag aan leges moeten betalen van zodanige hoogte dat hij daardoor een substantieel financieel nadeel zal lijden

Indien verzoeker, wegens het feit dat hij substantieel financieel nadeel lijdt omdat hij voor de afstand een hoog bedrag moet betalen, geen afstand wenst te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit en waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie.

De verzoeker zal aan de hand van een verklaring van de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (bijvoorbeeld een pro forma nota) moeten aantonen welk bedrag aan leges hij voor het doen van afstand dient te betalen. Voorts zal hij moeten aantonen dat dit bedrag voor hem moeilijk is op te brengen. Voor een verzoeker die leeft van een bijstandsuitkering zal het substantieel financieel nadeel eerder kunnen worden aangenomen dan voor een verzoeker die een hoog inkomen heeft. Ook het vermogen van de verzoeker speelt een rol. Met andere woorden, of een verzoeker een substantieel financieel nadeel lijdt, is afhankelijk van zijn financiële draagkracht die wordt bepaald door zijn inkomen en vermogen.

paragraaf 3.4.1. Minimum en maximum financieel nadeel

Indien een staat voor het doen van afstand van de nationaliteit slechts een kleine vergoeding vraagt, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het bedrag dat de staat hiervoor vraagt, zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel.

  • Als minimum financieel nadeel geldt een bedrag aan leges voor het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit dat gelijk is aan het bedrag van het verlaagde tarief van de Nederlandse naturalisatiegelden voor een enkelvoudig verzoek. Indien de verzoeker een bedrag aan leges dient te betalen dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het bedrag van het verlaagde tarief, kan nooit – ongeacht het inkomen en vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te betalen bedrag is dan zo laag dat het te lijden nadeel niet als substantieel kan worden aangemerkt.

  • Als maximum financieel nadeel geldt een bedrag aan leges voor het doen van afstand dat gelijk is aan tien maal het bedrag van het normale tarief van de Nederlandse naturalisatiegelden voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker een bedrag aan leges dient te betalen dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) tien maal het bedrag van het normale tarief, kan altijd – ongeacht het inkomen en vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te betalen bedrag is dan zo hoog dat het te lijden nadeel als substantieel kan worden aangemerkt.

Binnen de grenzen van het minimum en maximum financieel nadeel is de verhouding tussen het inkomen van verzoeker én het te betalen bedrag aan leges voor het doen van afstand bepalend voor de vraag of hij al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. In verband met vermogensgrenzen is tevens van belang hoe groot het vermogen van verzoeker is (zie paragaaf 3.4.4. onder ‘Vermogensgrens’).

paragraaf 3.4.2. Vaststelling van het inkomen en vermogen

Indien een verzoeker een beroep wenst te doen op deze uitzondering op de afstandsverplichting, dient hij, voor zover van toepassing, de volgende, meest recente bewijsstukken te overleggen:

  • loonstroken;

  • uitkeringsspecificaties;

  • bewijzen van andere inkomsten dan hierboven bedoeld;

  • afschriften van bank- en/of girorekeningen (salarisrekeningen, spaarrekeningen etc.);

  • bewijs van bezit van effecten;

  • opgave van de restschuld van de hypotheek op de eigen woning;

  • beschikking op grond van de Wet Waardering Onroerende Zaken (WOZ);

  • bewijs van betaling of ontvangst van betaalde of ontvangen alimentatie betreffende ex-partner of kinderen die niet tot zijn huishouding behoren;

  • bewijzen van bijzondere bijdragen in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de ex-partner of kinderen die tot zijn huishouding behoren;

  • bewijs van betaling inzake de kosten van vrijwillige ziektekostenverzekeringen of bewijs van betaling inzake de nominale premie Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ten behoeve van de Zorgverzekering;

  • beschikking verhaal krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) en bewijs van betaling. Indien er na het invullen van de viv wijzigingen zijn opgetreden in het inkomen of vermogen van de verzoeker, dient dit aan de hand van recente, hierboven vermelde bewijsstukken te worden aangetoond.

Bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van verzoeker worden mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van:

  • de echtgeno(o)t(e) van verzoeker, tenzij deze duurzaam van hem gescheiden leeft;

  • de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en verzoeker een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat (vergelijk artikel 34, derde lid, WRB).

Het inkomen en vermogen van de (minderjarige) kinderen van verzoeker (of de (huwelijks)partner van de kinderen) worden buiten beschouwing gelaten.

paragraaf 3.4.3. Niet-zelfstandigen (ofwel loontrekkenden)

Als niet-zelfstandige wordt in dit verband aangemerkt een persoon die zijn inkomsten verwerft anders dan uit een bedrijf of een zelfstandig beroep.

Inkomen

In dit kader geldt als inkomen; het maandinkomen (van verzoeker en eventueel zijn (huwelijks)partner), inclusief de overhevelingstoeslag, na aftrek van de over het bruto inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies, pensioenpremies en vaste lasten (zoals maandelijkse uitgaven in verband met alimentatie ten behoeve van de gewezen partner en ten behoeve van de kinderen, premies van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten, premies krachtens de Zorgverzekeringswet en de AWBZ, verhaalsbedragen in het kader van de Wwb en eventuele andere bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste van verzoeker komen) (vergelijk artikel 1, onder b, Bdr en artikel 7 Bdr).

Alle regelmatig genoten inkomsten (zoals uit uitkering, arbeid of vroegere arbeid, alimentatie, verhuur van woon- of bedrijfsruimte) van verzoeker (en diens (huwelijks)partner) worden bij de berekening van het inkomen meegenomen. Inkomsten uit overwerk en provisie worden slechts in aanmerking genomen voorzover zij regelmatig worden genoten. Incidentele inkomsten zoals gratificaties en bonussen, worden niet bij de berekening betrokken. Voor de vaststelling van inkomsten wordt uitgegaan van een periode van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop verzoeker verklaart niet bereid te zijn afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit en daarbij een beroep doet op het lijden van substantieel financieel nadeel. Ingeval verzoeker een regelmatig doch variabel inkomen heeft (bijvoorbeeld uitzendkrachten, oproepkrachten) wordt het inkomen eveneens vastgesteld aan de hand van een periode van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop verzoeker de verklaring heeft afgegeven.

Voorts worden bij de vaststelling van het inkomen buiten beschouwing gelaten:

  • uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;

  • vakantie-uitkeringen;

  • allerlei vormen van huurtoeslag;

  • bijstand toegekend voor bijzondere noodzakelijke kosten van bestaan (bijvoorbeeld voor kosten en voorzieningen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet);

  • inkomsten uit vermogen (met uitzondering van inkomsten uit verhuur van woon- of bedrijfsruimte);

  • voorlopige teruggave van belasting in verband met de eigen woning;

  • reis- en onkostenvergoeding indien deze onbelast wordt uitbetaald.

Bij het bepalen van het inkomen wordt –met uitzondering van bovengenoemde gevallen waarbij een periode van drie maanden in aanmerking wordt genomen- uitgegaan van de hoogte van de inkomsten direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de verklaring wordt afgegeven waaruit blijkt dat de verzoeker niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit en waaruit blijkt dat hij zich beroept op het lijden van substantieel financieel nadeel. Nadien opgetreden wijzigingen in het inkomen die met de daarvoor geëigende bewijsstukken zijn aangetoond, kunnen worden meegenomen bij de berekening (vergelijk artikel 5 Bdr).

Voor het beantwoorden van de vraag of verzoeker een substantieel financieel nadeel lijdt, is het netto maandinkomen dus bepalend.

Vermogen

In dit kader geldt als vermogen het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (vergelijk artikel 1, eerste lid, onder o, Wet op de rechtsbijstand).

“Voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand, zoals deze is op het tijdstip waarop de verklaring wordt afgegeven waaruit blijkt dat de verzoeker niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit wegens het lijden van substantieel financieel nadeel. Nadien opgetreden wijzigingen in het vermogen die met de daarvoor geëigende bewijsstukken zijn aangetoond, kunnen worden meegenomen bij de berekening.

Voor de vaststelling van het vermogen worden niet in aanmerking genomen:

  • de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de verzoeker bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, voorzover deze waarde minder dan 65.344 bedraagt (met andere woorden, voor het in aanmerking te nemen vermogen in verband met de eigen woning geldt een vrijstelling van ten hoogste 65.344);

  • de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.

paragraaf 3.4.4. Zelfstandigen

Als zelfstandige wordt in dit verband aangemerkt een persoon die inkomsten verwerft uit een bedrijf of een zelfstandig beroep.

Naast de in paragraaf 3.4.2. genoemde bewijsstukken, voor zover van toepassing, dient verzoeker die zelfstandige is de volgende bewijsstukken te overleggen:

  • -

    de meest recente jaarrekening (een balans en winst- en verliesrekening);

  • -

    een kopie van de meest recente aangifte en aanslag van de inkomstenbelasting;

  • -

    een kopie van de meest recente aangifte en aanslag van de vermogensbelasting;

  • -

    een uittreksel van de Kamer van Koophandel (behalve als inschrijving niet mogelijk is).

Het staat de verzoeker daarnaast vrij om zijn inkomen en vermogen aan te tonen aan de hand van een rapport van een registeraccountant.

Aan de hand van de hierboven genoemde stukken wordt de financiële draagkracht van verzoeker vastgesteld.

Inkomen

Voor de vaststelling van het netto maandinkomen wordt uitgegaan van het inkomen voorafgaand aan het jaar van indienen van het verzoek om naturalisatie

Vermogen

Voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar van het indienen van het verzoek om naturalisatie.

Vermogensgrens

Van een verzoeker die over een aanzienlijk vermogen beschikt kan niet snel worden aangenomen dat hij, gelet op zijn financiële draagkracht, een bedrag aan leges voor het doen van afstand moeilijk kan opbrengen. Hierbij geldt een vermogensgrens, waarboven niet meer kan worden gesproken van een door verzoeker te lijden substantieel financieel nadeel (uiteraard met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 3.4.1).

Indien verzoeker alleenstaande of alleenstaande ouder is en hij beschikt over een vermogen van 6370, dan wordt niet aangenomen dat hij een substantieel nadeel lijdt in hier bedoelde zin.

Indien verzoeker niet alleenstaande is (hij is gehuwd of hij voert duurzaam een gezamenlijke huishouding) en hij en/of zijn (huwelijks)partner beschikken over een vermogen van 9100, dan wordt eveneens aangenomen dat er geen sprake is van een substantieel financieel nadeel (vergelijk artikel 34, tweede lid, WRB).

Substantieel financieel nadeel (verhouding tussen netto maandinkomen en bedrag aan leges)

  • Is het te betalen bedrag voor het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) het netto maandinkomen van verzoeker, dan is sprake van substantieel financieel nadeel in hier bedoelde zin en behoeft verzoeker geen afstand te doen.

  • Is het te betalen bedrag voor het doen van afstand lager dan het netto maandinkomen van verzoeker, dan is geen sprake van substantieel financieel nadeel en kan verzoeker geen beroep doen op deze uitzondering (met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 3.4.1).

Indien een verzoeker kan aantonen dat hij onder deze uitzonderingscategorie valt, omdat hij voor het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit een hoog bedrag moet betalen, dan houdt dat niet automatisch in dat ook de echtgenote of de partner met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, moet betalen voor het doen van afstand en dat deze echtgenote of partner derhalve een beroep kan doen op deze uitzonderingscategorie. De (huwelijks)partner die gelijktijdig verzoekt om naturalisatie en die met succes een beroep wenst te doen op deze uitzonderingscategorie zal moeten aantonen dat ook zij moet betalen voor het doen van afstand. In die situatie dienen bij de beoordeling van beide verzoeken om naturalisatie de te betalen bedragen van de verzoeker en diens (huwelijks)partner (en eventuele kinderen) voor het doen van afstand bij elkaar te worden opgeteld. Ook het netto maandinkomen van de verzoeker en diens (huwelijks)partners worden bij elkaar opgeteld. Aan de hand van de verhouding tussen de opgetelde bedragen voor het doen van afstand én de opgetelde netto maandinkomens van verzoeker en diens (huwelijks)partner wordt bepaald of er sprake is van substantieel financieel nadeel.

Met andere woorden: is het opgetelde bedrag voor het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) het opgetelde netto maandinkomen van verzoeker en diens (huwelijks)partner die gelijktijdig om naturalisatie verzoekt, dan is sprake van substantieel financieel nadeel en behoeven beide geen afstand te doen.

Is het opgetelde bedrag voor het doen van afstand lager dan het opgetelde netto maandinkomen van verzoeker en diens (huwelijks)partner die gelijktijdig om naturalisatie verzoekt, dan is geen sprake van substantieel financieel en kunnen beide geen beroep doen op deze uitzondering.

De (huwelijks)partner die zelf niet behoeft te betalen voor het doen van afstand lijdt geen financieel nadeel en kan geen beroep doen op deze uitzondering.

Voorbeeld 1

Verzoeker A bezit de nationaliteit van land Z. A overlegt verklaringen van de autoriteiten van land Z waaruit blijkt dat hij voor het doen van afstand een bedrag van 750 moet betalen. Uit de viv en de overgelegde loonstroken blijkt dat A een baan heeft als bollenpeller waarmee hij 1200 netto per maand verdient. Hij heeft geen vermogen.

A lijdt door het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel. Zijn netto maandinkomen is immers hoger dan het bedrag dat hij moet betalen voor het doen van afstand. Hij moet afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

Voorbeeld 2

Verzoeker B is alleenstaande en bezit de nationaliteit van land Y. Uit verklaringen van de autoriteiten van land Y blijkt dat hij voor het doen van afstand van nationaliteit Y een bedrag van 1250 moet betalen. Uit de viv en de daarbij overgelegde stukken blijkt dat hij een netto maandinkomen van 1100 heeft, dat hij een eigen woning heeft met een huidige marktwaarde van 150.000 dat hij voor de aankoop van de woning een hypotheek heeft afgesloten en dat bij de bank nog een hypotheekschuld van 70.000 resteert.

B lijdt door het betalen van het bedrag voor het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel. Weliswaar is zijn netto maandinkomen lager dan het bedrag aan leges, maar zijn in aanmerking te nemen vermogen bedraagt 14.656 (150.000 minus 70.000 = 80.000 van welk bedrag 65.344 niet wordt meegerekend). Daarmee zit hij ruim boven de vermogensgrens van 6370.

B kan niet met succes een beroep doen op deze uitzondering en moet afstand van de nationaliteit van land Y doen.

paragraaf 3.5. De verzoeker zal – naar hij aantoont – door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten die hij ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie in het land van oorsprong bezit verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden

Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

In dit verband kan worden gedacht aan substantieel financieel nadeel vanwege het verlies van de reeds bestaande eigendom van een onroerende zaak, het verlies van erfrechtelijke aanspraken, het verlies van een reeds bestaand recht op alimentatie, het verlies van reeds opgebouwde pensioenrechten of andere uitkeringen.

Allereerst dient de verzoeker aan de hand van, indien nodig, gelegaliseerde (eventueel geverifieerde) en zonodig vertaalde documenten van de autoriteiten van het herkomstland (zo mogelijk met de betreffende wettelijke bepalingen) aan te tonen dat een persoon die afstand doet van die nationaliteit die rechten of eigendommen zal verliezen, zie paragraaf 4.

Voorts zal verzoeker moeten bewijzen dat hij bepaalde rechten of bepaalde eigendommen heeft.

Dit bewijs zal kunnen worden geleverd aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland (bij van overheidswege verstrekte uitkeringen en eigendom van onroerende zaken), aan de hand van een notariële akte (bij erfrechtelijke aanspraken) dan wel aan de hand van een rechterlijke uitspraak (bij bestaande aanspraken op alimentatie). Deze documenten zijn authentieke akten die, indien nodig, gelegaliseerd (eventueel geverifieerd) en vertaald dienen te worden (zie paragraaf 4). Bij verklaringen van autoriteiten uit het herkomstland moeten de documenten zijn afgegeven door een bevoegde overheidsinstantie die over het bestaan van dat recht kan oordelen (bijvoorbeeld bij onroerende zaken een verklaring van een kadaster of grondregister, bij een pensioenrecht een verklaring van de instantie waar het pensioen(recht) wordt beheerd).

De verzoeker dient voorts aan te tonen wat de huidige waarde is van die rechten of eigendommen. Dit is mogelijk aan de hand van de hierboven vermelde bewijsstukken (afhankelijk van hetgeen wordt verloren door het doen van afstand).

Verder dient hij aan te tonen dat hij als gevolg van het verlies van de rechten of eigendommen financieel nadeel lijdt. De verzoeker die eigenaar is van een onroerende zaak in het herkomstland en die de eigendom zal verliezen door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel indien hij die onroerende zaak voordien op eenvoudige wijze te gelde kan maken en de opbrengst kan laten overboeken naar Nederland. Hetzelfde geldt voor reeds opgebouwde rechten op een overheidsuitkering die vóór het doen van afstand in het geheel kunnen worden uitgekeerd aan verzoeker. Verzoeker zal dan ook aan de hand van de betreffende wettelijke bepalingen dan wel verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland moeten aantonen dat de rechten of eigendommen niet vóór het doen van afstand te gelde kunnen worden gemaakt. Dit geldt niet indien die vermogensbestanddelen slechts onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.

Ten slotte dient hij aan te tonen dat dit financiële verlies voor hem substantieel is. Dit wordt bepaald aan de hand van de verhouding tussen de waarde van de rechten en eigendommen die worden verloren én het overig vermogen (dit zijn de vermogensbestanddelen in Nederland en in het buitenland die door het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet worden aangetast). Een verzoeker met een groot vermogen zal immers minder ernstig worden getroffen door het verlies van rechten of eigendommen dan een verzoeker met een klein vermogen. Verzoeker zal derhalve moeten aantonen wat zijn overig vermogen is. Anders dan bij uitzondering 4 wordt in dit verband uitsluitend het vermogen in aanmerking genomen. Het inkomen van verzoeker wordt buiten beschouwing gelaten. Bij het verlies van vermogensrechtelijke rechten is immers geen sprake van een bedrag dat op voorhand moet worden betaald, zodat het inkomen van verzoeker minder relevant is. Voor de berekening van het vermogen is ook hier aangesloten bij het stelsel in de Wet op de rechtsbijstand (Wet van 23 december 1993, Stb. 775) en daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur (het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) en de Regeling gegevensverstrekking draagkracht rechtzoekenden (Rgdr)).

paragraaf 3.5.1. Minimum en maximum financieel nadeel

Indien het verlies aan vermogensrechtelijke rechten door het doen van afstand slechts zeer klein is, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het verlies zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt ook in dit kader een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel.

Als minimum financieel nadeel geldt een verlies dat gelijk is aan het bedrag van het ver laagde tarief van de Nederlandse naturalisatieleges voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker door het doen van afstand een bedrag verliest dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het bedrag van het verlaagde tarief, kan nooit – ongeacht het vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te verliezen bedrag is dan zo laag dat het te lijden nadeel niet als substantieel kan worden aangemerkt.

Als maximum financieel nadeel geldt een verlies dat gelijk is aan tien maal het bedrag van het normale tarief van de Nederlandse naturalisatieleges voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker een bedrag verliest dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) tien maal het bedrag van het normale tarief, kan altijd – ongeacht het vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te verliezen bedrag is dan zo hoog dat het te lijden nadeel als substantieel kan worden aangemerkt.

Binnen de grenzen van het minimum en het maximum financieel nadeel is de verhouding tussen het overig vermogen van verzoeker én het bedrag dat wordt verloren door het doen van afstand bepalend voor de vraag of hij al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

paragraaf 3.5.2. Vaststelling van het vermogen/vermogensgrenzen

Voor de vaststelling van het vermogen en de geldende vermogensgrenzen is het hierboven gestelde onder paragrafen 3.4.2, 3.4.3 en 3.4.4 van overeenkomstige toepassing.

paragraaf 3.5.3. Substantieel financieel nadeel (verhouding tussen overig vermogen en verlies van vermogensrechtelijke rechten)

Is het bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten) dat wordt verloren door het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker, dan is sprake van substantieel financieel nadeel in hier bedoelde zin en behoeft verzoeker geen afstand te doen.

Is dat bedrag lager dan een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker, dan is geen sprake van substantieel financieel nadeel en kan verzoeker geen beroep doen op deze uitzondering (met inachtneming van het minimum en maximum financieel nadeel).

Dat een verzoeker door het doen van afstand bepaalde vermogensrechtelijke rechten zal verliezen en derhalve geen afstand behoeft te doen, houdt niet automatisch in dat de echtgenote of de partner met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert eveneens vermogensrechtelijke rechten zal verliezen. De (huwelijks)partner die gelijktijdig verzoekt om naturalisatie zal ook moeten aantonen dat zij persoonlijk bepaalde vermogensrechtelijke rechten heeft en dat zij die rechten zal verliezen door het doen van afstand. Is dat het geval dan kan ook zij een beroep doen op deze uitzonderingscategorie. Bij de beoordeling van beide verzoeken om naturalisatie dienen in die situatie de te verliezen bedragen van verzoeker en diens (huwelijks)partner door het doen van afstand bij elkaar te worden opgeteld. Aan de hand van de verhouding tussen dit bedrag én het overig vermogen van verzoeker en diens (huwelijks)partner wordt bepaald of er sprake is van substantieel financieel nadeel.

Met andere woorden: is het opgetelde bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten van verzoeker én van diens (huwelijks)partner) dat wordt verloren door het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker én diens (huwelijks)partner, dan is voor beide sprake van substantieel financieel nadeel en behoeven beide geen afstand te doen.

Is het opgetelde bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten van verzoeker én van diens (huwelijks)partner) dat wordt verloren door het doen van afstand lager dan een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker én diens (huwelijks)partner, dan is voor beide geen sprake van substantieel financieel nadeel en kunnen beide niet met succes een beroep doen op deze uitzondering.

De (huwelijks)partner die zelf geen vermogensrechtelijke rechten verliest door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel en kan geen beroep doen op deze uitzondering.

Voorbeeld 1

Verzoekster A heeft de nationaliteit van land Z en is 40 jaar oud. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie overlegt zij verklaringen van de autoriteiten van land Z, waaruit blijkt dat zij een pensioen heeft opgebouwd van 2000 en dat pensioenbedragen alleen worden uitgekeerd aan personen met de nationaliteit van land Z die de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. De betreffende wettelijke bepalingen zijn bijgevoegd. De stukken zijn gelegaliseerd en zijn vertaald in het Nederlands. Uit de viv en de daarbij overgelegde stukken blijkt dat A in Nederland een spaartegoed heeft van 3000 en in Duitsland een spaartegoed heeft van 2000. A behoeft geen afstand te doen van haar oorspronkelijke nationaliteit. Haar opgebouwd pensioen kan thans niet te gelde worden gemaakt, zodat zij dat pensioen zal verliezen door het doen van afstand. Het te verliezen bedrag van 2000 is voorts groter dan een vierde deel van haar overig vermogen van 5000.

Voorbeeld 2

Verzoeker B bezit de nationaliteit van land Y. Hij heeft aldaar een aantal jaren geleden met het oog op de alsmaar stijgende grondprijzen een braakliggend stuk grond van een hectare gekocht voor 30.000. Nadien heeft hij niet meer naar het stuk grond omgekeken. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie toont hij aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van land Y aan dat hij aldaar de eigendom heeft van de hectare grond. Hij overlegt tevens een notariële akte waaruit blijkt dat het stuk grond een huidige waarde heeft van 50.000. In een andere verklaring van de autoriteiten van land Y wordt gesteld dat personen die geen onderdaan zijn van land Y geen eigenaar mogen zijn van grond en dat zonodig de grond door de autoriteiten zonder geldelijke vergoeding in beslag wordt genomen. De stukken zijn gelegaliseerd en vertaald in het Nederlands.

B behoeft door het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel te lijden. Weliswaar heeft hij genoegzaam aangetoond dat hij eigenaar van een stuk grond is met een aanzienlijke waarde en dat hij de grond door het doen van afstand zou verliezen, maar uit de stukken blijkt niet dat hij de grond slechts onder onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden kan verkopen. Integendeel. Het is een braakliggend stuk grond dat hij met een goede winst kan verkopen. B kan niet met succes een beroep doen op deze uitzonderingscategorie.

paragraaf 3.6. De verzoeker zal – naar hij aantoont – slechts dan afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kunnen doen, nadat hij aldaar zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht. Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit

Door betrokkene zal aan de hand van recente verklaringen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, moeten aantonen dat hij dienstplichtig is, dat hij zijn militaire dienst nog niet heeft vervuld en dat hij slechts afstand van die nationaliteit kan doen na vervulling (door middel van werkelijke dienst, al dan niet met afkoop van een gedeelte daarvan) aldaar van de militaire dienst.

Voorbeeld

Verzoeker A bezit de nationaliteit van land Z. Hij overlegt een twee jaar oude verklaring van de autoriteiten van land Z waaruit blijkt dat hij wordt opgeroepen voor het vervullen van de militaire dienst. Tevens overlegt hij een verklaring van de autoriteiten waarin staat dat personen die de dienstplicht nog moeten vervullen geen afstand kunnen doen van de nationaliteit van land Z. De stukken zijn gelegaliseerd en zijn vertaald in het Nederlands.

A kan niet met succes een beroep doen op deze uitzonderingscategorie. Weliswaar heeft hij een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij is opgeroepen voor militaire dienst, maar hij heeft niet genoegzaam aangetoond dat hij de dienstplicht nog moet vervullen. De oproep voor militaire dienst is immers twee jaar oud, zodat het mogelijk is dat hij de dienstplicht inmiddels heeft vervuld.

paragraaf 3.7. Voor de verzoeker van wie niet kan worden verlangd dat hij zich wendt tot de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, geldt de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet

Het betreft hier verzoekers die bij het indienen van het verzoek om naturalisatie aantonen dat zij in het bezit zijn van verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd) of verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd). Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder e RWN zijn bovenstaande verzoekers vrijgesteld van de afstandsplicht en zijn zij derhalve niet verplicht om de bereidheidsverklaring tot afstand van de oorspronkelijk nationaliteit(en) (model 2.4) te ondertekenen.

De reden voor bovenstaande uitzondering op de afstandsverplichting is dat het in deze gevallen onverantwoord is de verzoeker te verplichten contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden zijn deze categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatievereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste.

Daarnaast zijn verzoekers, die op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel én in het kader van het verzoek om naturalisatie zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) met ingang van 1 mei 2009 eveneens vrijgesteld van het doen van afstand. Deze groep vrijgestelden moet overigens bij de indiening van het verzoek om naturalisatie wel de bereidheidsverklaring tot afstand van de oorspronkelijk nationaliteit(en) (model 2.4) ondertekenen. Immers, de IND beslist pas ná de indiening van het naturalisatieverzoek of een verzoeker al dan niet voldoende bewijsstukken heeft aangeleverd om tot vrijstelling van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te gaan en derhalve ook in aanmerking komt voor deze uitzonderingscategorie van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit.

Overgangsrecht

Voor verzoeken om naturalisatie die vóór 1 mei 2009 zijn ingediend, geldt dat de verzoeker die bij de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor (on)bepaalde tijd is vrijgesteld van het paspoortvereiste én ook bij het verzoek om naturalisatie is vrijgesteld van het overleggen van een geldig paspoort en een gelegaliseerde/van apostille voorziene geboorteakte, ook een geslaagd beroep kan doen op het feit dat van hem niet verlangd kan worden dat hij zich wendt tot de autoriteiten van het land van herkomst. Deze vrijstellingsgrond is echter niet van toepassing indien zich één van de gevallen voordoet zoals genoemd paragraaf 3.5 van de Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken of indien het een nationaliteit betreft van een staat waarvan reeds op voorhand niet duidelijk is waarom betrokkene zich niet tot de autoriteiten ervan zou kunnen wenden.

paragraaf 3.8. De verzoeker heeft – naar hij stelt en aantoont – bijzondere en objectief waardeerbare redenen om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit

Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

De wettelijke beperking van de afstandseis, namelijk dat geen afstandsverplichting bestaat indien dat ‘redelijkerwijs’ niet kan worden verlangd, is hierboven voor een aantal gevallen ingevuld. In de praktijk kan het niettemin voorkomen dat zich zeer bijzondere gevallen voordoen die niet direct vallen onder één van deze categorieën, maar waar bijzondere en objectief waardeerbare redenen aanwezig zijn op grond waarvan redelijkerwijs geen afstand kan worden gevraagd. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een verzoeker door het doen van afstand in ernstige mate schade zou lijden. Deze ernstige schade aan lichamelijke en/of geestelijke gezondheid zal verzoeker moeten aantonen aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van de behandelend arts én aan de hand van een gemotiveerde ververklaring van een onafhankelijk (niet behandelend) medisch specialist. Indien de verzoeker deze beide medische verklaringen overlegt, zal het Bureau Medische Advisering van het ministerie van Justitie worden gevraagd te adviseren omtrent de vraag of verzoeker door het doen van afstand ernstige lichamelijke dan wel geestelijke schade zal lijden. Met verklaringen van verzoeker zelf, van familieleden van verzoeker dan wel verklaringen van andere instanties kan in dit kader geen genoegen worden genomen. Dergelijke verklaringen zijn niet afkomstig uit een objectieve bron en kunnen bovendien geen relevante informatie bevatten met betrekking tot de lichamelijke en/of geestelijke gezondheid van verzoeker.

Indien de verzoeker bij de indiening van het verzoek aantoont dat hij andere bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, dan legt – ingevolge artikel 6, tweede lid, RVVN – na ontvangst van het naturalisatieverzoek het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst die redenen middels een nota ter beoordeling aan de Minister voor.

paragraaf 3.9. Een verzoeker is onderdaan van een Staat, welke niet door Nederland wordt erkend

Indien een staat niet wordt erkend, wordt vanzelfsprekend ook de nationaliteit van deze staat niet erkend. In een dergelijk geval afstand eisen, betekent ook dat van een niet-erkende staat afkomstige bewijsstukken inzake het verlies van de nationaliteit door de Nederlandse autoriteiten in ontvangst en in behandeling worden genomen. Omdat dit niet strookt met het beginsel dat met een niet-erkende staat geen uitwisseling van officiële stukken plaatsvindt, wordt aan personen afkomstig uit staten die niet worden erkend door Nederland niet gevraagd afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Voorbeeld van een niet-erkende staat is Taiwan.

paragraaf 4. Bewijsstukken

In de toelichting op bovenstaande uitzonderingscategorieën wordt op verschillende plaatsen aangegeven dat er verklaringen en/of documenten dienen te worden overgelegd indien verzoeker meent onder één van de uitzonderingscategorieën te vallen. Alleen authentieke akten worden in dit verband geaccepteerd als bewijsstukken. Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen. Authentieke akten zijn tevens akten, waarvan het opmaken aan ambtenaren is voorbehouden, doch waarvan de wet het opmaken in bepaalde gevallen aan anderen dan ambtenaren opdraagt (zie artikel 183, tweede lid, WBRv). Onderhandse akten worden niet geaccepteerd. Onderhandse akten zijn alle akten die niet authentieke akten zijn (zie artikel 183, derde lid, WBRv).

Voor het verkrijgen van documenten, alsmede voor de vertaling en, indien nodig, legalisatie van deze stukken, dient de verzoeker zelf te zorgen. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.4.

N.B. In Bijlage 1 bij dit artikellid is een lijst van landen opgenomen met vermelding of bij naturalisatie tot Nederlander al dan niet automatisch verlies intreedt, of het doen van afstand al dan niet mogelijk is, of het land partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en of het land partij is bij het Tweede Protocol. Voorts is achter sommige landen aangegeven dat niet bekend is of men de oorspronkelijke nationaliteit behoudt of verliest. In dat geval kan betrokkene niet worden gevraagd een afstandsverklaring te ondertekenen en dient er vooralsnog van te worden uitgegaan dat hij de oorspronkelijke nationaliteit behoudt.

paragraaf 5. Procedure afstandsverplichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN

paragraaf 5.1. De verzoeker valt onder uitzonderingscategorie 3.1, 3.2 of 3.9

Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen heeft het immers geen zin om afstand te vragen. Met het oog op automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan vooren- en nadelen hebben) verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door de burgemeester wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.

paragraaf 5.2. De verzoeker valt niet onder uitzonderingscategorie 3.1, 3.2 of 3.9 en is niet bereid afstand te doen en doet een beroep op een van de uitzonderingen 3.4 tot en met 3.8

Verzoeker wordt door de burgemeester in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Verzoeker wordt tevens gewezen op de bestaande uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voorzover mogelijk en in een voorkomend geval aan de hand van berekeningen – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Hij wordt erop gewezen dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen indien een beroep op de uitzonderingscategorie niet wordt gehonoreerd en dat het bedrag aan betaalde leges in dat geval niet wordt teruggegeven.

In verband met eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor-en nadelen hebben) verdient het aanbeveling dat verzoeker in de voorlichtingsfase wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie hieromtrent (dit geldt logischerwijs niet voor een verzoeker die valt onder uitzondering 7).

Indien verzoeker vervolgens een beroep wenst te doen op een van de uitzonderingen 4 tot en met 9 moet hij bij het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarin hij aangeeft dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit (zie model 2.4 en model 2.5). Uit de bereidheidsverklaring moet duidelijk blijken op welke uitzonderingscategorie een beroep wordt gedaan. Aan de hand van door hem overgelegde documenten/bewijsstukken (zie hierboven paragraaf 4 zal verzoeker moeten aantonen dat hij valt onder die uitzonderingscategorie.

Paragraaf 5.3. De betrokkene is wél bereid afstand te doen

De betrokkene wordt door de burgemeester in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. De betrokkene wordt tevens gewezen op de uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voor zover mogelijk – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Een betrokkene die bereid is afstand te doen, wordt in de voorlichtingsfase verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit om te informeren naar de wijze waarop afstand van die nationaliteit kan worden gedaan (kan afstand worden gedaan op een ambassade of consulaire post in Nederland, kan alleen afstand worden gedaan in het land van herkomst, moet voor het doen van afstand worden betaald etc.) én naar de (eventuele) gevolgen van het doen van afstand (bijvoorbeeld het verlies van vermogensrechtelijke rechten). Dit is om te voorkomen dat de betrokkene, na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, bij het doen van afstand wordt geconfronteerd met daaraan verbonden voorwaarden waaraan hij niet kan of niet wenst te voldoen. Na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan hij immers niet meer met succes een beroep doen op één van de uitzonderingscategorieën. In dat kader is van belang dat uit de door de betrokkene ondertekende bereidheidsverklaring blijkt dat hij in verband met het doen van afstand is gewezen op de uitzonderingscategorieën en dat hij tevens is verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie over het doen van afstand.

Ten slotte wordt de betrokkene in de voorlichtingsfase meegedeeld dat als hij na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap weigert afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend, kan worden ingetrokken.

Als de betrokkene wél bereid is afstand te doen, moet hij bij het afleggen van de optieverklaring of het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarop hij dat duidelijk aangeeft. Zie de modellen 1.14-1a HRWN, 2.4 HRWN en 2.5 HRWN.

Het origineel van de bereidheidsverklaring wordt door de burgemeester met het optiedossier of het advies betreffende naturalisatie verzonden naar de IND. Als de burgemeester dat noodzakelijk acht, kan hij een kopie van die verklaring behouden. Bij naturalisatie moet op het adviesblad worden aangegeven of de betrokkene onder een uitzonderingscategorie valt – en zo ja, onder welke – en of hij bereid is al dan niet afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

Na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap ontvangt de betrokkene in voorkomende gevallen een bericht van Onze Minister om binnen een termijn van drie maanden een verzoek te doen tot afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Daarbij wordt hij tevens gewezen op de mogelijkheid tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend, dit overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN. Van dit bericht wordt een kopie gezonden aan de burgemeester (artikel 58, eerste lid, BVVN).

De betrokkene die drie maanden na het versturen van het bericht niet heeft aangetoond dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, wordt door de IND schriftelijk verzocht om binnen een termijn van een maand stukken toe te zenden waaruit blijkt dat hij zijn oorspronkelijke nationaliteit heeft verloren door het doen van afstand, dan wel een verzoek om afstand heeft gedaan 50[109]

Als na die maand blijkt dat hij dit heeft nagelaten of dat hij niet heeft gereageerd, ontvangt hij een tweede rappel. In deze brief wordt het verzoek om toezending van de gevraagde stukken herhaald en wordt er tevens op gewezen dat, als hij nalaat dit binnen een maand te doen, het besluit waarbij het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, door Onze Minister zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene aan het verzoek om toezending van deze stukken heeft voldaan, zal Onze Minister overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend. (artikel 30d of 60 BVVN). Voordat tot intrekking van het besluit wordt overgegaan neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of de betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.

De betrokkene zal in de drie maanden na het verkrijgen of verlenen van het Nederlanderschap op verschillende wijzen kunnen aantonen dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Zo zal hij kunnen aantonen dat hij een verzoek om afstand heeft gedaan of dat hij een verklaring van afstand heeft afgegeven, maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit. Als de betrokkene dit heeft gedaan, maar het heeft nog niet tot verlies van de andere nationaliteit geleid, zal hij zes maanden na zijn reactie door de IND schriftelijk worden verzocht binnen een maand informatie te verschaffen met betrekking tot de voortgang van het doen van afstand (artikel 30b, tweede lid, of 58, tweede lid, BVVN). Als de betrokkene hierop niet reageert, wordt hem een nieuwe brief gestuurd. In deze brief wordt het verzoek om binnen een maand informatie te verschaffen herhaald en wordt aangegeven dat als hij dit nalaat, het besluit waarbij het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, door Onze Minister zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene reageert, zal Onze Minister overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend. Voordat tot intrekking van het besluit wordt overgegaan, neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gemeente om na te gaan of de betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.

Als de betrokkene wél reageert op het verzoek of de verzoeken om informatie van de IND, kan hem een nadere termijn worden gesteld om het verlies van de andere nationaliteit te bewerkstelligen (artikel 30b, derde lid, of 58, derde lid, BVVN). Dit zal met name geschieden als de buitenlandse overheid nog niet heeft beslist op het verzoek om afstand of als deze nog geen bevestiging van het verlies van de andere nationaliteit na een verklaring van afstand heeft toegezonden. Onze Minister kan van de betrokkene verlangen dat hij zijn verzoek of verklaring herhaalt. Afhankelijk van de redenen die de betrokkene geeft op grond waarvan het nog niet is gelukt om afstand te doen, beslist Onze Minister of het Nederlanderschap met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN wordt ingetrokken of dat hem opnieuw een termijn wordt gegund om te voldoen aan zijn verplichting om afstand te doen. De duur van de gegunde termijn hangt weer af van de gegeven redenen en de toepasselijke feiten en omstandigheden; afhankelijk van de omstandigheden kan dus meerdere keren een termijn worden gegund. De getoonde bereidheid van betrokkene om mee te werken en de moeite die hij heeft gedaan om de andere nationaliteit te verliezen, zal bij deze beslissing een rol spelen.

Als de betrokkene ondanks herhaalde herinneringsbrieven nalatig blijft al het mogelijke te doen zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN worden overgegaan tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend (zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN).

Als na verloop van tijd is gebleken dat de betrokkene al het mogelijke heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen én is gebleken dat de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit in het betreffende geval geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan kan Onze Minister besluiten hem te ontslaan van de verplichting om afstand te doen (artikel 30b, derde lid, of 58, derde lid, BVVN). Van geen of onvoldoende medewerking in deze zin kan worden gesproken als de autoriteit van het land van de andere nationaliteit na verloop van een aantal jaren nog steeds geen beslissing heeft genomen op de herhaalde verzoeken of verklaringen van de betrokkene om afstand van die nationaliteit te doen. Dit gaat uiteraard niet op als – eventueel na onderzoek – blijkt dat het gebrek aan medewerking van de autoriteit is te wijten aan betrokkene zelf. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het niet betalen van leges of het niet aanleveren van stukken.

Documenten uit het buitenland moeten, zo nodig, gelegaliseerd en vertaald worden.

De op dit moment geldende legalisatiecirculaire is van toepassing.

De betrokkene die afstand heeft gedaan, zal een bewijs daarvan moeten overleggen bij de afdeling Burgerzaken dan wel bij de IND. In de betreffende nationaliteitswetgeving moet worden nagegaan of de instantie die een verklaring van afstand heeft afgegeven of bevestigd dan wel de instantie die de beslissing op het verzoek om afstand heeft genomen wel daartoe is bevoegd. Een dergelijke verklaring van afstand is een akte die gelegaliseerd moet zijn, tenzij een uitzondering op die regel van toepassing is (zie hierboven paragraaf 4). Als de verklaringen en/of het document zijn opgesteld in een andere taal dan het Engels, Duits of Frans, moet de betrokkene zorg dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. Deze vertaling moet worden gehecht aan het originele document (zie hierboven paragraaf 4). Een verklaring waarin wordt aangegeven dat de betrokkene zijn paspoort heeft ingeleverd, is niet voldoende. De verklaring van de autoriteiten moet in elk geval de personalia van betrokkene bevatten en (zo mogelijk) de datum met ingang waarvan hij niet meer in het bezit is van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De IND heeft een eigen verantwoordelijkheid in het beoordelen van een verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit. Als een verklaring van afstand is ingediend bij de afdeling Burgerzaken van een gemeente en de IND is van mening dat de verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet voldoet, wordt contact met de betreffende afdeling Burgerzaken opgenomen.

Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren, overgelegd bij de IND, dan zal een gewaarmerkt afschrift daarvan worden gezonden aan de gemeente waar de optieverklaring is afgelegd of het verzoek om naturalisatie is ingediend en tevens – in het geval de betrokkene is verhuisd naar een andere gemeente – naar de gemeente waar als ingezetene is ingeschreven in de BRP, met het verzoek de BRP aan dit gegeven aan te passen (artikel 30c, eerste en derde lid, of 59, eerste en derde lid, BVVN).

Bijlage 1. Overzicht afstandsbepalingen in de nationaliteitswetgevingen van de staten der Verenigde Naties

Hierna volgt een lijst van landen met vermelding van behoud of verlies van de nationaliteit bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Bij deze lijst wordt het volgende aangetekend: het betreft hier een momentopname voor zover bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie bekend ten tijde van het verschijnen van deze gewijzigde landenlijst. Gebruikers van deze lijst die stuiten op wijzigingen of onjuistheden, wordt verzocht dit schriftelijk aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie te melden onder vermelding van het onderwerp: Afstandsverplichting bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

De schrijfwijze van de namen van staten is conform de ‘lijst van landnamen’, de officiële schrijfwijze voor het Nederlandse taalgebied, van de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige namen, 1994.

A = automatisch verlies

B = geen automatisch verlies maar het doen van afstand is mogelijk.

Als volgens de vreemde nationaliteitswetgeving het doen van afstand mogelijk is, betekent dit niet dat dit altijd daadwerkelijk door de Nederlandse autoriteiten wordt verlangd. Van de verplichting om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, bestaan vrijstellingen. Zie daarvoor artikel 9 lid 3 RWN en artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (Stcrt. 2003, 54).

C = geen automatisch verlies; het doen van afstand is niet mogelijk

D = partij bij het Verdrag van Straatsburg

E = partij geweest bij het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg

Onbekend = geen automatisch verlies, tot het tegendeel bewezen is

Als betrokkene verplicht is afstand te doen, dan moet hij een bereidheidsverklaring tekenen. Als betrokkene is vrijgesteld van de plicht om afstand te doen, dan hoeft hij geen bereidheidsverklaring te tekenen.

Landenlijst januari 2013

Let op! Deze lijst geldt zowel bij optie als naturalisatie. De afstandsverplichting bij optie op grond van artikel 6, eerste lid en onder e, RWN is op 1 oktober 2010 ingevoerd. De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Voor 1 oktober 2010 gold dus bij optie niet de verplichting een bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Met bevoegde autoriteit wordt bedoeld de bevoegde instantie die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt:

  • in Europees Nederland: de burgemeester

  • in Aruba, Curaçao en Sint Maarten: de Gouverneur van Aruba, van Curaçao onderscheidenlijk van Sint Maarten;

  • in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: de Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland);

  • in het buitenland: de hoofden van de Nederlandse diplomatieke en consulaire posten.

Daar waar staat basisregistratie personen geldt:

voor Europees Nederland: de BRP;

voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten: de PIVA;

voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: de bevolkingsregistratie.

Afghanistan

B

Albanië

B

Algerije

C

Andorra

A

Angola

B

Antigua en Barbuda

B

Argentinië

C, echter in sommige gevallen A.

Tot Argentijn genaturaliseerden verliezen de Argentijnse nationaliteit wel automatisch.

Armenië

B

Australië

B

De Australische nationaliteit ging tot 03.04.2002 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Azerbeidzjan

B

Bahama’s

B, echter in sommige gevallen C.

Burgers van de Bahama’s die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt kunnen afstand doen. Burgers van de Bahama’s, die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, kunnen geen afstand doen.

Bahrein

B

Bangladesh

C

Barbados

B

Belarus (Wit-Rusland)

Zie Wit-Rusland

België

B (sinds 28.04.2008)

Met ingang van 28.04.2008 is België geen partij meer bij Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg. Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 28 april 2008. Tot 28.04.2008 gold A, D.

Het doen van afstand wordt bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) gevraagd als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Belize

B

Benin

B

Bhutan

A

Bolivia

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Bosnië-Herzegovina

A

Onderdanen van Bosnië-Herzegovina die na 01.01.1998 de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen door optie of naturalisatie hebben de nationaliteit van Bosnië- Herzegovina automatisch verloren conform artikel 17 van de Wet betreffende het staatsburgerschap van Bosnië-Herzegovina van 1998 (in werking getreden op 01.01.1998).

Als men voor 01.01.1998 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door optie of naturalisatie valt men onder een uitzonderingscategorie in de wetgeving van Bosnië-Herzegovina waardoor tot 01.01.2013 een dubbele nationaliteit blijft bestaan.

Botswana

A

Brazilië

B

Brunei

A

Bulgarije

B

Burkina Faso

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Burundi

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.03.2002 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Cambodja

B

Canada

B

Centraal-Afrikaanse Republiek

A

Chili

B

Tot Chileen genaturaliseerden verliezen hun Chileense nationaliteit vanaf 26 augustus 2005 niet meer automatisch maar moeten, net als Chilenen door geboorte, ook afstand doen.

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.02.2008 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

China

A

Colombia

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Comoren, de

B

Congo (Volksrepubliek)

A

Congo (Democratische Rep., vh Zaïre)

A

Costa Rica

C

Cuba

C (m.i.v. 1 oktober 2010)

De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Cubaanse nationaliteit.

Cyprus

B

Denemarken

A, D

Djibouti

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Dominica

B

Dominicaanse Republiek

C

Duitsland

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 28.08.2007 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Geen partij meer bij het verdrag van Straatsburg m.i.v. 22.12.2002.

Tot 28.08.2007 ging de Duitse nationaliteit automatisch verloren, tenzij de Duitse autoriteiten, met instemming van de Nederlandse autoriteiten, behoud van de Duitse nationaliteit hadden goedgekeurd.

Ecuador

C

Egypte

Met het oog op de actualiteit van de basisregistratie personen voegt de IND aan de bekendmaking aan de bevoegde autoriteit dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Egyptische autoriteiten toe. Let op! De Egyptische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming en nadat het verlies van de Egyptische nationaliteit is gepubliceerd in de Egyptische Staatscourant. Zodra betrokkene een kopie van de publicatie in de Egyptische Staatscourant heeft overgelegd, zal de IND de bevoegde autoriteit hiervan op de hoogte stellen en verzoeken de (gemeentelijke) basisadministratie aan te passen.

B

Betrokkene moet zich tot het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken wenden om toestemming te krijgen voor het verkrijgen van een andere nationaliteit. Betrokkene moet vóór het moment van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap de beoogde toestemming van het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Egyptische ambassade.

De verklaring van de Egyptische ambassade legt betrokkene over bij het afleggen van de optieverklaring of bij het indienen van het naturalisatieverzoek. De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie kan eventueel ook worden afgelegd dan wel ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan moet betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze inleveren/opsturen bij/naar de bevoegde autoriteit waar de optieverklaring is afgelegd of het IND-kantoor waar zijn naturalisatieverzoek in behandeling is.

Op de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie wordt pas beslist als de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader kan bij naturalisatie gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot aanhouding uit artikel 9, vierde lid, RWN. Bij optie kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om de beslistermijn met dertien weken te verlengen (artikel 6, vijfde lid, RWN).

De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie wordt na de verlengingstermijn/ laatste aanhoudingstermijn bevestigd of ingewilligd als nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de betrokkene aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Egyptische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen.

Nadat het Nederlanderschap is verleend of verkregen moet betrokkene, totdat daadwerkelijk afstand is gedaan van de Egyptische nationaliteit, nog de volgende handelingen verrichten:

– Inleveren van het Egyptische paspoort en/of ID-kaart bij de bevoegde autoriteit;

– Verzoek indienen bij het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken om de Egyptische nationaliteit officieel te laten schrappen. Het opgeven van de Egyptische nationaliteit wordt gepubliceerd in de Egyptische Staatscourant;

– Betrokkene moet een bewijs publicatie verlies Egyptische nationaliteit overleggen aan de IND.

Genoemde stukken moeten zijn voorzien van een vertaling, gemaakt door een beëdigd vertaler.

Een afstandsplichtige betrokkene (die niet onder één van de vrijstellingscategorieën voor de verplichting tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit valt) wordt ook gevraagd een verklaring (model 1.14-1b bij optie en model 2.5/2.5a bij naturalisatie) dat de Egyptische autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Egyptische nationaliteit. Uit artikel 10 van de Egyptische nationaliteitswetgeving blijkt namelijk dat de mogelijkheid bestaat om na de verkregen toestemming om een andere nationaliteit aan te nemen en het hieropvolgende verlies van de Egyptische nationaliteit binnen één jaar na verkrijging van de andere nationaliteit om behoud kan worden gevraagd van de Egyptische nationaliteit. Om de betrokkene duidelijk te maken dat dit niet de bedoeling is, moet model 1.14-1b (bij optie) en model 2.5/2.5a (bij naturalisatie) getekend te worden.

El Salvador

B, echter in sommige gevallen A.

B: voor Salvadoranen door geboorte.

A: tot Salvadoraan genaturaliseerden verliezen de Salvadoraanse nationaliteit automatisch als zij vijf jaren zonder onderbreking buiten El Salvador verblijven.

Equatoriaal-Guinee

Onbekend

Eritrea

B

Het doen van afstand van de Eritrese nationaliteit is mogelijk op grond van de Eritrese nationaliteitsverordening nr. 21/1992 d.d. 6 april 1992.

Het formulier dat gebruikt moet worden voor een afstandsverzoek, kan alleen worden verkregen bij het “Department of Immigration and Nationality executive secretary”. Een kopie van het ingevulde verzoek tot afstand van de Eritrese nationaliteit moet bij naturalisatie en optie naar de IND worden gestuurd.

Nadat individueel onderzoek is verricht door de Eritrese autoriteiten wordt afstand al dan niet toegestaan.

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.07.2010 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Estland

A

Ethiopië

A

Fiji

B

Het doen van afstand van de Fijische nationaliteit is sinds 10.04.2009 mogelijk (Staatsburgerschapverordening 2009).

Het doen van afstand wordt gevraagd bij een optieverklaring of naturalisatieverzoek, afgelegd/ingediend op of na 01.04.2012.

A: tot 10.04.2009.

Filipijnen

A, B

Met ingang van 17.9.2003 is de Filippijnse nationaliteitswet gewijzigd. Een Filippijn die door geboorte de Filippijnse nationaliteit bezit, verliest niet automatisch de Filippijnse nationaliteit bij het aannemen van een andere nationaliteit

De Filippijn kan afstand doen van zijn Filippijnse nationaliteit door het overleggen van een expliciete verklaring aan de Filippijnse autoriteiten.

In ander gevallen dan hierboven omschreven geldt A.

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 16.11.2005 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Finland

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 19.07.2004 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Frankrijk

B

Met ingang van 5 maart 2009 is Frankrijk geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg en het Tweede Protocol.

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 (tot 5 maart 2009 gold A, D, E) en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Gabon

B

Gambia

B

Georgië

A

Ghana

B

Het doen van afstand bij naturalisatie wordt gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

A: tot 05.01.2001

Grenada

B

Griekenland

C

Groot-Brittannië (en Noord-Ierland)

Zie Verenigd Koninkrijk

Guatemala

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Guinee

A

Guinee-Bissau

A

Guyana

B

Haïti

A

Honduras

A

Hongarije

B

Ierland

B

India

A

Indonesië

A

Irak

B (m.i.v. 01.04.2012)

Dit houdt in dat de betrokkene bij de indiening van het verzoek of bij het afleggen van de optieverklaring (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) de bereidheidsverklaring moet ondertekenen. Nadat betrokkene Nederlander is geworden moet hij actie ondernemen om afstand te doen van de Iraakse nationaliteit.

Het doen van afstand wordt gevraagd bij een optieverklaring (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) of naturalisatieverzoek, afgelegd/ingediend op 01.04.2012. Tot 01.04.2012 werd geen afstand gevraagd.

Iran

C (m.i.v. 1 oktober 2010)

De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Iraanse nationaliteit.

Bij een naturalisatieverzoek en bij een optieverklaring (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) ingediend/afgelegd op of na 01.10.2010, hoeft geen bereidheidsverklaring tot het doen van afstand meer te worden ondertekend.

Israël

B

Italië

B

Met ingang van 4 juni 2010 is Italië geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg en daarmee ook niet meer bij het Tweede Protocol.

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.07.2010 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

A, D, E: tot 01.07.2010

Ivoorkust

A

Jamaica

B

Japan

A

Jemen

C

Jordanië

B

Kaapverdië

B

Kameroen

A

Kazachstan

B

Kenia

B (m.i.v. 01.01.2013)

Het doen van afstand van het Keniaanse staatsburgerschap is mogelijk op grond van artikel 19 van de Kenya Citizenship and Immigration Bill, 2011, die op 30 augustus 2011 in werking is getreden. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen genaturaliseerde of van rechtswege Kenianen.

Het doen van afstand wordt bij een naturalisatie en optie (ex artikel 6, lid 1 onder e, RWN) alleen gevraagd als dat is ingediend of afgelegd op of na 01.01.2013. Vanaf deze datum moet een bereidheidsverklaring worden ondertekend.

A: tot 27.08.2010 (datum inwerkingtreding Grondwet 2010)

Kirgizië

B

Kiribati

B, echter in sommige gevallen A

Personen van Kiribatische afstamming moeten afstand doen. Personen die de Kiribatische nationaliteit door naturalisatie hebben verkregen, verliezen deze nationaliteit automatisch bij het verkrijgen van een andere nationaliteit.

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Koeweit

A

Kosovo

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Kroatië

B

Laos

B

Lesotho

A

Letland

B

Libanon

B

Betrokkene moet vóór het moment van verkrijgen of verlening van het Nederlanderschap toestemming van de Libanese autoriteiten hebben om een andere nationaliteit te verkrijgen én om afstand te doen van de Libanese nationaliteit. De toestemming wordt verleend bij Presidentieel decreet. Dit decreet wordt gepubliceerd in de Libanese Staatscourant (in Franse vertaling: journal officiel).

De stukken waaruit de verkregen toestemming blijkt, legt betrokkene over bij het afleggen van de optieverklaring of bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie kan eventueel ook worden afgelegd dan wel ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan moet betrokkene zo spoedig mogelijk de stukken inleveren/opsturen bij/naar de bevoegde autoriteit waar de optieverklaring is afgelegd of het IND-kantoor waar zijn naturalisatieverzoek in behandeling is. Op de optieverklaring of het naturalisatieverzoek wordt pas beslist nadat de toestemmingsverklaring is ontvangen. In dit kader kan bij naturalisatie gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot aanhouding uit artikel 9, vierde lid, RWN.

Bij optie kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om de beslistermijn met dertien weken te verlengen (artikel 6, vijfde lid, RWN).

De optieverklaring of het naturalisatieverzoek wordt na het verstrijken van de verlengingstermijn/laatste aanhoudingstermijn bevestigd dan wel ingewilligd als nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de betrokkene aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Libanese autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te mogen nemen en om afstand te mogen doen van de Libanese nationaliteit.

Nadat het Nederlanderschap is verleend of verkregen moet betrokkene dit, ten einde afstand van de Libanese nationaliteit te bewerkstelligen, melden bij de verantwoordelijke autoriteiten in Libanon (burgerlijke stand). Hiervan vindt vervolgens een aantekening plaats in de Libanese burgerlijke stand (civil registration).

Betrokkene moet na het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een origineel en gelegaliseerd uittreksel uit het register van de Libanese burgerlijke stand inleveren bij de bevoegde autoriteiten of overleggen aan de IND, waaruit blijkt dat betrokkene afstand heeft gedaan van de Libanese nationaliteit. Genoemde stukken moeten zijn voorzien van een vertaling, gemaakt door een beëdigd vertaler.

Liberia

A

Libië

C

Liechtenstein

B

Litouwen

A

Luxemburg

B

Sinds 10.07.2009 is Luxemburg geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg.

Het doen van afstand bij naturalisatie wordt gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend na 10.07.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

A, D, E: tot 10.07.2009.

Macedonië

B

Madagaskar

A

Malawi

A

Maldiven

B

Maleisië

B

Mali

B

Malta

B

Marokko

C

De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Marokkaanse nationaliteit.

Marshalleilanden

B

Mauritanië

A

Mauritius

B

Mexico

C, echter in sommige gevallen B.

Tot Mexicaan genaturaliseerden kunnen afstand doen van de Mexicaanse nationaliteit.

Micronesia

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Moldavië

B

Monaco

A

Mongolië

B

Montenegro

B

Mozambique

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Myanmar (Birma)

A

Namibië

A, voor Namibiërs door registratie of naturalisatie.

B, voor Namibiërs door geboorte, afstamming of huwelijk.

Het doen van afstand bij naturalisatie wordt alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Nauru

B

Het doen van afstand van de Nauruaanse nationaliteit is met ingang van 30.12.2005 mogelijk (Wet van het staatsburgerschap van Nauru van 2005).

Het doen van afstand wordt alleen gevraagd aan betrokkene als de optieverklaring/ het naturalisatieverzoek is afgelegd/ingediend op of na 01.04.2012.

C: tot 30.12.2005

Nepal

A

Nicaragua

C

Vanaf 19 januari 2000 (wijziging Grondwet) treedt ook geen automatisch verlies meer op voor Nicaraguanen die de Nicaraguaanse nationaliteit niet door geboorte hebben gekregen maar door naturalisatie.

Nieuw-Zeeland

B

Niger

A

Nigeria

B, in sommige gevallen A.

Tot Nigeriaan genaturaliseerden verliezen de Nigeriaanse nationaliteit wel automatisch.

Noord-Korea

A

Noorwegen

A, D

Oeganda (Uganda)

A

Oekraïne

B

Ondanks de tekst van artikel 19, eerste lid van de Oekraïense nationaliteitswet, is van de bevoegde Oekraïense autoriteiten vernomen dat in geval van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit de Oekraïense nationaliteit eerst verloren wordt als door de President van de Oekraïne aan betrokkene een verklaring van verlies is afgegeven. Daarom moet verzoeker na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap een verklaring van verlies overleggen, en moet bij het naturalisatieverzoek en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) m.i.v. 01.10.2010 de bereidheidsverklaring tot het doen van afstand worden getekend.

Oezbekistan

B

Oman

B

Oostenrijk

A, D

Een verzoeker om naturalisatie of optant (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN m.i.v. 01.10.2010) wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat de Oostenrijkse autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Oostenrijkse nationaliteit (model 2.5/2.5a bij naturalisatie en model 1.14-1b bij optie).

Oost-Timor

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Pakistan

B of C

Afstand is alleen mogelijk voor personen van 21 jaar en ouder. Volgens Pakistaans recht zijn personen jonger dan 21 jaar namelijk minderjarig. Van personen van 18 tot 21 jaar wordt daarom niet gevraagd om afstand te doen.

Het doen van afstand bij naturalisatie wordt alleen gevraagd aan een verzoeker die 21 jaar of ouder is op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek en als het verzoek is ingediend op of na 01.07.10. Deze verzoekers moeten model 2.4/2.4a ondertekenen.

Het doen van afstand bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) wordt alleen gevraagd aan een optant die 21 jaar of ouder is op het moment van het afleggen van de optieverklaring en als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010. Deze optanten moeten model 1.14-1a ondertekenen.

Palau (Belau)

A

Panama

A

Papoea-Nieuw-Guinea

A

Paraguay

B, in sommige gevallen A.

Tot Paraguayaan genaturaliseerden verliezen de Paraguayaanse nationaliteit wel automatisch.

Peru

B

Polen

B

Portugal

B

Qatar

B

Roemenië

B

Rwanda

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Rusland = Russische Federatie

B

Saint Kitts en Nevis

B

Saint Lucia

B

Saint Vincent en de Grenadines

B

Samoa

B

San Marino

B

São Tomé en Principe

A

Saudi-Arabië

Met het oog op de actualiteit van de basisregistratie personen voegt de IND aan de bekendmaking aan de bevoegde autoriteit dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Saudische autoriteiten toe. De Saudische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming.

B

Betrokkene moet zich tot de Saudische autoriteiten wenden om toestemming tot verkrijging van een andere nationaliteit te krijgen. Betrokkene moet vóór het moment van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap de beoogde toestemming van de Saudische autoriteiten hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Saudische autoriteiten. De verklaring van de Saudische autoriteiten legt betrokkene over bij het afleggen van de optieverklaring of bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie kan eventueel ook worden afgelegd dan wel ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan moet betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze inleveren/opsturen bij/naar de bevoegde autoriteit waar de optieverklaring is afgelegd of het IND-kantoor waar zijn naturalisatieverzoek in behandeling is.

Op de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie wordt pas beslist als de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader kan bij naturalisatie gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot aanhouding uit artikel 9, vierde lid, RWN.

Bij optie kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om de beslistermijn met dertien weken te verlengen (artikel 6, vijfde lid, RWN).

De optieverklaring of het naturalisatieverzoek wordt na het verstrijken van de verlengingstermijn/laatste aanhoudingstermijn bevestigd dan wel ingewilligd als nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de betrokkene aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Saudische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen.

Senegal

A, in sommige gevallen B.

Personen die actief dienst doen of hebben gedaan, dan wel hiertoe opgeroepen zijn na vrijstelling, hebben voor verlies van hun nationaliteit toestemming van de regering nodig.

Servië

B

Seychellen

B

Sierra Leone

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Singapore

B

Slovenië

B

Slowakije

A, in sommige gevallen B

M.i.v. 01.01.2013 is de wetswijziging van 17 juli 2010 in de landenlijst verwerkt. De nieuwe wet geldt alleen voor Slowaken die op of na 17.07.2010 een andere nationaliteit hebben verkregen.

A: met de onderstaande uitzonderingen waarbij behoud van de Slowaakse nationaliteit aan de orde is:

– de met een Nederlander getrouwde Slowaak, die de Nederlandse nationaliteit verkrijgt na 17.07.2010 behoudt de Slowaakse nationaliteit (Nederland vraagt ook geen afstand te doen van de Slowaakse nationaliteit wegens artikel 9 lid 3 RWN).

De Slowaakse nationaliteit wordt tevens niet verloren in het geval de andere nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door geboorte.

Tot 17.07.2010: B

Soedan (Sudan)

B

Solomoneilanden

A

Somalië

A

Spanje

B

Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2003 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Voor de categorieën die zijn vrijgesteld van de afstandsverplichting geldt: A (drie jaar na de naturalisatie indien betrokkene niet de verklaring aflegt tot behoud van de Spaanse nationaliteit). Een Spanjaard die vóór 09.01.2003 is genaturaliseerd tot Nederlander, en die woonachtig is buiten Spanje, verliest na drie jaar automatisch de Spaanse nationaliteit. Artikel 24 van de Spaanse nationaliteitswet is per 9 januari 2003 gewijzigd. Aan Spanjaarden die op of na 9 januari 2003 tevens Nederlander zijn geworden, staat Spanje het behoud van de Spaanse nationaliteit toe. De regel van automatisch verlies na drie jaar is nog wel in de wet opgenomen, maar het verlies kan worden voorkomen door tijdig bij de Spaanse autoriteiten een verklaring tot behoud van de Spaanse nationaliteit af te leggen.

Met het oog op vermijding van dubbele nationaliteit wordt Spanjaarden die niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de afstandsverplichting gevraagd om direct na hun naturalisatie tot Nederlander op grond van artikel 24, tweede lid van de Spaanse nationaliteitwet afstand te doen van de Spaanse nationaliteit.

Sri Lanka

A

Suriname

A

Swaziland

B

Syrië

C

Tadzjikistan

B

Taiwan

B

Het doen van afstand wordt echter niet gevraagd. Taiwan wordt niet erkend door Nederland.

Tanzania

A

Thailand

A en soms B

Het (automatisch) verlies van de Thaise nationaliteit wordt effectief na publicatie hiervan in de Thaise staatscourant.

Blijkens artikel 13 van de Thaise Nationality Act verliest een Thaise vrouw die is getrouwd met een persoon van niet Thaise nationaliteit niet automatisch de Thaise nationaliteit na haar naturalisatie tot de nationaliteit van haar echtgenoot. Zij kan wel afstand doen van de Thaise nationaliteit. Dit wordt in Nederland niet van haar gevraagd aangezien zij valt onder één van de uitzonderingscategorieën (artikel 9 lid 3 RWN).

Voor Thaise vrouwen die getrouwd zijn met een niet Nederlandse partner geldt dat zij hun Thaise nationaliteit automatisch verliezen wanneer zij de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Dit geldt dus ook voor de Thaise die getrouwd is met een Thaise partner.

Togo

B

Tonga

C

Trinidad en Tobago

B

Tsjaad

B

Tsjechië

A, soms B

Een burger zal de Tsjechische nationaliteit niet verliezen als de andere nationaliteit wordt verkregen in verband met een huwelijk met de inwoner van een ander land, onder de voorwaarde dat het verkrijgen van die andere nationaliteit tijdens de huwelijkse staat (moet zijn) geschied(t).

De Tsjechische nationaliteit wordt tevens niet verloren in het geval de andere nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door geboorte.

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 16.11.2005 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

Tunesië

C

Turkije

B

Dit geldt ook voor mannelijke Turkse onderdanen die hun dienstplicht nog niet hebben vervuld.

Turkmenistan

B

Tuvalu

B

Uruguay

C, echter in sommige gevallen A.

Tot Uruguayaan genaturaliseerden verliezen de Uruguayaanse nationaliteit wel automatisch.

Vanuatu

A

Vaticaanstad

A

Venezuela

B

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 en bij optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als de verklaring is afgelegd op of na 01.10.2010.

A: tot 29.12.1999

Verenigde Arabische Emiraten

A

Verenigde Staten van Amerika

B

Verenigd Koninkrijk (Groot-Brittannië (en Noord-Ierland))

B

Vietnam

B

Wit-Rusland (Belarus)

B

IJsland

Met het oog op de actualiteit van de basisregistratie personen voegt de IND aan de bekendmaking aan de bevoegde autoriteit dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de IJslandse autoriteiten toe. De IJslandse nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming.

B

Betrokkene moet vóór het moment van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap bij de IJslandse autoriteiten vragen om toestemming om afstand te doen van de IJslandse nationaliteit.

Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de IJslandse autoriteiten. De verklaring van de IJslandse autoriteiten legt betrokkene over bij het afleggen van de optieverklaring of bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. De optieverklaring of het verzoek om naturalisatie kan eventueel ook worden afgelegd dan wel ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan moet betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze inleveren/opsturen bij/naar de bevoegde autoriteit waar de optieverklaring is afgelegd of het IND-kantoor waar zijn naturalisatieverzoek in behandeling is.

Het doen van afstand wordt bij naturalisatie alleen gevraagd bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 en bij een optie (ex artikel 6, eerste lid onder e, RWN) als deze is afgelegd op of na 01.10.2010.

Zaïre (Congo, Democratische Republiek)

Zie Congo, Democratische Republiek

Zambia

A

Zimbabwe

A

Zuid-Afrika

A

Betrokkene wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat de Zuidafrikaanse autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Zuidafrikaanse nationaliteit (model 1.14-1b bij optie en model 2.5/2.5a bij naturalisatie).

Zuid-Korea

A

Zweden

B (m.i.v. 01.07.2002)

A, D: tot 01.07.2002

Zwitserland

B

9-1-c. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c

Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.

Een verzoeker komt niet voor naturalisatie in aanmerking, wanneer hij zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Het gaat hierbij om verzoekers als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN voor wie niet het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN geldt (ten minste sedert vijf jaren toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek) en die derhalve in aanmerking kunnen komen voor naturalisatie ondanks dat zij niet in Nederland verblijven. Dus aan verzoekers die oud-Nederlander zijn; verzoekers die drie jaren zijn gehuwd met een Nederlander en daarmee samenwonen én verzoekers die tijdens hun meerderjarigheid in het Koninkrijk zijn geadopteerd door ouders waarvan één de Nederlandse nationaliteit bezit. In artikel 11, zesde lid, RWN is opgenomen dat ook voor mee te naturaliseren kinderen van de in artikel 8, tweede lid, RWN bedoelde verzoekers geldt dat zij niet hun hoofdverblijf mogen hebben in het land waarvan zij onderdaan zijn.

Indien daarvoor dringende, zeer bijzondere redenen bestaan, kan met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

9-2. Toelichting ad artikel 9, tweede lid

Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.

Dit artikellid bepaalt dat wanneer iemand tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 16, eerste lid, RWN de afwijzingsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN alleen geldt, indien betrokkene in de voorafgaande periode van tien jaar is veroordeeld wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk (ongeacht de ten gevolge hiervan opgelegde straf) of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar wegens een ander strafbaar feit.

9-3. Toelichting ad artikel 9, derde lid

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op

  • a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

  • b. de verzoeker die in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;

  • d. de verzoeker die in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba erkend is als vluchteling.

Wetshistorie

Tot 1 oktober 2010 luidde artikel 9, derde lid, onder c:

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft.

Sinds 1 oktober 2010 is dit artikel 9, derde lid, onder c vervallen. De overige subleden zijn daardoor een letter opgeschoven.

De afstandsverplichting gold tot 1 oktober 2010 niet voor de verzoekers die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd vijf jaar onafgebroken in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba zijn hoofdverblijf heeft gehad. Vanaf 1 oktober 2010 geldt voor deze groep wel de afstandsverplichting. Deze groep moet dus bij alle verzoeken die op of na 1oktober 2010 worden ingediend, de bereidheidsverklaring ondertekenen (zie overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242)).

Paragraaf 1. Algemeen

Dit artikellid geeft een opsomming van categorieën verzoekers om naturalisatie op wie het in het eerste lid aanhef en onder b van dit artikel neergelegde vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is. De hier vermelde uitzonderingen berusten op verdragsverplichtingen (in het bijzonder het Tweede Protocol en het Vluchtelingenverdrag van Geneve van 28 juli 1951).

Bij de beoordeling van de vraag of een verzoeker door naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest, speelt het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4) een belangrijke rol (het verdrag is op 10 juni 1985 in werking getreden voor het gehele Koninkrijk). Hoofdregel van dit verdrag is dat een onderdaan van een verdragsstaat die vrijwillig de nationaliteit van een andere verdragsstaat verkrijgt, daardoor van rechtswege zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest. Aangezien dit verdrag rechtstreekse werking heeft, gaat de nationaliteit in deze gevallen ook verloren als het nationale recht van de verdragsstaat dit verlies niet regelt. Bij hoofdstuk 1 (Beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit) van dit verdrag zijn aangesloten: Denemarken, Nederland (voor het gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk.

Het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol is voor het gehele Koninkrijk in werking getreden op 20 augustus 1996 en bevat een belangrijke aanpassing van de hierboven genoemde hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963. In het Tweede Protocol wordt bepaald dat verdragspartijen bij het Tweede Protocol in hun wetgeving mogen opnemen dat de hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 wordt doorbroken voor de volgende doelgroepen:

  • echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken;

  • kinderen uit voornoemde huwelijken;

  • tweede-generatiemigranten, dat wil zeggen onderdanen van een verdragsstaat die zijn geboren in een andere verdragsstaat en daar wonen of hun gewone verblijfplaats hebben gedurende een periode die aanvangt voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar.

In het geval dat de bepalingen van het Tweede Protocol (dat geen rechtstreekse werking heeft) in het nationale recht van een verdragspartij bij het Tweede Protocol zijn opgenomen, treedt voor personen van dit land die behoren tot een van deze doelgroepen dus geen verlies van de oorspronkelijke nationaliteit op bij het verkrijgen van een andere nationaliteit. Logischerwijs geldt dan andersom dat een staat die is aangesloten bij het Tweede Protocol en waarvan de nationaliteit wordt verkregen van deze personen niet verlangt dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit.

Met ingang van 1 april 2003 bepaalt het onderhavige artikellid dat personen die behoren tot een van deze doelgroepen – ongeacht of zij onderdaan zijn van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 dan wel het Tweede Protocol – bij naturalisatie tot Nederlander geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit behoeven te doen. Voor wat betreft kinderen heeft de uitzondering op de afstandseis tevens haar weerslag gevonden in artikel 11 RWN. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van artikel 11 RWN behoeven immers geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.85

Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan het Tweede Protocol geëindigd. Met ingang van 4 juni 2010 is ook voor Italië de verbondenheid aan het Tweede Protocol geëindigd.

Vóór 1 april 2003 behoefden verzoekers om naturalisatie die vielen onder de doelgroepen van het Tweede Protocol overigens evenmin afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. De aan het Tweede Protocol ten grondslag liggende doelstellingen van integratie en van eenheid van nationaliteit binnen het gezin brachten mee dat de uitzondering op de afstandseis voor de in het Tweede Protocol genoemde gevallen niet uitsluitend beperkt kon blijven tot personen die onderdaan zijn van een land dat partij was bij het Tweede Protocol. De uitzondering op de afstandseis gold daardoor voor eenieder die verzocht om naturalisatie tot Nederlander en behoorde tot een van de doelgroepen van het Tweede Protocol, ongeacht of de verzoeker onderdaan was van een land dat partij is bij het Tweede Protocol (zie circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6). Voor wat betreft de afstandsverplichting verandert er in deze gevallen dus feitelijk niets na 1 april 2003.

Het hierboven bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing.

9-3-a. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder a

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265)

Voor een verzoeker die onderdaan is van een staat die partij is bij het Tweede Protocol geldt de afstandsverplichting niet. Immers, bij zijn naturalisatie tot Nederlander verliest hij automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

9-3-b. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder b

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft.

De afstandsverplichting geldt niet voor de verzoeker die is geboren in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba en daar ten tijde van het verzoek om naturalisatie zijn hoofdverblijf heeft. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Voorbeeld

Een verzoeker, burger van Bosnië-Herzegovina, is geboren in Aruba. Kort na zijn geboorte vertrekt hij met zijn ouders naar Australië. Na zijn meerderjarigheid vestigt hij zich in Nederland. Zodra hij aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoet, dient hij een verzoek in. Van verzoeker wordt niet verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Immers, hij is in Aruba geboren en heeft ten tijde van het indienen van zijn verzoek om naturalisatie hoofdverblijf in Nederland.

9-3-c. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder c

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander.

Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de ‘Landenlijst bij naturalisatie’ een B (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of desbetreffende verzoeker om naturalisatie afstandsplichtig is.

Voor een verzoeker die getrouwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting. Ook de verzoeker die in Europees Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Europees Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. De V verzoeker hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In het geval dat het huwelijk – anders dan door overlijden – tussen de indiening van het verzoek om naturalisatie en de beslissing hierop door echtscheiding is ontbonden, zal verzoeker alsnog afstand moeten doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie is doorslaggevend voor de beoordeling of verzoeker aan de voorwaarden voldoet. Voor de verzoeker die met een ongetrouwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.

Voorbeeld

Een vrouw met de Amerikaanse nationaliteit is bij het indienen van het verzoek getrouwd met een Nederlander en verkrijgt door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster verliest door de naturalisatie tot Nederlandse niet haar Amerikaanse nationaliteit. Zij hoeft geen afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit.

Op gelijktijdige verzoeken van twee met elkaar getrouwde personen of twee geregistreerde partners, moet zoveel mogelijk tegelijkertijd te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, zodat de ander geen afstand meer hoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Geen afstandsplicht bestaat voor de echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit (zie landenlijst) die samen met zijn/haar echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit een verzoek om naturalisatie indient, waarbij één van hen op grond van artikel 9, derde lid, onder a, b, of d, RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandsplichtig is.

Voorbeeld

Een man en een vrouw met de Turkse nationaliteit dienen gezamenlijk een verzoek om naturalisatie tot Nederlander in. De vrouw hoeft op grond van één van de hierboven genoemde uitzonderingsgronden geen afstand te doen van haar Turkse nationaliteit. De man valt niet zelfstandig onder een uitzonderingsgrond maar omdat zijn echtgenote niet afstandsplichtig is, hoeft hij ook geen afstand te doen.

Een eventuele afstandsplicht vervalt als een verzoeker ná het indienen van het verzoek om naturalisatie maar vóór het Nederlanderschap per bij Koninklijk Besluit is verleend, trouwt (of een geregistreerd partnerschap aangaat) met een Nederlander. Immers, de regel is dat de datum van het naturalisatie Koninklijk Besluit doorslaggevend is voor het wel of niet bestaan van de afstandsplicht. Op de datum van het naturalisatie Koninklijk Besluit is de beslissing genomen door het bevoegd gezag op het verzoek om naturalisatie.

Voorbeeld

A, man, is niet getrouwd als hij op 12 augustus 2012 zijn verzoek om naturalisatie indient. Hij blijkt afstandsplichtig te zijn en tekent daarom de bereidheidsverklaring. Hij trouwt op 1 mei 2013 met B, van Nederlandse nationaliteit. Zijn verzoek om naturalisatie wordt bij Koninklijk Besluit ingewilligd op 8 mei 2013. Dit betekent dat A is getrouwd op de dag van zijn naturalisatie met een Nederlander. Om die reden is hij niet (langer) afstandsplichtig.

Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie trouwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaan, kunnen niet met succes een beroep doen op de bij onderdeel d van het derde lid van artikel 9 bedoelde uitzondering.

Let op! Bovenstaand artikellid geldt alleen voor verzoeken die zijn ingediend op of na 1 oktober 2010. Verzoekers die voor 1 oktober 2010 een verzoek hebben ingediend waarop nog niet is beslist kunnen dus nog een beroep doen op artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, RWN zoals dat luidde tot 1 oktober 2010 (voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf hebben). Zie overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242).

9-3-d. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder d

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is erkend als vluchteling.

De verzoeker die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij de indiening van het verzoek om naturalisatie dienen aan te tonen dat hij in het bezit is gesteld van verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd). De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste. De verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Procedure bij toepasselijkheid van artikel 9, derde lid, RWN

Ingevolge onderdeel c van dit artikellid geldt de afstandsverplichting niet voor een verzoeker die is gehuwd met een Nederlander. Ook de verzoeker die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. Indien twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners beide een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd op de verzoeken te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, waarna de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) aangaan, kunnen evenmin met succes een beroep doen op onderdeel d.

9-4. Toelichting ad artikel 9, vierde lid

Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.

In dit artikellid wordt bepaald dat de beslistermijn van één jaar eerst begint te lopen vanaf het moment dat verzoeker aan zijn verplichtingen voor het indienen van het verzoek heeft voldaan.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, BVVN wordt, alvorens het verzoek om naturalisatie in behandeling wordt genomen, door de burgemeester onderzocht of de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd op grond van het Besluit optie- en naturalisatiegelden.

Er wordt naar gestreefd dat de naturalisatiegelden gelijktijdig met het indienen van het verzoek worden voldaan. Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, bijvoorbeeld omdat hij in aanmerking wenst te komen voor een verzoek om ontheffing van de betaling heeft ingediend, dan stelt de burgemeester hem in de gelegenheid de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek (zie de toelichting bij artikel 7 en artikel 13 RWN).

Het onderhavige artikellid bepaalt dat de beslistermijn van een jaar eerst aanvangt nadat de naturalisatiegelden zijn voldaan dan wel nadat is beslist op een eventueel verzoek om ontheffing van betaling.

In artikel 31 BVVN en artikel 34 BVVN wordt aangegeven welke gegevens een verzoeker bij het indienen van het verzoek dient te verstrekken. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. De burgemeester onderzoekt of de verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie (zie artikel 36 BVVN). Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester de verzoeker in de gelegenheid om de ontbrekende stukken alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. De burgemeester deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek. Eerst nadat alle voor de beoordeling van het verzoek noodzakelijke stukken door de burgemeester zijn ontvangen, vangt de beslistermijn van een jaar aan.

Uit de stukken die door de burgemeester aan de IND worden gestuurd, moet blijken op welk tijdstip de naturalisatiegelden zijn betaald, op welk tijdstip eventueel ontheffing van betaling is verleend dan wel op welk tijdstip de (aanvullende) stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, door de verzoeker zijn overgelegd. Indien uit het advies van de burgemeester niet of niet duidelijk blijkt dat verzoeker om aanvulling van de stukken is verzocht, stelt de IND de verzoeker alsnog een redelijke termijn om de ontbrekende stukken te overleggen. In deze situatie vangt de beslistermijn van een jaar aan op het moment dat de aanvullende stukken door de IND zijn ontvangen, zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3.

In onderhavige artikellid wordt voorts bepaald dat de beslissing ten hoogste twee maal zes maanden kan worden aangehouden. Een aanhouding geeft de IND de gelegenheid om in voorkomende gevallen – bijvoorbeeld om nader onderzoek te doen – het nemen van een beslissing op het verzoek om naturalisatie uit te stellen.

Wanneer de IND niet binnen een jaar beslist op het naturalisatieverzoek en die beslissing ook niet – met medeweten van verzoeker – is aangehouden, dan kan de verzoeker na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn als gevolg van de per 1 oktober 2009 inwerking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen de IND in gebreke stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Indien er twee weken zijn verstreken na de dag waarop de verzoeker de IND in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). Voorts kan de verzoeker gelijktijdig beroep instellen bij de rechter wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb). De mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is met de inwerkingtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder e, Awb, per 1 oktober 2009 vervallen.

De beslistermijn van een naturalisatieverzoek eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de verzoeker de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie. Als de IND niet binnen de wettelijke beslistermijn op het naturalisatieverzoek kan beslissen of er kan binnen deze termijn geen ceremonie worden gehouden, dan zal de IND een in artikel 4:15 Awb genoemde opschortingsgrond toepassen om de beslistermijn op te schorten.

Nieuwe eerste aanleg opschortingsmogelijkheden per 1 oktober 2009

Grondslag

Nieuwe opschortingsgronden

a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb

Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie

b. Art. 4:15, tweede lid, sub a, Awb

Schriftelijke instemming uitstel beslistermijn

c. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb

Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager

d. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb

Overmacht

Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de IND door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).

Ad b: De wet schrijft een schriftelijke instemming voor. In het dossier moet een stuk voorkomen waaruit blijkt dat de verzoeker schriftelijk heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn.

Ad c: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de verzoeker. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:

  • de verzoeker stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;

  • de verzoeker vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;

  • de verzoeker heeft gevraagd om uitstel van een nader onderzoek;

  • de verzoeker stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor onderzoek;

  • de verzoeker heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;

  • de verzoeker verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.

Ad d: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.

Als overmacht wordt in ieder geval niet aangemerkt:

  • het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;

  • reguliere capaciteitsproblemen.

9-5. Toelichting ad artikel 9, vijfde lid

Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.

Dit artikellid bepaalt dat de Minister van Justitie de beslissing tot afwijzing of aanhouding neemt. Tegen beide beslissingen kan de verzoeker in beroep gaan (artikel 8:1 Awb), ná de bezwaarschriftprocedure ex artikel 7:1 Awb, bij de sector Bestuursrecht van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft (artikel 8:7, tweede lid, Awb). Ook tegen het niet tijdig nemen van een beslissing kan bezwaar en beroep worden ingesteld (artikel 6:2 Awb).

Ingevolge artikel 38 BVVN worden de verzoeker en de burgemeester onverwijld in kennis gesteld van de beslissing op het verzoek.

Artikel 10

Artikel 10

Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 6.1c; 6.1d; 6.7; 7; 8; 9; 11.2 t/m 11.5; 26.3 en 28.3

Overgangsrecht

Geen.

10-alg. Toelichting algemeen

paragraaf 1. Algemeen

Dit artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde in de Rijkswet zelf gestelde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van (één van de landen van) het Koninkrijk zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie.

De Kroon verleent het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. Uit de wettekst volgt dat het raadplegen van de Raad van State slechts noodzakelijk is bij verlening van het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN. Bij beslissingen tot afwijzing of aanhouding is artikel 9, vijfde lid, RWN van toepassing.

Het is niet de bedoeling dat op grote schaal van onderhavig artikel gebruik wordt gemaakt. De uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Een verzoek om toepassing van artikel 10 RWN zal dus moeten worden gemotiveerd. Tevens moet exact worden aangegeven van welke vereisten in artikel 8, 9 of 11 RWN afwijking wordt verzocht.

Er zijn geen eenduidige criteria op grond waarvan met grote stelligheid kan worden voorspeld of een beroep op artikel 10 RWN zal worden gehonoreerd. Dit is aan Onze Minister ter beoordeling en mede afhankelijk van het advies van de Raad van State. In zijn algemeenheid geldt dat naarmate het staatsbelang groter is en naarmate minder afwijkingsgronden worden aangevoerd, de drempel om artikel 10 RWN toe te passen gemakkelijker is te nemen. Zo zal iemand die nog maar een half jaar in Nederland is, nog nauwelijks Nederlands spreekt en met wiens naturalisatie wel belangen, maar geen uitzonderlijke, zijn gemoeid, minder snel langs deze weg worden genaturaliseerd dan iemand die hier al drie jaar is, in zijn functie of beroep volop participeert in de Nederlandse samenleving, redelijk Nederlands spreekt, hier wil blijven wonen en ten aanzien van wie het van groot belang is dat hij de Nederlandse nationaliteit krijgt. Bovendien kan het oordeel afhangen van de voorwaarde waarvan in het concrete geval wordt gevraagd af te wijken.

Een beroep op artikel 10 RWN zal niet worden gehonoreerd als de verzoeker binnen afzienbare tijd voldoet aan de reguliere wettelijke voorwaarden.

Let op! De artikel 10 RWN procedure is geen verkorte procedure. Ook bij een artikel 10 RWN verzoek geldt de beslistermijn zoals genoemd in artikel 9, vierde lid, RWN. De verkorting zit in het feit dat van de verblijfstermijnen kan worden afgeweken, en niet van de wettelijke beslistermijn. Voorts moet rekening worden gehouden met het feit dat voor een artikel 10 RWN verzoek vaak advies moet worden ingewonnen bij een vakministerie, dat vervolgens een onderzoek verricht. Dit onderzoek kan enige tijd in beslag nemen.

Afwijking van het inburgeringsvereiste

Uit de wetstekst blijkt dat met artikel 10 RWN ook kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (het inburgeringsvereiste). Of verzoeker moet worden geadviseerd een naturalisatietoets af te leggen, hangt af van de gevraagde afwijkingsgronden en de grootte van het belang om hem de Nederlandse nationaliteit te verlenen. Belangrijk hierbij is de vraag of alleen afwijking wordt gevraagd van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN of dat (ook) afwijking wordt gevraagd van andere voorwaarden voor naturalisatie. In het geval afwijking wordt gevraagd van andere voorwaarden dan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN kan de burgemeester betrokkene erop wijzen dat het in zijn voordeel kan zijn te proberen aan de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN te voldoen, zodat zo min mogelijk afwijking van artikel 8, 9 en 11 RWN nodig is. Dit geldt temeer als het belang van de Nederlandse staat hem het Nederlanderschap te verlenen niet uitzonderlijk groot is. In het geval op voorhand duidelijk is dat betrokkene de naturalisatietoets niet zal halen (bijvoorbeeld omdat hij zelf stelt niet of onvoldoende de Nederlandse taal te beheersen), kan een dergelijk advies achterwege blijven. In dit geval zal de burgemeester in zijn advies aan de IND opnemen dat betrokkene ook afwijking verzoekt van het inburgeringsvereiste. Als overigens niet aan het inburgeringsvereiste wordt voldaan vanwege polygamie ligt – gelet op de bescherming van de civiele openbare orde – toepassing van artikel 10 RWN niet in de rede.

Afwijking van de termijnen in artikel 8, derde, vierde en vijfde lid, RWN

Hoewel dit niet expliciet in de tekst van artikel 10 RWN is opgenomen, blijkt uit de parlementaire behandeling van de RRWN dat ook van de verkorte termijnen genoemd in artikel 8, derde, vierde en vijfde lid, RWN, kan worden afgeweken.

Afwijking van de termijnen van artikel 11 RWN

Op 1 april 2003 is aan artikel 10 RWN toegevoegd dat ook van de in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN, genoemde termijn kan worden afgeweken.

Met het woord ‘termijn’ wordt gedoeld op de zinsnede ‘de onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’. Met het opnemen van het woord ‘termijn’ is allereerst beoogd om te benadrukken dat van de andere toepasselijke voorwaarden in artikel 11 RWN niet kan worden afgeweken. Zo zal bij een beroep op artikel 10 RWN bijvoorbeeld niet kunnen worden afgeweken van het vereiste in artikel 11, tweede lid, RWN (kind beneden de zestien jaar), derde lid (kind dat leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), vierde lid (kind dat niet heeft gedeeld) en vijfde lid (meerderjarig geworden kind) dat het ‘sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’. Verder kan evenmin – als het gaat om een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt of dat tijdens de behandeling meerderjarig is geworden – worden afgeweken van het vereiste dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat die persoon een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Gelet op het feit dat op grond van artikel 10 RWN kan worden afgeweken van de reguliere termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf, zoals vermeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, is geredeneerd dat ook van de kortere termijn van drie jaar, zoals genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN, kan worden afgeweken en is ook voor de volledigheid een verwijzing naar die termijn opgenomen.

Voorwaarden waarvan niet kan worden afgeweken

Artikel 10 RWN geeft aan van welke wettelijk gestelde voorwaarde wél en – impliciet – van welke voorwaarden niet kan worden afgeweken. Niet kan worden afgeweken van het vereiste

Bovendien geldt ingeval van een beroep op artikel 10 RWN dat verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont volgens de daarvoor geldende algemene regels. Dit betekent dat een op artikel 10 RWN gebaseerd naturalisatieverzoek geen basis kan bieden voor de toepassing van andere (soepelere) dan de algemeen geldende regels voor het aantonen van identiteit en nationaliteit (zie de toelichting op artikel 7, par. 3.5.5 en 3.5.6).

paragraaf 2. Voorbeelden van bijzondere gevallen

Ten behoeve van de beeldvorming, met betrekking tot de vraag wanneer er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan onderhavig artikel kan worden toegepast, volgt onderstaand een aantal praktijkvoorbeelden. Bij een aantal voorbeelden is aangegeven op welke wijze met vergelijkbare gevallen kan worden omgegaan.

paragraaf 2.1. Nederlands belang (staatsbelang, economisch en cultureel)

  • echtgenoten, partners in een in Nederland erkend geregistreerd partnerschap en partners met een naar Nederlands recht opgesteld samenlevingscontract van Nederlands diplomatiek personeel;

  • personen die voor uitoefening van een functie in het bezit moeten zijn van de Nederlandse nationaliteit (bijvoorbeeld voor een functie bij de politie, marine, land- of luchtmacht). In gevallen waarin de Nederlandse nationaliteit is vereist voor het kunnen volgen van een opleiding voor een dergelijke functie, zal toepassing van artikel 10 RWN afhangen van de vraag of het betreffende vakministerie aangeeft dat reeds met de toelating tot deze opleiding van de persoon een Nederlands belang is gediend. Daarnaast zal betrokkene moeten aantonen dat hij na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit tot de opleiding wordt toegelaten;

  • personen die in het kader van hun werkzaamheden voor bedrijven die voor de Nederlandse economie van groot belang zijn en aantoonbaar veel hinder ondervinden bij de uitoefening van de functie als gevolg van het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit;

  • het kunnen deelnemen als vertegenwoordiger voor Nederland aan internationale concoursen, conferenties, organisaties, tentoonstellingen, sportwedstrijden (voor de toepassing van artikel 10 RWN voor topsporters wordt verwezen naar paragraaf 3);

  • het kind van zestien jaar, voor wie medenaturalisatie wordt verzocht, van een ouder die als vertegenwoordiger van Nederland naar het buitenland vertrekt, waarbij de ouder vanwege gewichtige redenen van staatsbelang met toepassing van artikel 10 RWN zal worden genaturaliseerd en waarbij het noodzakelijk is dat het kind met deze ouder meereist. In deze situatie kan het kind van zestien jaar of ouder met toepassing van artikel 10 RWN delen in de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder ondanks dat het niet ‘een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf heeft’, zoals bepaald in artikel 11, derde lid, RWN. Voor de duidelijkheid: van de overige in artikel 11, derde lid, RWN gestelde voorwaarden, te weten dat het kind “sedert het tijdstip van het verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft” en dat “op hem geen afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is” kan niet worden afgeweken.

Indien in deze gevallen een gemotiveerd beroep wordt gedaan op artikel 10 RWN wordt het betreffende vakministerie verzocht te adviseren omtrent de vraag of met de naturalisatie van de persoon een Nederlands belang is gediend. Bij een positief advies van het vakministerie kan de persoon, nadat de Raad van State is gehoord, aan de Kroon worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap. Bij een negatief advies van het vakministerie wordt het verzoek afgewezen.

Paragraaf 2.2. Humanitaire redenen

  • het pleegkind dat niet deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap door of niet deelt in de verlening van het Nederlanderschap aan de pleegouder(s) waardoor het kind ten opzichte van de eigen kinderen van de pleegouder(s), die wel meedelen, in een uitzonderingspositie komt te verkeren. De uitzonderingspositie ontstaat dus als gevolg van het feit dat de pleegouder(s) en diens eigen kinderen de Nederlandse nationaliteit verkrijgen door optie of naturalisatie en het pleegkind als enige ‘buiten de boot’ valt. Met pleegkind wordt hier bedoeld een buitenlands pleegkind dat in een pleeggezin (dus niet in een verzorgingsinrichting) wordt verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden dat de pleegouder of pleegouders feitelijk de plaats van de ouders innemen. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een kind dat in het gezin van een familielid, zoals een grootouder, een oom of tante, een oudere broer of zus, een neef of nicht wordt verzorgd en opgevoed. Het kind kan ook met het oog op adoptie in dat gezin verblijven. Er moet sprake zijn van een bestendige relatie tussen pleegkind en pleegouder(s). Naar analogie van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN is in dit kader dan ook noodzakelijk dat het pleegkind ten minste drie jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie krachtens een Nederlandse rechterlijke beslissing onder het gezag van (één van) de pleegouder(s) is komen te staan en dat het pleegkind na het instellen van het gezag ononderbroken door de pleegouder(s) is verzorgd en opgevoed. Pleegkinderen, die een bestendige relatie hebben met hun pleegouder(s) maar onder het gezag staan van een voogdij-instelling, zoals bijv. Stichting NIDOS, worden in dit verband gelijkgesteld aan kinderen die onder het gezag staan van (één van) de pleegouder(s). De voogdij (het gezag) moet dan wel berusten bij de rechtspersoon, die de minderjarige heeft geplaatst in het gezin dat (of bij de alleenstaande die) voornemens is een verzoek om naturalisatie in te dienen. De voogdij-instelling kan t.b.v. het pleegkind een separaat artikel 10 verzoek indienen, dat wel in samenhang met dat van de pleegouder(s) (niet-voogden) zal worden beoordeeld.

    Aan het pleegkind zal het Nederlanderschap slechts worden verleend als ook wordt voldaan aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die zouden gelden in de situatie dat het pleegkind een eigen kind van de pleegouder zou zijn (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede en derde lid, RWN). Die voorwaarden gelden immers ook voor de eigen kinderen van de pleegouder.

    Let op! Het enkele feit dat het pleegkind praktische problemen ondervindt bij het niet hebben van een Nederlands paspoort, is onvoldoende voor toepassing van artikel 10 RWN;

  • tijdens de optie/naturalisatieprocedure overlijdt de ouder (of overlijden de ouders) die een optieverklaring heeft (hebben) afgelegd dan wel om naturalisatie heeft (hebben) verzocht en daarvoor ook in aanmerking zou(den) zijn gekomen, waardoor het kind niet meer kan delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Het kind moet voldoen aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die bij leven van de ouder(s) hadden gegolden.

paragraaf 2.3. Ambtelijk verzuim

Voor een geslaagd beroep op toepassing van artikel 10 RWN wegens ambtelijk verzuim moet aangetoond worden dat dit zwaarwegend is. Het gestelde zwaarwegend zijn van het ambtelijk verzuim wordt afgewogen tegen het belang van betrokkene om eerder dan bij de toepassing van de reguliere voorwaarden voor naturalisatie Nederlander te worden. In de hier bedoelde belangenafweging wordt in ieder geval betrokken de mate van bijzonderheid van het geval, de mate waarin verzoeker niet voldoet aan de standaardvoorwaarden en de restrictieve wijze waarop toepassing dient te worden gegeven aan artikel 10 RWN. Bij zwaarwegend ambtelijk verzuim valt te denken aan:

  • onjuiste informatie of nalatigheid van de kant van de Nederlandse overheid, waardoor het Nederlanderschap niet is verkregen. De onjuiste informatie moet zijn verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie. In dit kader kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het hebben laten verstrijken van optietermijnen in de RWN. In dat geval moet de verzoeker aantonen dat hij in het verleden in aanmerking zou zijn gekomen voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van de optie waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt, dat hij (of zijn wettelijk vertegenwoordiger) tijdens de voor de optie relevante termijn de intentie heeft gehad om te opteren en dat het niet opteren het gevolg is van het feit dat men van de zijde van de Nederlandse overheid onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel nalatig is geweest bij het verstrekken van informatie. Het enkele niet bekend zijn van een verzoeker met een optiemogelijkheid levert geen grond op om artikel 10 RWN toe te passen;

  • onjuiste informatie van de kant van de Nederlandse overheid (verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie), waardoor het Nederlanderschap verloren is gegaan. Te denken valt aan aantoonbaar onjuiste informatieverstrekking van de zijde van de Nederlandse overheid bij het vrijwillig aanvaarden van een andere nationaliteit. Bij de beoordeling vindt altijd een belangenafweging plaats tussen de belangen van het Koninkrijk en de belangen van de verzoeker;

  • personen die ten onrechte ten minste een jaar als Nederlander zijn aangemerkt en om die reden in het bezit zijn van een Nederlands paspoort (opgewekte verwachtingen);

  • lacunes in de wet. Vóór 1 april 2003 was in de RWN niet geregeld dat kinderen van optanten konden delen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Na 1 april 2003 kunnen kinderen van optanten wél delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder(s) (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN). Kinderen van optanten die vóór 1 april 2003 niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder kunnen een beroep doen op artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.

Aangezien artikel 10 RWN geen afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en e, RWN toestaat, wordt nogmaals benadrukt dat in alle hierboven omschreven voorbeelden de persoon die een beroep doet op artikel 10 RWN bij het indienen van het verzoek in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) en verklaard moet hebben bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 7 en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, RWN). Let goed op dat een verzoeker die een beroep doet op artikel 10 RWN altijd zijn identiteit en nationaliteit aantoont volgens de daarvoor geldende algemene regels (zie de toelichting op artikel 7, par. 3.5.5 en 3.5.6). Betreft het een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN die in het buitenland woont, dan geldt dat hij moet aantonen dat hij een dergelijk verblijfsrecht zou(den) verkrijgen, als daar om zou worden verzocht.

paragraaf 2.4. Na-naturalisatie

Vóór 1 april 2003 konden minderjarigen, die niet hadden gedeeld in de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder(s), onder voorwaarden op grond van artikel 10 RWN worden voorgedragen voor naturalisatie. Voor deze minderjarigen is thans een bijzondere naturalisatieprocedure opgenomen in artikel 11, vierde lid, RWN.

paragraaf 2.5. Niet bijzondere gevallen

De verscheidenheid van de gevallen waarbij een beroep op toepassing van dit artikel wordt gedaan, is groot. Om die reden is het niet mogelijk een limitatieve opsomming te geven. Ieder verzoek wordt op de eigen merites bezien. Het moet evenwel altijd een bijzonder geval betreffen. Uit de jurisprudentie van (onder meer) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de adviezen van de Raad van State kan wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet dermate bijzonder zijn dat ze naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN rechtvaardigen. Niet bijzonder is bijvoorbeeld:

  • het in Nederland zijn toegelaten als vluchteling;

  • het onbekend zijn met optiemogelijkheden in de wet;

  • het vergroten van kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt;

  • het verstrekken van onjuiste informatie van de zijde van een niet-Nederlandse overheid;

  • het volledig ingeburgerd zijn in de Nederlandse samenleving en het opgenomen zijn in een Nederlands gezin;

  • familieomstandigheden die overkomst naar het land van herkomst nodig maken;

  • reisproblemen/praktische problemen die worden ondervonden als gevolg van het feit dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

  • het gediend hebben in het Nederlandse leger in het voormalig Nederlands-Indië, het daarvoor ontvangen hebben van een onderscheiding en het hebben van een gevoel van verbondenheid met Nederland.

Bovenstaande voorbeelden zijn niet-limitatief.

paragraaf 3. Topsporters

Een bijzonder geval kan zich voordoen als blijkt dat de verlening van het Nederlanderschap in zodanige mate een Nederlands cultureel belang dient, dat afwijking van één of meer reguliere voorwaarden wordt gerechtvaardigd. Onder een Nederlands cultureel belang wordt tevens verstaan een Nederlands belang op sportief gebied.

Indien een sporter een beroep doet op artikel 10 RWN dient hij aan te tonen dat met zijn naturalisatie een Nederlands belang op sportief gebied wordt gediend.

Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de verzoeker om naturalisatie na zijn naturalisatie als vertegenwoordiger voor Nederland kan deelnemen aan internationale concoursen of internationale sportwedstrijden.

paragraaf 3.1. Advisering

Om vast te kunnen stellen of met de naturalisatie van verzoeker een Nederlands belang op sportief gebied is gediend, wordt de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) om advies gevraagd. Alleen indien bij het verzoek tot naturalisatie mede een verklaring van een Nederlandse sportbond wordt overgelegd inhoudende dat naturalisatie een Nederlands sportbelang op korte termijn dient, verzoekt de Minister van Justitie om advisering ter zake door de Staatssecretaris van VWS. Zonder een dergelijke ondersteunende verklaring wordt de zaak niet aan VWS aangeboden, maar direct afgewezen.

De Staatssecretaris van VWS laat zich ondersteunend adviseren door de desbetreffende nationale sportbond, maar heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het advies aan de Minister van Justitie.

paragraaf 3.2. Niveau van sportbeoefening

Bij circulaire d.d. 9 april 1999, kenmerk S/BOA-99440 heeft de Staatssecretaris van VWS richtlijnen opgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of wordt voldaan aan het vereiste van een aanwezig Nederlands belang op sportief gebied. De circulaire stelt de eis dat de betrokkene bij de desbetreffende Nederlandse landelijke sportorganisatie op het niveau van de nationale top presteert. Dit betekent volgens de circulaire:

  • bij individuele takken van sport dient betrokkene bij de Nederlandse kampioenschappen ten minste bij de top acht te (gaan) behoren;

  • bij teamsporten dient de betrokkene ten minste op het hoogste nationale niveau van de desbetreffende tak van sport te (gaan) presteren.

Een sporter die voldoet aan één van de hierboven gestelde maatstaven is een sporter die in zijn tak van sport een niveau haalt waarop in voldoende mate de kans bestaat dat hij, indien in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zou worden uitgezonden voor Nederland. Door het hanteren van deze maatstaven sluit de Staatssecretaris van VWS aan bij het hierboven gestelde dat het een verzoeker dient te betreffen die na naturalisatie kan deelnemen als vertegenwoordiger voor Nederland aan internationale concoursen of internationale sportwedstrijden.

paragraaf 3.3. Blokkeringstermijnen

Of een sporter direct na de naturalisatie tot Nederlander daadwerkelijk op een internationaal concours of een internationale sportwedstrijd kan uitkomen als Nederlander is echter afhankelijk van de regels van de nationale sportbond van het herkomstland. Is op grond van deze regels deelname namens Nederland pas mogelijk na het verstrijken van een bepaalde periode, de zgn. blokkeringstermijn, dan kan bij de nationale sportbond van het land van herkomst om ontheffing of bekorting van deze termijn worden verzocht.

De blokkeringstermijnen verschillen per tak van sport. De instemming van de nationale sportbond van het land van herkomst wordt, op verzoek van VWS, gevraagd door de betreffende Nederlandse sportbond aan de sportbond van het herkomstland.

Wil de sporter uitkomen voor Nederland op de Olympische Spelen dan dient ontheffing te worden verzocht van de drie jaar die het Olympic Charter noemt. Deze ontheffing dient te worden verzocht op de wijze bepaald in het Olympic Charter.

Niet in alle gevallen is het wenselijk om in contact te treden met vertegenwoordigers van het herkomstland van de vreemdeling. In bepaalde gevallen dient de vreemdeling in zijn verzoek om naturalisatie aan te geven of hij wel of geen toestemming verleent voor het benaderen van de nationale sportbond van zijn herkomstland of het Olympisch Comité van zijn herkomstland. Weigert een vreemdeling uit één van de onderstaande categorieën daartoe toestemming te verlenen, dan geeft de IND in het verzoek om advisering aan de Staatssecretaris van VWS aan dat de nationale sportbond of het Nederlands Olympisch Comité niet de vertegenwoordigers van het herkomstland dient te benaderen. Het gaat hierbij uitsluitend om vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd).

paragraaf 3.4. Advies VWS

Met het ministerie van VWS is een aantal afspraken gemaakt met betrekking tot het advies aan de Minister van Justitie. Naast de toetsing aan de bovengenoemde richtlijnen uit de circulaire d.d. 9 april 1999 zal de Staatssecretaris van VWS in het advies aan de volgende onderwerpen aandacht besteden:

  • 1. in het advies zal worden vermeld welke termijn ingevolge de regels van de nationale sportbond van het herkomstland geldt alvorens de betrokken sporter na nationaliteitswisseling mag uitkomen voor de staat waarvan hij de nationaliteit heeft verworven. Indien de betrokkene voor Nederland wil uitkomen bij de Olympische Spelen vermeldt het advies de termijn van drie jaar die geldt ingevolge het Olympic Charter van het Internationaal Olympisch Comité;

  • 2. indien verkregen, is aan het advies een verklaring toegevoegd van hetzij:

    • de nationale sportbond van de staat waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit;

    • de Executive Board van het Internationaal Olympisch Comité, inhoudende dat na de verwerving van het Nederlanderschap de betrokkene ontheffing dan wel verkorting verkrijgt van de onder nummer 1 genoemde termijn.

Ontbreekt de verklaring, dan vermeldt het advies van VWS de reden daarvan;

  • 3. in het advies zal worden vermeld aan welk eerstvolgend internationaal concours of internationale sportwedstrijd de betrokkene op grond van zijn kwalificaties naar verwachting zal worden uitgezonden door een Nederlandse nationale sportbond om voor Nederland uit te komen;

  • 4. de Staatssecretaris van VWS ondertekent persoonlijk het advies aan de Minister van Justitie.

paragraaf 3.5. Beslissing

In het geval dat het advies van de Staatssecretaris van VWS inzake de ontheffing van een voor de verzoeker geldende blokkeringstermijn geen stukken bevat, die leiden tot de conclusie dat de verzoeker op korte termijn als genaturaliseerde Nederlander voor Nederland zou kunnen uitkomen, dient het verzoek tot naturalisatie te worden afgewezen.

Het voorgaande geldt niet indien het een vreemdeling betreft waarvan de IND aan de Staatssecretaris van VWS in het verzoek om advies heeft laten weten dat de Nederlandse nationale sportbond dan wel het Nederlands Olympisch Comité geen contact met vertegenwoordigers van het herkomstland dient op te nemen.

Uit het advies van de Staatssecretaris van VWS moet duidelijk worden dat de verzoeker om naturalisatie ex artikel 10 RWN op een kortere termijn dan het geval zou zijn bij een naturalisatie zonder terzijdestelling van één of meer voorwaarden uit artikel 8 RWN en artikel 9 RWN, door een Nederlandse nationale sportbond zal en kan worden uitgezonden om als Nederlander voor Nederland deel te nemen aan een internationaal concours of internationale wedstrijd. Indien dit uit het advies blijkt, bestaat voldoende Nederlands cultureel belang in de zin van artikel 10 RWN voor een verlening van het Nederlanderschap.

Tegen een afwijzende beslissing op een verzoek om naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN kan – ook indien die beslissing is gebaseerd op een negatief advies van de Raad van State – bezwaar en beroep worden ingesteld.

Artikel 11

Artikel 11

1 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.

2 Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.

3 Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend, indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

4 Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

5 Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder, en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend:

  • a. indien hij een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft,

  • b. indien hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en

  • c. ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.

Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

6 De vereisten van toelating en van hoofdverblijf van het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het minderjarige kind van een vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en die met toepassing van het tweede lid van artikel 8 het Nederlanderschap verkrijgt, mits het kind feitelijk tot het gezin van deze ouder behoort en zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is.

7 Kinderen van een kind dat in de verlening deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verlening.

8 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1g; 1.1h; 2.2 t/m 4; 7; 8.1c; 8.2; 9.1a; 9.1c; 9.2;

10; 13 en 14.1

BOT: artikel 3

BVVN: artikelen 2; 3; 6.2; 31.1 t/m 31.3; 32 en 51 t/m 56

Awb: artikel 4:5.1

BW: artikelen 1:233 en 1:253ha

Overgangsrecht

Tot 1 oktober 2010 gold voor de minderjarige die op grond van artikel 11, derde lid, RWN mee-naturaliseerde geen plicht tot het ondertekenen van een bereidverklaring. Ook de verklaring van verbondenheid hoefde niet te worden afgelegd. Bij alle verzoeken ex artikel 11, derde lid, die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend geldt dat de bereidverklaring moet worden ondertekend en de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd, tenzij betrokkene is vrijgesteld (zie overgangsbepaling artikel II, lid 2a, RRWN (Stb.2010, 242 )).

11-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot de medeverlening van het Nederlanderschap aan minderjarigen en jongvolwassenen.

Zienswijze andere ouder

Op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, RWN wordt de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder op zijn of haar verzoek in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het kind. De reden hiervoor is dat de wetgever wil voorkomen dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Een kind jonger dan twaalf jaar wordt op grond van artikel 2, vierde lid, RWN niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze over de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, als daar om wordt verzocht, een zienswijze hierover naar voren brengen. Een kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie zestien jaar of ouder is, is in beginsel verplicht om in persoon te verklaren in te stemmen met de medeverlening (artikel 31, derde lid, BVVN in samenhang met artikel 3 BVVN) (zie hierover ook de uitgebreide toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

Voor minderjarige kinderen en jongvolwassenen die met toepassing van het onderhavige artikel worden (mede)genaturaliseerd geldt niet het inburgeringsvereiste. De naturalisatietoets hoeft dan ook niet te worden afgelegd.

Voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, derde of vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is, geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid.

Afwijzing medeverlening

Als een ouder heeft verzocht om medeverlening voor een minderjarige, terwijl de minderjarige niet voldoet aan de geldende voorwaarden, worden de personalia van het kind niet vermeld in het Koninklijk Besluit en wordt het verzoek om medeverlening van het kind schriftelijk afgewezen. Hetzelfde geldt uiteraard voor een zelfstandig verzoek op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. De afwijzende beslissing is een beschikking in de zin van de Awb, waartegen de gebruikelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.11).

In artikel 31 BVVN is aangegeven welke gegevens de verzoeker over zichzelf en over het (mede) te naturaliseren kind moet verstrekken. Als deze gegevens niet of onvoldoende worden verstrekt, zal Onze Minister, na inverzuimstelling, het verzoek afwijzen. De afwijzende beslissing van Onze Minister is een beschikking waartegen op grond van de Awb rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Voetnoten

  • 56 Bij minderjarige EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen kan het voorkomen dat zij rechtstreeks verblijfsrecht ontlenen aan het EG-verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, maar niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument. Om te kunnen beoordelen of een minderjarige EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht, is toegelaten, dient in beginsel ook door een EU/EER-onderdaan een verblijfsdocument te worden overgelegd. Echter, op grond van artikel 4.21, tweede lid Vb 2000 wordt geen document anders dan in het eerste lid, onder a of b, verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld. Als er geen verblijfsdocument is, kan de toelating worden bepaald aan de hand van een uittreksel GBA waarop de gegevens in verband met het verblijfsrecht van het kind vermeld staan.

  • 57 Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, is op 2 februari 1993 tot stand gekomen.

  • 58 Zie ook Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1998–1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p, 2.

11-1. Toelichting ad artikel 11, eerste lid

Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.

Deze bepaling is van algemene aard en geldt voor alle gevallen van medeverlening, ongeacht de leeftijd van het kind dat wordt meegenaturaliseerd. Deze bepaling geldt ook voor de in het zevende lid genoemde kindskinderen.

Vóór 1 april 2003 kwam het voor dat er onduidelijkheid bestond over de vraag of een minderjarige al dan niet had gedeeld in de naturalisatie van de ouder(s). Artikel 11, eerste lid, RWN beoogt een einde te maken aan deze onduidelijkheid. Om die reden is bepaald dat slechts de kinderen die op het koninklijk besluit worden genoemd met de ouder(s) zijn meegenaturaliseerd. Tevens is bepaald dat de ouder bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie expliciet moet aangeven voor welk(e) kind(eren) medeverlening wordt verzocht. Ingevolge artikel 31, tweede lid, BVVN dient de ouder de personalia van de mee te naturaliseren minderjarige kinderen te vermelden in zijn verzoek om naturalisatie. Dit betekent dat een kind voor wie de ouder niet uitdrukkelijk om medeverlening heeft verzocht, niet zal worden vermeld op het koninklijk besluit en derhalve niet heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap.

11-2. Toelichting ad artikel 11, tweede lid

Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.

Deze bepaling regelt onder welke voorwaarden een verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd.

Een kind jonger dan twaalf jaar wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien het kind daar om vraagt, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Het verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd, indien het “sedert het tijdstip van het verzoek (...) toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft”. Gelet op deze bewoordingen moet worden aangetoond dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat een verzoek om medeverlening reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de ouder worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de ouder niettemin op indiening van het verzoek om medeverlening, dan dient de burgemeester het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek om medeverlening met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb buiten behandeling worden gesteld dan wel (indien de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen niet zijn gehaald) worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek om medeverlening voor het kind.

Als bij het nemen van die beslissing blijkt (aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument) dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.

Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in Nederland hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).

Uit de tekst van de onderhavige bepaling (en ook artikel 11, derde lid, RWN) vloeit voort dat bij kinderen die ten tijde van het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar zijn, maar tijdens de procedure zestien jaar worden, nog steeds alleen de vereisten van het tweede lid gelden. Voor deze kinderen gelden niet de zwaardere vereisten van het derde lid (drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN)86. Voor deze kinderen geldt evenmin dat zij in persoon moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Indien het kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind daarbij te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).

In het uitzonderlijke geval dat het kind bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar tijdens de behandeling meerderjarig wordt, is artikel 11, vijfde lid, RWN van toepassing. In die situatie geldt de hoofdregel dat meerderjarigen slechts zelfstandig genaturaliseerd kunnen worden en dat van delen in de verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) geen sprake meer kan zijn.

11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid

Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend, indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

In deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat oudere minderjarigen in het Nederlands recht in toenemende mate een bijzondere rechtspositie verkrijgen. Deze positie rechtvaardigt een eigen naturalisatieregeling.

Anders dan bij een kind jonger dan zestien jaar (dat nog leerplichtig is en om die reden sneller ingeburgerd zal geraken), is in dit artikellid bepaald dat het kind dat ten tijde van het verzoek zestien jaar of ouder is in aanmerking kan komen voor medeverlening als hij “een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf” in het Koninkrijk heeft. Ook bij medeverlening is hierbij de achterliggende gedachte dat in het kader van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een persoon pas rechten behoort op te kunnen bouwen, nadat de overheid heeft ingestemd met zijn bestendig verblijf in het Koninkrijk. Op grond van dit artikellid moet het kind derhalve gedurende een ononderbroken periode van drie jaren vóór de indiening van het verzoek zijn toegelaten zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én moet hij drie jaren voor de indiening van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. Deze periode van toelating kan blijken uit het verblijfsdocument van het kind met bijgevoegd een afschrift uit de BRP dan wel een bericht omtrent toelating (zie artikel 3 BOT en de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).

Verblijf in het verleden in Nederland als afhankelijk gezinslid van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, geldt onder specifieke voorwaarden als toelating in hierboven bedoelde zin.

De periode dat het afhankelijk gezinslid op basis van een geprivilegieerde status bij de hoofdpersoon in Nederland heeft verbleven, en daardoor ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt in het kader van een verzoek om medeverlening als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet. Deze (onafgebroken) periode mag daarom worden meegeteld voor de vereiste termijn van drie jaren toelating in het kader van een verzoek om medeverlening.

Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Ook voor de minderjarige van zestien jaar en ouder geldt dat hij “sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf” in het Koninkrijk moet hebben (zie de toelichting bij het tweede lid van onderhavig artikel).

Volgens onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30 HRWN). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN.)

Deze verplichting geldt voor alle verzoeken die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend.

Verzoeken om medeverlening voor kinderen die bij het indienen van het verzoek van de ouder zestien jaar of ouder zijn, worden afgewezen als er op grond van hun gedrag ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij deze groep kinderen wordt op dezelfde wijze als bij meerderjarige verzoekers beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek worden voor deze kinderen door de IND de vereiste justitiële documentatiegegevens opgevraagd (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Minderjarigen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in dit artikellid opgenomen dat een kind, dat ten tijde van het verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap zestien jaar of ouder is, het Nederlanderschap alleen zal verkrijgen als het kind daar uitdrukkelijk mee instemt. Op grond van artikel 31, derde lid, BVVN moet deze verklaring voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3 BVVN. Dit betekent dat het kind in beginsel in persoon bij de burgemeester moet verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen (zie verder de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN)60[119].

De verklaring moet op schrift worden gesteld en door het kind worden ondertekend.

Uit de tekst artikel 11, derde lid, RWN vloeit voort dat de vereisten van het in persoon een instemmingsverklaring afleggen niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt. Als dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medever lening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).

Op grond van artikel 2, derde lid, RWN moeten verklaringen van minderjarigen betreffende de nationaliteit worden afgelegd door hun wettelijk vertegenwoordiger. Deze vertegenwoordigingsplicht geldt echter niet voor minderjarigen vanaf twaalf jaar bij het naar voren brengen van een zienswijze omtrent de verlening of medeverlening van het Nederlanderschap op grond van artikel 2, vierde lid, RWN. Die vertegenwoordigingsplicht geldt evenmin voor minderjarigen vanaf zestien jaar die op grond van het onderhavige derde lid uitdrukkelijk moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Het gaat er bij het geven van bedoelde zienswijze of instemmingsverklaring immers om dat de minderjarige zijn eigen mening kenbaar maakt (zie ook de toelichting bij artikel 2, derde lid, RWN).

Voor de duidelijkheid worden hieronder de vereisten genoemd, waaraan moet zijn voldaan als het een verzoek om medeverlening betreft voor een kind dat ten tijde van indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is:

  • het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;

  • het kind heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen.

    Let op: dit is alleen van toepassing als het verzoek is ingediend op of na 1 oktober 2010;

  • het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening;

  • deze instemmingsverklaring moet in beginsel in persoon door het kind worden afgelegd.61[120]

11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid

Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

Vóór 1 april 2003 kon een kind dat om enigerlei reden niet had gedeeld in de verkrijging door optie of de verlening van het Nederlanderschap door de ouder met toepassing van artikel 10 RWN worden voorgedragen voor naturalisatie (de zogenaamde na-naturalisatie). Sedert 1 april 2003 heeft dit kind op grond van artikel 11, vierde lid, RWN de mogelijkheid om zelfstandig een verzoek in te dienen. De huidige procedure is eenvoudiger – er is geen advies van de Raad van State vereist – en het inburgeringsvereiste, dat voor 1 april 2003 wel gold bij na-naturalisatie, wordt niet meer gesteld.

Het verzoek om naturalisatie op grond van het vierde lid zal ingevolge artikel 2, derde lid, RWN moeten worden ingediend door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind. Ook de andere leden van artikel 2 RWN zijn van toepassing.

Ingevolge het onderhavige artikellid dient het kind in beginsel, ook als het jonger is dan 16 jaar, “een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf” in het Koninkrijk te hebben (zie de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN). Hiermee wordt bevorderd dat het kind een zekere mate van inburgering heeft verkregen.

Verblijf in het verleden in Nederland als afhankelijk gezinslid van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, geldt onder specifieke voorwaarden als toelating in hierboven bedoelde zin (zie hiervoor de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN).

De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op een kind dat ‘niet deelde’, omdat het geboren is in de periode tussen het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een verzoek om naturalisatie door de ouder én de daadwerkelijke verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. In die situatie zal het pasgeboren kind niet hebben kunnen delen in de verkrijging van of verlening van het Nederlanderschap aan de ouder, omdat het ten tijde van het afleggen van die verklaring of het indienen van het verzoek nog niet was geboren en derhalve niet was vermeld in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder (vergelijk artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN).87

Ten behoeve van en namens een dergelijk kind kan op grond van onderhavig artikellid tijdens de procedure van de ouder een zelfstandig naturalisatieverzoek worden ingediend. In artikel 11, vierde lid, RWN is geregeld dat kinderen die tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van hun ouder(s) worden geboren op een vereenvoudigde manier zelf het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. Uit het artikellid volgt wel dat het kind dat geboren wordt tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder, pas voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt, nadat de ouder Nederlander is geworden. Hieruit volgt echter niet dat een naturalisatieverzoek ten behoeven van het kind pas zou mogen worden ingediend nadat de ouder Nederlander is geworden. Om de procedure van het kind te bespoedigen mag een verzoek ten behoeve van dat kind dan ook reeds tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder worden ingediend. Dit verzoek wordt op de gebruikelijk wijze behandeld, hetgeen betekent dat het verzoek aan de hierna te noemen voorwaarden moet voldoen.

Ter verduidelijking: in deze situatie heeft het kind niet bij geboorte het Nederlanderschap verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat de ouder op het moment van de geboorte nog niet de Nederlandse nationaliteit bezat.

Voor het kind als bedoeld in onderhavig artikellid geldt (ongeacht zijn leeftijd of het tijdstip van geboorte) dat het “sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf” in het Koninkrijk moet hebben. Aangetoond moet worden dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat het verzoek om naturalisatie reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de wettelijk vertegenwoordiger die het verzoek namens het kind indient, worden geadviseerd te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de wettelijk vertegenwoordiger niettemin op indiening van het verzoek, dan dient de burgemeester het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt duidelijk aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek om naturalisatie met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb buiten behandeling worden gesteld dan wel – indien de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen niet zijn gehaald – worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek. Als aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument bij het nemen van die beslissing blijkt dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.

Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in Nederland hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).

Ingevolge onderhavig artikellid dient het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is uitdrukkelijk in te stemmen met de verkrijging van het Nederlanderschap. Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde vereisten voldoen als de instemmingsverklaring bij medeverlening op grond artikel 11, derde lid, RWN. Zo moet het kind hiervoor in beginsel in persoon bij de burgemeester verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen, moet de verklaring op schrift worden gesteld en moet de verklaring door het kind worden ondertekend (zie de toelichting bij het derde lid)88. Uit de tekst van dit artikellid vloeit voort dat het vereiste van het afleggen van een instemmingsverklaring niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie door zijn wettelijk vertegenwoordiger jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt.

Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN.)

Als een kind bij het indienen van het verzoek op grond van het vierde lid zestien jaar of ouder is, wordt het verzoek afgewezen, indien er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij dit kind wordt op dezelfde wijze als bij een meerderjarige verzoeker beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek worden voor het kind door de burgemeester bij de JDD en de korpschef de vereiste gegevens opgevraagd (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Gelet op de tekst van het onderhavige artikellid bestaat er een verdeling naar leeftijd waarbij verschillende voorwaarden gelden.

Voor een kind geboren in de periode tussen de optieverklaring/verzoek om naturalisatie van de ouder én de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder is het volgende vereist:

Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek jonger is dan zestien jaar is het volgende vereist:

Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, is het volgende vereist:

  • het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;

  • het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de naturalisatie;

  • het kind heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;

  • de hiervoor bedoelde verklaringen zijn in persoon door het kind afgelegd.

11-5. Toelichting ad artikel 11, vijfde lid

Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder, en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend:

  • a. indien hij een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft,

  • b. indien hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en

  • c. ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.

    Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

In dit artikellid is een regeling getroffen voor een kind dat niet heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap door of de verlening daarvan aan de ouder(s), omdat het tussen het moment van het afleggen van de optieverklaring of het indienen van het verzoek om naturalisatie door de ouder(s) én de bevestiging van de verklaring of het koninklijk besluit tot naturalisatie, meerderjarig is geworden. Dit kind wordt niet vermeld in de bevestiging van de optie respectievelijk in het koninklijk besluit van de ouder. Het verzoek om medeverkrijging of medeverlening zal door de burgemeester respectievelijk de Minister van Justitie bij beschikking zijn afgewezen.

Vóór 1 april 2003 kon een kind dat tijdens de behandeling van het verzoek om naturalisatie van zijn ouder(s) meerderjarig was geworden (de zogenaamde meerijder) tegelijk met zijn ouders worden genaturaliseerd indien werd voldaan aan alle vereisten van artikel 8 RWN (dus ook de woontermijn van vijf jaar en het inburgeringsvereiste). Thans geldt op grond van de onderhavige bepaling voor deze verzoekers een aantal soepeler voorwaarden. Zo geldt voor hen een kortere termijn van toelating en hoofdverblijf (drie jaar) en geldt voor hen – evenmin als voor alle (minderjarige) kinderen die op grond van artikel 11 RWN worden genaturaliseerd – niet het inburgeringsvereiste en de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Voorts heeft de onderhavige bepaling niet alleen betrekking op verzoekers die niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door middel van naturalisatie, maar betreft het tevens verzoekers die niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder(s) door middel van optie. Beoogd is dat voor de in de onderhavige bepaling bedoelde verzoekers zoveel mogelijk dezelfde ver eisten gelden als voor medeverlening van minderjarigen van zestien jaar en ouder.

Het in het vijfde lid bedoelde kind kan genaturaliseerd worden “op zijn verzoek”. Dit betekent dat hij ná het bereiken van de meerderjarigheid en ná de verkrijging/verlening van het Nederlanderschap door of aan de ouder(s) zelfstandig een verzoek om naturalisatie kan indienen. Voor de behandeling van het verzoek zijn leges verschuldigd (artikel 13 RWN). De bestaande praktijk vóór 1 april 2003 was dat zeventienjarigen – met het oog op het bereiken van de meerderjarigheid gedurende de behandeling van het verzoek van de ouder(s) – tegelijk met de ouder(s) een verzoek om naturalisatie indienden om op die wijze te kunnen ‘meerijden’ met het verzoek van de ouder(s). Deze mogelijkheid is met dit artikellid komen te vervallen.

Het onderhavige artikellid bepaalt dat het kind van een ouder die het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen “niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid”. Hieruit volgt dat degene die op grond van deze bepaling een verzoek indient, op het moment van de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s) door optie of naturalisatie wél moet hebben voldaan aan de overige voorwaarden voor medeverkrijging of medeverlening.

Ingevolge het onderhavig artikellid dient het kind een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben (zie de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN). Bovendien moet deze onafgebroken periode zijn aangevangen voordat hij meerderjarig werd.

Verblijf in het verleden in Nederland als afhankelijk gezinslid van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, geldt onder specifieke voorwaarden als toelating in hierboven bedoelde zin (zie hiervoor de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN).

De verzoeker dient bovendien “sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf” in het Koninkrijk te hebben. Aangetoond moet worden dat verzoeker vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat het verzoek reeds wordt ingediend op een moment dat verzoeker nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat hij een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal hij worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat hij niettemin op indiening van het verzoek, dan dient de burgemeester het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt duidelijk aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb buiten behandeling worden gesteld dan wel (vanwege het niet hebben voldaan aan de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen) worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek. Als bij het nemen van die beslissing blijkt (aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument) dat aan verzoeker met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan. Voorts moet verzoeker vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).

Ingevolge onderhavig artikellid moet de verzoeker zich bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie bereidverklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). In de regel moet tijdens de naturalisatieceremonie de naturalisandus die de bereidverklaring afgegeven heeft, de verklaring van verbondenheid afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN).

Samengevat gelden op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN de volgende voorwaarden voor naturalisatie:

  • de verzoeker was minderjarig op het moment van indienen van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder(s);

  • de verzoeker heeft alleen niet gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) wegens het feit dat hij meerderjarig werd (aan alle overige toepasselijke voorwaarden voor medeverkrijging of medeverlening werd ten tijde van verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder(s) voldaan);

  • de verzoeker heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • de verzoeker heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • de periode van ten minste drie jaren toelating en hoofdverblijf moet zijn aangevangen voordat verzoeker meerderjarig werd;

  • de verzoeker heeft vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • de verzoeker heeft vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • de verzoeker heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;

  • er zijn op grond van het gedrag van verzoeker geen ernstige vermoedens dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN.

Voorbeeld

A is zeventien jaar op het moment dat zijn vader een verzoek om naturalisatie indient en daarbij vraagt om medenaturalisatie van A. Tijdens de behandeling van het verzoek wordt A achttien jaar. Op het moment dat de vader bij koninklijk besluit wordt genaturaliseerd, voldoet A aan de voorwaarden in artikel 11, derde lid, RWN met uitzondering van het vereiste van minderjarigheid. Van de IND ontvangt hij een beschikking die inhoudt dat het verzoek om medenaturalisatie is afgewezen. A gaat hierna twee jaar in Groot-Brittannië wonen om te werken. Vervolgens hervestigt hij zich in Nederland en heeft daar drie jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf op het moment dat hij een verzoek om naturalisatie indient. A kan niet met succes een beroep doen op artikel 11, vijfde lid, RWN. De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie is immers niet aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheid van A.

11-6. Toelichting ad artikel 11, zesde lid

De vereisten van toelating en van hoofdverblijf van het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het minderjarige kind van een vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en die met toepassing van het tweede lid van artikel 8 het Nederlanderschap verkrijgt, mits het kind feitelijk tot het gezin van deze ouder behoort en zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, RWN kunnen verzoekers die oud-Nederlander zijn, verzoekers die drie jaren gehuwd zijn met een Nederlander en daarmee samenwonen én verzoekers die tijdens hun meerderjarigheid in het Koninkrijk zijn geadopteerd door ouders waarvan één de Nederlandse nationaliteit bezit, in aanmerking komen voor naturalisatie ondanks het feit dat zij niet in het Koninkrijk zijn toegelaten en daar evenmin hun hoofdverblijf hebben. Voor deze verzoekers geldt immers niet het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (sedert vijf jaar toelating en hoofdverblijf onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek) (zie de toelichting bij artikel 8 RWN). Het is uiteraard niet de bedoeling dat minderjarige en feitelijk tot het gezin behorende kinderen van deze verzoekers worden uitgesloten van de mogelijkheid tot medeverlening. Dat zou immers afbreuk doen aan het streven dat binnen een gezin zoveel mogelijk eenheid van nationaliteit bestaat. Om die reden is in dit lid bepaald dat voor kinderen van deze verzoekers “de vereisten van toelating en hoofdverblijf van het tweede en derde lid niet van toepassing” zijn. Onder “de vereisten van toelating en hoofdverblijf” moet in dit verband worden verstaan zowel de onafgebroken periode van toelating en hoofdverblijf van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek alsook de periode van toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf van het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek. De in de onderhavige bepaling bedoelde kinderen kunnen derhalve ook buiten het Koninkrijk in aanmerking komen voor medeverlening.

Het onderhavig artikellid verklaart slechts de vereisten van toelating en hoofdverblijf van het tweede en derde lid niet van toepassing, hetgeen betekent dat de overige in die leden gestelde vereisten voor medeverlening wél van toepassing zijn. Zo zal bij een verzoek om medeverlening van een kind van zestien jaar of ouder worden getoetst of er afwijzingsgronden van artikel 9 RWN aanwezig zijn en zal het kind uitdrukkelijk moeten instemmen met de medeverlening. Ook het bepaalde in artikel 2 RWN is onverkort van toepassing. Zo zal het betrokken kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (mits de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder in hetzelfde land wonen) worden gewezen op de mogelijkheid om op verzoek een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen (zie artikel 54, vierde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Ingevolge artikel 2 BVVN is in het buitenland het hoofd van de diplomatieke of consulaire post bevoegd een verzoek om (mede)naturalisatie in ontvangst te nemen. De artikelen 31, 32, en 51 tot en met 56 BVVN voor de administratieve behandeling van verzoeken om naturalisatie vanuit het buitenland zijn van toepassing. Net als bij een verzoek in het Koninkrijk dient de ouder derhalve de kinderen die hij in zijn verzoek wenst te betrekken, te vermelden in zijn verzoek om naturalisatie en verstrekt hij voor zoveel mogelijk de relevante gegevens betreffende zichzelf en die kinderen.

Feitelijk behoren tot het gezin

Voorts is in dit artikellid bepaald dat het mee te naturaliseren kind feitelijk tot het gezin moet behoren van de vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en aldaar om naturalisatie verzoekt. “Feitelijk behoren tot het gezin” van de vader of moeder houdt in het kader van de RWN in dat het kind bij die ouder op hetzelfde adres woont en er sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van de ouder(s)89. De feitelijke gezinsband met de ouder kan als verbroken worden beschouwd indien ouder en kind niet meer samenwonen (bijvoorbeeld omdat het kind duurzaam is opgenomen in een ander gezin, omdat het zelfstandig is gaan wonen of omdat het zelfstandig een gezin heeft gevormd door het aangaan van een relatie). De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband niet is verbroken, ligt bij de ouder. De ouder zal goede redenen moeten aanvoeren waarom hij en het kind (die beiden hoofdverblijf hebben in het buitenland) niet meer samenwonen. Het enkele feit dat de ouder nog met het gezag is belast, is bijvoorbeeld onvoldoende grond om aan te nemen dat het kind nog feitelijk behoort tot het gezin van die ouder.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN wordt een verzoek om naturalisatie van een vreemdeling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN afgewezen, indien hij zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is. In artikel 11, zesde lid, RWN is opgenomen dat deze afwijzingsgrond eveneens geldt voor de mee te naturaliseren kinderen van die persoon (zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).

Samengevat gelden voor het in deze bepaling bedoelde kind de volgende voorwaarden:

  • het kind behoort feitelijk tot het gezin van de ouder als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN;

  • er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van het kind in het Koninkrijk (het kind zou in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, indien daarom zou worden gevraagd);

  • het kind en de ouder hebben hoofdverblijf buiten het Koninkrijk;

  • het kind heeft geen hoofdverblijf in het land waarvan hij tevens de nationaliteit bezit;

    Hierbij is voor een deel aangesloten bij het begrip ‘feitelijk behoren tot het gezin’, zoals dat in de het vreemdelingenbeleid wordt gehanteerd.

  • er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat hij of zij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN (geldt alleen voor een kind dat bij het indienen van het verzoek zestien jaar of ouder is);

  • het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening (geldt alleen voor een kind dat bij het indienen van het verzoek zestien jaar of ouder is);

  • deze instemmingsverklaring is in persoon door het kind afgelegd.

11-7. Toelichting ad artikel 11, zevende lid

Kinderen van een kind dat in de verlening deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verlening.

Deze bepaling is opgenomen om aan te geven dat er geen reden is het kind (het zogenaamde kindskind) van een minderjarige ouder die wordt meegenaturaliseerd, niet ook te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. In deze gevallen moet er wel op worden gelet dat het een kindskind betreft dat buiten huwelijk of buiten een geregistreerd partnerschap is geboren. Indien de ouder gehuwd of geregistreerd is dan wel gehuwd of geregistreerd is geweest, is hij of zij immers meerderjarig geworden. Dat geldt ook voor een vrouw die met toepassing van artikel 1:253ha BW meerderjarig is verklaard (zie artikel 1:233 BW). Het kindskind deelt in de verlening van het Nederlanderschap “onder dezelfde voorwaarden” als de minderjarige ouder. Dat betekent dat het kindskind aan dezelfde voorwaarden van artikel 11 RWN moet voldoen als de minderjarige ouder.

De ouder (dat is de grootvader of grootmoeder van het kindskind) die het verzoek indient, zal in zijn verzoek om naturalisatie uitdrukkelijk moeten aangeven dat voor het kindskind om medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BVVN). Het kindskind zal anders niet worden vermeld op het koninklijk besluit tot naturalisatie en zal dientengevolge niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap. De ouder zal over het kindskind, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens moeten verstrekken (artikel 31, eerste en tweede lid, BVVN). Indien onvoldoende gegevens worden verstrekt, kan de IND, nadat de ouder die het verzoek indient in de gelegenheid is gesteld binnen een door de IND gestelde termijn het verzoek aan te vullen, besluiten het verzoek om medeverlening van het kindskind buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb (zie hierboven onder ‘Algemeen’).

11-8. Toelichting ad artikel 11, achtste lid

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.

Uit dit artikellid volgt dat de man of vrouw die een kind heeft geadopteerd ook voor dat kind op dezelfde wijze als voor een eigen kind kan verzoeken om medeverlening90. De adoptie moet dan wel in overeenstemming met de regels van internationaal privaatrecht tot stand zijn gekomen en de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen moeten zijn verbroken.

Met ‘eigen kind’ wordt hier bedoeld het kind van de moeder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en het kind van de vader als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Artikel 12

Artikel 12

1 Indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend.

2 De naam van de verzoeker wordt zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan, indien dit voor de inburgering van belang is, met toestemming van de verzoeker bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.

Verwijzingen

RWN: artikel 6.5

RRWN: artikel IB.A

BVVN: artikel 36.3; 36.4 en 36.5

BW: Boek 1, titel 2

Boek 10 BW: artikelen 22 en 25

Overgangsrecht

Geen.

12-alg. Toelichting algemeen

Paragraaf 1. Algemeen

Bij verlening van het Nederlanderschap is het Nederlands namenrecht van toepassing. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing. Uitgangspunt is dat de naturalisatie plaatsvindt met toepassing van de namen van de verzoeker in de basisregistratie personen (BRP). Aan deze namen moet verder zo weinig mogelijk worden gesleuteld.

Zonder expliciete naamsvaststelling of naamswijziging is het Koninklijk Besluit tot verlening van het Nederlanderschap niet bepalend voor de namen van de verzoeker. Dit vloeit voort uit artikel 10:22, lid 2 BW waarvan de tekst luidt:

“De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornamen, behoudens artikel 25, onder b, van dit Boek en de artikelen 6 lid 5 en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.”

Als naamsvaststelling of naamswijziging is geboden op grond van artikel 12 RWN, overlegt de burgemeester met de verzoeker over de vast te stellen of te wijzigen namen van de verzoeker en van de personen voor wie medeverlening wordt verzocht, alsmede over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen worden overgebracht (artikel 36, derde lid, Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Daartoe kan gebruik worden gemaakt van model 2.6 HRWN ‘Verzoek om naamsvaststelling bij naturalisatie’ of model 2.7 HRWN ‘Verzoek om naamswijziging bij naturalisatie’.

Wijziging van de namen gedurende de naturalisatieprocedure geschiedt uitsluitend in het kader van de inburgering en dan alleen in de situaties zoals beschreven in de toelichting op artikel 12, tweede lid RWN. Bij naturalisatie wordt uitgegaan van de schrijfwijze van de namen zoals opgenomen in de BRP. Deze inschrijving is gebaseerd op een (voldoende gelegaliseerd of van apostille voorzien) document of op een door de verzoeker afgelegde verklaring onder ede (VOE). Als de verzoeker desondanks iets aan de schrijfwijze van zijn na(a)m(en) wenst te veranderen, moet hij die verandering voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek om naturalisatie via de gemeente bewerkstelligen (door het overleggen van de juiste bewijsstukken zoals een nieuwe beëdigde vertaling of nieuwe brondocumenten). Voor het herstellen van veronderstelde schrijf- of vertaalfouten in de na(a)m(en) zoals opgenomen in de BRP is geen ruimte binnen de naturalisatieprocedure.

Als zij daarom verzoeken, worden de in het verzoek begrepen minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, evenals de wettelijk vertegenwoordiger of de (andere) ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de naamsvaststelling of naamswijziging kenbaar te maken (artikel 36, vierde lid, BvvN). Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van model 2.9 HRWN ‘Brief zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 t/m 15 jaar)’ en model 2.11 HRWN ‘Formulier zienswijze naamswijziging/naamsvaststelling (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar)’ respectievelijk model 2.13 HRWN ‘Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarigen’ en model 2.15 HRWN ‘Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamsvaststelling kind(eren)’of model 2.16 HRWN. ‘Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamswijziging kind(eren)’

De burgemeester brengt over de naamsvaststelling of naamswijziging advies uit aan Onze Minister (artikel 36, vijfde lid, BvvN).

paragraaf 1.1. Geslachtsnaam gehuwde vrouwen

In beginsel is het niet mogelijk dat een gehuwde vrouw bij de naturalisatie haar eigen geslachtsnaam laat wijzigen in die van haar (Nederlandse) echtgenoot. Immers, naar Nederlands recht mag de geslachtsnaam van de echtgenoot officieel niet worden toegevoegd aan de naam van de vrouw, noch draagt de vrouw rechtens de naam van haar echtgenoot. Wel is het toegestaan dat de vrouw in het maatschappelijk verkeer de geslachtsnaam van haar echtgenoot voert.

Echter, in sommige landen verkrijgt de vrouw bij het aangaan van het huwelijk van rechtswege of (later) op verzoek de geslachtsnaam van haar echtgenoot. In dat geval wordt de vrouw in principe genaturaliseerd onder deze later verkregen geslachtsnaam (van haar echtgenoot), tenzij ze te kennen geeft dat zij behoefte heeft aan wijziging van haar geslachtsnaam in haar meisjesnaam. In dat geval kan zij, op grond van artikel 12, tweede lid RWN, weer haar meisjesnaam als geslachtsnaam krijgen. Het is daarom van belang dat de geslachtsnaam van gehuwde vrouwen niet alleen wordt beoordeeld aan de hand van de geboorteakte maar in voorkomend geval ook aan de hand van bijvoorbeeld de huwelijksakte en/of het paspoort.

Paragraaf 1.2. Geslachtsnaam minderjarige kinderen

Uitgangspunt in het Nederlands namenrecht is dat een minderjarig kind de naam van één van de ouders draagt. Hieruit vloeit voort dat kinderen die delen in de naturalisatie van de ouder onder bepaalde voorwaarden ook in de naamsvaststelling of -wijziging van die ouder kunnen delen.

Een kind kan, als daar door de (hoofd)verzoeker om verzocht wordt, in de naamsvaststelling of naamswijziging van de verzoeker delen als het:

  • minderjarig is; én

  • deelt in de naturalisatie van de verzoeker; én

  • de verzoeker van wie de naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is.

Een minderjarig kind kan niet delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van:

  • de gezagsdrager die niet een ouder is; of

  • de echtgenoot/geregistreerde partner (van zijn ouder) die niet een ouder is,

Het verzoek om naamsvaststelling of -wijziging met betrekking tot het kind moet in een dergelijk geval beoordeeld worden zoals neergelegd in de paragrafen over naamsvaststelling en -wijziging bij kinderen in de toelichting op artikel 12, eerste en tweede lid RWN.

Als uit de BRP niet blijkt of een minderjarig kind kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van de verzoeker, kan dit worden aangetoond met een bewijs van gezagsvoorziening. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het gezag kan ook van rechtswege zijn ontstaan, bijvoorbeeld door een huwelijk.

Voor een minderjarig kind kan soms ook een andere naamsvaststelling of -wijziging plaatsvinden dan voor de verzoeker met wie het kind meenaturaliseert. Daarnaast kan het voorkomen dat enkel de naam van het kind wordt vastgesteld of gewijzigd, terwijl de naam van de (hoofd)verzoeker hetzelfde blijft. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er een (zelfstandig) verzoek tot naturalisatie voor een minderjarige is ingediend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Zie voor de uitwerking van de mogelijkheden voor deze situaties de paragrafen met betrekking tot kinderen in de toelichting op artikel 12, eerste en tweede lid RWN.

Op grond van artikel 1:7, derde lid, BW heeft de wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam door de Koning geen invloed op de geslachtsnaam van de kinderen van de betrokken persoon die voor de datum van het besluit meerderjarig zijn geworden of die niet onder zijn gezag staan. In aansluiting hier op kunnen meerderjarige kinderen en kinderen die niet onder het gezag van verzoeker staan niet in de naamswijziging of -vaststelling van verzoeker delen.

Minderjarige kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en die niet delen in de naturalisatie, delen in principe niet in de naamsvaststelling of -wijziging. Voor hen geldt immers niet het Nederlandse namenrecht, maar het namenrecht van het land van herkomst. Zij delen enkel in de naamsvaststelling of -wijziging als dat voortkomt uit het namenrecht van het land van herkomst.

paragraaf 1.3. Nederlandse kinderen

Het spreekt voor zich dat kinderen die reeds de Nederlandse nationaliteit bezitten geen deel uitmaken van een verzoek om naturalisatie van hun ouders. Nederlandse kinderen delen daarom niet in de verkrijging van het Nederlanderschap. Ook delen zij niet automatisch in de eventuele naamsvaststelling of naamswijziging van verzoeker.

Voorbeeld

De tweejarige Ahmed is het eerste, in Nederland geboren, kind van een Nederlandse moeder en haar Pakistaanse echtgenoot. Ahmed verkreeg bij zijn geboorte de geslachtsnaam van zijn moeder: ‘Jansen’. Onlangs heeft de vader van Ahmed een verzoek om naturalisatie ingediend en thans wordt hem het Nederlanderschap verleend. Zijn geslachtsnaam wordt vastgesteld als ‘Khan’. Aangezien Ahmed de Nederlandse nationaliteit bezit, was hij geen subject van het verzoek om naturalisatie van zijn vader. Hij deelt daarom niet in de vaststelling van de geslachtsnaam van zijn vader. Het kind behoudt de bij zijn geboorte verkregen geslachtsnaam ‘Jansen’. De na de naturalisatie van de heer Khan geboren kinderen verkrijgen allen eveneens de geslachtsnaam ‘Jansen’. Immers, volgende kinderen van dezelfde ouders hebben op grond van artikel 1:5, achtste lid, BW dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind.

Indien de ouders van Ahmed er bij zijn geboorte voor hadden gekozen om hem de geslachtsnaam van zijn vader te geven, dan had hij op dat moment geen geslachtsnaam gekregen, maar was hij zonder geslachtsnaam geregistreerd als ‘Ahmed - ‘ . Zijn vader had op dat moment immers nog geen geslachtsnaam, maar een namenreeks. Aangezien er echter een keuze was gemaakt voor de naam van vader, had Ahmed in dit geval wel de geslachtsnaam kunnen krijgen die zijn vader bij de naturalisatie liet vaststellen. Dan had Ahmed dus (op voorwaarde dat aan de voorwaarden van artikel 1:7 lid 3 BW werd voldaan) na de naturalisatie van zijn vader ook de geslachtsnaam Khan gekregen.

paragraaf 1.4. Correctie van kennelijke misslagen in het koninklijk besluit

De Minister van Justitie is gemachtigd correcties aan te brengen in een koninklijk besluit tot verlening van het Nederlanderschap. De machtiging is uitsluitend verleend om kennelijke administratieve misslagen in de vermelde persoonsgegevens van de verzoeker te herstellen. De kennelijke misslag dient een gevolg te zijn van (administratieve dan wel een vertalings-) onoplettendheid. Onder een ‘kennelijke administratieve misslag’ wordt niet verstaan het geval waarin de verzoeker na de verlening van het Nederlanderschap één of meer persoonsgegevens (namen, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland) wenst te corrigeren, omdat hij is genaturaliseerd onder onjuiste, maar wel door hem aangeleverde, persoonsgegevens. De doorlopende machtiging is verleend voor de volgende kennelijke misstellingen in naturalisatiebesluiten:

  • onjuiste vermelding van de voornaam en/of de geslachtsnaam;

  • onjuiste vermelding van de geboortedatum en/of geboorteplaats;

  • onjuiste vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam;

  • onjuiste spelling van een vastgestelde voornaam en/of geslachtsnaam;

  • het ten onrechte wijzigen van een voornaam en/of geslachtsnaam;

  • de onjuiste spelling van een gewijzigde voornaam en/of geslachtsnaam;

  • het abusievelijk niet vermelden van de wijziging van de voornaam en/of geslachtsnaam;

  • het abusievelijk niet vermelden van de vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam; én

  • het abusievelijk niet vermelden van de vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam van minderjarige kinderen.

paragraaf 1.5. Weigering de geslachtsnaam te laten vaststellen

Blijkt in de procedure dat een verzoeker met een naamsketen (namenreeks) niet wenst dat bij zijn naturalisatie een geslachtsnaam voor hem wordt vastgesteld, dan leidt dat tot een afwijzing van het naturalisatieverzoek op grond van niet-inburgering. Verzoeker voldoet alsdan niet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d RWN gestelde voorwaarde van ‘zich ook overigens in de Nederlandse (Nederlands Antilliaanse of Arubaanse) samenleving hebben doen opnemen’.

In een voorkomend geval stelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeker schriftelijk in de gelegenheid om aan te geven welke geslachtsnaam hij wenst en wijst verzoeker op het feit dat het achterwege blijven van een keuze voor een naamsvaststelling leidt tot afwijzing van het naturalisatieverzoek.

12-1. Toelichting ad artikel 12, eerste lid

Indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend.

Naar Nederlands recht draagt een persoon in beginsel één geslachtsnaam en één of meerdere voornamen. Bij naturalisatie zal vaststelling van de namen of de spelling daarvan moeten plaatsvinden in de drie hierna beschreven situaties. Bij de naamsvaststelling wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de door de betrokkenen uitgesproken voorkeur.

Paragraaf 1. Namenreeks of naamsketen

Als sprake is van een namenreeks kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de geslachtsnaam en de voornamen van de verzoeker. De volgende landen kennen een zogenaamde namenreeks: Afghanistan, Bangladesh, Egypte, Eritrea, Ethiopië, India, Indonesië, Irak, Democratische Republiek Congo, Nepal, Pakistan, Soedan, Somalië en Sri Lanka. Ten aanzien van verzoekers van wie de namen worden bepaald door het recht van deze landen is dus naamsvaststelling geboden, óók wanneer hun namen met onderscheid tussen voornamen en geslachtsnaam in de BRP zijn opgenomen. In dat geval moet een enkelvoudige geslachtsnaam worden vastgesteld die overeenkomt met de naam van de (voor)ouder. Draagt de verzoeker een namenreeks waarin niet een naam van een (voor)ouder voorkomt, dan moet één van zijn eigen namen worden vastgesteld als geslachtsnaam en de andere eigen naam als voornaam.

Met uitzondering van voorvoegsels (bijvoorbeeld Ben, El, Al, etc.) en achtervoegsels (bijvoorbeeld Zade(h)) is het niet toegestaan om een dubbele of samengestelde geslachtsnaam vast te stellen. Staat de verzoeker, na schriftelijk in de gelegenheid te zijn gesteld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om aan te geven welke enkelvoudige geslachtsnaam hij wenst, nog steeds op naturalisatie met een dubbele of samengestelde geslachtsnaam anders dan toegestaan in de voorgaande zin, dan wordt het naturalisatieverzoek om die reden afgewezen.

Voorbeeld

De verzoeker komt uit Soedan en heeft de volgende namenreeks: Mariam el Amin Mohamed Abbas. Zij is meerderjarig en dient een verzoek om naturalisatie in. Aangezien Mariam uit Soedan komt en een namenreeks heeft, moet er bij naturalisatie naamsvaststelling plaatsvinden. Uit de gegevens van de BRP blijkt dat de namenreeks van haar vader El Amin Mohamed Abbas Osman luidt. In dit geval mag Mariam willekeurig welke na(a)m(en) uit haar namenreeks als voorna(a)m(en) laten vaststellen. Als geslachtsnaam mag zij echter alleen El Amin, Mohamed of Abbas kiezen. Deze namen komen immers zowel in haar eigen namenreeks als in de namenreeks van haar vader voor.

paragraaf 2. De naam slechts bestaat uit één bestanddeel (zogenaamde roepnaam)

Indien de naam slechts bestaat uit één bestanddeel wordt deze naam in beginsel vastgesteld als voornaam. De geslachtsnaam wordt dan vastgesteld overeenkomstig de naam van de (voor)ouder. In voorkomende gevallen kan ook een gedeelte van de naam van betrokkene worden vastgesteld als geslachtsnaam en het andere gedeelte wordt dan vastgesteld als voornaam.

Voorbeeld

De naam van de Afghaanse Nilab bestaat uit slechts één bestanddeel. Bij naturalisatie verzoekt zij in eerste instantie om vaststelling van haar voornaam als Nilab en van haar geslachtsnaam als Hassan, omdat dit de geslachtsnaam van haar reeds genaturaliseerde echtgenoot is. Dit is echter niet mogelijk. Zij moet immers de naam van een (voor)ouder laten vaststellen als geslachtsnaam of haar huidige naam laten opdelen in twee gedeeltes. Haar vader heet Hamid. Uiteindelijk besluit Nilab daarom zijn naam als geslachtsnaam te laten vaststellen. In het maatschappelijk verkeer kan zij vervolgens alsnog de naam van haar echtgenoot voeren (artikel 1:9 BW).

paragraaf 3. De namen worden op uiteenlopende wijze gespeld in documenten van gelijke rangorde

Indien de namen van de verzoeker in documenten van gelijke rangorde (bijvoorbeeld twee uittreksels van de geboorteakte) op uiteenlopende wijze worden gespeld, dient naamsvaststelling plaats te vinden. Naamsvaststelling is dus niet vereist indien de namen van de verzoeker weliswaar in verschillende documenten op uiteenlopende wijze worden gespeld, maar deze documenten niet van gelijke rangorde zijn.

Voorbeeld

Verzoeker, van Venezolaanse nationaliteit, draagt volgens zijn gelegaliseerde geboorteakte (en volgens de door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling) de geslachtsnaam ‘Fernandez’. Echter, hij gaat al sinds jaar en dag door het leven met de geslachtsnaam ‘Hernandez’. In zijn paspoort en huwelijksakte staat dan ook de naam ‘Hernandez’. Verzoeker heeft nooit pogingen ondernomen zijn naam te laten corrigeren in het Venezolaanse bevolkingsregister.

In dit geval zal géén naamsvaststelling plaatsvinden. Weliswaar wordt de geslachtsnaam in verschillende documenten op uiteenlopende wijze gespeld, maar deze documenten zijn niet van gelijke rangorde. Uitgangspunt voor de naturalisatie is dan ook de geslachtsnaam die is vermeld in de geboorteakte. Verzoeker wordt dus, zonder verdere naamsverklaring, genaturaliseerd onder de geslachtsnaam ‘Fernandez’.

Paragraaf 4. Naamsvaststelling bij kinderen

In paragraaf 1.3 van de algemene toelichting op artikel 12 RWN is weergegeven in welke gevallen een minderjarig kind dat deelt in de naturalisatie, kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van de ouder. Dat is mogelijk als het kind:

  • minderjarig is; én

  • deelt in de naturalisatie van de verzoeker; én

  • de verzoeker wiens naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is.

Het kan echter ook voorkomen dat de (hoofd)verzoeker niet verzoekt zijn minderjarige kind te laten delen in zijn naamsvaststelling, maar om naamsvaststelling van de naam van het kind conform de geslachtsnaam of een naam uit de namenreeks van de andere ouder, terwijl die andere ouder (al) Nederlander is of niet tegelijkertijd naturaliseert. Deze naamsvaststelling is mogelijk als de gewenste geslachtsnaam in de naam of namenreeks van het kind zelf voorkomt. Komt de gewenste naam alleen in de naam of namenreeks van de andere ouder en niet in de naam van het kind voor, dan kan deze naam als geslachtsnaam voor het minderjarige kind worden vastgesteld als is aangetoond dat deze andere ouder daadwerkelijk een (juridische) ouder van het kind is (en dus als zodanig in de BRP is geregistreerd).

Voorbeeld

Het Pakistaanse kind Mohammad Jafar Houssien naturaliseert mee met zijn moeder. De vader van het kind, Jafar Houssien Mahmoud, is niet met zijn vrouw en kind meegekomen naar Nederland en verblijft nog in het land van herkomst. De moeder wil echter graag dat voor haar zoon een naam uit de namenreeks van haar man als geslachtsnaam wordt vastgesteld. Voor het kind kan sowieso de naam Jafar of de naam Houssien als geslachtsnaam worden vastgesteld, aangezien deze namen ook in zijn eigen namenreeks voorkomen. De naam Mahmoud mag hij echter alleen krijgen, als is aangetoond dat Jafar Houssien Mahmoud daadwerkelijk zijn (juridische) vader is.

Minderjarig kind van wie de naam uit één bestanddeel bestaat

Een minderjarig kind van wie de naam uit één bestanddeel bestaat, deelt in beginsel in de naamsvaststelling van verzoeker. Als gewenst kan echter ook een naam van de andere ouder (of een voorouder) als geslachtsnaam van het kind worden vastgesteld, als is aangetoond dat deze andere (voor)ouder daadwerkelijk een (voor)ouder van het kind is (en dus als zodanig in de BRP is geregistreerd op grond van een geboorteakte of verklaring onder eed of belofte).

Meerderjarig geworden kinderen

Een meerderjarig geworden kind mag soms, bij wijze van uitzondering op de in paragraaf 1 geformuleerde beleidsregel, een naam die niet in zijn eigen naam of namenreeks voorkomt als geslachtsnaam laten vaststellen bij naturalisatie. Dit mag alleen in het geval de gewenste naam afkomstig is van één van de juridische ouders van de verzoeker én als die naam reeds voor andere leden van het (kern)gezin als geslachtsnaam is vastgesteld bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Dit is dus alleen mogelijk als de andere gezinsleden eerder dan de verzoeker tot Nederlander zijn genaturaliseerd.

Voorbeeld

De Egyptische Kamal Abdel Walad naturaliseert tot Nederlander en laat daarbij voor hem en zijn twee meenaturaliserende, minderjarige kinderen de naam Walad als geslachtsnaam vaststellen. Een half jaar later dient zijn negentienjarige zoon Ashraf Kamal Abdel zelfstandig een verzoek om naturalisatie in. Hoewel de naam Walad niet voorkomt in de namenreeks van Ashraf, kan hij toch deze naam als geslachtsnaam kiezen, aangezien zijn vader en jongere zusjes reeds deze naam als geslachtsnaam hebben verkregen.

12-2. Toelichting ad artikel 12, tweede lid

De naam van de verzoeker wordt zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan, indien dit voor de inburgering van belang is, met toestemming van de verzoeker bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.

Paragraaf 1. Overbrenging naar in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens

Hierbij moet worden gedacht aan overbrenging van de namen vanuit bijvoorbeeld het Arabisch, Chinees of Cyrillisch schrift naar het Latijns schrift. Met betrekking tot deze overbrenging dient altijd te worden overlegd met de verzoeker (artikel 36, derde lid, BVVN). Voor de transcriptie is echter géén expliciete toestemming van de verzoeker vereist.

Voorbeeld

Verzoeker is geboren in Egypte en heeft de Egyptische nationaliteit. Zijn geboorteakte is vanuit het Arabisch schrift overgebracht in het Latijns schrift. Volgens deze vertaling, opgesteld door een beëdigd vertaler, heeft verzoeker de naamsketen ‘Sayeed Muhammad Ben Sawi’, maar in alle overige overgelegde documenten is de tweede naam gespeld als ‘Mohamed’. Verzoeker verklaart dat hij sinds jaar en dag door het leven gaat met de naam ‘Mohamed’ en dat hij onder deze naam wenst te worden genaturaliseerd. Uitgangspunt voor de transcriptie is dat de namen worden omgezet overeenkomstig de door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling van de geboorteakte. Tenzij betrokkene vóór de indiening van zijn verzoek een andere vertaling van een beëdigd vertaler overlegt, worden zijn voornamen vastgesteld als ‘Sayeed Muhammad’ en zijn geslachtsnaam als ‘Ben Sawi’.

Paragraaf 2. Naamswijziging

Wijziging van de namen in het kader van de naturalisatieprocedure geschiedt uitsluitend wanneer verzoeker te kennen geeft daaraan behoefte te hebben én dit gelet op de inburgering van belang is. Een verzoeker kan dus niet worden verplicht tot naamswijziging. In geval van naamswijziging wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de door de betrokkenen uitgesproken voorkeur.

Wijziging van de geslachtsnaam enerzijds, en wijziging van de geslachtsnaam en voornamen anderzijds, zijn mogelijk in uitsluitend de volgende gevallen:

  • 1. indien verzoeker een samengestelde geslachtsnaam heeft (bijvoorbeeld Spanje, Portugal, Latijns-Amerika). Een van beide delen van de naam kan de nieuwe geslachtsnaam worden, ongeacht of het betreffende gedeelte van de vader of de moeder is;

  • 2. indien een vrouw door of in verband met haar huwelijk de geslachtsnaam van haar echtgenoot heeft verkregen (bijvoorbeeld Polen, Turkije). De naam kan in dat geval worden gewijzigd in de meisjesnaam;

  • 3. indien een persoon een verbogen geslachtsnaam heeft. De geslachtsnaam kan in dat geval worden gewijzigd in de niet-verbogen naam (bijvoorbeeld wijziging van ‘Bonova’ in ‘Bonov’);

  • 4. indien de geslachtsnaam (of de geslachtsnaam én voornamen) van verzoeker moeilijk uitspreekbaar zijn (bijvoorbeeld China, Polen, Tsjechië, Slowakije). Zo kan bijvoorbeeld ‘Brzinski’ worden gewijzigd in ‘Barzinski’;

  • 5. indien de geslachtsnaam (of de geslachtsnaam én voornamen) van de verzoeker naar Nederlandse opvatting bespottelijk of onwelvoeglijk zijn.

Ad 1

Een samengestelde geslachtsnaam is een naam die bestaat uit twee of meer delen. Het ene deel is normaal gesproken afkomstig van vaderskant en het andere deel is afkomstig van moederskant. Niet iedere geslachtsnaam die uit meerdere namen bestaat, is dus een samengestelde geslachtsnaam.

Ad 3

Met name in Oost-Europese landen wordt soms bij namen van vrouwen als achtervoegsel een -a aan de geslachtsnaam toegevoegd. Deze verbuiging naar een vrouwelijke vorm kan bij de naturalisatie tot Nederlander ongedaan worden gemaakt als betrokkene daar om verzoekt. Het omgekeerde, een (vrouwelijke) verbuiging toevoegen, is echter niet mogelijk, omdat het Nederlands namenrecht niet de mogelijkheid geeft om namen te verbuigen.

Ad 4 en 5

Analoog aan artikel 1, tweede lid Besluit geslachtsnaamwijziging geschieden de hierboven onder 4 of 5 genoemde wijzigingen bij voorkeur door omzetting (of toevoeging of weglating) van enkele letters of door toevoeging van een voor- of achtervoegsel.

Paragraaf 3. Wijziging van uitsluitend voornamen

Voor wijziging van uitsluitend de voornamen bestaat in de naturalisatieprocedure geen ruimte. De voornamen kunnen slechts gelijktijdig met de geslachtsnaam worden gewijzigd en ook hier geldt: uitsluitend als dit voor de inburgering van belang is.

Als de verzoeker uitsluitend zijn voornaam wenst te wijzigen, kan hij zo nodig worden geattendeerd op de verzoekschriftprocedure bij de rechtbank (artikel 1:4, vierde lid, BW).

Voorbeeld

Een verzoeker heeft de Russische nationaliteit en bezit volgens zijn (Russische) geboorteakte een patronymicum. Het Russisch patronymicum is een tussennaam (‘otchestvo’ in het Russisch), gebaseerd op de eerste naam van de vader. De verzoeker staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) met het patronymicum ingevuld bij de categorie “voornamen”. De verzoeker verklaart dat hij zonder het patronymicum wenst te worden genaturaliseerd. Het Russisch patronymicum maakt echter geen onderdeel uit van de geslachtsnaam. Als tussennaam kan het patronymicum daarom uitsluitend in combinatie met de geslachtsnaam worden gewijzigd dan wel vervallen, en dan uitsluitend wanneer dit voor de inburgering van belang is.

Paragraaf 4. Naamswijziging bij kinderen

In paragraaf 1.3 van de algemene toelichting op artikel 12 RWN is weergegeven in welke gevallen een minderjarig kind dat deelt in de naturalisatie, kan delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van de ouder. Dat is mogelijk als het kind:

  • minderjarig is; én

  • deelt in de naturalisatie van de verzoeker; én

  • de verzoeker van wie de naam wordt vastgesteld of gewijzigd de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is.

Daarnaast mag de geslachtsnaam van alleen het kind in het kader van de inburgering soms ook gewijzigd worden, terwijl de geslachtsnaam van verzoeker ongewijzigd blijft. Dit is mogelijk als zich één van de situaties voor doet die hierboven in paragraaf 2 Naamswijziging, beschreven zijn onder 3 (verbogen geslachtsnaam), 4 (onuitspreekbare naam) en 5 (bespottelijke of onwelvoeglijke naam). Aangezien er aan de namen zoals opgenomen in de BRP zo min mogelijk wordt gesleuteld bij de naturalisatie, vindt de wijziging in beginsel plaats door het verwijderen of toevoegen van één of enkele letters.

Het kan voorkomen dat de andere ouder al is genaturaliseerd en dat zijn geslachtsnaam is gewijzigd bij zijn naturalisatie. Dan kan voor het minderjarige kind bij naturalisatie, als daarom wordt verzocht, dezelfde naamswijziging plaatsvinden. Dit mag echter alleen als het kind (mede) onder het gezag van deze andere ouder staat.

Voorbeeld:

Moeder Natalya Vladimirova is met haar dochter Ekaterina Grzska naar Nederland gekomen om bij haar nieuwe partner te gaan wonen. Moeder Natalya laat haar geslachtsnaam bij haar naturalisatie tot Nederlander zoals deze is. Ze verzoekt echter wél om geslachtsnaamwijziging voor haar meenaturaliserende dochter. Ze wil namelijk graag dat de geslachtsnaam van haar dochter beter uitspreekbaar wordt voor Nederlanders. De geslachtsnaam Grzska is inderdaad moeilijk uitspreekbaar voor Nederlanders en zou in dit geval bijvoorbeeld gewijzigd kunnen worden in Grazeska, of Grezska.

Artikel 13

Artikel 13

1 Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het recht dat verschuldigd is voor het afleggen en de behandeling van de verklaring van optie en van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, de gevallen en de mate waarin daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.

2 Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het bewijs van toelating tot één van de landen van het Koninkrijk.

Verwijzingen

RWN: artikelen 6; 7; 11.4 en 28

RRWN: artikel V.1

BON: artikelen 1 t/m 12

Awb: artikel 4:5

TOI: artikel 10

TOS: artikel 7.2

Overgangsrecht

Geen.

13-1. Toelichting ad artikel 13, eerste lid

Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het recht dat verschuldigd is voor het afleggen en de behandeling van de verklaring van optie en van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, de gevallen en de mate waarin daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.

De te betalen bedragen voor het afleggen van een optieverklaring en voor het indienen van een verzoek om naturalisatie zijn vastgelegd in het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002.

Met het oog op de jaarlijkse indexering van de optie- en naturalisatiegelden (zie artikel 9, eerste lid, BON) wordt verwezen naar de in onderstaande tabel vermelde tariefgroepen en de daarbij behorende tariefcodes en bedragen.

Tariefgroep

Tarief(code)

Bedrag

optie; enkelvoudig

A

€ 175

optie; gemeenschappelijk

B

€ 298

optie; medeopterende minderjarige

C

€ 21

naturalisatie; enkelvoudig; standaard

D

€ 821

naturalisatie; gemeenschappelijk; standaard

E

€ 1.048

naturalisatie; enkelvoudig; verlaagd

F

€ 611

naturalisatie; gemeenschappelijk; verlaagd

G

€ 839

naturalisatie; meenaturaliserende minderjarige

H

€ 121

paragraaf 1. Optiegelden

Paragraaf 1.1. Tarieven

Tarief A is verschuldigd als een optant een optieverklaring aflegt op grond van artikel 6 RWN, artikel 28 RWN of artikel II, eerste lid, van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270).

Tarief B is verschuldigd als twee optieverklaringen gelijktijdig worden afgelegd door twee personen die:

  • met elkaar gehuwd zijn; of

  • een geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan; of

  • ongehuwd samenleven in een duurzame relatie.

De regeling voor de optiegelden bevat, anders dan bij de naturalisatiegelden het geval is, geen verlaagd tarief voor een houder van een asielvergunning dan wel een staatloze.

Tarief C is verschuldigd voor de behandeling van een optieverklaring tot medeverkrijging als bedoeld in artikel 6, achtste lid, RWN. Dit betekent dat voor de behandeling van een optieverklaring tot medeverkrijging voor een minderjarige, naast het tarief dat de ouder(s) moet(en) betalen bij het afleggen van hun optieverklaring (tarief A of B), het tarief C moet worden betaald voor iedere minderjarige voor wie een optieverklaring tot medeverkrijging wordt afgelegd.

Zie voor de betalingsprocedure verder paragraaf 3 (betaling van de verschuldigde optie- en naturalisatiegelden).

paragraaf 1.3. Ontheffing van optiegelden

Op grond van artikel 4, derde lid, BON bestaat de mogelijkheid in twee situaties ontheffing van de leges te verlenen. Hierbij moet het gaan om optieverklaringen van:

Om in aanmerking te komen voor ontheffing moet gelijktijdig met de indiening van de optieverklaring een gemotiveerd ontheffingsverzoek worden ingediend. In Nederland is de burgemeester gemandateerd in de ministeriële regeling om te beslissen op het verzoek tot ontheffing van de optiegelden (zie artikel 4, vijfde lid, BON). In het buitenland zijn de hoofden van de Nederlandse diplomatieke en consulaire posten hiertoe gemandateerd. Voor een inwilligend besluit op een ontheffingsverzoek zijn modellen 1.27 en 1.27a beschikbaar. Voor een afwijzend besluit op een ontheffingsverzoek zijn modellen 1.28 en 1.28a beschikbaar.

Ad a

In geval van een zelfstandige optie door een minderjarige is er in beginsel geen reden om met betrekking tot de optiegelden anders te handelen dan in geval van optie door een meerderjarige. In beide gevallen wordt een zelfde inspanning van de gemeente vereist. In beginsel betaalt de minderjarige optant dan ook tarief A voor zijn optieverklaring. Worden echter tegelijkertijd door twee kinderen binnen één gezin optieverklaringen afgelegd, dan wordt tarief B in rekening gebracht. Tarief B wordt tevens in rekening gebracht als meer dan twee kinderen uit één gezin tegelijkertijd optieverklaringen afleggen. Het derde en volgende kind(eren) wordt ontheffing verleend van het betalen van optiegelden, omdat anders financiële redenen ertoe zouden kunnen leiden dat binnen gezinnen verschillen in nationaliteit ontstaan (vergelijk de nota van toelichting bij artikel 4 BON). Het is daarom niet redelijk in geval van een gelijktijdige optieverklaring door meerdere kinderen binnen een gezin een hoger bedrag aan leges op te leggen dan het bedrag in geval van een gemeenschappelijk verzoek.

Ad b

Met betrekking tot personen die als gevolg van een administratieve vergissing al meer dan een jaar als Nederlander zijn aangemerkt, geldt dat als de administratie een fout in de beoordeling van het bezit van het Nederlanderschap heeft gemaakt, én betrokkene kan opteren, de fout moet kunnen worden hersteld zonder kosten voor betrokkene. Als de fout aan betrokkene zelf is te wijten, bijvoorbeeld als sprake is van frauduleus of onzorgvuldig gedrag van de betrokkene, wordt geen ontheffing van de optiegelden verleend.

Artikel 7, tweede lid, BON voorziet in de mogelijkheid dat de gemeente/het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post aan de rijksoverheid vergoeding verzoekt wegens, door ontheffing, niet-ontvangen optiegelden. Het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post moet een verzoek om vergoeding indienen door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken.

paragraaf 1.4. In een enkel geval geen optiegelden verschuldigd

Niet vaak zal (nog) voorkomen dat een optierecht op het Nederlanderschap bestaat op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Indonesië (TOI, Stb. 1949, J 570) of de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS, Stb. 1975, 132). Voor deze opties (artikel 10 TOI en artikel 7, tweede lid, TOS) geldt, dat voor de verkrijging van het Nederlanderschap niet een bevestiging nodig is, noch dat leges moeten worden betaald. De optant verkrijgt het Nederlanderschap op het moment dat de optieverklaring wordt afgelegd. Op deze opties zijn het BON en het BVVN niet van toepassing.

paragraaf 2. Naturalisatiegelden

Paragraaf 2.1. Tarieven naturalisatiegelden

Voor naturalisatie is in het algemeen betaling van naturalisatiegelden verschuldigd. Per individueel geval moet worden bekeken welk bedrag aan naturalisatiegelden moet worden betaald. Hierbij zijn te onderscheiden:

  • 1. Tarief D: het standaard tarief voor een enkelvoudig verzoek;

  • 2. Tarief E: het standaard tarief voor een gemeenschappelijk verzoek;

  • 3. Tarief F: het verlaagd tarief voor een enkelvoudig verzoek;

  • 4. Tarief G: het verlaagd tarief voor een gemeenschappelijk verzoek;

  • 5. Tarief H: het tarief voor een verzoek tot medenaturalisatie ten behoeve van een minderjarig kind.

Zie voor gevallen van categoriale vrijstelling van naturalisatiegelden paragraaf 2.5 en voor de mogelijkheid een ontheffingsverzoek van de betalingsverplichting in te dienen paragraaf 2.6.

Paragraaf 2.2. Tarieven D en E

Bepaling normaal dan wel verlaagd tarief

Komen verzoekers niet in aanmerking voor het verlaagd tarief F of G (zie paragraaf 2.3), dan zijn de tarieven D en E verschuldigd voor de behandeling van een enkelvoudig dan wel een gemeenschappelijk verzoek om naturalisatie.

Definitie gemeenschappelijk verzoek

Een gemeenschappelijk verzoek wil zeggen dat een verzoek om naturalisatie gelijktijdig is ingediend door twee personen die met elkaar getrouwd zijn, een geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan of ongehuwd samenleven in een duurzame relatie.

Paragraaf 2.3. Tarieven F en G

Het verlaagd tarief voor een verzoek om naturalisatie geldt in de volgende gevallen:

  • a. In het geval de meerderjarige verzoeker houder is van een verblijfsvergunning asiel of staatloos is, is het tarief F verschuldigd.

  • b. In het geval sprake is van een gemeenschappelijk verzoek, dat wil zeggen een verzoek om naturalisatie van twee met elkaar gehuwden of van twee geregistreerde partners dan wel van twee ongetrouwde personen die in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleven en beiden of één van beide partners is/zijn houder van een verblijfsvergunning asiel of is/zijn staatloos, is het tarief G verschuldigd.

Om in aanmerking te komen voor het verlaagd tarief moet de verzoeker in de BRP staan ingeschreven met de nationaliteitscode voor ‘staatloos’ (code 499). Is de verzoeker in de BRP geregistreerd met ‘onbekende nationaliteit’, dan geldt dat het normale tarief van toepassing is, tenzij hij houder is van een verblijfsvergunning asiel.

Paragraaf 2.4. Tarief H

Voor de behandeling van een verzoek tot medeverlening als bedoeld in artikel 11, eerste lid, RWN, is het tarief onder H verschuldigd. Dit betekent dat voor de behandeling van een verzoek voor een minderjarige om met zijn ouder(s) mee te naturaliseren, naast het tarief dat de ouder(s) moet(en) betalen voor hun naturalisatie (tarief D, E, F of G ), het tarief H moet worden betaald voor iedere minderjarige voor wie een verzoek tot medeverlening wordt ingediend.

Paragraaf 2.5. Categoriale vrijstelling van leges

Personen die op grond van de Wet betreffende de positie van Molukkers als Nederlander worden behandeld, zijn vrijgesteld van naturalisatieleges.

Het uitgangspunt van de Wet betreffende de positie van Molukkers van 9 september 1976 (Stb. 468) brengt mee dat Molukkers, die op grond van genoemde wet als Nederlander worden behandeld, zijn vrijgesteld van het betalen van naturalisatiegelden. Op het adviesblad moet worden aangeven dat het gaat om een verzoek van een Molukker die op grond van genoemde wet wordt behandeld als Nederlander.

Paragraaf 2.6. Ontheffing van naturalisatiegelden

Onze Minister kan aan de volgende personen ontheffing verlenen van betaling van de naturalisatiegelden:

  • a. een minderjarige die zelfstandig een verzoek om naturalisatie indient;

  • b. een persoon die als gevolg van een administratieve vergissing al meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt;

  • c. een persoon die op grond van staatsbelang of van zijn verdiensten voor de staat genaturaliseerd wordt.

Om in aanmerking te komen voor ontheffing moet gelijktijdig met de indiening van het verzoek om naturalisatie een gemotiveerd ontheffingsverzoek worden ingediend. De burgemeester is in Nederland gemandateerd in de ministeriële regeling om te beslissen op het verzoek tot ontheffing van naturalisatiegelden. In het buitenland zijn de hoofden van de Nederlandse diplomatieke en consulaire posten hiertoe gemandateerd. Zie artikel 4, vijfde lid, BON.

Hieronder wordt toegelicht onder welke omstandigheden aan bovengenoemde categorieën van personen ontheffing wordt verleend.

ad a.

Een minderjarige die zelfstandig een verzoek om naturalisatie indient

In geval van een zelfstandig verzoek om naturalisatie van een minderjarige is er in beginsel geen reden om met betrekking tot de naturalisatiegelden anders te handelen dan in geval van een zelfstandige naturalisatie van een meerderjarige. In beide gevallen wordt een zelfde inspanning van de gemeente/het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post en Onze Minister vereist. Voor een zelfstandig verzoek om naturalisatie van een minderjarige wordt in beginsel dan ook hetzij tarief D, hetzij tarief F in rekening gebracht. Alleen onder de hieronder genoemde drie omstandigheden wordt een minderjarige die een zelfstandig verzoek om naturalisatie indient, ontheven van het betalen van naturalisatiegelden:

  • 1. Worden tegelijkertijd door twee minderjarigen binnen één gezin twee zelfstandige verzoeken om naturalisatie ingediend, dan wordt hetzij tarief E, hetzij tarief G in rekening gebracht. Het derde en volgende kind(eren) wordt ontheffing verleend van het betalen van naturalisatiegelden, omdat anders financiële redenen ertoe zouden kunnen leiden dat binnen gezinnen verschillen in nationaliteit ontstaan (vergelijk de nota van toelichting bij artikel 4 BON). Het is daarom niet redelijk in geval van gelijktijdige zelfstandige verzoeken om naturalisatie door meerdere minderjarigen binnen een gezin een hoger bedrag aan naturalisatiegelden op te leggen dan het bedrag in geval van een gemeenschappelijk verzoek. Dit betekent dat de naturalisatiegelden bij gelijktijdige, zelfstandige, verzoeken om naturalisatie van meerdere kinderen binnen een gezin hetzij tarief E hetzij tarief G is verschuldigd;

  • 2. In het geval een zelfstandig verzoek wordt ingediend door een kind dat is geboren tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder dan wordt dat kind ontheffing verleend van de verplichting tot het betalen van de naturalisatiegelden. Voor de ontheffing van de betalingsverplichting moet het naturalisatieverzoek van het kind binnen een redelijke termijn na de verkrijging of de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder te zijn ingediend. De redelijke termijn voor de indiening van het verzoek van het kind is in dit geval maximaal een jaar nadat de ouder Nederlander is geworden. Wordt het verzoek later ingediend, dan wordt hetzij tarief D, hetzij tarief F in rekening gebracht;

  • 3. In bijzondere gevallen waarin een kind buiten eigen toedoen niet is meegenaturaliseerd, wordt ontheffing verleend van de betaling van de naturalisatiegelden. Hierbij kan worden gedacht aan een kind dat door zwaarwegende lichamelijke of psychische omstandigheden ten tijde van de naturalisatie van de ouders niet in (één van de landen van) het Koninkrijk verbleef en niet is meegenaturaliseerd. Bijvoorbeeld een kind dat in het land van herkomst tijdelijk is opgenomen in een ziekenhuis of psychiatrische inrichting. Een en ander moet worden aangetoond door middel van een verklaring van een medisch specialist of psychiater.

ad b

Een persoon die als gevolg van een administratieve vergissing al meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt

Met betrekking tot een persoon die als gevolg van een administratieve vergissing al meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt, geldt dat als de administratie een fout heeft gemaakt, deze fout hersteld moet worden zonder kosten voor betrokkene. Als de fout aan betrokkene zelf te wijten is, bijvoorbeeld als er sprake is van frauduleus of onzorgvuldig gedrag van de betrokkene, wordt geen ontheffing van de naturalisatiegelden verleend.

ad c

Een persoon die op grond van staatsbelang of van zijn verdiensten voor de staat wordt genaturaliseerd

In gevallen waarin iemand op grond van staatsbelang of zijn verdiensten voor de Staat wordt genaturaliseerd, wordt ontheffing verleend van de betaling van de naturalisatiegelden vanwege dat staatsbelang en die verdiensten voor de Staat.

Voorbeeld

  • 1. Een hoogleraar van vreemde nationaliteit komt in aanmerking voor de functie van Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. Voor de vervulling van dit ambt is het bezit van het Nederlanderschap vereist. Deze persoon kan op grond van staatsbelang voor naturalisatie in aanmerking komen.

  • 2. Een militair van vreemde nationaliteit die een uitzonderlijk hoge Nederlandse militaire onderscheiding heeft gekregen, kan op grond van verdiensten voor de Staat in aanmerking komen voor naturalisatie.

De bevoegdheid tot verlening van ontheffing is in Nederland gemandateerd aan de burgemeester. In het buitenland zijn de hoofden van de Nederlandse diplomatieke en consulaire posten hiertoe gemandateerd. Voor een inwilligend besluit op een ontheffingsverzoek zijn modellen 2.24 en 2.24a beschikbaar. Voor een afwijzend besluit op een ontheffingsverzoek zijn modellen 2.25 en 2.25a beschikbaar.

Paragraaf 3. Betaling van de verschuldigde optie- en naturalisatiegelden

De optie- en naturalisatiegelden zijn verschuldigd voordat een verklaring van optie of verzoek tot verlening van het Nederlanderschap in behandeling wordt genomen. De betaling wordt in Nederland voldaan bij de autoriteit die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, namelijk de burgemeester. In het buitenland zijn dat de hoofden van de Nederlandse diplomatieke en consulaire posten. Eerst na ontvangst van de betaling dan wel na de beslissing op een ontheffingsverzoek wordt het ingediende verzoek om naturalisatie dan wel de afgelegde optieverklaring in behandeling genomen. Ongeacht het verdere verloop van de naturalisatieprocedure – toewijzing, afwijzing of intrekking van het verzoek nadat de behandeling is begonnen – zijn de rechten verschuldigd betaald (vergelijk artikelen 2 en 3 BON).

De hoogte van het verschuldigde bedrag voor het afleggen van de optieverklaring of voor het verzoek om naturalisatie wordt in beginsel vastgesteld op het moment dat de verklaring of het verzoek door de burgemeester/het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post in ontvangst wordt genomen. Zie de in de paragrafen 1.1, 1.3, 2.2 tot en met 2.4 en 2.6 opgenomen richtlijnen.

Vrijgesteld van en ingelicht over de optiegelden (model 1.25 en model 1.25a) en naturalisatiegelden (model 2.8 en model 2.8a)

Modellen van een schriftelijke bevestiging door betrokkene dat hij is geïnformeerd over de hoogte en de termijn van de te betalen optie- en naturalisatiegelden en dat hij instemt met de betaling van de opgelegde optie- en naturalisatiegelden dan wel is vrijgesteld van de betaling dan wel een verzoek om ontheffing heeft ingediend, zijn opgenomen als model 1.25, model 1.25a, model 2.8 en model 2.8a. De vaststelling van de hoogte van de te betalen naturalisatiegelden is een voorbereidingshandeling zoals bedoeld in artikel 6:3 Awb en is niet afzonderlijk vatbaar voor bezwaar of beroep.

Buiten behandelingstelling

Uitgangspunt is dat de leges worden betaald op het moment van het afleggen van de optieverklaring respectievelijk de indiening van het verzoek om naturalisatie. Het verschuldigde bedrag wordt ineens voldaan, betaling in termijnen is niet mogelijk. Wordt niet betaald op het moment van het afleggen van de optieverklaring respectievelijk de indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt betrokkene op dat moment op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken te betalen (hiervoor zijn model 1.25, model 1.25a, model 2.8 en model 2.8a beschikbaar). De termijn van zes weken vloeit voort uit artikel 6 BON. Vindt de betaling van het verschuldigde bedrag niet plaats binnen deze zes weken, dan wordt de verklaring of het verzoek buiten behandeling gesteld (artikel 6 BON). Een besluit tot buitenbehandelingstelling wegens niet- of niet tijdige betaling wordt schriftelijk meegedeeld aan betrokkene (artikel 4, tweede lid, BVVN). Daarvoor zijn beschikbaar de modellen 1.26, 1.26a, 2.23 en 2.23a.

Is verzocht om ontheffing van optie- of naturalisatiegelden, dan wordt de termijn van zes weken opgeschort tot de dag waarop op het ontheffingsverzoek (negatief) is beslist.

Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling van een optieverklaring of een verzoek om naturalisatie kan op grond van de Awb binnen zes weken bezwaar worden aangetekend.

Als het gaat om een optie/naturalisatie dat is afgelegd/ingediend bij de gemeente, dan moet het bezwaarschrift worden toegestuurd aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Klantdirectie Naturalisatie, Postbus 280, 7600 AG te Almelo.

Als het gaat om een optie/naturalisatie dat is afgelegd/ingediend bij het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post, dan moet het bezwaarschrift worden toegestuurd aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Klantdirectie Naturalisatie, Unit Nationaliteit en Naturalisatie, Postbus 285, 7600 AG te Almelo.

Stelt de burgemeester/het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post een verzoek om naturalisatie buiten behandeling, dan brengt hij geen advies uit aan Onze Minister. Zowel als de verzoeker bezwaar aantekent tegen de buitenbehandelingstelling, als wanneer de verzoeker dat niet doet, stuurt de burgemeester/het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post altijd het naturalisatiedossier aan de IND.

Paragraaf 4. Afdracht naturalisatiegelden

De in het kader van het afleggen van een optieverklaring ontvangen gelden, behoeven niet te worden afgedragen. De behandeling van en de beslissing op de optieverklaring liggen immers geheel in handen van de ontvangende instantie.

Artikel 8 BON bepaalt dat een gedeelte van de ontvangen naturalisatiegelden moet worden afgedragen aan de rijksoverheid. Gemeenten in Europees Nederland dragen rechtstreeks af aan Onze Minister.

Tevens regelt artikel 8 BON de hoogte van het bedrag dat de gemeente behoudt en op welke wijze de afdracht aan de IND geschiedt. Bij de afdracht stuurt de gemeente aan de IND tevens een lijst met de namen van personen die een verzoek om naturalisatie hebben ingediend. Over de wijze van afdracht van de ontvangen naturalisatiegelden door de gemeente aan de IND, worden gemeenten nader geïnformeerd met een brief van de Directie Middelen en Control van de IND.

De afdracht van naturalisatiegelden alsmede het indienen van verzoeken tot vergoeding van leges waarvoor ontheffing is verleend door het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post in het buitenland geschiedt via de Minister van Buitenlandse Zaken aan Onze Minister.

De gemeente/het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post behoudt per enkelvoudig verzoek om naturalisatie € 175, ongeacht of betrokkene het standaard of het verlaagde tarief betaalt. Het resterende bedrag dat aan leges is ontvangen, wordt afgedragen aan Onze Minister (€ 646 bij standaard tarief en € 436 bij verlaagd tarief).

Bij een gemeenschappelijk verzoek of een gelijktijdig verzoek om naturalisatie van meerdere kinderen binnen één gezin behoudt de gemeente € 298 eveneens ongeacht of het standaard of het verlaagde tarief is betaald. Het resterende bedrag dat aan leges is ontvangen wordt afgedragen aan Onze Minister (€ 750 bij het standaard tarief en € 541 bij het verlaagd tarief). In het geval van een verzoek tot medeverlening als bedoeld in artikel 11, eerste lid, RWN behoudt de gemeente/het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post € 21 per kind. Het resterende bedrag dat aan leges is ontvangen (€ 100) wordt afgedragen aan Onze Minister. Als de verzoeker tijdens de naturalisatieprocedure verhuist, behoudt de gemeente/het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post die de leges geïnd heeft het gemeentelijk/consulair deel van de leges en draagt zorg voor de afdracht van het resterende bedrag.

Vanaf 1 januari 2014 gelden de volgende afdrachtcodes:

Tariefgroep

af te dragen bedrag

afdrachtcode

optie; enkelvoudig

nvt

nvt

optie; gemeenschappelijk

nvt

nvt

optie; medeopterende minderjarige

nvt

nvt

naturalisatie; enkelvoudig; standaard

€ 646

140

naturalisatie; enkelvoudig; verlaagd

€ 436

141

naturalisatie; gemeenschappelijk; standaard

€ 750

143

naturalisatie; gemeenschappelijk; verlaagd

€ 541

144

naturalisatie; meenaturaliserende minderjarige

€ 100

145

In geval van ontheffing van betaling van de naturalisatiegelden kan de gemeente verzoeken om een vergoeding (artikel 8, tweede lid, BON). Een dergelijk schriftelijk verzoek moet worden gericht aan het Hoofd Financiële administratie van de Directie Middelen & Control van de IND, Postbus 1821, 2280 DV te Rijswijk. Als het verzoek van de gemeente door de IND wordt gehonoreerd, ontvangt de gemeente een bedrag van € 175 voor een enkelvoudig verzoek en € 298 voor een gemeenschappelijk verzoek. Het hoofd van de Nederlandse diplomatieke en consulaire post moet een verzoek om vergoeding indienen door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken.

13-2. Toelichting ad artikel 13, tweede lid

Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het bewijs van toelating tot één van de landen van het Koninkrijk.

Aan deze bepaling is uitvoering gegeven met het Besluit bericht omtrent toelating (BOT).

Artikel 14

Artikel 14

1 Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

2 Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

  • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

  • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

  • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

  • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

3 De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaar jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

4 Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

5 Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

6 Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

Verwijzingen

RRWN: artikelen II en IIIBVVN: artikelen 65 t/m 70

Algemene termijnenwet: artikel 1

BW: artikelen 1:202.1 en 3:44

WCN: artikelen 1 en 4.1

WvSr: artikel 83 (Eerste Boek), titels I tot en met IV, artikel 205 en titel XII (Tweede Boek)

Overgangsrecht

Zie voor het overgangsrecht toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN, paragraaf 2 en de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN paragraaf 1.1.

14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid

Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

paragraaf 1. Intrekkingsmogelijkheid beperkt tot datum herziening RWN (1 april 2003)

Vóór de herziening van de RWN was het niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan de Minister van Justitie in geval van fraude, óók indien gepleegd vóór 1 april 2003, alsnog overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Betrokkene wordt dan geacht dat hij onder de oude RWN wél in het bezit was van het Nederlanderschap maar onder de herziene RWN niet. Intrekking van het Nederlanderschap is echter niet meer mogelijk indien betrokkene sinds de verlening van het Nederlanderschap meer dan twaalf jaar in het bezit is geweest van het Nederlanderschap.

De terugwerkende kracht van de intrekking wordt beperkt door artikel II RRWN. Op grond van dit artikel werkt intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Hierdoor heeft het intrekkingsbesluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór de inwerkingtreding van de Rijkswetten van 21 december 2000 en 18 april 2002 tot wijziging van de RWN. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap wordt betrokkene geacht dat hij wél in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, maar vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingswetten van 2000 en 2002 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.

Ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel (“verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (...) heeft bezeten”). Voor de toepassing van laatstbedoelde bepalingen wordt hij geacht het Nederlanderschap niet te hebben bezeten.

N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde.

Voorbeeld

A heeft in 1997 ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN geopteerd voor het Nederlanderschap. Eerst in 2004 komt aan het licht dat bij de optie niet aan alle voorwaarden is voldaan en dat A bij het afleggen van de optieverklaring heeft gefraudeerd. Zou dat destijds bekend zijn geweest, dan zou de administratie aan de optieverklaring geen rechtsgevolg hebben toegekend. In het hier geschetste geval is geen sprake van intrekking van verkregen Nederlanderschap. De optieverklaring is afgelegd vóór 1 april 2003 en toentertijd werd het Nederlanderschap niet verkregen door een schriftelijke bevestiging van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst nam, maar door slechts het simpele afleggen van de optieverklaring, mits daarbij was voldaan aan alle optievoorwaarden. Welnu, aangezien in het onderhavige geval is geconstateerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, zal achteraf bezien moeten worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden. A moet dan ook geacht worden niet het Nederlanderschap door de optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is hier niet aan de orde.

paragraaf 2. Algemeen

De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optieof naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden “valse verklaring of bedrog” aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij “het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit” moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.

paragraaf 2.1. Gebruik van valse identiteit bij naturalisatie of optie

Het bedrog, de valse verklaring of het verzwijgen van voor de naturalisatie of optie relevante feiten, kan betrekking hebben gehad op de personalia (identiteit/persoonsgegevens) van de naturalisandus. Wanneer met gebruikmaking van valse of (gedeeltelijk) fictieve personalia (die bestaan uit de voornaam, geslachtsnaam, geboortedatum en geboorteplaats) een verzoek om naturalisatie is ingediend, waardoor in het Koninklijk Besluit tot verlening van het Nederlanderschap valse personalia werden opgenomen, is dit een vorm van frauduleus handelen.

paragraaf 2.1.1. Gebruik van valse identiteit bij naturalisatie of optie

De Hoge Raad heeft bij beschikking van 30 juni 2006 aangegeven dat bij naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór 1 april 2003 in geval van bedrog omtrent de identiteit wordt aangenomen dat het Nederlanderschap niet is verkregen omdat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gehad voor de betrokkene. Immers, door het opgeven van onjuiste personalia (valse identiteit) zijn niet de (juiste) personalia van betrokkene vermeld op het Koninklijk Besluit tot naturalisatie. Aan betrokkene is dan ook niet het Nederlanderschap verleend. Voor de optieverklaring geldt mutatis mutandis hetzelfde.

Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad heeft een dergelijk Koninklijk Besluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de indiener van het verzoek om naturalisatie.De Hoge Raad: 11 november 2005, nr. R04/127 HR (JV 2006, nr.2).De Hoge Raad: 30 juni 2006, nr. R05/095 HR (JV 2006, nr. 314).

Met andere woorden: de vreemdeling verkrijgt het Nederlanderschap niet. Dit betekent ook dat het Nederlanderschap niet hoeft te worden ingetrokken met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN. Immers, intrekking van het Nederlanderschap is slechts mogelijk indien het Nederlanderschap daadwerkelijk is verkregen. Ook de omstandigheid dat betrokkene in het bezit is (geweest) van een Nederlands paspoort onder zijn valse personalia leidt niet tot de conclusie dat hij als Nederlander moet worden aangemerkt.

paragraaf 2.1.2. Bijzondere omstandigheden

De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 2005 ten aanzien van het vorenstaande nog opgemerkt dat sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene toch identificeert en daarom rechtsgevolg heeft. Daarop aansluitend heeft de Hoge Raad in de beschikking van 30 juni 2006, onder verwijzing naar zijn beschikking van 11 november 2005, gesteld dat bijzondere omstandigheden inhouden dat ‘de betrokkene desondanks wel voldoende geïdentificeerd was en de aanvrager door het tot stand gekomen naturalisatiebesluit wel het Nederlanderschap heeft verworven’.Hiervan is sprake wanneer ‘ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die het verzoek moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft’.

Of bijzondere omstandigheden kunnen worden aangenomen, hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van het geval. Naarmate meer persoonsgegevens onjuist zijn en/of de werkelijke personalia minder onderscheidend vermogen hebben, ligt het aannemen van identificatie van de gegevens op het KB met de (werkelijke) gegevens van betrokkene minder voor de hand. Hoewel over het algemeen de naam een groter onderscheidend vermogen heeft dan een geboorteplaats of -datum, is daarmee geenszins gezegd dat een valse of onjuiste geboortedatum of -plaats – al dan niet in combinatie met de werkelijke naam – het onderzoek alsmede de beoordeling tijdens de naturalisatieprocedure niet heeft belemmerd. Op basis van de specifieke omstandigheden die door de betrokken persoon moeten worden aangedragen of die blijken uit het vreemdelingenrechtelijke en/of naturalisatiedossier van betrokkene, wordt bezien of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn voor het oordeel dat de valse of fictieve persoonsgegevens de betrokken persoon desondanks toch dusdanig identificeren dat geconcludeerd moet worden dat het Koninklijk Besluit met daarin valse of onjuiste personalia rechtsgevolg heeft.

paragraaf 2.1.3. Naturalisatiebesluit van op of na 1 april 2003

Ten aanzien van naturalisatiebesluiten die zijn genomen op of ná 1 april 2003 heeft de Hoge Raad bij beschikking van 30 juni 2006 overwogen dat “In het licht van dit alles moet worden aangenomen dat de regeling van artikel 14 lid 1 (RWN) mede betrekking heeft op gevallen als het onderhavige, waarin de aanvrager zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het naturalisatiebesluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, doch wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft. Uit het systeem en de strekking van de wet volgt derhalve dat ook in dat geval een naturalisatiebesluit, verleend onder de werking van de RWN zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, rechtsgevolg heeft, zolang het niet met toepassing van artikel 14 lid 1 RWN is ingetrokken.” In het geval het Koninklijk Besluit dateert van op of ná 1 april 2003 geldt voor het opgeven van een valse identiteit derhalve dat rechtsgevolg is verbonden aan het Koninklijk Besluit en betrokkene Nederlander is geworden. Het Nederlanderschap kan wel conform artikel 14, eerste lid, RWN worden ingetrokken.

Vorenstaande geldt ook voor de vreemdeling die op of na 1 april 2003 onder valse personalia door bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen.

paragraaf 2.2. Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten

Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69 BVVN. Zie paragraaf 4.1.

Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.

Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker – veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds – laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.

Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

Intrekking als bedoeld in onderhavig artikellid is niet meer mogelijk indien de betrokkene sedert de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap twaalf jaren of langer in het bezit is van het Nederlanderschap.

Dit geldt echter niet indien de betrokkene is veroordeeld voor misdrijven omschreven in artikel 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120). Artikel 6 heeft betrekking op genocide, artikel 7 op misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering, en artikel 8 op oorlogsmisdrijven, waaronder foltering. Vóór 1 oktober 2010 werd in artikel 14, eerste lid RWN verwezen naar misdrijven als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag. Materieel komen deze misdrijven overeen met de betreffende misdrijven in het Statuut van Rome. Bij een veroordeling voor een dergelijk misdrijf is intrekking dus ook mogelijk meer dan twaalf jaren nadat het Nederlanderschap is verkregen of verleend. Het is mogelijk dat de veroordeling wordt uitgesproken na de optiebevestiging of naturalisatie tot Nederlander. Wel moet het misdrijf zijn gepleegd voorafgaand aan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 1

A maakt zich tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië schuldig aan foltering. Dit strafbaar feit verzwijgt hij bij zijn naturalisatieverzoek. Veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap wordt A door de (bevoegde) rechter in Sarajevo veroordeeld voor het plegen van foltering. Met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN kan het Nederlanderschap worden ingetrokken, omdat sprake is van een veroordeling van een strafbaar feit dat omschreven is in 8 van het Statuut van Rome, reden waarom de termijn van 12 jaar, die aanvangt op het moment van de verkrijging van het Nederlanderschap, niet geldt. Of A nog een andere nationaliteit bezit of niet is niet van belang. De intrekking op grond van artikel 14, eerste lid RWN mag tot staatloosheid leiden (artikel 14, zesde lid RWN).

Voorbeeld 2

B is bigaam gehuwd. Dit verzwijgt hij bij de verlening van het Nederlanderschap. Terwijl B Nederlander is, pleegt hij (in 2009) een oorlogsmisdrijf. Hij wordt daarvoor veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap veroordeeld. Het Nederlanderschap van B kan niet meer worden ingetrokken, omdat er inmiddels meer dan twaalf jaren zijn verstreken sinds de verlening van het Nederlanderschap.

In dit voorbeeld blijkt dat verband moet bestaan tussen de feitelijke reden voor de intrekking (bij het verzoek om naturalisatie verzwegen bigamie) en de termijn waarbinnen het mogelijk is om tot intrekking over te gaan, én dat een oorlogsmisdaad alleen relevant is indien gepleegd vóór de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 3

A is in 1988 genaturaliseerd tot Nederlander. In 2003 komt aan het licht dat A in het kader van de naturalisatieprocedure bewust onjuiste gegevens heeft verstrekt (bijvoorbeeld strafrechtelijke veroordelingen verzwegen). Zou dat ten tijde van de beslissing op het verzoek om naturalisatie bekend zijn geweest, dan zou de naturalisatie van A niet tot stand zijn gekomen. Aangezien sedert de naturalisatie van A inmiddels een periode van meer dan twaalf jaar is verstreken, kan het verleende Nederlanderschap niet worden ingetrokken.

De intrekking werkt terug tot het tijdstip waarop het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, tenzij de intrekking wordt beperkt door artikel II, eerste lid, RRWN (zie ook hierboven bij ‘Overgangsrecht’). In geval van terugwerking tot het tijdstip van verkrijging/verlening moet de betrokkene geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest. In het geval dat de intrekking van het Nederlanderschap niet geheel terugwerkt tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap, geldt ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN, dat voor de toepassing van hetzij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN (optiemogelijkheid voor oud-Nederlanders), hetzij artikel 8, tweede lid, RWN (versoepeling voor oud-Nederlanders van een algemene naturalisatievoorwaarde), de betrokkene niet als oud-Nederlander wordt aangemerkt.

De intrekking kan tot gevolg hebben dat de betrokkene staatloos wordt. Overigens is dit het enige geval waarin staatloosheid kan ontstaan als gevolg van verlies van het Nederlanderschap (zie artikel 14, zesde lid, RWN). De hier bedoelde intrekking, zelfs indien staatloosheid kan ontstaan, berust op zowel artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van het op 30 augustus 1961 te New York totstandgekomen Verdrag tot beperking der staatloosheid (Trb. 1967, 124) als op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149).

paragraaf 2.3. Belangenafweging

In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:

  • de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;

  • de eventuele staatloosheid na intrekking;

  • de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;

  • overige relevante factoren (vergelijk artikel 68, eerste lid, BVVN).

In het kader van ‘overige relevante factoren’ kan onder meer worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken.91 Onder de omstandigheden dat betrokkene woonachtig is binnen het Koninkrijk en hetzij door optie, hetzij door naturalisatie, onmiddellijk in aanmerking zou kunnen komen voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, is in zijn algemeenheid een intrekking niet opportuun.

Voorbeeld

A is genaturaliseerd op 15 april 2003. Mei 2003 wordt A in België veroordeeld wegens het plegen van een gewapende overval in 1999. A gaat in hoger beroep van de veroordeling. A wist bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat de strafzaak tegen hem aanhangig was.

Wegens verzwijging tijdens de naturalisatieprocedure van het feit dat er een strafzaak tegen hem loopt, zou het Nederlanderschap kunnen worden ingetrokken. Augustus 2004 wordt de voornemenprocedure gestart. Tijdens de voornemenprocedure tot intrekking voert A aan dat hij onschuldig is en stelt tevens dat van intrekken moet worden afgezien tot er een onherroepelijk strafvonnis is (er is nog niet beslist op het hoger beroep). Verder moet in de belangenafweging worden meegewogen dat hij, nu hij de Belgische nationaliteit kwijt is door naturalisatie tot Nederlander, na intrekking van het Nederlanderschap staatloos zal zijn.

In de belangenafweging komen de volgende zaken aan de orde:

  • 1. de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;

  • 2. de eventuele staatloosheid na intrekking;

  • 3. de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;

  • 4. overige relevante factoren (vergelijk artikel 68, eerste lid, BVVN).

Ad 1

Voor de belangenafweging geldt dat A is genaturaliseerd, terwijl, naar later blijkt, sprake is van ernstige vermoedens dat A gevaar oplevert voor de openbare orde, hetgeen een grond tot weigering voor naturalisatie is. A heeft bij zijn naturalisatie verzwegen dat hij op dat moment strafrechtelijk werd vervolgd en heeft de zogenaamde waarheidsverklaring niet juist ingevuld (de aard van de verzwijging). A heeft een voor naturalisatie relevant feit verzwegen, dat zou hebben geleid tot weigering van zijn verzoek om naturalisatie (de ernst van de verzwijging). Een eventuele intrekking is dan niet, ten opzichte van de aard en de ernst van de verzwijging, disproportioneel.

Ad 2

Het feit dat A staatloos zou worden, is toegestaan als het gaat om een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN en moet worden geacht te komen voor het risico van A. Gezien de aard en de ernst van de verzwijging moet het belang van de staat om in te trekken groter worden geacht dan het belang van A om niet staatloos te worden.

Ad 3

Verder geldt dat de voornemenprocedure is gestart op een moment dat A nog maar kort in het bezit van de Nederlandse nationaliteit is. Bij een relatief korte periode na de verkrijging van het Nederlanderschap bestaat minder reden om af te zien van intrekking dan bij een langere periode.

Ad 4

Bij de overig te wegen relevante factoren geldt dat voor de intrekking niet hoeft te worden gewacht tot er een onherroepelijk strafvonnis is, omdat reeds een openstaande strafzaak voldoende grond is om een verzoek tot naturalisatie af te wijzen. In de belangenafweging moet nog worden gekeken naar het eventueel niet-opportuun zijn van de intrekking (dit betreft de vraag binnen welke termijn A, na intrekking, weer Nederlander zou kunnen worden).

De slotsom in dit voorbeeld is dat na afweging van alle bovengenoemde aspecten de belangenafweging er toe leidt dat het belang van de staat tot intrekking in casu groter is dan het belang van A om Nederlander te blijven.

paragraaf 2.4. Gevolgen voor kinderen

Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken.70[126] Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden.

Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.

Het Nederlanderschap van een kind dat is geboren nadat zijn ouder het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen, kan niet worden ingetrokken. Dat kind heeft bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkregen en zal het Nederlanderschap alleen kunnen verliezen op grond van een verliesgrond van artikel 16, 16A dan wel artikel 14, vierde lid RWN. Daarin wordt verlies op grond van artikel 14, eerste lid, RWN niet genoemd.

Ook al is het Nederlanderschap van de ouder ingetrokken tot een tijdstip gelegen vóór de geboorte van het kind, en heeft de minderjarige alleen via de ouder wiens Nederlanderschap is ingetrokken de Nederlandse nationaliteit gekregen, dan nog is en blijft (na de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder) de minderjarige Nederlander. Immers, ten tijde van de geboorte (vergelijk artikel 3, eerste lid, RWN) was de betreffende ouder Nederlander, zodat de minderjarige het Nederlanderschap op dat moment verkrijgt. Slechts indien zich een verliesgrond genoemd in artikel 16, 16A dan wel 14, vierde lid RWN voordoet, verliest de minderjarige het Nederlanderschap.

Voorbeeld

B is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen C en D zijn meegenaturaliseerd.

In 2003 wordt zoon E geboren. Zoon E verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

In 2004 wordt vastgesteld dat B in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen C en D. Op 6 augustus 2004 wordt het aan B, C en D verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: B, C en D hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.

B, C en D zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen zij geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.

E blijft Nederlander. Ook na de intrekking van het Nederlanderschap van B geldt ten aanzien van E nog steeds dat hij het kind is van wie ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander was.

Paragraaf 3. Administratieve handelingen voorafgaand aan het intrekkingsbesluit

Meldplicht fraude

Artikel 65 BVVN bepaalt dat de autoriteiten en ambtenaren die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en verzoek om naturalisatie en die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van valse verklaringen of bedrog dan wel van de verzwijging van enig relevant feit dat heeft geleid tot de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, verplicht zijn dit onverwijld te melden aan Onze Minister, zo nodig onder medezending van op de zaak betrekking hebbende stukken. De ambtenaar die op de hoogte is van frauduleuze handelingen in de hiervoor bedoelde zin, wordt verzocht contact op te nemen met de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (zie hoofdstuk Voorlichting). In onderling overleg kan dan een standpunt worden bepaald over de te nemen stappen, zoals wijziging van de nationaliteit van de betrokken persoon in de BRP en/of intrekking van het verstrekte Nederlandse reisdocument. Voorts zorgt deze afdeling voor het plaatsen van een aantekening in het nationaliteitenregister bij het Koninklijk Besluit of bij de bevestiging van de optieverklaring.

paragraaf 4. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap

paragraaf 4.1. Voornemenprocedure

Gezien het belang van het bezit van het Nederlanderschap, in het bijzonder als het verlies daarvan zou leiden tot staatloosheid, is de procedure tot intrekking wegens fraude omgeven met bijzondere waarborgen. De procedure is beschreven in de artikelen 66 tot en met 69 van het BVVN. De procedure biedt de rechtstreeks betrokken personen en autoriteiten de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen, waardoor de Minister van Justitie zoveel mogelijk argumenten pro en contra de intrekking van het Nederlanderschap tegen elkaar kan afwegen.

Heeft de Minister het voornemen om het Nederlanderschap in te trekken wegens fraude bij de verkrijging ervan, dan doet hij van zijn voornemen schriftelijk mededeling aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken personen en aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen (artikel 66, eerste lid, BVVN). De verzending aan de rechtstreeks betrokkene(n) geschiedt per aangetekende post met ontvangstbevestiging. Volgens artikel 66, vijfde lid, BVVN moet onder rechtstreeks betrokken persoon worden verstaan de persoon die door de optie of naturalisatie het Nederlanderschap heeft verkregen en op wie het voornemen tot intrekking betrekking heeft, alsmede, voorzover zij bij het voornemen een rechtstreeks belang hebben, zijn kinderen en adoptiefkinderen en zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Ingevolge artikel 7 RVVN kan van een rechtstreeks belang bij het uit te brengen voornemen ook sprake zijn bij een minderjarig stiefkind dat woont bij degene op wie het voornemen betrekking heeft of bij een persoon die een duurzame relatie heeft. Ook de partner in een duurzame relatie en duurzaam samenwonend met degene op wie het voornemen betrekking heeft, is in artikel 7 RVVN aangemerkt als mogelijk rechtstreeks betrokken persoon aan wie schriftelijk het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap wordt medegedeeld.

Heeft de betrokken persoon een bekende woon- of verblijfplaats, dan wordt de mededeling van het voornemen tot intrekking gezonden aan dat adres. Bij het ontbreken van een bekende woon- of verblijfplaats geschiedt toezending van de mededeling aan het laatst bekende adres (artikel 66, tweede lid, BVVN). In beide hierboven genoemde omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtsreeks betrokkene(n) van de mededeling dat het voornemen bestaat het Nederlanderschap in te trekken, aangetekend en met ontvangstbevestiging.

Indien de Minister van Justitie dat noodzakelijk acht, geeft hij van zijn voornemen tot intrekking kennis door uitreiking in persoon van de mededeling van dat voornemen (artikel 66, derde lid, BVVN). Denkbaar is dan een uitreiking door tussenkomst van een deurwaarder, politie of de gemeente waar betrokkene woont. Tevens kan de Minister, indien hij dat nodig acht, van zijn voornemen kennis geven in een of meer lokale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats (artikel 66, vierde lid, BVVN).

In de mededeling van het voornemen tot intrekking is ten minste opgenomen:

  • de zakelijke inhoud, waaronder in ieder geval de namen van de personen wier Nederlanderschap zal worden ingetrokken, en korte redengeving van het voorgenomen besluit;

  • de mogelijkheid voor betrokkenen en de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, om hun bedenkingen tegen het voornemen in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;

  • dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld (artikel 66, zesde lid, BVVN).

In beginsel zal aan de betrokkenen en de autoriteit worden gevraagd hun bedenkingen binnen zes weken na ontvangst van het voornemen schriftelijk kenbaar te maken. Een verzoek om verlenging van de reactietermijn wordt slechts gehonoreerd indien betrokkenen redelijkerwijs niet in staat zijn tijdig hun bedenkingen kenbaar te maken. Een verzoek om verlenging van de reactietermijn dient vóór het verstrijken van de reactietermijn schriftelijk en gemotiveerd te worden aangevraagd. Indien inwilliging van het verzoek zou leiden tot overschrijding van de in artikel 69 BVVN genoemde termijn wordt het niet gehonoreerd. Betrokkenen die mondeling hun bedenkingen naar voren willen brengen, worden daartoe in de gelegenheid gesteld indien zij dit binnen twee weken na ontvangst van het voornemen berichten. Indien de betrokkene zijn bedenkingen mondeling naar voren brengt, wordt daarvan een verslag gemaakt. Van de ingebrachte bedenkingen wordt door de IND een afschrift gezonden aan de personen en de autoriteit die eerder mededeling hebben ontvangen van het voornemen tot intrekking (artikel 67 BVVN).

paragraaf 4.2. Besluit tot intrekking van het Nederlanderschap

Volgens artikel 69 BVVN dient de Minister van Justitie een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN uiterlijk te nemen binnen zestien weken nadat hij mededeling van zijn voornemen tot intrekking heeft gedaan. In artikel 68, eerste lid, BVVN is geregeld dat bij het besluit tot intrekking onder meer rekening moet worden gehouden met de aard en ernst van de fraude, de mogelijke staatloosheid van betrokkene na de intrekking, de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen en de overige relevante factoren. Geen intrekking zal plaatsvinden indien die beslissing, afgewogen tegen de mate van bedrog of verzwijging, disproportioneel moet worden geacht. Aan iedere intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN dient een belangenafweging vooraf te gaan. Weegt het belang van betrokkene om niet in te trekken uiteindelijk zwaarder dan het belang van de overheid om wel in te trekken, dan dient niet te worden ingetrokken (zie de toelichting op het BVVN, Stb. 2002, 231).

Artikel 68, tweede lid, BVVN bepaalt dat het besluit tot intrekking de personen vermeldt van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.

Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de Awb. De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing, ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, de gezaghebber, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd of door optie Nederlander is geworden, nu het besluit tot intrekking wordt genomen door de Minister van Justitie van het Koninkrijk.

Belanghebbenden kunnen bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking, doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zal het besluit tot intrekking worden herroepen. Die herroeping werkt terug tot de datum van het zogenaamde intrekkingsbesluit, als gevolg waarvan betrokkene geacht moet worden nimmer zijn Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard, dan staat beroep bij de rechtbank, sector Bestuursrecht open.

paragraaf 5. Administratieve handelingen na intrekking Nederlanderschap

Paragraaf 5.1. Verzending, uitreiking en publicatie van het intrekkingsbesluit

Op grond van artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van een besluit tot intrekking bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN of in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de betreffende persoon en, zo nodig, aan andere betrokken instanties. Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BVVN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent dat:

  • bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres;

  • als Onze Minister dat noodzakelijk acht, hij overgaat tot uitreiking van het afschrift van het besluit;

  • als Onze Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant, de Landscourant van Sint Maarten of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.

De verzending aan de perso(o)n(en) van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, geschiedt per aangetekende post met ontvangstbevestiging.

Paragraaf 5.2. Administratieve verwerking van het besluit tot intrekking door de ontvangende autoriteit

Wordt de burgemeester door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in kennis gesteld van een besluit tot intrekking, dan bevordert hij dat:

  • het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de BRP;

  • de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan hen die het Nederlanderschap hebben verloren, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;

  • de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);

  • betrokkenen er op worden gewezen hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te regelen;

  • in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BVVN; zie ook hierna paragraaf 4.3).

Mocht na ingesteld bezwaar of beroep betrokkene alsnog moeten worden aangemerkt als Nederlander, dan wordt de burgemeester wederom door de Immigratie -en Naturalisatiedienst (IND) hiervan in kennis gesteld.

paragraaf 5.3. Gevolgen van de intrekking voor de namen van betrokkene

Zijn de namen van betrokkene bij de naturalisatie c.q. optie gewijzigd of vastgesteld, dan doet zich na intrekking van het Nederlanderschap één van de volgende drie situaties voor:

  • betrokkene bezit na intrekking een vreemde nationaliteit. Op zijn namen is na de intrekking het recht van toepassing van het land waarvan hij de nationaliteit bezit. Dat vloeit voort uit artikel 10:19 BW (zie tekst hieronder). In de meeste gevallen zal dat betekenen dat betrokkene terugkeert naar de namen die hij onmiddellijk vóór zijn naturalisatie c.q. optie had, tenzij de destijds verkregen naamswijziging of -vaststelling wordt erkend door het land waarvan hij de nationaliteit bezit (bijvoorbeeld op grond van de op 4 september 1958 te Istanbul gesloten CIEC-Overeenkomst inzake verandering van geslachtsnamen en voornamen (Trb. 1960, 48);

  • betrokkene is na intrekking staatloos. Hij behoudt in dat geval de namen zoals die destijds zijn gewijzigd of vastgesteld;

  • betrokkene herkrijgt als gevolg van de intrekking zijn oorspronkelijke nationaliteit (naar mag worden aangenomen, zal dat zelden het geval zijn). Op zijn namen is na de intrekking het recht van toepassing van het land van de nieuwe nationaliteit. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, lid 1 BW (zie tekst hieronder). In de meeste gevallen zal dat betekenen dat betrokkene terugkeert naar de namen die hij onmiddellijk vóór zijn naturalisatie c.q. optie droeg.

De terugwerkende kracht van een intrekkingsbesluit op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ziet uitsluitend op het Nederlanderschap. Dit betekent dat indien betrokkene, die na deze intrekking niet staatloos is geworden en die op grond van het recht van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, terugkeert naar zijn ‘oude’ namen, in ieder geval (ook na de intrekking bezien) vanaf de verlening c.q. verkrijging van het Nederlanderschap tot de intrekking daarvan rechtens de namen heeft gedragen zoals die voor hem bij de naturalisatie c.q. optie zijn gewijzigd of vastgesteld.

Wordt het intrekkingsbesluit in gevallen als hier bedoeld herroepen of vernietigd, dan herleeft de situatie van vóór de intrekking. Wat betreft de namen betekent dat, dat betrokkene alsdan geacht moet worden sedert de verlening c.q. verkrijging van het Nederlanderschap rechtens de namen te dragen zoals die voor hem bij de naturalisatie c.q. optie zijn gewijzigd of vastgesteld.

Artikel 10:19 BW luidt:

  • 1. De geslachtsnaam en de voornamen van een vreemdeling worden bepaald door het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit heeft. Onder recht zijn mede begrepen de regels van internationaal privaatrecht. Uitsluitend voor de vaststelling van de geslachtsnaam en de voornaam worden de omstandigheden waarvan deze afhangen beoordeeld naar dat recht.

  • 2. Indien de vreemdeling de nationaliteit van meer dan een staat bezit en hij in een van deze staten zijn gewone verblijfsplaats heeft, geldt het recht van die staat als zijn nationale recht. Heeft de betrokken persoon zijn gewone verblijfsplaats niet in een van deze staten, dan geldt als zijn nationale recht het recht van de staat van zijn nationaliteit waarbij hij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden.

Artikel 10:22, lid 1 BW luidt:

In geval van verandering van nationaliteit is het recht van de staat van de nieuwe nationaliteit van toepassing, daaronder begrepen de regels van dat recht betreffende de gevolgen van de nationaliteitsverandering voor de naam.

14-2. Toelichting ad artikel 14, tweede lid

Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

  • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

  • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

  • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

  • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof ( Trb. 2000, 120 ).

paragraaf 1. Algemene wettelijke uitgangspunten

De rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) vult regels aan met betrekking tot verlies van het Nederlanderschap. In artikel 14 RWN is een lid ingevoegd dat beoogt een bijdrage te leveren in de strijd tegen het internationaal terrorisme. Het betreft een nieuw tweede lid dat intrekking mogelijk maakt van het Nederlanderschap indien sprake is van een veroordeling wegens misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk. Deze wijziging in artikel 14 RWN treedt per 1 oktober 2010 in werking.

Vóór de inwerkingtreding van deze rijkswetwijziging was intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk op grond van veroordelingen voor misdrijven genoemd in artikel 14, tweede aanhef en onder a t/m d RWN, indien een persoon deze misdrijven pleegde nadat hij het Nederlanderschap had verkregen en hiervoor was veroordeeld. Intrekking van het Nederlanderschap was vóór de rijkswetswijziging alleen mogelijk indien sprake was van misdrijven of (buitenlandse) veroordelingen die een afwijzingsgrond vormen voor optie of naturalisatie en die hadden plaatsgevonden voorafgaand aan de naturalisatie of optie en waren verzwegen in deze procedures. In dat geval kon reeds het Nederlanderschap worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid RWN.

paragraaf 1.1. Overgangsrecht

Artikel II van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) bepaalt dat intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk is, indien het misdrijf bedoeld in artikel 14, tweede lid, is gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet. Dit betekent dat alleen een misdrijf als bedoeld in voornoemd artikellid dat is gepleegd ná inwerkingtreding van de wet (dus ná 1 oktober 2010) reden kan zijn om het Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid.

Voorbeeld

A is als minderjarige in 2000 medegenaturaliseerd met zijn vader en pleegt op 18-jarige leeftijd in 2009 een moord (artikel 289 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht) met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83 Sr. Hij wordt hiervoor in november 2010 onherroepelijk veroordeeld.

Omdat het hier gaat om een feit dat is gepleegd in 2009 dus vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 oktober 2010 (artikel II van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242), kan wegens dit strafrechtelijk feit met terroristisch oogmerk nooit sprake zijn van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN. A behoudt dan ook zijn Nederlanderschap.

paragraaf 1.2. Intrekking geen terugwerkende kracht

De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, werkt niet terug tot het moment van verkrijging of van verlening van het Nederlanderschap. Artikel 2, eerste lid, RWN regelt immers dat verlies geen terugwerkende kracht heeft, tenzij de wet anders bepaalt. Er is geen wetsartikel opgenomen in de rijkswet tot wijziging van de RWN (Stb. 2010, 242), noch in de RWN zelf dat anders bepaalt. Dit betekent dat het verlies intreedt op de datum van het besluit tot intrekking. Dit is anders bij verlies op grond van het eerste lid, waar terugwerkende kracht van het verlies wel aan de orde is.

De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid kan de Nederlandse nationaliteit in beginsel niet herkrijgen (artikel 14, derde lid).

De omstandigheid dat deze persoon tot aan het besluit van intrekking Nederlander was en dus oud-Nederlander is, maakt dit niet anders. Door de ontneming van het Nederlanderschap wordt geacht de band met het koninkrijk definitief te zijn verbroken.

paragraaf 2. Algemeen

Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken als de persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf waarbij ernstige schade is toegebracht aan de essentiële belangen van het Koninkrijk of van een of meer landen van het Koninkrijk.

Het gaat dus om een misdrijf dat tegen de staat en zijn instituties is gericht en een ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevat.

Hiervan is sprake als de betrokken persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf genoemd in artikel 14 tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN.

Uitgangspunt voor artikel 14, tweede lid, RWN is artikel 7 van het Europese Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). Artikel 7, derde lid, EVN beperkt de verliesmogelijkheid door het verlies alleen toe te staan als de betrokken persoon daardoor niet staatloos zal worden. Artikel 14, zesde lid, neemt dit over en bepaalt dat geen verlies van het Nederlanderschap plaatsvindt, als staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. Intrekking van het Nederlanderschap op grond van het tweede lid van artikel 14 RWN is dus niet mogelijk als de betrokken persoon daardoor staatloos wordt. Hij moet dus op het moment van het besluit tot intrekking behalve over de Nederlandse nationaliteit ook over een of meer andere nationaliteit(en) beschikken.

Als het Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van het eerste lid van artikel 14 RWN mag staatloosheid daarentegen wel het gevolg zijn.

Bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, is niet van belang op welke wijze het Nederlanderschap is verkregen. Dit kan zijn door naturalisatie en optie, maar ook kan sprake zijn van verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege, bijvoorbeeld vanaf geboorte door afstamming van een Nederlandse vader of moeder op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Voorts kan het Nederlanderschap, als er aanleiding toe is, van een veroordeelde minderjarige worden ingetrokken. In artikel 14, tweede lid, wordt immers algemeen gesproken over de persoon van wie het Nederlanderschap kan worden ingetrokken. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen een minderjarige of een meerderjarige.

De termijn van 12 jaar, als genoemd in het eerste lid, is niet van toepassing als het Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, RWN. Dit betekent dat intrekking van het Nederlanderschap ook mogelijk is, als de betrokken persoon langer dan 12 jaar het Nederlanderschap bezit, bijvoorbeeld vanaf zijn geboorte.

Voorbeeld

A, van Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit, heeft in 1990 door geboorte in Nederland op grond van artikel 3, derde lid RWN (derde generatieartikel) het Nederlanderschap van rechtswege verkregen. Hij pleegt in 2011 een aanslag tegen de troonopvolger (artikel 94 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht). In 2012 wordt A hiervoor onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a RWN, ook al heeft hij het Nederlanderschap van rechtswege verkregen. Van belang is wel dat hij door de intrekking niet staatloos mag worden. De termijn van 12 jaar geldt in dit geval niet, omdat geen sprake is van toepassing van artikel 14, eerste lid RWN waar het gaat om intrekking wegens bedrog in de optie- of naturalisatieprocedure. Daarentegen is sprake van toepassing van artikel 14, tweede lid RWN wegens een onherroepelijke veroordeling wegens staatsondermijnende handelingen.

paragraaf 2.1. Misdrijven bedoeld in het tweede lid

In artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN wordt een aantal misdrijven opgesomd. Indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een van deze misdrijven, kan zijn Nederlanderschap worden ingetrokken door de Minister.

Paragraaf 2.1.1. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a

Op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a kan het Nederlanderschap worden ingetrokken indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrechten waarop wettelijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Deze titels zien op:

  • misdrijven tegen de veiligheid van de staat (titel 1);

  • misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid (titel II);

  • misdrijven tegen de hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen (titel III); en

  • misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten (titel IV).

De bepalingen van deze eerste vier titels van Boek II van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht hebben gemeen dat zij strekken tot bescherming van de (belangen van) de Nederlandse staat en zijn staatsinrichting. De in deze titels vervatte strafbare feiten zullen in de praktijk naar verwachting niet veelvuldig voorkomen.

De bepalingen in titel 1 (misdrijven tegen de veiligheid van de staat) strekken tot bescherming van de Nederlandse Staat en staatsinrichting. De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel I (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • aanslag tegen de Koning(in) (artikel 92)

  • aanslag tegen het Rijk (artikel 93)

  • aanslag tegen de grondwettige regeringsvorm (artikel 94)

  • geweld tegen de regeringsraad (artikel 95)

  • geweld tegen de ministerraad (artikel 95a)

  • samenspanning tot – alsmede enkele (andere) handelingen ter voorbereiding of bevordering van – de misdrijven omschreven in de artikelen 92-95a (artikel 96)

  • in verbinding treden met buitenland in verband met oorlog (artikel 97)

  • in verbinding treden met buitenland in verband met omwenteling (artikel 97a)

  • stoffelijke steun aan omwenteling (artikel 97b)

  • openbaar maken of doorgeven van staatsgeheim aan buitenland (artikel 98a)

  • nadelige onderhandelingen voeren (artikel 99)

  • gevaarzetting niet-deelneming aan oorlog/veiligheid staat (artikel 100)

  • in vreemde krijgsdienst treden in vooruitzicht oorlog (artikel 101)

  • hulpverlening aan de vijand (artikel 102)

  • samenspanning tot misdrijf genoemd in artikel 102 (artikel 103)

  • bedrieglijke handeling bij levering benodigdheden krijgsmacht (artikel 104)

In titel II (misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid) wordt de waardigheid van de personen, die nauw betrokken zijn bij de uitoefening van een Koninklijke functie, bijzondere bescherming verleend. De volgende onherroepelijk veroordeling voor een misdrijf in titel II (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • aanslag op leven of vrijheid van de echtgenoot van koning(in) (artikel 108)

In titel III (misdrijven tegen hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen) worden de belangen van het diplomatieke en consulair verkeer tussen Nederland en andere staten beschermd.

De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel III (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • aanslag op het leven of de vrijheid van een hoofd van een bevriende staat (artikel 115)

  • aanslag op het leven of de vrijheid van een internationaal beschermd persoon (artikel 117)

Titel IV (misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten) strekt tot waarborg van de vrijheid van handelen van lichamen en personen die zijn aangewezen bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen, alsmede van de vrijheid en zuiverheid van deze verkiezingen zelf. De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel IV (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • geweld tegen Staten-Generaal (artikel 121)

  • samenspanning tot misdrijf genoemd in artikel 121 (artikel 122)

  • geweld tegen Provinciale Staten of Gemeenteraad (artikel 123)

  • geweld tegen voorzitter of lid van de Provinciale Staten of Gemeenteraad (artikel 124)

Voorbeeld

Een man van Nederlandse en Italiaanse nationaliteit (A) heeft in 2011 een aanslag gepleegd op het leven van de minister-president van land X, tijdens diens bezoek aan Nederland. A wordt kort hierop onherroepelijk veroordeeld door de Nederlandse strafrechter op grond van artikel 115 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a RWN, tenzij het incident reeds heeft geleid tot verlies van de Italiaanse nationaliteit en intrekking leidt tot staatloosheid van betrokkene.

Paragraaf 2.1.2. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b

Paragraaf 2.1.2.1. Artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht

Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat bij de veroordeling op grond van een terroristisch misdrijf het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.

In artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht worden de misdrijven opgesomd die, indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk, gelden als terroristisch misdrijf. Onder een terroristisch oogmerk dient volgens artikel 83a van het Nederlands Wetboek van Strafrecht te worden verstaan: ‘het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.’

Artikel 83 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht kent een limitatieve opsomming van terroristische misdrijven. Tot de terroristische misdrijven behoren in eerste plaats, zo volgt uit het eerste onderdeel van artikel 83 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, een aantal misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Onder deze misdrijven valt in eerste plaats de strafbaarstelling van moord in artikel 289 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht. Ook enkele andere aangewezen misdrijven die met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar worden bedreigd, staan hiermee in verband (bijvoorbeeld misdrijven genoemd in artikelen 92, 108 en 155 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht hierboven).

Aangewezen zijn voorts misdrijven waarin een element van geweldpleging dan wel bedreiging met geweld voortkomt (bijvoorbeeld misdrijven genoemd in artikelen 93, 9495, 95a, en 121 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht hierboven).

In artikel 83, eerste onderdeel van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, is in verband met staatsgevaarlijke misdrijven, ook de ingevolge artikel 96 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, strafbaar gestelde samenspanning en voorbereiding van de artikelen 92-95a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven, welke genoemd worden in paragraaf 2.1.1, als terroristisch misdrijf aangewezen. Het vermelden van bovengenoemd artikel 122 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht heeft, in relatie tot artikel 121 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, hetzelfde gevolg.

Tenslotte zijn in artikel 83, eerste onderdeel, van het Nederlands Wetboek van Strafrecht de gemeengevaarlijke misdrijven opgenomen waarop een levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Onder de misdrijven genoemd in artikel 83 Sr valt ook het misdrijf van artikel 80, tweede lid, kernenergiewet.

Voorbeeld

A is als minderjarige in 1995 medegenaturaliseerd met zijn Algerijnse vader. Hij bezit zowel de Nederlandse als de Algerijnse nationaliteit. Op 18-jarige leeftijd pleegt A in november 2011 een moord (artikel 289 het Nederlands Wetboek van Strafrecht) met een terroristisch oogmerk. Hij wordt hiervoor in 2012 veroordeeld. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN. Door de intrekking wordt A immers niet staatloos, omdat hij ook de Algerijnse nationaliteit bezit.

Paragraaf 2.1.2.2. Artikel 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht

Voorts wordt in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, verwezen naar artikel 205 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.

Het zonder toestemming van de Koning(in) werven van personen voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd moet als een schending van de essentiële belangen van de staat worden beschouwd, als die gewapende strijd zich tegen het Koninkrijk richt.

Een onherroepelijke veroordeling voor een dergelijk misdrijf kan eveneens leiden tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef onder b, RWN.

Voorbeeld

Een man van Nederlandse en Syrische nationaliteit maakt zich schuldig in 2011 aan het werven van jongeren in Nederland voor de gewapende strijd in het kader van een politieke dan wel religieuze overtuiging. De man wordt hiervoor op grond van artikel 205 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht in hetzelfde jaar onherroepelijk veroordeeld. Zijn Nederlanderschap kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN, want hij wordt door de intrekking van het Nederlanderschap niet staatloos.

Paragraaf 2.1.3. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c

Het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving soortgelijk is aan de misdrijven, bedoeld onder artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a en b, en waartegen de strafwet van de andere drie landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) straf bedreigt. De gestelde straf op het misdrijf bedoeld onder a van acht jaar of meer dient ook in de strafwet van één van de landen van Koninkrijk op acht jaar of meer gesteld te zijn.

Paragraaf 2.1.4. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder d

Oorlogsmisdrijven, genocide, foltering (voorheen verspreid over diverse wetten: Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag) en misdrijven tegen de menselijkheid, zijn sinds 1 oktober 2003 opgenomen in de Wet internationale misdrijven (Wim). Met de Wim hebben misdrijven tegen de menselijkheid een wettelijk basis gekregen, welke voordien ontbrak.

In artikel 3 van de Wim wordt genocide strafbaar gesteld en in artikel 4 van de Wim misdrijven tegen de menselijkheid. Oorlogsmisdrijven worden in artikel 5 tot en met 7 van de Wim strafbaar gesteld en in artikel 8 van de Wim wordt foltering als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld (d.w.z. niet als een misdrijf tegen de menselijkheid of als een oorlogsmisdrijf).

Materieel gezien komen de bedoelde strafbepalingen overeen met de misdrijven genoemd in artikelen 6 (genocide), 7 (misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering) en 8 (oorlogsmisdrijven, waaronder foltering) van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

Voor de aanduiding van bedoelde misdrijven ligt verwijzing naar dit internationale verdrag voor de hand, nu het hier een rijkswet betreft en de Wim alleen geldt in Nederland.

De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging).

Een onherroepelijke veroordeling in zowel Nederland als in het buitenland voor een misdrijf omschreven in artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 1

Een man van Nederlandse en Argentijnse man nationaliteit heeft zich in Argentinië in het verleden schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en wordt hiervoor in 2011 onherroepelijk veroordeeld door de Argentijnse rechter op grond van het betreffende wetsartikel in het Argentijnse wetboek van Strafrecht welk overeenkomt met artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof tot een langdurige gevangenisstraf. Het Nederlanderschap kan ingevolge het overgangsrecht (artikel II, derde lid van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat de het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010.

Voorbeeld 2

Een Servische man krijgt in 2004 de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Hij heeft in het kader van deze naturalisatie afstand gedaan van de Servische nationaliteit. In 2011 wordt hij voor oorlogsmisdaden veroordeeld door de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van de Wim (welk overeenkomt met artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof) tot een langdurige gevangenisstraf . De oorlogsmisdaden heeft A gepleegd in 1995 in voormalig Joegoslavië en deze heeft hij verzwegen in de naturalisatieprocedure. Weliswaar kan het Nederlanderschap niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010, maar de intrekking kan wel op grond van artikel 14, eerste lid, omdat hij heeft gelogen in zijn naturalisatieprocedure door de feiten uit 1995 te verzwijgen.

Artikel 14, zesde lid RWN bepaalt immers dat verlies van Nederlanderschap ingevolge het eerste lid kan plaatshebben ook al is staatloosheid daarvan het gevolg.

paragraaf 2.2. In mindere mate een belangenafweging in het kader van artikel 14, tweede lid RWN

De beslissing tot intrekking is aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk.

Hij heeft daartoe een discretionaire bevoegdheid.

Het feit dat het aantal misdrijven in artikel 14, tweede lid, is beperkt tot ernstige misdrijven, dat het misdrijf moeten hebben geleid tot een onherroepelijke veroordeling, dat het misdrijf moet zijn gepleegd ná de inwerkingtreding van het intrekkingsartikel artikel 14, tweede lid en de omstandigheid dat het Nederlanderschap niet wordt ingetrokken indien de betrokken persoon staatloos wordt, brengen mee dat sprake is van een meer door de wetgever bepaald kader waarbinnen de intrekking ex artikel 14, tweede lid RWN plaats heeft dan bij een intrekking ex artikel 14, eerste lid. Het kader om tot intrekking over te gaan, geeft bij het tweede lid minder discretionaire ruimte aan de Minister dan dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste lid.

Daartegenover staat dat een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid RWN zich alleen tot genaturaliseerden dan wel tot Nederlanders door optie beperkt.

Van Nederlanders die het Nederlanderschap op een andere wijze dan door optie of naturalisatie hebben gekregen, is het wel mogelijk het Nederlanderschap te ontnemen op grond van artikel 14, tweede lid RWN, mits zij over nog een nationaliteit beschikken.

De veiligheid van het Koninkrijk is bij de genoemde misdrijven bijna altijd in het geding en maakt deel uit van de criteria voor de afweging bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot intrekking (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging). Daarnaast zullen zeer bijzondere omstandigheden betrekking hebbende op de persoon van de dader en prangende humanitaire redenen worden meegewogen. Dit zijn in de regel andere omstandigheden en redenen dan die de strafrechter heeft meegenomen in zijn oordeel, nu de Minister een ander, bestuursrechtelijk, toetsingskader hanteert.

paragraaf 2.3. Het Nederlanderschap van het minderjarige kind van degene wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid RWN

Indien een misdrijf, genoemd in artikel 14, tweede lid, is gepleegd door een ouder van een minderjarige, die gedeeld heeft in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (en vanaf 1 april 2003 genoemd wordt in het optiebesluit en KB van deze ouder), heeft de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder geen gevolgen voor het Nederlanderschap van de minderjarige.

Als het Nederlanderschap van de ouder wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, dan val daaronder nimmer een minderjarig kind van de persoon wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid RWN. Het legaliteitsbeginsel hanterend beperkt de mogelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van art. 14, tweede lid RWN zich tot de tot de in artikel 14, tweede lid RWN genoemde persoon: hij/zij die onherroepelijk is veroordeeld wegens de vervolgens genoemde misdrijven.

Is het een minderjarige die onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, genoemd in artikel 14, tweede lid, dan kan zijn Nederlanderschap worden ingetrokken. In de belangenafweging wordt dan in ieder geval rekening gehouden met zijn jeugdige leeftijd. Dit betreft een omstandigheid die betrekking heeft op de persoon van de dader.

Net als bij een meerderjarige wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, maak het bij de minderjarige als zojuist bedoeld, niet uit op welke wijze hij het Nederlanderschap heeft verkregen.

paragraaf 3. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap en de afwikkeling

Op de procedure tot intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, en op de te verrichten administratieve handelingen na het besluit tot intrekking zijn de bepalingen neergelegd in het BVVN van toepassing. De procedure is beschreven in de artikelen 66 tot en met 70 van het BVVN.

De procedure houdt in dat de Minister van Justitie schriftelijk mededeling doet van het voornemen tot het besluit tot intrekking aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken persoon of personen. Dit kan onder de omstandigheid dat de huidige verblijfsplaats onbekend is, ook plaatsvinden door middel van publicatie van het voornemen in de Staatscourant. Deze persoon of personen kunnen vervolgens bedenkingen tegen het voornemen inbrengen. De Minister beslist uiterlijk binnen zestien weken nadat hij schriftelijk mededeling heeft gedaan van zijn voornemen tot intrekking.

Alvorens een voornemen tot intrekking wordt uitgebracht, dient dit voornemen eerst aan de Minister te worden voorgelegd ter beoordeling (artikel 7 RVVN).

In de mededeling van het voornemen een besluit tot intrekking te nemen, wordt in ieder geval opgenomen:

  • de zakelijke inhoud, waaronder in ieder geval de namen van de personen van wie, bij uitvoering van het voornemen, het Nederlanderschap zal worden ingetrokken, en korte redengeving van het voorgenomen besluit;

  • de mogelijkheid voor de genoemde persoon/personen om bedenkingen tegen het voornemen in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;

  • dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld (artikel 66, zesde lid, BVVN).

Volgens artikel 69 BVVN dient de Minister een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, uiterlijk te nemen binnen zestien weken nadat hij mededeling van zijn voornemen tot intrekking heeft gedaan.

Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken en in afschrift aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de basisadministratie zijn ingeschreven of in het voorkomende geval aan de Minister van Buitenlandse Zaken (artikel 70, eerste lid, BVVN). Onder de omstandigheid dat de huidige verblijfsplaats onbekend is, vindt publicatie van de intrekking in de Staatscourant plaats.

Artikel 68, tweede lid, BVVN bepaalt dat het besluit tot intrekking de personen vermeldt van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.

Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing, nu het besluit tot intrekking wordt genomen door de Minister van Justitie van het Koninkrijk.

De belanghebbende(n) kan (kunnen) bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking, maar dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zal het besluit tot intrekking worden herroepen. Die herroeping werkt terug tot de datum van het zogenaamde besluit tot intrekking, als gevolg waarvan betrokkene geacht moet worden nimmer zijn Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard, dan staat beroep open bij de rechtbank, sector Bestuursrecht en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Verwezen wordt verder naar de procedures omschreven in paragraaf 4 (Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap) en 5 (Administratieve handelingen na intrekking Nederlanderschap) van de toelichting in deze Handleiding op artikel 14, eerste lid, RWN

14-3. Toelichting ad artikel 14, derde lid

De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaar jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

De persoon, van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, kan in beginsel het Nederlanderschap niet opnieuw verkrijgen. Een optie of een naturalisatie is derhalve in beginsel niet mogelijk als gevolg van de werking van artikel 14, derde lid RWN.

Door de intrekking van het Nederlanderschap is de band met het Koninkrijk definitief verbroken. De tweede zin van artikel 14, derde lid, maakt evenwel in een bijzonder geval de herkrijging van het Nederlanderschap mogelijk.

Het is mogelijk het Nederlanderschap te herkrijgen als ten minste vijf jaren zijn verstreken sinds de intrekking van het Nederlanderschap.

Het is echter niet de bedoeling dat op grote schaal van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. De uitzondering is alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.

Toestemming van de Kroon om weer Nederlander te mogen worden

Het Nederlanderschap kan worden herkregen nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. De Minister zal aan de Raad van State dus advies dienen te vragen.

Bij Koninklijk Besluit (KB) zal de Kroon al dan niet toestemming verlenen voor de herkrijging van het Nederlanderschap. Zonder deze toestemming kan het Nederlanderschap niet worden verkregen of verleend. Dit betekent dat de betrokken persoon alvorens een naturalisatieverzoek in te dienen of optieverklaring af te leggen, een toestemmings-KB moet overleggen, wil zijn verzoek toegewezen kunnen worden. Hij zal de Minister in de eerste plaats gemotiveerd, onder aanvoering van de zeer bijzonderheid van zijn omstandigheden, moeten verzoeken om te bevorderen dat er een toestemmings-KB wordt geslagen.

Indien de Kroon niet de vereiste toestemming verleend voor de herkrijging van het Nederlanderschap, kan tegen een geweigerd toestemmings-KB bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep en hoger beroep worden ingesteld.

14-4. Toelichting ad artikel 14, vierde lid

Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie ( Stb. 284 ). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap ( Stb. 268 ).

paragraaf 1. Algemeen

De huidige redactie van deze bepaling is in de wet gekomen met de wetswijzigingen van 2003 en 2010. Ten gevolge van artikel III RRWN 2000 heeft de redactie van het huidige artikel 14, vierde lid, RWN terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (1 januari 1985). Zie de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN, paragraaf 2.

Ingevolge dit artikellid gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend. Het Nederlanderschap moet dan wel zijn verkregen ingevolge artikel 3, 4, 5 oud, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, dan wel ingevolge artikel 4 RWN, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003 (dat betrof verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning of wettiging door een Nederlander).

Verlies als bedoeld zal echter niet intreden indien:

  • de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden;

  • het Nederlanderschap via de andere ouder wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN;

  • de minderjarige tevens Nederlander is op grond van artikel 2, onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI);

  • betrokkene daardoor staatloos zou worden.

Bij het vervallen van familierechtelijke betrekkingen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld: ontkenning vaderschap, vernietiging erkenning of herroeping adoptie.

Het verlies van het Nederlanderschap treedt in op de dag waarop in het algemeen de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep, mits het kind op die dag (nog) minderjarig is. Betreft het een Nederlandse rechterlijke uitspraak dan is dat als gevolg van wijziging van het Burgerlijk Procesrecht met ingang van 1 januari 2002 (zie artikel 358 WBRv en artikel 426 WBRv):

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg, tenzij binnen de gestelde termijn hoger beroep en/of cassatie is ingesteld; óf

  • indien hoger beroep is ingesteld, op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, tenzij cassatie is ingesteld;

    óf

  • indien cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.

Hierbij dient wel te worden bedacht dat, indien bovenbedoelde beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, die termijn ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenwet wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Pas de dag daarop gaat dan het Nederlanderschap verloren.

Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak, die volgens de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht hier te lande moet worden erkend, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

Voor rechterlijke uitspraken van na 1 januari 1985, maar vóór 1 januari 2002 dient te worden bedacht dat de termijn voor het instellen van de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie korter is geweest dan de termijn van drie maanden die per 1 januari 2002 geldt. Voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verloren, dient rekening te worden gehouden met het feit dat deze uitspraken eerder in kracht van gewijsde zijn gegaan.

De persoon ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking vervalt, hoeft niet noodzakelijk Nederlander te zijn. Het kind kan namelijk via die persoon het Nederlanderschap ontlenen aan uitsluitend artikel 3, derde lid, RWN. Ook in dat geval moet worden gesteld dat het Nederlanderschap wordt ontleend aan de familierechtelijke betrekking met die persoon.

Immers, zonder bedoelde familierechtelijke betrekking had nooit sprake kunnen zijn van het Nederlanderschap ex artikel 3, derde lid, RWN. Met andere woorden, vervalt de familierechtelijke betrekking met de persoon via wie het Nederlanderschap wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN, ook dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.

paragraaf 2. Overgangsrecht artikel 14, vierde lid

Ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN 2000 heeft artikel 14, vierde lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van bedoeld tweede lid. Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, vierde lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen. Echter, als gevolg van het bepaalde bij overgangsbepaling artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van onderhavig artikellid ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

Verder is sedert 1 april 2003 in onderhavig artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het huidige artikel 14, vierde lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892? Uit de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 16 april 1999, nr. 98 637, blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.

Voorbeeld 1

A, geboren in 1990, is het kind van een Nederlandse man en een Franse vrouw. A ontleent het Nederlanderschap aan uitsluitend artikel 3, eerste lid, RWN en is tevens van Franse nationaliteit.

Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de minderjarige A. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 1:202, eerste lid, BW vervalt de familierechtelijke betrekking tussen de Nederlandse man en A op het moment dat de beschikking van 7 januari 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.

Derhalve verliest de minderjarige A op 8 april 2004 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede, dat in 2010 is vernummerd in het vierde lid, RWN. Het verlies kan niet worden voorkomen; immers, de moeder is niet van Nederlandse nationaliteit, A ontleent het Nederlanderschap niet tevens aan artikel 3, derde lid, RWN, en hij zal door het verlies van het Nederlanderschap ook niet staatloos worden.

Voorbeeld 2

B, minderjarig kind van Belgische ouders, ontleent het Nederlanderschap via de vader aan artikel 3, derde lid, RWN en is tevens van Belgische nationaliteit.

Bij beschikking van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van B. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. De uitspraak in dat beroep volgt op 9 juli 2004 en bij die uitspraak wordt de beschikking van de rechtbank bevestigd. Beroep in cassatie wordt niet ingesteld.

De minderjarige B verliest met ingang van 10 oktober 2004 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede, dat in 2010 is vernummerd in het vierde lid, RWN. B wordt daardoor niet staatloos, omdat hij de Belgische nationaliteit bezit. Weliswaar kan verlies van het Nederlanderschap niet intreden indien betrokkene het Nederlanderschap tevens ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN, maar B ontleent het Nederlanderschap niet óók aan artikel 3, derde lid, RWN hij bezat het via de vader op grond van uitsluitend die bepaling.

Zou B het Nederlanderschap tevens via de moeder aan artikel 3, derde lid, RWN ontlenen, dan zou voor hem geen verlies intreden. De familierechtelijke betrekking met de moeder is immers niet vervallen.

Voorbeeld 3

C is in 1999 geboren in Australië als dochter van een Australische vrouw. In 2000 is C erkend door een Nederlander, waardoor zij het Nederlanderschap verkregen heeft ingevolge het toen geldende artikel 4 RWN. Sedertdien is C van Nederlandse en Australische nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent zij uitsluitend aan voormeld artikel 4 RWN. In 2001 verkrijgt de moeder van C het Nederlanderschap door naturalisatie. Na het overlijden van de Nederlandse moeder wordt bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 7 april 2004 de erkenning van C vernietigd. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld.

In principe zou dit voor de minderjarige C verlies van het Nederlanderschap meebrengen, en wel met ingang van 8 juli 2004. Echter, in dit geval treedt geen verlies in, omdat de andere ouder ten tijde van haar overlijden Nederlander was.

14-5. Toelichting ad artikel 14, vijfde lid

Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Uit deze bepaling blijkt dat de RWN limitatief de rechtsgronden opsomt waarop het Nederlanderschap verloren gaat. Alle verliesgronden zijn opgenomen in hoofdstuk 5 (artikelen 14 t/m 16A RWN).

14-6. Toelichting ad artikel 14, zesde lid

Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

Hoofdregel bij verlies van het Nederlanderschap is, dat geen verlies optreedt indien dat leidt tot staatloosheid. Op de hoofdregel formuleert dit artikellid één uitzondering, namelijk het geval waarin sprake is van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (intrekking wegens valse verklaring, bedrog of verzwijging van een relevant feit). In een dergelijk geval kan het verlies van het Nederlanderschap wél leiden tot staatloosheid.

Artikel 15

Artikel 15

1 Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

  • a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;

  • b. door het afleggen van een verklaring van afstand;

  • c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;

  • d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;

  • e. indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is;

  • f. door intrekking door onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

2 Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger

  • a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;

  • b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

  • c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.

3 De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.

4 De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1b; 1.2; 2.2 en 14.4

RRWN: artikelen IV en V

BVVN: artikelen 3; 61 t/m 70 en 72

Boek 10 BW: artikel 19

Overgangsrecht

Zie voor het overgangsrecht de toelichting bij de afzonderlijke artikelleden.

15-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door meerderjarigen. Meerderjarig zijn volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN:

  • personen van achttien jaar en ouder;

  • personen, jonger dan achttien jaar, die gehuwd of gehuwd zijn geweest;

  • personen, jonger dan achttien jaar, die in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien is geworden.

15-1-a. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.

paragraaf 1. Vrijwillige verkrijging

De verkrijging van de andere nationaliteit, door bijvoorbeeld optie of naturalisatie, moet vrijwillig zijn. Het moet gaan om een wilsdaad die specifiek is gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit.

In de volgende gevallen kan niet worden gesteld dat de wil is gericht op het verkrijgen van een andere nationaliteit:

  • inden bij besluit van vreemde autoriteiten is overgegaan tot ongevraagde collectieve naturalisatie van bijvoorbeeld personen die geruime tijd in het land wonen;

  • indien de andere nationaliteit van rechtswege is verkregen als automatisch gevolg van een aanstelling in een bepaalde functie, in dienst van het land van die nationaliteit;

  • indien de andere nationaliteit van rechtswege verkregen is als automatisch gevolg van huwelijk met een persoon van die nationaliteit.

Hierbij speelt geen rol of men (voor de verkrijging of erna) de mogelijkheid had om af te zien van verkrijging van de andere nationaliteit. De wil is immers niet rechtstreeks gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit, maar op het aanvaarden van een bepaalde functie of op het aangaan van het huwelijk. Ervan uitgaande dat het betreffende vreemde recht afstand van de nationaliteit toestaat, zou hooguit kunnen worden gezegd dat het behoud van die andere nationaliteit vrijwillig is, maar dat is geen zelfstandige verliesgrond volgens de RWN.

Zijn de redenen om een andere nationaliteit te verkrijgen zo dwingend, dat niet meer kan worden gesproken van een vrijwillige verkrijging van die nationaliteit, dan brengt het onderhavige artikellid geen verlies van het Nederlanderschap mee. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat de andere nationaliteit op verzoek is verkregen ter voldoening aan de door de autoriteiten van het land waar men woont gestelde eis, dat verblijf in het betreffende land alleen kan worden gecontinueerd indien men de nationaliteit van dat land verkrijgt.

Het hiervoor bedoelde dwingende karakter wordt niet snel aangenomen. Zo zal wel verlies op grond van dit artikellid intreden, indien een vreemde nationaliteit is verkregen en betrokkene daar zelf om heeft verzocht, indien bijvoorbeeld voor een bepaalde beroepsuitoefening, aanstelling of toelating tot een bepaalde studie de nationaliteit van dat land was vereist. Het feit dat betrokkene alleen kon worden aangesteld of tot de studie kon worden toegelaten als hij de nationaliteit van het land bezat, betekent nog niet dat daardoor zijn keuze voor de betreffende nationaliteit niet vrijwillig zou zijn geweest.

Of een vreemde nationaliteit wel of niet met terugwerkende kracht wordt verkregen is niet relevant voor de werking van het Nederlandse nationaliteitsrecht. Dit betekent dat indien de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit bijvoorbeeld terugwerkt tot het moment waarop deze nationaliteit in het verleden werd verloren, dit niet als gevolg heeft dat het Nederlanderschap alsnog met terugwerkende kracht wordt verloren (vergelijk artikel 2, eerste lid, RWN). Het betekent wél dat betrokkene het Nederlanderschap verliest wegens de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit, alleen is hij vanaf heden geen Nederlander meer.

Artikel 15, aanhef en onder a RWN 1985 dan wel artikel 15 lid 1 onder a RWN 2003 gaan echter niet op als het gaat om verkrijging van de Duitse nationaliteit ex lege Duitse wet ingeval van Paragraph 3 Abs. (2) StaG (2007). De verkrijging van Duitse nationaliteit vond dan van rechtswege plaats en was derhalve niet vrijwillig.

N.B. Gaat het Nederlanderschap verloren door de vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een staat die partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4), en die Hoofdstuk I van het Verdrag (dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit) toepast, dan is geen sprake van verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, maar van verlies op grond van het Verdrag van Straatsburg (zie de toelichting bij artikel 15A RWN).

paragraaf 1.1. Verlies Nederlanderschap wegens niet (tijdig) verwerpen van een (te) ontvangen vreemde nationaliteit

De wettelijke bepalingen met betrekking tot het verkrijgen van een vreemde nationaliteit door een Nederlander beogen van oudsher te leiden tot verlies van het Nederlanderschap en strekken op die manier tot het vermijden van meervoudige nationaliteit.

Als een andere nationaliteit, anders dan de in paragraaf 1 genoemde voorbeelden, van rechtswege wordt verkregen en de wetgeving van die andere nationaliteit biedt de mogelijkheid om de ontvangen nationaliteit te verwerpen of het verkrijgen ervan te voorkomen, dan verliest men de Nederlandse nationaliteit als men geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot verwerping van de andere nationaliteit of van de mogelijkheid om de andere nationaliteit niet te verkrijgen. Als geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid de andere nationaliteit te verwerpen, wordt de verkrijging van de andere nationaliteit geacht vrijwillig te zijn. Alleen bij noodgedwongen niet-verwerping van de andere nationaliteit (bijv. als men daardoor gedwongen zou worden zijn woonland te moeten verlaten) wordt de verkrijging van de andere nationaliteit onvrijwillig geacht en treedt geen verlies van het Nederlanderschap in.

Het is bij deze regel van belang of de vreemde nationaliteit voor of na 1 april 2003 is verkregen. Op 1 april 2003 is artikel 15, tweede lid RWN ingevoerd. Hierin zijn gronden opgenomen die het verlies van het Nederlanderschap tegenhouden. In de gevallen die artikel 15, tweede lid RWN noemt, zal dus na 1 april 2003 wel meervoudige nationaliteit (zijn) ontstaan, omdat het Nederlanderschap dan niet is of wordt verloren.

Een voorbeeld van het bovenstaande is artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet. Tot 1 april 2003 heeft de toepassing van dat artikel geleid tot verlies van het Nederlanderschap. Door invoering van artikel 15, tweede lid en onder a RWN heeft artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet geen impact meer op het bezit van het Nederlanderschap van de Nederlander op wie op of na 1 april 2003 artikel 5 van de Surinaamse nationaliteitswet van toepassing is.

Moment van ingang verlies Nederlanderschap

Het moment waarop het verlies van het Nederlanderschap wegens het niet (tijdig) verwerpen van de vreemde nationaliteit intreedt, is afhankelijk van de omstandigheid of de termijn van verwerping vóór of na de verkrijging van de vreemde nationaliteit ligt.

Kent de vreemde nationaliteitswetgeving alleen een termijn waarbinnen een komende verkrijging van die nationaliteit kan worden voorkomen en maakt men van deze mogelijkheid tot niet-verkrijging geen gebruik, dan treedt het verlies van het Nederlanderschap in op de dag dat de vreemde nationaliteit van rechtswege wordt verkregen.

Kent de vreemde nationaliteitswetgeving (soms: ook) een termijn waarbinnen een verwerping moet plaatsvinden dat gelegen is na de verkrijging van de vreemde nationaliteit, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag dat deze verwerpingstermijn afloopt. Men is in dit geval dus enige tijd bipatride.

paragraaf 1.2. Ondanks vrijwillige verkrijging andere nationaliteit geen verlies Nederlanderschap

Ingevolge artikel 15, tweede lid, RWN treedt ondanks vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit géén verlies van het Nederlanderschap in als betrokkene:

  • in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft; óf

  • vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; óf

  • is gehuwd met een persoon die die andere nationaliteit bezit.

Echter, is de verkregen andere nationaliteit een nationaliteit van een staat die partij is bij het hiervoor genoemde Verdrag van Straatsburg, maar dat niet is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265), welk protocol voor Nederland in werking is getreden op 20 augustus 1996, dan gelden de hier bedoelde uitzonderingen niet (voor nadere uitleg zie de toelichting bij artikel 15A RWN).

Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en onder huwelijk tevens het in Nederland geregistreerd partnerschap en het buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN (zie voor een uitzondering hierop de toelichting bij artikel 15A RWN).

paragraaf 1.3. Een andere nationaliteit/statenopvolging

Bij statenopvolging kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het uiteenvallen van een staat in diverse nieuwe staten of aan een splitsing van een staat als gevolg van een afscheidingsverklaring. In het kader van de hier bedoelde statenopvolging wordt veelal door de nieuw ontstane staten aan bepaalde (in het buitenland wonende) voormalige burgers van de oude uiteengevallen/gesplitste staat de mogelijkheid geboden om (onder bepaalde voorwaarden) de nationaliteit van de nieuwe staat door optie te verkrijgen.

Als een Nederlander, die op het moment dat de oude staat ophield te bestaan in het bezit was van de nationaliteit van die uiteenvallende staat door het afleggen van een optie, als hierboven bedoeld, de nationaliteit van een nieuwe staat verkrijgt, heeft dat geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg. Deze nationaliteitsmutatie houdt zo duidelijk en uitsluitend verband met de staatkundige veranderingen in het andere land, dat niet gesproken kan worden van ‘vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit’ als bedoeld in onderhavig artikellid. Het hier gestelde geldt alleen voor de Nederlander die tot het moment van het uiteenvallen of splitsing van de betreffende oude staat de nationaliteit van die staat bezat en dus niet voor degene die die nationaliteit voor dat tijdstip heeft verloren (bijvoorbeeld als gevolg van naturalisatie tot Nederlander). Laatstgenoemde persoon is dan op het moment van uiteenvallen of splitsing van de staat niet meer in het bezit van de nationaliteit van de uiteenvallende staat. In dat geval is duidelijk sprake van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit.

15-1-b. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door het afleggen van een verklaring van afstand.

Paragraaf 1. Algemeen

Behalve het vereiste van meerderjarigheid, geldt hier verder als enige voorwaarde dat betrokkene naast het Nederlanderschap nog een andere nationaliteit bezit. Hij mag immers volgens artikel 14, vierde lid, RWN niet staatloos worden. Het bezit van die andere nationaliteit zal in de meeste gevallen blijken uit de beschrijving van betrokkene in de BRP. Is dat niet het geval, dan moet een bewijs van de andere nationaliteit worden overgelegd. Dit bewijs kan ook worden verlangd als bijvoorbeeld aan het al dan niet bezitten van een andere nationaliteit wordt getwijfeld (vergelijk artikel 62, tweede lid, BVVN). Dit geldt eveneens ten aanzien van de minderjarige kinderen van betrokkene, die – mits zij daardoor niet staatloos worden – op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN delen in de afstand.

Paragraaf 2. Tot inontvangstneming bevoegde autoriteit

Een verklaring van afstand (zie model 3.2 HRWN) moet in Nederland worden afgelegd ten overstaan van een burgemeester (artikel 63, eerste lid, aanhef en onder a, BVVN). Hoewel dat dus niet de burgemeester hoeft te zijn van de gemeente waar betrokkene met een adres in de BRP is ingeschreven, verdient dat wel de voorkeur, aangezien juist die burgemeester veelal over de gegevens beschikt om direct te kunnen beoordelen of de verklaring al dan niet rechtsgevolg heeft.

paragraaf 3. Wijze van afleggen van de verklaring van afstand

Een verklaring van afstand wordt in beginsel in persoon (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en schriftelijk (artikel 62, eerste lid, BVVN) afgelegd, omdat van belang is dat wordt aangetoond dat de betrokkene is wie hij zegt te zijn. De burgemeester, moet zich de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de betreffende persoon (artikel 63, tweede lid, BVVN). In dat kader wordt betrokkene verzocht een geldig identiteitsdocument te overleggen.

Indien de burgemeester van oordeel is, dat de verschijning in persoon om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de verklaring worden afgelegd door een schriftelijk daartoe gemachtigde, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van degene die afstand wil doen en van de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan oorzaken van fysieke en/of psychische aard. De aangevoerde redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. Er dient sprake te zijn van een schriftelijke machtiging, die is ondertekend door degene die afstand wil doen. De gemachtigde dient tevens een geldig identiteitsbewijs te overleggen van degene door wie hij is gemachtigd.

paragraaf 4. Delen van kinderen in de afstand

De verklaring van afstand vermeldt dat de persoon die de verklaring aflegt, bekend is met het feit dat ingevolge artikel 16 RWN minderjarige kinderen onder omstandigheden zullen delen in het verlies van het Nederlanderschap (artikel 62, eerste lid, BVVN). Alvorens de verklaring in ontvangst te nemen bepaalt de burgemeester, voor zoveel mogelijk, of hiervan sprake zal zijn (artikel 63, tweede lid, BVVN) en licht hij degene die de afstandsverklaring aflegt daarover in.

paragraaf 5. Opmaken verklaring en ontvangstbevestiging

De door de burgemeester opgemaakte verklaring van afstand wordt door de betrokkene of, in het voorkomend geval, door zijn gemachtigde ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). Tevens vindt ondertekening plaats door of namens de burgemeester. Tenzij de betrokkene daardoor staatloos zou worden, treedt verlies van het Nederlanderschap van rechtswege in door de verklaring zelf. Aan het verlies ligt dan ook geen enkele beslissing van overheidswege ten grondslag.

Van het afgelegd hebben van een verklaring van afstand wordt door de burgemeester onverwijld een bevestiging (zie model 3.3) afgegeven aan de betrokkene, welke bevestiging – voor zoveel mogelijk – tevens de namen vermeldt van de minderjarige kinderen die ingevolge artikel 16 RWN in het verlies van het Nederlanderschap hebben gedeeld (artikel 63, derde lid, BVVN). Heeft de afgelegde verklaring geen rechtsgevolg, omdat de betrokkene door de afstand staatloos zou worden, dan zal dit in de bevestiging worden opgenomen. Het in de bevestiging opgenomen oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, zal betrokkene kunnen betwisten in de gerechtelijke procedure, voorzien in artikel 17 RWN (vergelijk de toelichting bij artikel 63 BVVN).

Paragraaf 6. Berichtgeving aan andere autoriteiten

De burgemeester zendt het origineel van de afgelegde afstandsverklaring en een afschrift van de bevestiging, ter opneming in het nationaliteitenregister bedoeld in artikel 22 RWN, aan de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie en behoudt zelf afschriften van deze documenten (artikel 64, eerste lid, BVVN). Tevens zendt hij een afschrift van de bevestiging aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de personen, die door of als gevolg van de verklaring van afstand hun Nederlanderschap verloren hebben, in de BRP zijn ingeschreven. Wonen de hier bedoelde personen in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, dan zendt hij een afschrift van de verklaring van afstand en van de bevestiging aan de Minister van Justitie en Verslavingszorg van Aruba, de Minister van Justitie van Curaçao en de Minister van Justitie van Sint Maarten (artikel 64, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.

Paragraaf 7. Verdere administratieve afhandeling

Als de verklaring van afstand met rechtsgevolg is afgelegd, bevordert de burgemeester (artikel 64, derde lid, BVVN) dat:

  • het verlies van de Nederlandse nationaliteit wordt verwerkt in de BRP;

  • de Nederlandse reisdocumenten die aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – zijn uitgereikt, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;

  • de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);

  • betrokkenen erop worden gewezen dat zij hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) moeten regelen.

15-1-c. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband.

paragraaf 1. Algemeen

Behoudens het gestelde in de volgende alinea, treedt verlies van het Nederlanderschap in door langdurig verblijf in het buitenland. Van belang hierbij is dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Betrokkene:

  • bezit naast het Nederlanderschap een andere nationaliteit; én

  • heeft gedurende tien jaren onafgebroken hoofdverblijf buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten en Aruba én buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is; én

  • was gedurende voormelde tien jaren in het bezit van beide nationaliteiten; én

  • was meerderjarig gedurende voormelde tien jaren.

Echter, ook al wordt voldaan aan de hierboven genoemde voorwaarden, dan nog treedt géén verlies van het Nederlanderschap in, indien:

  • men in het buitenland verblijft in een dienstverband met Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd (bijvoorbeeld Verenigde Naties, Organisatie van de Verenigde Naties voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuur (UNESCO), Wereld Voedselprogramma (WFP), Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO), Wereld Handelsorganisatie (WTO), Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen en dergelijke); óf

  • het betreft de echtgenoot of geregistreerde partner (zie artikel 1, tweede lid, RWN) van een persoon met een zodanig dienstverband, of de met die persoon in een duurzame relatie samenlevende ongehuwde partner; óf

  • men vóór de afloop van bedoelde periode van tien jaren in het bezit is gesteld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet (vergelijk artikel 15, vierde lid, RWN).

Als een Nederlander ingevolge paragraaf 3 Abs (2) Staatsangehörigkeitsgesetz (2007) in 2007 met terugwerkende kracht de Duitse nationaliteit heeft verkregen zou dit kunnen betekenen dat hij/zij – achteraf bezien – het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid en aanhef onder c, RWN. Voor deze benadering wordt echter niet gekozen omdat het nationaliteitsbeleid ten aanzien van Nederlanders in het buitenland daardoor zou worden beïnvloed door wetgeving van een vreemde overheid. Immers, een vreemde staat zou door het met terugwerkende kracht van rechtswege verschaffen van zijn nationaliteit aan Nederlanders, hen het Nederlanderschap kunnen ontnemen. Dat is niet gewenst.

paragraaf 1.1. Stuiting van de verliestermijn

Door de verstrekking van één van laatstbedoelde documenten wordt de verliestermijn van tien jaren gestuit. In het document moet op grond van artikel 3, zesde lid Paspoortwet het Nederlanderschap van de houder zijn vermeld. Behalve door afgifte van een Nederlands paspoort of een Nederlandse identiteitskaart wordt de termijn ook gestuit bij afgifte van een:

  • Nederlands diplomatiek paspoort;

  • Nederlands dienstpaspoort;

  • Nederlands noodpaspoort of laissez-passer;

  • ander reisdocument zoals bedoeld in artikel 2 onder g Paspoortwet.

Vanaf de dag van de verstrekking van een dergelijk document begint een nieuwe verliestermijn van tien jaren te lopen (artikel 15, vierde lid, RWN). Dus, als men er - steeds binnen tien jaren - voor zorgt in het bezit te worden gesteld van bedoelde verklaring van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument, kan het Nederlanderschap nimmer op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verloren gaan door verblijf in het buitenland.

Paragraaf 1.2. Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap

Uit artikel 61 BVVN volgt dat als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 15, vierde lid, RWN en in artikel V, tweede lid, RRWN geldt:

  • a. de onherroepelijke rechterlijke beschikking waarbij het Nederlanderschap is vastgesteld;

  • b. een afschrift uit de BRP waaruit blijkt dat de betrokkene als Nederlander is aangemerkt;

  • c. een verklaring afgegeven door het hoofd van de diplomatieke of consulaire post, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.

Verder is in artikel 61 BVVN geregeld dat:

  • een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap alleen wordt verstrekt op verzoek van de betrokken persoon;

  • de hiervoor onder b en c genoemde documenten de woorden “verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap” dienen te bevatten en van een datum van verstrekking en dienststempel moeten zijn voorzien;

  • bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke andere documenten kunnen dienen als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap;

  • een voorbeeld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is opgenomen als model 3.1 HRWN.

Is de verklaring afgegeven vóór 1 april 2003 en bedoeld om te dienen als bewijs van het bezit van het Nederlanderschap, dan wordt het document als zodanig aanvaard, mits het is verstrekt door een Nederlandse, (voormalige) Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse autoriteit (zie artikel 73, tweede lid, BVVN).

Uit de toelichting bij artikel 61 BVVN blijkt dat verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap geen andere betekenis hebben dan dat daaruit blijkt dat door de nationaliteitsrechter op het tijdstip van zijn beschikking, respectievelijk door de verstrekkende autoriteit op het tijdstip van verstrekking is vastgesteld, dat de in de beschikking of verklaring genoemde persoon op dat tijdstip de Nederlandse nationaliteit bezit.

Volgens artikel IV, eerste lid, RRWN vangt de periode van tien jaren bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verlies van het Nederlanderschap kan intreden.

paragraaf 1.3. Onderbreking van het hoofdverblijf langer dan een jaar

De verliestermijn kan niet worden omzeild door binnen de termijn van tien jaren ‘eventjes’ naar bijvoorbeeld Nederland te komen. Immers, artikel 15, derde lid, RWN bepaalt dat de verliestermijn van tien jaren geacht wordt niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba, dan wel op gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Zie voor wat betreft het tijdstip van aanvang en/of eventuele verlenging van de termijn paragraaf 2.

Voorbeeld (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 15, derde lid, RWN)

A, geboren op 5 januari 1980 in Australië, is van Nederlandse en Australische nationaliteit en woont sedert geboorte in Australië. De verliestermijn van tien jaar van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN vangt voor A aan op 1 april 2003 (vergelijk artikel IV RRWN). Op 5 september 2012 gaat A in Italië wonen. Op 1 april 2013 woont hij daar nog steeds. A is nimmer in het bezit gesteld van een Nederlands reisdocument of van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. Vraag is wanneer A zijn Nederlanderschap verliest. Blijft A in Italië wonen, dan kan tussen 1 april 2013 en 5 september 2013 ten aanzien van hem niet worden geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap. Woont hij op 5 september 2013 nog steeds in Italië, dan kan pas op die datum worden gesteld dat hij het Nederlanderschap niet heeft verloren ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Hij heeft immers dan pas (langer dan) een jaar hoofdverblijf gehad in een EU-lidstaat, waardoor ingevolge artikel 15, derde lid, RWN de verliestermijn van tien jaar, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN geacht moet worden te zijn onderbroken door de verplaatsing van zijn hoofdverblijf naar Italië.

Vestigt A zich op 10 juli 2013 (of een andere datum vóór 5 september 2013) weer in Australië (of elders buiten een EU-lidstaat), dan kan pas op die datum ten aanzien van hem worden gesteld dat hij, achteraf bezien, zijn Nederlanderschap op 1 april 2013 heeft verloren ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Immers, niet eerder dan op 10 juli 2013 blijkt dat de periode van hoofdverblijf binnen een EUlidstaat korter is geweest dan een jaar, waardoor ingevolge artikel 15, derde lid, RWN de verliestermijn van tien jaar, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN wordt geacht niet te zijn onderbroken.

paragraaf 1.4. Situatie tot 1 april 2003

Tot 1 april 2003 kon het Nederlanderschap eveneens verloren gaan door tienjarig verblijf buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten en Aruba. Dit was geregeld in het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Volgens het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN trad verlies van het Nederlanderschap op indien werd voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden:

  • geboren buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba; én

  • naast het Nederlanderschap, bezit van de nationaliteit van het land van geboorte; én

  • na de meerderjarigheid gedurende tien jaren ononderbroken woonplaats in het land van geboorte; én

  • gedurende voormelde tien jaren beide nationaliteiten hebben bezeten.

Het verlies als hiervoor bedoeld, trad niet in indien:

  • het verblijf in het buitenland verband hield met een dienstverband met Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk was vertegenwoordigd; of

  • het de echtgenoot betrof van een persoon met een zodanig dienstverband.

N.B. Onder vigeur van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN kon verlies van het Nederlanderschap niet worden voorkomen door de afgifte van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument. Het verlies kon alleen worden tegengegaan óf door vóór het einde van de periode van tien jaar de woonplaats te vestigen in een ander land dan het geboorteland, óf door afstand te doen van de nationaliteit van het land van geboorte.

paragraaf 2. Overgangsrecht artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c

Met betrekking tot het huidige artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kent de RRWN twee overgangsbepalingen, namelijk artikel IV RRWN voor personen die op 1 april 2003 hun Nederlanderschap nog niet hebben verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN en artikel V RRWN voor personen die op grond van laatstbedoelde verliesbepaling hun Nederlanderschap vóór 1 april 2003 hebben verloren. Zie voor een uitleg van artikel V RRWN de toelichting onder dat artikel.

De tekst van artikel IV RRWN luidt:

De in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode vangt niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet.

Blijkens artikel IV RRWN vangt de verliestermijn van 10 jaren als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van die bepaling verlies van het Nederlanderschap kan intreden.

Voorbeeld 1 (artikel IV RRWN)

A, van Nederlandse en Franse nationaliteit, geboren in 1945 in Nederland, woont sedert 15 maart 1996 in de Verenigde Staten).

Blijft hij – in het bezit van beide nationaliteiten – in de Verenigde Staten wonen, dan zal hij zijn Nederlanderschap eerst verliezen op 1 april 2013 (en dus niet op 15 maart 2006!).

A kan echter verlies van het Nederlanderschap voorkomen door ervoor te zorgen dat hij vóór 1 april 2013 in het bezit wordt gesteld van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument (vergelijk artikel 15, lid 4, RWN). Vanaf de datum van de verstrekking van een van beide documenten begint dan voor hem een nieuwe verliestermijn van tien jaar te lopen.

15-1-d. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

Van de verzoeker om naturalisatie wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de totstandkoming van de naturalisatie het mogelijke te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Dit is alleen anders als iemand valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

Als de betrokkene, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit, na totstandkoming van de naturalisatie heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan Onze Minister overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.

Het Nederlanderschap gaat verloren op de datum van intrekkingsbesluit. De hier bedoelde intrekking heeft – in tegenstelling tot de intrekking van artikel 14, eerste lid, RWN – geen terugwerkende kracht. Het intrekkingsbesluit kan ook verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben ten aanzien van de minderjarige kinderen die aanvankelijk zijn meegenaturaliseerd, en wel op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (zie de toelichting bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).

Gevolgen van de intrekking voor de namen van betrokkene

Zie voor de gevolgen van de intrekking voor bij de naturalisatie gewijzigde of vastgestelde namen, de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN, paragraaf 5.3.

Verzending, uitreiking en publicatie van het intrekkingsbesluit

Op grond van artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van het besluit tot intrekking gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de desbetreffende persoon en, zo nodig, aan andere betrokken instanties (artikel 70, eerste lid, BVVN). Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BVVN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent:

  • dat bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres (onder beide omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtstreeks betrokkene(n) aangetekend en met ontvangstbevestiging);

  • dat, als Onze Minister dat noodzakelijk acht, uitreiking van het afschrift van het besluit plaatsvindt (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN);

  • dat, als Onze Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant, de Landscourant van Sint Maarten of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.

Administratieve verwerking van het intrekkingsbesluit

Wordt de burgemeester door de IND in kennis gesteld van een besluit tot intrekking, dan bevordert hij dat:

  • het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de BRP;

  • de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;

  • de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);

  • betrokkenen er op worden gewezen hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te regelen;

  • in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BVVN).

Bezwaar tegen het intrekkingsbesluit

Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, de gezaghebber, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd, nu de beslissing tot intrekking zelf genomen wordt door Onze Minister in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk. De persoon in kwestie kan tegen de beschikking bezwaar maken doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking.

Wordt het bezwaar gegrond verklaard, dan zal het intrekkingsbesluit worden herroepen. De herroeping werkt terug tot de datum van het intrekkingsbesluit. Hierdoor wordt betrokkene geacht nimmer het Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Bij een ongegrond bezwaar is beroep mogelijk bij de rechtbank, sector Bestuursrecht.

Mocht betrokkene na ingesteld bezwaar c.q. beroep alsnog moeten worden aangemerkt als Nederlander, wordt de burgemeester wederom door de IND hiervan in kennis gesteld.

Overgangsrecht bij bezwaar tegen een Koninklijk Besluit tot intrekking Nederlanderschap

Op grond van artikel 15, aanhef en onder d, RWN (oud) werd tot 1 april 2003 het Nederlanderschap ingetrokken bij Koninklijk Besluit. Op een bezwaarschrift gericht tegen een Koninklijk Besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wegens het niet nakomen van de afstandsverplichting, dient (ook na inwerkingtreding van de wijzigingswetten uit 2000 en 2002) te worden beslist door middel van een Koninklijk Besluit. (Dit op grond van artikel 1:5, eerste lid juncto artikel 6:4, eerste lid, Awb.)

15-1-e. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

Dit artikellid is bij amendement (TK 1999-2000, 25 891, nr. 30) in de RWN opgenomen. Deze bepaling leidt van rechtswege tot verlies van het Nederlanderschap voor de bipatride Nederlander die vrijwillig dienst heeft genomen in het leger van een vreemde mogendheid, op het moment dat deze vreemde mogendheid betrokken raakt in gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Voor het verlies is niet noodzakelijk dat de betrokkene zelf gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk heeft verricht.

Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, RWN leidt niet tot verlies van het Nederlanderschap indien betrokkene daardoor staatloos zou worden (vergelijk artikel 14, vierde lid, RWN).

Voor de onderhavige verliesbepaling zijn de volgende elementen doorslaggevend:

  • 1. er moet sprake zijn van krijgsdienst van een staat;

  • 2. er moet sprake zijn van vrijwillige dienstneming in de vreemde krijgsdienst;

  • 3. de betreffende staat moet betrokken zijn bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

Ad 1

Onder ‘krijgsdienst van een staat’ moet worden verstaan: dienstneming in het leger van een vreemde mogendheid. Het hoeft hier niet te betreffen een staat die is erkend door het Koninkrijk. Paramilitaire strijdkrachten van een vreemde mogendheid vallen in dit verband niet onder het begrip krijgsdienst.

Sprake moet zijn van krijgsdienst bij een vreemde mogendheid; bij een staat. Dat hieronder bijvoorbeeld niet dienen te worden verstaan groeperingen als legertjes van opstandelingen; guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is duidelijk gebleken tijden de parlementaire behandeling van de wet. Zie daarvoor de in de Tweede Kamer op 17 februari 2000 aangenomen motie van 14 november 2000 (TK 2000-2001, 26 990, nr. 8) en de niet aangenomen amendementen van 15 februari 2000 (TK 1999-2000, 25 891, nr. 15) en van 16 februari 2000 (TK 1999-2000, 25 891, nr. 23). Welbewust is het intreden van het verlies van het Nederlanderschap beperkt tot het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Aan deelneming in groeperingen als legertjes van opstandelingen; guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is tijdens de parlementaire behandeling aandacht besteed, maar uiteindelijk is een zodanige deelname niet in de wet opgenomen als verliesgrond voor het Nederlanderschap.

Ad 2

Om tot verlies van het Nederlanderschap te leiden, dient de indiensttreding vrijwillig te zijn geweest, of sprake te zijn van vrijwillige voortzetting van het dienstverband. Het gevolg geven door een bipatride Nederlander aan een oproep voor de militaire dienstplicht van een vreemde staat is geen vrijwillige dienstneming in vreemde krijgsdienst. Ook vrijwillige dienstneming in vreemde krijgsdienst leidt op zich niet tot verlies van het Nederlanderschap.

Anders wordt de situatie indien vervolgens de betreffende staat betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk (dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is) en betrokkene de aangegane verbintenis straffeloos kan verbreken, doch dat nalaat of na afloop van zijn contract de dienst vrijwillig voortzet. Onder dergelijke omstandigheden moet de betrokkene worden geacht zich vrijwillig in de betreffende krijgsdienst te hebben begeven, hetgeen wél verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft.

Het gaat hier in feite om de vraag welke grenzen moeten worden gesteld aan het begrip ‘vrijwillig’. De dienstneming in de betreffende vreemde krijgsdienst moet het gevolg zijn van een specifieke op dat doel gerichte wilsdaad van de betrokkene, wil er sprake zijn van vrijwilligheid die verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft.

Ad 3

Een belangrijke voorwaarde om tot verlies van het Nederlanderschap te leiden, is dat sprake moet zijn van gevechtshandelingen door het leger waarbij de betrokkene (vrijwillig) in dienst is getreden (of blijft). Bij ‘bondgenootschap’ kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de NoordAtlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en de West-Europese Unie (WEU).

Voorbeeld

Op het moment dat een land betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk, vervult betrokkene in het leger van dat land zijn militaire dienstplicht. Hij verliest op dat moment niet zijn Nederlandse nationaliteit. Zet hij echter, na het verstrijken van de dienstplichttijd, de dienst vrijwillig voort, en is het land op dat moment nog betrokken bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk of een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is, dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.

15-1-f. Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder f

Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

Dit artikellid is niet van toepassing op optieverklaringen die zijn ingediend vóór 1 oktober 2010.

Van de optant die een optieverzoek indient op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijk te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 6a, eerste lid, RWN). Dit is alleen anders als de optant valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN) (artikel 30b BVVN).

Indien de optant, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit, na de verkrijging van het Nederlanderschap heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen (artikel 30d BVVN).

Het Nederlanderschap gaat verloren op de datum van het intrekkingsbesluit. De intrekking heeft geen terugwerkende kracht.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting in de Handleiding bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (artikel 70, eerste lid, BVVN).

15-2. Toelichting ad artikel 15, tweede lid

Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger

  • a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;

  • b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

  • c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.

Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.1 en 1.2.

15-3. Toelichting ad artikel 15, derde lid

De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.

Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, paragraaf 1.3 en paragraaf 2.

15-4. Toelichting ad artikel 15, vierde lid

De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.

Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, paragraaf 1.1 en paragraaf 1.2.

Artikel 15a

Artikel 15a

Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren:

  • a. indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265) en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid;

  • b. indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.

Verwijzingen

RWN: artikel 1.2

Overgangsrecht

Geen.

15a-alg. Toelichting algemeen

De regeling van artikel 15, tweede lid, RWN welke in bepaalde gevallen verlies van het Nederlanderschap door vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit uitsluit, zou zonder nadere beperking in strijd komen met volkenrechtelijke verplichtingen die Nederland heeft ten aanzien van bepaalde staten. Dat betreft enerzijds verplichtingen uit het Verdrag van Straatsburg betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Verdrag van Straatsburg), tenzij die staat tevens partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag, anderzijds verplichtingen uit de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS). De verplichtingen uit het Verdrag van Straatsburg en de TOS hebben voorrang boven de regeling neergelegd in de RWN, met name in artikel 15, tweede lid, RWN.

Hoewel het onderhavige artikel in het licht van artikel 94 Grondwet (verdrag gaat boven wet) overbodig zou kunnen worden geacht (het verlies vloeit immers rechtstreeks voort uit het Verdrag van Straatsburg en de TOS), heeft de wetgever het toch wenselijk geacht deze verdragsverplichtingen onder de aandacht te brengen in de RWN. Het onderhavige artikel beoogt dus niet zelfstandige verliesgronden in het leven te roepen. Indien de bepaling uit de in dit artikel genoemde verdragen rechtstreekse werking hebben, leidt die bepaling van rechtswege tot verlies van het Nederlanderschap. Het verlies treedt derhalve niet in op grond van het onderhavige artikel maar op grond van de rechtstreeks werkende bepaling van het Verdrag van Straatsburg of van de TOS.

15a-a. Toelichting ad artikel 15a, aanhef en sub a (Verdrag van Straatsburg)

Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265) en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid.

Van verlies als bedoeld in deze bepaling is alleen sprake in geval van verkrijging van de nationaliteit van landen waarvoor het Verdrag van Straatsburg in werking is getreden en die Hoofdstuk I van het Verdrag, dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit, toepassen. Dat zijn: Denemarken, Nederland (gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk. Het Verdrag van Straatsburg is voor Nederland (gehele Koninkrijk) in werking getreden op 10 juni 1985. Zweden heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 6 april 1969 tot 29 juni 2002. Duitsland is partij bij het Verdrag van Straatsburg geweest van 18 december 1969 tot 22 december 2002.

Tot 28 april 2008 gold deze verdragsverplichting ook voor België. Voor België is op 19 juli 1991 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 19 juli 1991 en 28 april 2008 de Belgische nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 28 april 2008 is voor België de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Tot 5 maart 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Frankrijk. Voor Frankrijk is op 28 maart 1968 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 5 maart 2009 de Franse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Voor Frankrijk is ook het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg (samen met het Verdrag) vervallen. Het Tweede Protocol (in tegenstelling tot het Verdrag zelf) heeft geen rechtstreekse werking, maar heeft uitvoering gekregen door middel van artikel 15a RWN per 1 april 2003.

Tot 9 juli 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Luxemburg. Voor Luxemburg is op 12 november 1971 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 9 juli 2009 de Luxemburgse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 9 juli 2009 is voor Luxemburg de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Tot 4 juni 2010 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Italië. Voor Italië is het Verdrag van Straatsburg op 27 februari 1968 van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 4 juni 2010 de Italiaanse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 4 juni 2010 is voor Italië de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Voor Italië is ook het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg (samen met het Verdrag) vervallen. Het Tweede Protocol heeft, in tegenstelling tot het Verdrag zelf, geen rechtstreekse werking, maar heeft per 1 april 2003 uitvoering gekregen door middel van artikel 15, tweede lid, 15a, 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g en 16a RWN.

Nu vanaf 4 juni 2010 alleen Nederland nog is aangesloten bij het Tweede Protocol heeft het Tweede Protocol enkel nog betekenis voor Nederland zelf. De laatste volzin van artikel 15A kan daardoor op dit moment geen gevolg hebben. Die uitzondering zal zich namelijk niet meer voor kunnen doen, zolang geen ander land partij is bij het Tweede Protocol.

Hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg is dat vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een ander verdragsland automatisch leidt tot verlies van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit betekent dus ook dat een meerderjarige Nederlander, die vrijwillig de nationaliteit van een ander verdragsland verkrijgt, het Nederlanderschap verliest (artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg), ook al zou hij behoren tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN (verdrag gaat immers boven de wet). Het verlies vloeit rechtstreeks voort uit het verdrag.

Het gestelde in de vorige alinea geldt echter niet als het betreffende verdragsland ook partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Het Tweede Protocol maakt het voor elke verdragsluitende partij mogelijk om in bepaalde gevallen door middel van de eigen interne wetgeving afbreuk te doen aan de hoofdregel van het verdrag, waarbij elke staat, die ratificeert, zelf ten aanzien van die gevallen bepaalt in welke mate van dat recht gebruik wordt gemaakt. De gevallen als hier bedoeld, zijn:

  • echtgenoten, die onderdaan zijn van verschillende verdragsluitende partijen;

  • kinderen van wie de ouders onderdaan zijn van verschillende verdragsluitende partijen en die de nationaliteit van één van de ouders verkrijgen;

  • onderdanen van een verdragsland, die geboren zijn in een ander verdragsland en daar verblijf hebben;

  • onderdanen van een verdragsland, die gedurende een bepaalde periode, aanvangende vóór het bereiken van de achttienjarige leeftijd, gewoon verblijf hebben in een ander verdragsland.

Nederland heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt door opneming in de RWN van artikel 15, tweede lid, RWN en overigens ook van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g, RWN (vergelijk ook de tweede zin van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN en de tweede zin van artikel 16A RWN). Het Tweede Protocol is op 24 maart 1995 in werking getreden voor Frankrijk (tot 5 maart 2009) en Italië (tot 4 juni 2010) en is sedert 20 augustus 1996 ook voor Nederland van kracht. Echter, tot 1 april 2003 is door Nederland in de eigen interne wetgeving geen uitvoering gegeven aan het Tweede Protocol.

De betekenis van het Tweede Protocol is sinds 4 juni 2010 beperkt, doordat naast Nederland geen andere landen meer zijn aangesloten bij het Tweede Protocol

Het bovenstaande betekent dan ook dat vanaf 1 april 2003 de meerderjarige Nederlander die vrijwillig de nationaliteit van een verdragsland verkrijgt op een moment dat het land partij bij Hoofdstuk I van het Verdrag is, het Nederlanderschap verliest, tenzij:

  • de verkregen nationaliteit de Franse (tot 5 maart 2009) of Italiaanse (tot 4 juni 2010) is; én

  • hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN.

Artikel 1, tweede lid, RWN bepaalt dat voor de toepassing van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN onder ‘echtgenoot’ niet is begrepen ‘geregistreerd partner’; en dat onder ‘huwelijk’ niet is begrepen ‘geregistreerde partnerschap’. artikel 1, tweede lid RWN, vloeit voort uit het Verdrag van Straatsburg. Hieronder wordt een en ander met voorbeelden verduidelijkt.

Voorbeeld 1

De Nederlander A, die in 1950 in Oostenrijk is geboren, wordt in januari 2004 genaturaliseerd tot Oostenrijker. Ten tijde van zijn naturalisatie woont hij in Oostenrijk. Kijken we uitsluitend naar artikel 15, eerste en tweede lid, RWN dan zouden we tot de conclusie komen, dat A zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. Immers, hij is geboren in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen en hij woont daar ten tijde van die verkrijging, en artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bepaalt dan dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.

Echter, Oostenrijk is partij bij het Verdrag van Straatsburg, zodat in dit geval wel verlies van het Nederlanderschap intreedt. Het verlies vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg. Het Tweede Protocol biedt A geen soelaas, aangezien Oostenrijk daarbij geen partij is. Dit geldt overigens ook voor Denemarken en Noorwegen.

Voorbeeld 2

De Nederlander B, die in 1949 in Nederland is geboren, woont sedert 1990 in Italië en wordt op 1 juni 2010 tot Italiaan genaturaliseerd. Ten tijde van zijn naturalisatie is hij gehuwd met een vrouw van Italiaanse nationaliteit.

Aangezien Italië ten tijde van de naturalisatie van B nog partij is bij het Verdrag van Straatsburg, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat B, ondanks het feit dat hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN, als gevolg van de directe werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg zijn Nederlanderschap heeft verloren door zijn naturalisatie tot Italiaan.

In dit geval echter, biedt het Tweede Protocol wél soelaas. Immers, Italië was tot 4 juni 2010 partij bij het Tweede Protocol geweest en uit het bepaalde in artikel 15A, aanhef en onder a, RWN, tweede zin vloeit voort dat verlies van het Nederlanderschap in dat geval niet intreedt, mits betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. Welnu, B behoort tot een van die categorieën, namelijk categorie c; hij is immers gehuwd met een vrouw van Italiaanse nationaliteit. De conclusie is dan ook, dat B zijn Nederlanderschap niet heeft verloren door zijn naturalisatie tot Italiaan omdat B tussen 1 april 2003 en 4 juni 2010 is genaturaliseerd.

Voorbeeld 3

De in voorbeeld 2 bedoelde B is niet gehuwd met een Italiaanse vrouw. Wel zijn B en de vrouw partners in een in Nederland geregistreerd partnerschap. Voor het overige is de casus exact hetzelfde als die bij voorbeeld 2.

De uitkomst is hier echter anders. Weliswaar was Italië tot 4 juni 2010 partij bij het Tweede Protocol, maar in dit geval kan ten aanzien van B niet worden gesteld dat hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. Immers, ingevolge artikel 1, tweede lid, RWN mag voor de toepassing van artikel 15A RWN onder huwelijk niet tevens geregistreerde partnerschap worden verstaan.

B verliest dan ook zijn Nederlanderschap als gevolg van de directe werking van het Verdrag van Straatsburg (artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg) en hij kan zich niet beroepen op het gestelde in de tweede zin van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN.

Was B op of na 4 juni 2010 tot Italiaan genaturaliseerd, dan was hij zijn Nederlandse nationaliteit niet verloren. Vanaf 4 juni 2010 speelt artikel 15A geen rol meer bij het verkrijgen van de Italiaanse nationaliteit, maar alleen artikel 15. Voor de toepassing van artikel 15 wordt een geregistreerd partnerschap wel gelijk gesteld aan een huwelijk. De uitzonderingen van artikel 15 lid 2 zijn dan dus wel van toepassing. Omdat B een geregistreerd partnerschap heeft met een Italiaanse vrouw, verliest hij de Nederlandse nationaliteit niet (artikel 15 lid 2 onder c RWN).

De voorbeelden 2 en 3 gelden voor de periode van 1 april 2003 tot 5 maart 2009 ook in het geval B de Franse nationaliteit heeft verkregen. Vanaf 5 maart 2009 is Frankrijk geen partij meer bij Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg. artikel 15A is sindsdien niet meer van toepassing als een Nederlander vrijwillig de Franse nationaliteit verkrijgt. De Nederlander verliest zijn nationaliteit bij het verkrijgen van de Franse nationaliteit op grond van artikel 15 lid 1 onder a, tenzij één van de gronden van artikel 15 lid 2 van toepassing is.

15a-b. Toelichting ad artikel 15a, aanhef en onder b (Toescheidingsovereenkomst Nederland/Suriname)

Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.

De TOS bevat bepalingen op grond waarvan ook na 25 november 1975 (datum onafhankelijkheid Suriname) de Surinaamse nationaliteit (van rechtswege of door optie) kan worden verkregen.

Artikel 2, eerste lid, TOS bepaalt dat verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de TOS verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft. Daarmee is duidelijk dat een Nederlander, die ingevolge één van de bepalingen van de TOS de Surinaamse nationaliteit verkrijgt, zijn Nederlanderschap verliest, zulks ongeacht het bepaalde in artikel 15, tweede lid, RWN.

Overigens kan op grond van de TOS de Surinaamse nationaliteit thans alleen nog maar worden verkregen op grond van artikel 7 TOS.

Artikel 16

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Artikel 16

1 Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:

  • a. door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;

  • b. door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid;

  • c. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;

  • d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;

  • e. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.

Voor de toepassing van de onderdelen c, d en e wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent. De in onderdeel b bedoelde verklaring van afstand heeft geen rechtsgevolg dan nadat de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en, op diens verzoek, de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, daarover zijn gehoord. Geen afstand is mogelijk indien het kind en die ouder daartegen bedenkingen hebben. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand zelfstandig af en kan daarin niet worden vertegenwoordigd.

2 Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:

  • a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;

  • b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

  • c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

  • d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;

  • e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;

  • f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of

  • g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.

    Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1b; 2.2; 11.8; 14.4 en 16ARRWN: artikelen III en V

BVVN: artikelen 3 en 62 t/m 64

Overgangsrecht

Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c en d, RWN. Artikel 16, tweede lid, RWN bepaalt de gevallen waarin, als uitzondering op de hoofdregelen van verlies, toch geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.

Als gevolg van artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat de uitzonderingen uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN reeds vanaf 1 januari 1985 gelden.

Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige, op grond van het toen geldende artikel 16 RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap en kunnen we nu vaststellen, dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën, nu genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c of d, RWN dan moet die persoon thans geacht worden zijn Nederlanderschap nimmer te hebben verloren. Zie ook de toelichting onder artikel 16, tweede lid, RWN en onder artikel III RRWN.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Artikel 16

1 Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:

  • a. door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;

  • b. door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid;

  • c. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;

  • d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;

  • e. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.

Voor de toepassing van de onderdelen c, d en e wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent. De in onderdeel b bedoelde verklaring van afstand heeft geen rechtsgevolg dan nadat de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en, op diens verzoek, de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, daarover zijn gehoord. Geen afstand is mogelijk indien het kind en die ouder daartegen bedenkingen hebben. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand zelfstandig af en kan daarin niet worden vertegenwoordigd.

2 Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:

  • a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;

  • b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

  • c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

  • d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;

  • e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;

  • f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of

  • g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.

Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1b; 2.2; 11.8; 14.4 en 16ARRWN: artikelen III en V

BVVN: artikelen 3 en 62 t/m 64

Overgangsrecht

Op grond van artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c en d, RWN. Artikel 16, tweede lid, RWN bepaalt de gevallen waarin, als uitzondering op de hoofdregelen van verlies, toch geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.

Als gevolg van artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat de uitzonderingen uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN reeds vanaf 1 januari 1985 gelden.

Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige, op grond van het toen geldende artikel 16 RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap en kunnen we nu vaststellen, dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën, nu genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c of d, RWN dan moet die persoon thans geacht worden zijn Nederlanderschap nimmer te hebben verloren. Zie ook de toelichting onder artikel 16, tweede lid, RWN en onder artikel III RRWN.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Artikel 16

1 Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:

  • a. door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;

  • b. door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid;

  • c. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;

  • d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;

  • e. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.

Voor de toepassing van de onderdelen c, d en e wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent. De in onderdeel b bedoelde verklaring van afstand heeft geen rechtsgevolg dan nadat de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en, op diens verzoek, de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, daarover zijn gehoord. Geen afstand is mogelijk indien het kind en die ouder daartegen bedenkingen hebben. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand zelfstandig af en kan daarin niet worden vertegenwoordigd.

2 Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:

  • a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;

  • b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

  • c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

  • d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;

  • e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;

  • f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of

  • g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.

Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1b; 2.2; 11.8; 14.4 en 16ARRWN: artikelen III en V

BVVN: artikelen 3 en 62 t/m 64

Overgangsrecht

Op grond van artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c en d, RWN. Artikel 16, tweede lid, RWN bepaalt de gevallen waarin, als uitzondering op de hoofdregelen van verlies, toch geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.

Als gevolg van artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat de uitzonderingen uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN reeds vanaf 1 januari 1985 gelden.

Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige, op grond van het toen geldende artikel 16 RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap en kunnen we nu vaststellen, dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën, nu genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c of d, RWN dan moet die persoon thans geacht worden zijn Nederlanderschap nimmer te hebben verloren. Zie ook de toelichting onder artikel 16, tweede lid, RWN en onder artikel III RRWN.

16-alg. Toelichting algemeen

Minderjarigheid

Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door minderjarigen. Behalve het onderhavige artikel zijn ook verliesbepalingen voor minderjarigen opgenomen in artikel 14, tweede lid, RWN. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Uit die bepaling vloeit voort dat personen jonger dan achttien jaar, minderjarig zijn. Echter, personen, jonger dan achttien jaar, zijn wél meerderjarig indien:

  • zij gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest;

  • zij in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hun in Nederland geregistreerde partnerschap of hun buiten Nederland geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, is beëindigd.

Bedacht moet worden, dat verlies van het Nederlanderschap als hier bedoeld nooit kan intreden indien betrokkene daardoor staatloos zou worden (vergelijk artikel 14, vierde lid, RWN) en verder dat – ook al valt de minderjarige in principe onder een van de verliesbepalingen van artikel 16, eerste lid, RWN – géén verlies zal intreden indien artikel 16, tweede lid, RWN van toepassing is.

Begrip ‘vader of moeder’ (artikel 16, eerste lid, RWN)

Met het begrip ‘vader of moeder’ in artikel 16, eerste lid, RWN wordt mede bedoeld:

  • de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent; alsmede:

  • de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.

De adoptie c.q. gezagsvoorziening moet dus het kind het Nederlanderschap hebben bezorgd (denk daarbij wat betreft de gezagsvoorziening aan de optie bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN). Is dat niet het geval, omdat het kind reeds op een andere grond Nederlander was, dan zal voor het kind geen verlies van het Nederlanderschap intreden indien zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent het Nederlanderschap verlie(st)(zen), of, indien het kind zelfstandig dezelfde vreemde nationaliteit verkrijgt als zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent.

16-1-a. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze circulaire.divisie. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

16-1-a Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a

Terugwerkende kracht

Voor dit onderdeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.

N.B. Veelal zal geen verlies van het Nederlanderschap intreden, omdat de moeder van Nederlandse nationaliteit is (zie artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN).

Voorbeeld 1

Het minderjarige Nederlandse kind A, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw B tot moeder en wordt erkend door de Turkse man C. Als gevolg van die erkenning is A van Turkse nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent A uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.

Verlies van het Nederlanderschap zou voor A intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN ware het niet dat in dit geval het verlies wordt voorkomen, doordat een ouder, namelijk de moeder van A, het Nederlanderschap bezit.

Voor A geldt wel, dat hij tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang zijn moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij hij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra moeder het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook A zijn Nederlanderschap, mits hij nog minderjarig is.

A zou zijn Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen:

Voorbeeld 2

Uit een ongehuwde Turkse vrouw is in 2004 kind F geboren in Amsterdam. F, die de Turkse nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

De minderjarige F wordt rechtsgeldig erkend door de Turkse man M. F bezit op het moment van de erkenning al de Turkse nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op hem van toepassing is. F verliest evenwel niet zijn Nederlanderschap. Het verlies wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.

Let op! Veelal zal geen verlies van het Nederlanderschap intreden, omdat de andere ouder van Nederlandse nationaliteit is (zie artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN).

Voorbeeld 1

Het minderjarige Nederlandse kind A, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw B tot moeder en wordt erkend door de Turkse man C. Als gevolg van die erkenning is A van Turkse nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent A uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.

Verlies van het Nederlanderschap zou voor A intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN ware het niet dat in dit geval het verlies wordt voorkomen, doordat een ouder, namelijk de moeder van A, het Nederlanderschap bezit.

Voor A geldt wel, dat hij tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang zijn moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij hij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra de moeder het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook A zijn Nederlanderschap, mits hij nog minderjarig is.

A zou zijn Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen als:

  • na de erkenning en tijdens de minderjarigheid van A, zijn Nederlandse moeder zou overlijden (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, RWN); óf

  • zijn moeder vóór het tijdstip van de erkenning reeds zou zijn overleden en zij bij haar overlijden het Nederlanderschap bezat (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, RWN); óf

  • hij het Nederlanderschap (tevens) zou ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN); óf

  • hij zou zijn geboren in Turkije en daar ten tijde van de verkrijging van de Turkse nationaliteit zijn hoofdverblijf zou hebben (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN); óf

  • hij gedurende zijn minderjarigheid een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in Turkije zijn hoofdverblijf zou hebben of zou hebben gehad (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN).

Voorbeeld 2

Uit een ongehuwde Turkse vrouw is in 2004 kind F geboren in Amsterdam. F, die de Turkse nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

De minderjarige F wordt rechtsgeldig erkend door de Turkse man M. F bezit op het moment van de erkenning al de Turkse nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op hem van toepassing is. F verliest evenwel niet zijn Nederlanderschap. Het verlies wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.

Stcrt. 2014, 22956, datum inwerkingtreding 01-09-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2014.

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.

Let op! Veelal zal geen verlies van het Nederlanderschap intreden, omdat de andere ouder van Nederlandse nationaliteit is (zie artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN).

Voorbeeld 1

Het minderjarige Nederlandse kind A, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw B tot moeder en wordt erkend door de Turkse man C. Als gevolg van die erkenning is A van Turkse nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent A uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.

Verlies van het Nederlanderschap zou voor A intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN ware het niet dat in dit geval het verlies wordt voorkomen, doordat een ouder, namelijk de moeder van A, het Nederlanderschap bezit.

Voor A geldt wel, dat hij tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang zijn moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij hij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra de moeder het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook A zijn Nederlanderschap, mits hij nog minderjarig is.

A zou zijn Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen als:

  • na de erkenning en tijdens de minderjarigheid van A, zijn Nederlandse moeder zou overlijden (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, RWN); óf

  • zijn moeder vóór het tijdstip van de erkenning reeds zou zijn overleden en zij bij haar overlijden het Nederlanderschap bezat (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, RWN); óf

  • hij het Nederlanderschap (tevens) zou ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN); óf

  • hij zou zijn geboren in Turkije en daar ten tijde van de verkrijging van de Turkse nationaliteit zijn hoofdverblijf zou hebben (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN); óf

  • hij gedurende zijn minderjarigheid een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in Turkije zijn hoofdverblijf zou hebben of zou hebben gehad (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN).

Voorbeeld 2

Uit een ongehuwde Turkse vrouw is in 2004 kind F geboren in Amsterdam. F, die de Turkse nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

De minderjarige F wordt rechtsgeldig erkend door de Turkse man M. F bezit op het moment van de erkenning al de Turkse nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op hem van toepassing is. F verliest evenwel niet zijn Nederlanderschap. Het verlies wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.

16-1-b. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid.

Paragraaf 1. Algemeen

De mogelijkheid dat een minderjarige een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit kan afleggen, bestond voor 1 april 2003 niet. Tot dat moment kon alleen een meerderjarige afstand doen van het Nederlanderschap.

De verklaring van afstand kan door een minderjarige alleen met rechtsgevolg worden afgelegd, als hij naast het Nederlanderschap tevens de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder4[127] (als bedoeld in artikel 11, achtste lid, RWN). In de meeste gevallen zal van die nationaliteit blijken uit de beschrijving van de minderjarige in de BRP. Is dat niet het geval, of wordt bijvoorbeeld getwijfeld aan het al dan niet bezitten van de nationaliteit van de (adoptief)ouder, dan kan overlegging van een bewijs van de nationaliteit van de minderjarige en/of zijn (adoptief)ouder worden verlangd (vergelijk artikel 62, derde lid, BVVN).

paragraaf 2. Afleggen verklaring van afstand

Ingevolge artikel 2, derde lid, RWN, wordt een verklaring van afstand voor een minderjarige door zijn wettelijke vertegenwoordiger afgelegd. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand echter zelfstandig af.92

paragraaf 2.1. Minderjarigen tot 12 jaar

De verklaring van afstand van het Nederlanderschap (model 3.2) wordt, namens de minderjarige tot twaalf jaar, door zijn wettelijk vertegenwoordiger afgelegd. Deze minderjarige wordt hierover niet gehoord.

paragraaf 2.2. Minderjarigen tussen de 12 en 16 jaar

Minderjarigen van twaalf tot zestien jaar worden geacht voldoende inzicht te hebben in de gevolgen van het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit. Daarom wordt het kind hierover gehoord.Ook de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, moet op zijn verzoek worden gehoord om zo zijn bedenkingen over het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kind kenbaar te kunnen maken.

Indien blijkt dat zowel het kind als deze ouder bedenkingen hebben tegen de afstand van het Nederlanderschap, dan heeft de verklaring van afstand die is afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige geen rechtsgevolg (zie paragraaf 2.2.3 en 3 in de toelichting bij artikel 16, eerste lid, onder b, RWN).

paragraaf 2.2.1. Horen minderjarige over bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap

De wettelijk vertegenwoordiger legt namens de minderjarige (tussen de twaalf en zestien jaar), de verklaring van afstand van het Nederlanderschap (model 2.3) af. De minderjarige wordt hierover gehoord.

Minderjarige is aanwezig

Indien de minderjarige aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij direct gehoord over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap.

Minderjarige is niet aanwezig

Indien de minderjarige niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij door de burgemeester alsnog opgeroepen om gehoord te worden over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap. Zolang de minderjarige niet gehoord is, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet in (zie tevens paragraaf 3 Geen verlies Nederlanderschap)

paragraaf 2.2.2. Horen ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is over bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van de minderjarige tussen de 12 en 16 jaar

De ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf heeft bereikt wordt, op haar/zijn verzoek, gehoord om zo haar/zijn bedenkingen tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kind kenbaar te kunnen maken. Uit de woorden ‘op zijn verzoek’ volgt dat de andere ouder niet verplicht is bedenkingen kenbaar te maken. Indien deze ouder te kennen geeft niet gehoord te willen worden of niet reageert op een uitnodiging daartoe, dan wordt zij/hij geacht geen bedenkingen te hebben tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van haar/zijn kind.

Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger, is aanwezig

Indien de andere ouder aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt zij/hij door de burgemeester gevraagd of zij/hij tegen het verlies van het Nederlanderschap door de minderjarige is. Wordt niet een duidelijk antwoord gegeven op deze vraag of ontstaat twijfel over de vrijwilligheid van het afgelegde antwoord dan wordt de andere ouder gewezen op de mogelijkheid op een later moment en alleen gehoord te worden over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van zijn minderjarige kind. Alleen indien de andere ouder hierover gehoord wil worden, wordt hij hiertoe door de burgemeester in de gelegenheid gesteld.

Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger, is niet aanwezig

Indien de andere ouder niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij door de burgemeester alsnog, bijvoorbeeld middels toezending van een brief, gewezen op de mogelijkheid om gehoord te worden over zijn eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van zijn minderjarige kind.Dit wordt door de burgemeester gedaan indien de andere ouder bekend is, hij in Nederland woont en tevens zijn adres bekend is.

Zolang de andere ouder, ondanks zijn verzoek, niet is gehoord, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet op (zie tevens paragraaf 3 Geen verlies Nederlanderschap).

paragraaf 2.2.3. Mogelijke situaties ná het horen

Na het horen van de minderjarige en/of de andere ouder, die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf heeft bereikt, kunnen zich de volgende, niet limitatieve, situaties voordoen:

  • minderjarige van 12 tot 16 jaar noch de andere ouder hebben bedenkingen tegen het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit.

    Het rechtsgevolg van de verklaring van afstand, afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, treedt in en het kind verliest de Nederlandse nationaliteit;

  • minderjarige van 12 tot 16 jaar heeft geen bedenkingen, de andere ouder wel.

    De autoriteit die de ingevulde verklaring van afstand (model 3.2) van het dienststempel voorziet, bepaalt -na afweging van alle gehoorde argumenten- of de afgelegde verklaring ten aanzien van het kind rechtsgevolg heeft. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen. De andere ouder wordt over de uitkomst geïnformeerd. Indien de zienswijze van de andere ouder niet is gevolgd, kan deze tegen de beslissing in bezwaar en vervolgens beroep gaan;

  • minderjarige van 12 tot 16 jaar heeft bedenkingen, de ander ouder niet.

    De autoriteit die de opgemaakte verklaring van afstand ondertekent, bepaalt -na afweging van alle gehoorde argumenten- of de afgelegde verklaring ten aanzien van het kind rechtsgevolg heeft. Hierbij wordt met name het belang van het kind in acht genomen;

  • minderjarige van 12 tot 16 jaar én de andere ouder hebben bedenkingen tegen het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit.

    De verklaring van afstand, afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, heeft geen rechtsgevolg. In de bevestiging (model 3.3) wordt het oordeel opgenomen dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft. Dit wordt tevens gecommuniceerd aan de wettelijk vertegenwoordiger, die de verklaring van afstand van het Nederlanderschap heeft afgelegd. Het oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, kan de wettelijk vertegenwoordiger betwisten in de gerechtelijke procedure voorzien in artikel 17 RWN.

paragraaf 2.3. Minderjarigen van 16 jaar en ouder

Minderjarigen van zestien en zeventien jaar worden geacht zelfstandig te kunnen beslissen over het verlies van het Nederlanderschap door een verklaring van afstand. Zij kunnen bij die rechtshandeling niet worden vertegenwoordigd door hun wettelijke vertegenwoordiger.93

paragraaf 3. Geen verlies Nederlanderschap

Het verlies van het Nederlanderschap treedt in als aan de wettelijke voorwaarden uit artikel 16, eerste en tweede lid, RWN wordt voldaan. Het verlies gebeurt van rechtswege door het ondertekenen van de verklaring van afstand door de zestien of zeventien jarige of de wettelijk vertegenwoordiger van een jonger kind.

Geen verlies treedt in indien:

  • zowel het minderjarige kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, als de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, bedenkingen hebben tegen afstand van het Nederlanderschap;

  • één van de omstandigheden genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, RWN aan de orde is;

  • staatloosheid het gevolg zou zijn;

  • de minderjarige niet naast het Nederlanderschap tevens de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder die afstand wenst te doen van het Nederlanderschap.

Het in de bevestiging94 opgenomen oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, kan betrokkene betwisten in een gerechtelijke procedure, voorzien in artikel 17 RWN.

paragraaf 4. Geen verlies Nederlanderschap omdat de procedure inzake bedenkingen tegen afstand nog niet is afgerond

Minderjarige tussen de 12 tot 16 jaar is niet gehoord

Ingevolge artikel 16 RWN dient een minderjarige van twaalf jaar en ouder gehoord te worden, om zo zijn bedenkingen over het verlies van de Nederlandse nationaliteit kenbaar te kunnen maken. Zolang de minderjarige niet is gehoord, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet op.

Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, is niet gehoord

Ingevolge artikel 16 RWN wordt ook de ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf heeft bereikt, op zijn verzoek, gehoord om zo zijn bedenkingen tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kind kenbaar te kunnen maken. Zolang de andere ouder, ondanks zijn verzoek, niet is gehoord, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet op.

Voorbeeld

In 2004 is in Rotterdam kind C geboren uit het huwelijk van A en B. Moeder en vader zijn van Turkse nationaliteit. Ten tijde van de geboorte van C wonen A en B in Rotterdam. A is zelf geboren in Dordrecht uit ouders die daar toentertijd hoofdverblijf hadden.

C verkrijgt bij zijn geboorte naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit, aangezien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.

In 2005 legt A, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, namens C een verklaring van afstand af als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Door de verklaring van afstand verliest C het Nederlanderschap. Geen van de onderdelen van artikel 16, tweede lid, RWN verhindert het intreden van het verlies. Met name belet artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN het verlies niet, daar is immers vermeld dat de uitzondering om niet het Nederlanderschap te verliezen niet geldt in geval van het afleggen van een verklaring van afstand.

16-1-c. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit.

Niet alleen als het kind deelt in de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder zal het zijn Nederlanderschap verliezen, maar ook als het daarin niet deelt, doch die nationaliteit reeds bezit. Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN.

Voorbeeld

Een Nederlands echtpaar emigreert naar Australië, waar kind A wordt geboren. A verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap, maar daarnaast ook de Australische nationaliteit door geboorte op het grondgebied van Australië.

Zes jaren na de geboorte van A verkrijgen de ouders door naturalisatie de Australische nationaliteit. A deelt daar niet in, omdat hij al Australiër is. Desondanks verliest hij het Nederlanderschap, aangezien hij reeds de nationaliteit bezit die zijn ouders op hun verzoek hebben verkregen.

De uitzonderingen, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN zijn op A niet van toepassing.

Hij kan niet geacht worden te behoren tot de in dat lid genoemde categorieën e en/of f, omdat – waar in die categorieën is vermeld “de door hem verkregen nationaliteit” en/of “ten tijde van de verkrijging” – daarmee in het kader van een casus als de onderhavige wordt bedoeld de door het kind verkregen nationaliteit op het tijdstip van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder(s) en niet de door het kind bij geboorte verkregen andere nationaliteit. Aangezien ten aanzien van A niet kan worden gesteld dat hij tegelijk met de naturalisatie van zijn ouders ook zelf een andere nationaliteit heeft verkregen, kan hij zich niet beroepen op de categorieën e en/of f van artikel 16, tweede lid, RWN.

16-1-d. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A.

De minderjarige verliest het Nederlanderschap indien zijn vader of moeder die nationaliteit verliest door:

Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN dan wel indien het staatloos zou worden (artikel 14, vierde lid, RWN).

Voorbeeld 1

A is geboren uit de ongehuwde vrouw B, die weliswaar een nationaliteit bezit, maar die nationaliteit niet aan A heeft doorgegeven. A is dus staatloos.

B wordt genaturaliseerd tot Nederlander, waarin A deelt. B verliest door de naturalisatie niet haar oorspronkelijke nationaliteit. Tijdens de minderjarigheid van A doet B afstand van het Nederlanderschap.

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook A, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, ingevolge artikel 14, vierde lid, RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien A, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.

Voorbeeld 2

In 2005 wordt in Nederland kind B geboren uit de in Australië geboren ongehuwde vrouw A. A is van Nederlandse en Australische nationaliteit. B verkrijgt bij zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft nimmer de Australische nationaliteit verkregen, omdat zijn geboorte niet is geregistreerd bij een Australisch Consulaat.

Enkele maanden na de geboorte van B emigreren hij en zijn moeder naar Australië. Na tien jaren hoofdverblijf in Australië verliest A haar Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (aan haar is in die tien jaren geen Nederlands reisdocument of bewijs van Nederlanderschap afgegeven).

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen (waar B al die jaren hoofdverblijf heeft gehad speelt hierbij geen enkele rol).

Echter, ingevolge artikel 14, vierde lid, RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien B, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.

Voorbeeld 3

Na de naturalisatie van A tot Nederlander wordt zijn zoon B geboren. Zowel A als B zijn in Nederland geboren. B ontleent het Nederlanderschap zowel aan artikel 3, eerste lid, RWN als aan artikel 3, derde lid, RWN.

Het besluit waarbij aan A het Nederlanderschap werd verleend, wordt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN ingetrokken, aangezien hij heeft nagelaten na zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.

Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, voor B geldt de uitzonderingscategorie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN. Hij ontleent het Nederlanderschap immers tevens aan artikel 3 derde lid, RWN. Voor B gaat het Nederlanderschap dan ook niet verloren.

Voorbeeld 4

Het echtpaar A en B, beiden geboren in Marokko in 1965, woont sedert 1995 in Nederland. In 2000 wordt in Marokko uit het huwelijk C geboren. Alle leden van het gezin zijn van Marokkaanse nationaliteit.

In 2001 wordt vader A genaturaliseerd tot Nederlander. A behoudt daarbij de Marokkaanse nationaliteit. Kind C deelt in de naturalisatie. Moeder B wordt niet genaturaliseerd. Vader en kind bezitten na naturalisatie de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.

A vestigt zich na zijn naturalisatie tot Nederlander in Denemarken. In 2002 wordt zijn huwelijk met B door echtscheiding ontbonden en trouwt hij in Denemarken met een Deense vrouw. Als hij zes jaren in Denemarken woont, wordt hij daar genaturaliseerd. Zijn minderjarig kind C, die in Nederland bij B verblijft, verkrijgt niet de Deense nationaliteit. B bezit op het moment dat A de Deense nationaliteit verkrijgt nog steeds uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit en kind C heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.

A verliest zijn Nederlanderschap door de vrijwillige verkrijging van de Deense nationaliteit op grond van de rechtstreekse werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg (zie hiervoor de toelichting onder artikel 15A RWN).

In eerste instantie leidt artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit) al tot de conclusie dat A het Nederlanderschap zou verliezen. Echter, A is gehuwd met een vrouw met de nationaliteit die hij nu, door vrijwillige verkrijging, verkrijgt. Dit betekent dat de uitzondering op het verlies, vermeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, RWN, op A van toepassing zou zijn (en A zijn Nederlanderschap niet verliest). In het geval van mogelijke toepassing van artikel 15, tweede lid, RWN dient altijd te worden nagegaan of het niet een nationaliteit betreft van een staat die partij is bij het Verdrag van Straatsburg, omdat dan dat verdrag en eventueel het Tweede Protocol (alsmede artikel 15A RWN) doorslaggevend zijn voor de vraag of verlies van het Nederlanderschap optreedt. Denemarken is partij bij het Verdrag van Straatsburg en geen partij bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag. Voor A geldt derhalve dat hij zijn Nederlanderschap verliest op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg.

A heeft immers – op zijn verzoek – door naturalisatie de nationaliteit verkregen van een staat die partij is bij het Verdrag van Straatsburg, en die geen partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag.

Ook C verliest zijn Nederlanderschap. Voor C gaat het Nederlanderschap verloren op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Dit omdat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge één van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN. Het verlies van het Nederlanderschap wordt niet belet door artikel 14, vierde lid, RWN aangezien C niet staatloos wordt (C bezit nog de Marokkaanse nationaliteit). C valt niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN die verlies van het Nederlanderschap beletten.

16-1-e. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.

Van verlies op grond van deze bepaling is alleen sprake indien de vreemde nationaliteitswetgeving de mogelijkheid kent dat een (Nederlandse) minderjarige zelfstandig die vreemde nationaliteit kan verkrijgen én de minderjarige door middel van deze zelfstandige verkrijgingsgrond de vreemde nationaliteit heeft verkregen. Om tot verlies van het Nederlanderschap te kunnen leiden, moet het gaan om een nationaliteit die zijn vader of moeder ook heeft.

Aan de verkrijging moet vrijwilligheid ten grondslag liggen. Zou een minderjarige – bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde wetgeving in een bepaald land – van rechtswege de nationaliteit van dat land verkrijgen, terwijl dat bovendien de nationaliteit van zijn vader of moeder is, dan zal dat voor de betreffende minderjarige geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben, omdat het element vrijwilligheid ten aanzien van de verkregen nationaliteit ontbreekt. De nationaliteit van de vader of moeder dient aldus vrijwillig te zijn verkregen, hetzij op eigen verzoek, hetzij als gevolg van een namens de minderjarige gepleegde rechtshandeling door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s).

Behoort de minderjarige tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN, dan treedt geen verlies van het Nederlanderschap in. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN voorziet ten dele ook in het verlies van de nationaliteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg (zie ook de toelichting bij artikel 16A RWN).

Voorbeeld

A is in Nederland geboren uit het huwelijk van de Nederlandse man B en de in Frankrijk geboren Britse vrouw C.

A verkrijgt bij zijn geboorte het Nederlanderschap uitsluitend op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Het Brits burgerschap verkrijgt hij niet bij zijn geboorte, aangezien zijn moeder Brits burger door afstamming is.

Enkele maanden na zijn geboorte wordt A op verzoek van zijn ouders geregistreerd tot Brits burger. Ten aanzien van hem moet dus worden gesteld dat hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkregen heeft als zijn moeder, hetgeen ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN zou moeten leiden tot verlies van zijn Nederlanderschap.

Echter, in dit geval wordt verlies van het Nederlanderschap voorkomen door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN. De vader van A is Nederlander.

Een eventueel toekomstig verlies van het Nederlanderschap door B leidt voor A niet tot verlies van het Nederlanderschap. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN is, wat dat betreft, anders geredigeerd dan artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN.

16-2. Toelichting ad artikel 16, tweede lid

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:

  • a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;

  • b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

  • c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

  • d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;

  • e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;

  • f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of

  • g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.

    Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.

16-2-alg. Toelichting algemeen

Begrip ‘ouder’ (artikel 16, tweede lid, RWN)

Met het begrip ‘ouder’ in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en g, RWN is ook bedoeld de adoptiefouder, mits de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken, alsmede de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.

16-2-a. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit.

De huidige redactie van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN wordt geacht te gelden vanaf 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat de huidige redactie met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.

De huidige tekst van de onderhavige bepaling vormde tot 1 april 2003 het volledige tweede lid van artikel 16 RWN (met dien verstande dat tot 1 april 2003 in plaats van “een ouder” was vermeld: “de andere ouder”).

16-2-b. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden.

Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.

Met deze bepaling wordt voorkomen dat, indien de onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde ouder van Nederlandse nationaliteit overlijdt ná het moment waarop krachtens artikel 16, eerste lid, RWN verlies van het Nederlanderschap zou intreden, een minderjarige zijn Nederlanderschap verliest door dit overlijden. Zie de voorbeelden vermeld bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.

16-2-c. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden.

Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.

Met deze bepaling wordt voorkomen dat indien de onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde ouder van Nederlandse nationaliteit reeds is overleden op het moment waarop krachtens artikel 16, eerste lid, RWN verlies van het Nederlanderschap zou intreden, een minderjarige zijn Nederlanderschap verliest door de werking van artikel 16, eerste lid, RWN. Zie de voorbeelden vermeld onder artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.

16-2-d. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.

Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.

Deze uitzonderingsgrond kan aan de orde zijn indien het verlies van het Nederlanderschap moet worden beoordeeld van een persoon die is geboren in Nederland, Curaçao en Sint Maarten, Aruba of vóór 1 november 1975 in Suriname. Ook bij een geboorte buiten de genoemde landen kan sprake zijn geweest van verkrijging van het Nederlanderschap op grond van de zogenaamde ‘derde generatieregel’. Zie verder de toelichting bij artikel 3, derde lid, RWN. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, RWN.

16-2-e. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.

Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat de onderhavige bepaling geldt vanaf 1 januari 1985.

Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die verlies van het Nederlanderschap betekent, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede “het land van de door hem verkregen nationaliteit” wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.

Voorbeeld

De ouders van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit, geboren in Nederland, verkrijgen beiden vrijwillig de Russische nationaliteit en het kind deelt in deze verkrijging. De ouders en het kind hebben hoofdverblijf in Rusland. Het kind voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder e RWN omdat hij weliswaar hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen, Rusland, maar niet in Rusland is geboren. Dit betekent dat hij het Nederlanderschap verliest op de datum van de verkrijging van de Russische nationaliteit.

16-2-f. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.

Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.

Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede “het land van de door hem verkregen nationaliteit” wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.

Voorbeeld

Een Nederlandse jongen wordt op 10-jarige leeftijd geadopteerd door een Amerikaanse man en verkrijgt hierdoor de Amerikaanse nationaliteit. De jongen had al sinds zijn 4e jaar onafgebroken hoofdverblijf in Amerika. Dit betekent dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder f RWN waardoor het verlies van het Nederlanderschap voor hem niet intreedt.

16-2-g. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.

Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.

Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg.

Artikel 16a

Artikel 16a

Voorts gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265), en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, onder e, f en g.

Verwijzingen

Geen.

Overgangsrecht

Geen.

16a-alg. Toelichting algemeen

Deze bepaling bevat voor minderjarigen een zelfde regeling als artikel 15A, aanhef en onder a, RWN voor meerderjarigen. Het gestelde bij artikel 15A, aanhef en onder b, RWN hoefde bij de onderhavige bepaling niet te worden opgenomen, aangezien de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname, alleen van toepassing is op personen die op 25 november 1975 reeds waren geboren. Een eenvoudig rekensommetje leert, dat deze personen inmiddels niet meer minderjarig zijn. Het is dan ook uitgesloten dat nu nog een minderjarige ingevolge die Overeenkomst de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.

Artikel 16A RWN, welke bepaling overigens geen zelfstandige verliesgrond is, ziet op verlies van het Nederlanderschap als gevolg van vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van landen waarvoor het Verdrag van Straatsburg in werking is getreden en die Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg, dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit, toepassen. Dat zijn: Denemarken, Nederland (gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk. Het verdrag van Straatsburg is voor Nederland (gehele Koninkrijk) in werking getreden op 10 juni 1985. Zweden heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 6 april 1969 tot 29 juni 2002. Duitsland is partij bij het Verdrag van Straatsburg geweest van 18 december 1969 tot 22 december 2002.

Tot 28 april 2008 gold deze verdragsverplichting ook voor België. Voor België is op 19 juli 1991 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 19 juli 1991 en 28 april 2008 de Belgische nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 28 april 2008 is voor België de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Tot 5 maart 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Frankrijk. Voor Frankrijk is op 28 maart 1968 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 5 maart 2009 de Franse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Tot 9 juli 2009 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Luxemburg. Voor Luxemburg is op 12 november 1971 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 9 juli 2009 de Luxemburgse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 9 juli 2009 is voor Luxemburg de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd.

Tot 4 juni 2010 gold voornoemde verdragsverplichting ook voor Italië. Voor Italië is op 27 februari 1968 het Verdrag van Straatsburg van kracht geworden. De meerderjarige Nederlander die tussen 10 juni 1985 (datum inwerkingtreding Verdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden) en 4 juni 2010 de Italiaanse nationaliteit verkreeg, verloor op grond van het Verdrag van Straatsburg automatisch het Nederlanderschap. Met ingang van 4 juni 2010 is voor Italië de verbondenheid aan Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg geëindigd. Voor Italië is ook het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg (samen met het Verdrag) vervallen. Het Tweede Protocol (in tegenstelling tot het Verdrag zelf) heeft geen rechtstreekse werking, maar heeft per 1 april 2003 uitvoering gekregen door middel van artikel 15, tweede lid, 15a, 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g en 16a RWN

Hoofdregel van artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg is, dat minderjarige onderdanen van een verdragstaat hun nationaliteit verliezen indien zij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring (hetzij op eigen verzoek dan wel met inachtneming van de regels omtrent bevoegdheid of vertegenwoordiging van het land waarvan betrokkene de nationaliteit bezit) de nationaliteit van een andere verdragstaat verkrijgen door naturalisatie, optie of herstel in die nationaliteit, mits hun nationale wet in de mogelijkheid van verlies voorziet.

Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg maakt het voor elke verdragsluitende partij mogelijk om in bepaalde gevallen door middel van de eigen interne wetgeving afbreuk te doen aan de hoofdregel van het verdrag, waarbij elke staat, die ratificeert, zelf ten aanzien van die gevallen bepaalt in welke mate van dat recht gebruik wordt gemaakt. De gevallen als hier bedoeld zijn:

  • echtgenoten, die onderdanen van verschillende verdragsluitende partijen zijn;

  • kinderen van wie de ouders onderdanen van verschillende verdragsluitende partijen zijn en die de nationaliteit van een van de ouders verkrijgen;

  • onderdanen van een verdragstaat, die geboren zijn in een ander verdragstaat en daar verblijf hebben;

  • onderdanen van een verdragstaat, die gedurende een bepaalde periode, aanvangende vóór het bereiken van de achttienjarige leeftijd, gewoon verblijf hebben in een andere verdragstaat.

Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt door opneming van artikel 15, tweede lid, RWN en artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g, RWN (vergelijk ook artikel 15A, aanhef en onder a, RWN, tweede zin en artikel 16A RWN, tweede zin). Het Tweede Protocol is op 24 maart 1995 in werking getreden voor Frankrijk en Italië en is sedert 20 augustus 1996 ook voor Nederland van kracht. Echter, tot 1 april 2003 is door Nederland in de eigen interne wetgeving geen uitvoering gegeven aan het Tweede Protocol. Voor alle nationaliteiten van de verdragstaten geldt derhalve de hoofdregel dat het Nederlanderschap verloren gaat, behalve bij de verkrijging van de Franse (tot 5 maart 2009) of Italiaanse (tot 4 juni 2010) nationaliteit door de Nederlandse minderjarige, waarbij de minderjarige valt onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f of g, RWN.

De RWN voorziet in de mogelijkheid van verlies als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg, namelijk in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN. Echter, alleen indien de minderjarige dezelfde nationaliteit heeft verkregen als zijn vader of moeder en bovendien geen sprake is van de in artikel 16, tweede lid, RWN genoemde uitzonderingen. Voor de beoordeling van de vraag of een minderjarige het Nederlanderschap al dan niet heeft verloren, heeft artikel 16A RWN dan ook geen zelfstandige betekenis en kan worden volstaan met toepassing van artikel 16 RWN.

Artikel 17

Artikel 17

1 Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank te ’s-Gravenhage of, indien hij in de Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.

2 Een verzoek als in het vorige lid bedoeld kan ook ten aanzien van een overledene worden gedaan.

Verwijzingen

RWN: artikel 24.1

Overgangsrecht

Geen.

Artikel 20

Artikel 20

1 Indien in enige voor een rechterlijke instantie in Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, aanhangige zaak onzeker is of een bij de zaak belanghebbende al dan niet het Nederlanderschap bezit of op een vroeger tijdstip bezat, kan de rechter terzake het advies van Onze Minister, onderscheidenlijk van Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten vragen.

2 Indien in enig administratief beroep in Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten, ingesteld een in het vorige lid bedoelde onzekerheid bestaat, houdt die instantie de behandeling van de zaak aan en vraagt zij terzake het advies van Onze Minister, onderscheidenlijk van Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten.

3 De behandeling van de zaak wordt terstond hervat zodra het in de vorige leden bedoelde advies is ontvangen.

Verwijzingen

RWN: artikel 24.1

Overgangsrecht

Geen.

20-alg. Toelichting algemeen

In hoofdstuk 6 RWN is de vaststelling van het Nederlanderschap geregeld. Die vaststelling kan als volgt geschieden. Wanneer alleen de vaststelling van de nationaliteit aan de orde is, dan is in Nederland uitsluitend bevoegd de Rechtbank ’s-Gravenhage, en in Curaçao en Sint Maarten of Aruba het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Curaçao en Sint Maarten en Aruba. Is echter reeds elders een zaak aanhangig bij een rechterlijke instantie of in een administratief beroep, waarbij mede van belang is dat het al of niet bezitten van het Nederlanderschap wordt vastgesteld, dan is een procedure voor de Haagse rechtbank of het gemeenschappelijk Hof van Justitie niet mogelijk. Iemand kan dus niet ‘twee ijzers in het vuur hebben’.

De Haagse rechtbank c.q. het gemeenschappelijk Hof van Justitie kan ook het al dan niet bezitten van het Nederlanderschap op een bepaald tijdstip vaststellen. Dit geldt ook ten aanzien van een reeds overleden persoon. (Bijvoorbeeld: iemand heeft recht op een uitkering wanneer is aangetoond dat hij tussen 10 mei 1940 en 15 augustus 1945 Nederlander was. Heeft hij beroep aangetekend tegen een beschikking waarbij hem die uitkering is geweigerd, dan kan hij zich niet daarnaast tot de Haagse rechtbank c.q. het gemeenschappelijk Hof van Justitie wenden.)

De Haagse rechtbank c.q. het gemeenschappelijk Hof van Justitie hoort het Openbaar Ministerie. Van de beschikking van de rechtbank c.q. het gemeenschappelijk Hof van Justitie staat uitsluitend beroep in cassatie open. Is een beschikking onherroepelijk geworden, dan is elk orgaan dat is belast met de uitvoering van enige wettelijke regeling (korter gezegd: de administratie) daaraan gebonden.

In een rechtszaak, waarin de vraag van belang is of iemand al dan niet Nederlander is, of op een bepaald moment al dan niet Nederlander was, kan de rechter het advies vragen van de Nederlandse Minister van Justitie dan wel de Nederlands-Antilliaanse Minister van Justitie. Komt die vraag naar voren in een administratief beroep, dan moet het advies van de Nederlandse Minister van Justitie dan wel de Nederlands-Antilliaanse Minister van Justitie verplicht worden gevraagd. De zaak wordt terstond hervat, zodra het advies van de Minister is ontvangen.

Artikel 21

Artikel 21

Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden de autoriteiten en ambtenaren aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om verlening en verklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap, en van verklaringen van afstand daarvan en kunnen nadere voorschriften worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de verzoeken, de bevestigingen, bedoeld in artikel 6, alsmede de verdere administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap.

Verwijzingen

RWN: artikelen 6; 7.1 en 9.1b

BVVN: artikelen 2; 7; 13; 19; 25; 33; 39; 45; 51 en 63

Overgangsrecht

Geen.

21-alg. Toelichting algemeen

De in artikel 21 RWN bedoelde algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN, van 15 april 2002, Stb. 2002, 231)

Hoofdstuk I van het BVVN bevat algemene bepalingen, hoofdstuk II handelt over de administratieve behandeling van optieverklaringen, hoofdstuk III over de administratieve behandeling van verzoeken om naturalisatie (inclusief de administratieve handelingen inzake de afstandsverplichting), hoofdstuk IV over het bewijs van Nederlanderschap, hoofdstuk V over verlies van het Nederlanderschap door afstand en intrekking wegens fraude en het niet nakomen van de afstandsverplichting en hoofdstuk VI bevat overgangs- en slotbepalingen.

Op grond van artikel 2 BVVN en artikel 63 BVVN zijn de volgende autoriteiten bevoegd tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap:

  • in Nederland: de burgemeesters;

  • in Curaçao en Sint Maarten: de gezaghebbers;

  • in Aruba: de Gouverneur;

  • in het buitenland: de hoofden van de diplomatieke en consulaire posten.

In de artikelen 7, 13, 19, 25, 33, 39, 45 en 51 BVVN wordt nader geregeld van welke personen deze autoriteiten optieverklaringen c.q. verzoeken om naturalisatie in ontvangst mogen nemen. Daarentegen zijn alle genoemde autoriteiten bevoegd om afstandsverklaringen van ongeacht welke persoon in ontvangst te nemen.

Artikel 22

Artikel 22

1 Onze Minister houdt een openbaar register van:

2 Onze Ministers van Justitie van Aruba, van Curaçao en van Sint Maarten houden een openbaar register van de in het eerste lid bedoelde akten welke betrekking hebben op personen die in hun land woonachtig zijn.

Verwijzingen

RWN: artikelen 6.2; 8; 9.1b; 14.1; 15.1d en 28

BVVN: artikelen 12.1; 18.1; 24.1; 30.1 en 64.1

Overgangsrecht

Geen.

22-1. Toelichting ad artikel 22, eerste lid

Onze Minister houdt een openbaar register van:

  • a. de verklaringen tot verkrijging en afstand van het Nederlanderschap;

  • b. de bevestigingen, bedoeld in het tweede lid van artikel 6 en in artikel 28;

  • c. de verlening van het Nederlanderschap;

  • d. de intrekkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 14, en artikel 15, eerste lid, onder d.

De in deze bepaling bedoelde registers zijn in beheer bij de IND, Regionale directie Zuid-West, unit Nationaliteit en Naturalisatie. Deze registers bevatten gegevens met betrekking tot:

  • optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap;

  • bevestigingen van verkrijging van het Nederlanderschap door optie;

  • naturalisaties tot Nederlander;

  • verklaringen van afstand van het Nederlanderschap;

  • besluiten tot intrekking van het door optie verkregen of bij naturalisatiebesluit verleende Nederlanderschap.

Verder zijn aldaar registers aanwezig met betrekking tot:

  • de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (opties, naturalisaties, vervallenverklaringen, verklaringen van afstand en kennisgevingen tot behoud);

  • de Toescheidingsovereenkomst met Indonesië (opties voor de Nederlandse respectievelijk de Indonesische nationaliteit);

  • de Toescheidingsovereenkomst met Suriname (opties voor de Nederlandse respectievelijk de Surinaamse nationaliteit);

  • het aanvullend Protocol op het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (formulieren inzake uitwisseling van gegevens met betrekking tot verkrijging (door optie, naturalisatie of herstel) van de nationaliteit van een andere verdragsluitende staat door een Nederlander)

  • de op 10 september 1964 te Parijs gesloten Overeenkomst inzake het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (formulieren inzake uitwisseling van gegevens met betrekking tot verkrijging (door optie, naturalisatie of herstel) van de nationaliteit van een andere overeenkomstsluitende staat door een Nederlander).

22-2. Toelichting ad artikel 22, tweede lid

Onze Ministers van Justitie van Aruba, van Curaçao en van Sint Maarten houden een openbaar register van de in het eerste lid bedoelde akten welke betrekking hebben op personen die in hun land woonachtig zijn.

Ten aanzien van personen woonachtig in de Nederlandse Antillen berusten de optieregisters bij:

  • Bonaire

    Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen

    Boulevard Julio A. Abraham 1

    Kralendijk

    Bonaire

    Nederlandse Antillen

  • Curaçao

    Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen

    A.M. Chumaceiro Bulevar 13

    Willemstad

    Curaçao

    Nederlandse Antillen

  • Saba

    Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister van Saba

    The Bottom

    Saba

    Nederlandse Antillen

  • Sint Eustatius

    Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister van Sint Eustatius (Census Office) Fort Oranje

    Oranjestad

    Sint Eustatius

    Nederlandse Antillen

  • Sint Maarten

    Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen (Census Office) Sualouiga Road 6, Pondfill

    Philipsburg

    Sint Maarten

    Nederlandse Antillen

Het register met verleningen wordt gehouden door:

Centraal Bureau voor Registratuur en Archiefzaken Curaçao

Ten aanzien van personen woonachtig in Aruba berusten de registers bij: Buro Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister

Schoolstraat 2

Oranjestad

Aruba

De Nederlandse Antillen en Aruba hebben eveneens een openbaar register, waarin ten aanzien van de aldaar wonende personen dezelfde gegevens worden bijgehouden als die genoemd in artikel 22, eerste lid, RWN. De in deze bepaling bedoelde registers zijn dus zowel in de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba, als bij de IND in Rijswijk, Nederland aanwezig. Voor wat betreft de in de Nederlandse Antillen respectievelijk in Aruba uitgebrachte optieverklaringen volgt dit ook uit artikel 18, eerste lid, BVVN en artikel 24, eerste lid, BVVN.

Artikel 23

Artikel 23

1 Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden vastgesteld ter uitvoering van deze rijkswet.

2 De verklaring van verbondenheid, bedoeld in artikel 6, tweede lid, artikel 8, eerste lid onder e en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt afgelegd met de volgende woorden: Ik zweer (verklaar) dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer (beloof) de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen. Degene die de verklaring aflegt voegt daar ter bevestiging aan toe: Zo waarlijk helpe mij God almachtig, of: Dat verklaar en beloof ik.

3 De gevallen waarin het afleggen van de verklaring, in afwijking van artikel 6, tweede lid, 6 achtste lid, 8, eerste lid onder e, 11, derde, vierde lid, 11 vijfde lid onder b, 26, derde lid en 28, derde lid, niet gevraagd zal worden of redelijkerwijs niet gevraagd kan worden en de wijze waarop deze verklaring kan worden afgelegd, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

Verwijzingen

RWN: artikelen 8.1d; 13.1; 13.2 en 21

Overgangsrecht

Geen.

23-1. Toelichting ad artikel 23, eerste lid

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden vastgesteld ter uitvoering van deze rijkswet.

Het onderhavige artikel is een delegatiebepaling. Dit artikel geeft de rijksregering de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels te stellen voor de uitvoering van de RWN. Ter uitvoering van de RWN zijn de volgende algemene maatregelen van rijksbestuur van toepassing:

Gelet op de woorden “bij of krachtens” in artikel 23 RWN, kan binnen deze algemene maatregelen van rijksbestuur verder worden gedelegeerd naar onderliggende (ministeriële) regelgeving. Daarbij kan worden gedacht aan procedurevoorschriften of aan regels om ontheffing te verlenen.

N.B. De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 is een circulaire en heeft niet de status van ministeriële regeling.

23-2. Toelichting ad artikel 23, tweede lid

De verklaring van verbondenheid, bedoeld in artikel 6, tweede lid, artikel 8, eerste lid onder e en artikel 11, vierde en vijfde lid, wordt afgelegd met de volgende woorden: Ik zweer (verklaar) dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer (beloof) de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen. Degene die de verklaring aflegt voegt daar ter bevestiging aan toe: Zo waarlijk helpe mij God almachtig, of: Dat verklaar en beloof ik.

De verklaring van verbondenheid wordt in de regel in persoon op een naturalisatieceremonie, mondeling en zonder uitzondering in het Nederlands afgelegd.

De verklaring van verbondenheid wordt bevestigd met de woorden ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’.

Wanneer betrokkene ervoor kiest de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, betreft de verklaring van verbondenheid de volgende woorden: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.

Wanneer betrokkene ervoor kiest de andere (neutrale) verklaring van verbondenheid te bevestigen met de tweede mogelijkheid, betreft de verklaring van verbondenheid de volgende woorden:‘ Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.

De keuze voor de eerste of tweede variant van de bevestiging van de verklaring van verbondenheid, ligt bij betrokkene. De tekst van de verklaring van verbondenheid als die van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.

Indien de bevoegde autoriteit heeft bepaald dat de verklaring van verbondenheid schriftelijk kan worden afgelegd (zie artikel 23, derde lid, RWN), wordt de schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid wordt door de burgemeester in het bij de gemeente aanwezige optiedossier of naturalisatiedossier gevoegd.

23-3. Toelichting ad artikel 23, derde lid

De gevallen waarin het afleggen van de verklaring, in afwijking van artikel 6, tweede lid, 6 achtste lid, 8, eerste lid onder e, 11, vierde lid, 11 vijfde lid onder b, 26, derde lid en 28, derde lid, niet gevraagd zal worden of redelijkerwijs niet gevraagd kan worden en de wijze waarop deze verklaring kan worden afgelegd, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

De in artikel 23, derde lid RWN bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN, van 15 april 2002, Stb. 2002, 231, gewijzigd bij Stb. 2009, 2).

In artikel 60a en 60b van het BVVN is de wijze van afleggen van de verklaring van verbondenheid vastgesteld. Daarnaast is in voornoemde artikelen bepaald de gevallen waarin het afleggen van de verklaring niet wordt gevraagd of om redenen van redelijkheid niet gevraagd kan worden.

In het BVVN is opgenomen dat de degene aan wie de bevestiging van verkrijging van het Nederlanderschap of het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap in persoon wordt uitgereikt, de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt op een door de bevoegde autoriteiten te bepalen wijze (artikel 60a, vierde, lid BVVN en 60b, vierde lid, BVVN) .

Voorts is opgenomen dat de bevoegde autoriteit kan bepalen dat de betrokkene de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt, indien van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij deze mondeling aflegt (artikel 60a, vijfde lid en 60b, vijfde lid, BVVN). Dit geldt in elk geval voor de gevallen die in het BVVN reeds zijn onderkend als de gevallen waarin niet kan worden verlangd dat men de ceremonie bijwoont (artikel 60a, negende lid en 60b, negende lid, BVVN). Maar ook kan het gaan om gevallen waarin de persoon in kwestie wel in staat is om de ceremonie bij te wonen, maar niet in staat is om de verklaring uit te spreken. Dan kan de verklaring van verbondenheid schriftelijk worden afgelegd, door het ondertekenen van de tekst van de verklaring (model 4.1 of model 4.2).

Ten slotte is in het BVVN opgenomen dat indien betrokkene vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de verklaring van verbondenheid op de voorgeschreven wijze af te leggen, de bevestiging van verkrijging van het Nederlanderschap of het uittreksel van verlening van het Nederlanderschap bekend wordt gemaakt zonder dat de verklaring is afgelegd (artikel 60a, zesde lid en 60b, zesde lid, BVVN). Het gaat hier om zeer bijzondere omstandigheden, gelegen in de fysieke of psychische omstandigheden van deze persoon.95

Artikel 24

Artikel 24

1 Deze Rijkswet kan worden aangehaald als “Rijkswet op het Nederlanderschap”. Zij treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij kunnen een ander tijdstip vaststellen waarop hoofdstuk 6 in werking treedt.

2 De wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, wordt ingetrokken.

Verwijzingen

RWN: hoofdstuk 6

RRWN: artikel V.2

Overgangsrecht

Geen.

24-alg. Toelichting algemeen

De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268), die na haar totstandkoming vele malen is gewijzigd, is ingetrokken per 1 januari 1985.

De Rijkswet op het Nederlanderschap van 19 december 1984 (Stb. 628), zoals die is gewijzigd bij de Rijkswet van 19 december 1984 (Stb. 629), is ingevolge het koninklijk besluit van 20 december 1984 (Stb. 655) in werking getreden op 1 januari 1985, met uitzondering van hoofdstuk 6. Dat hoofdstuk is ingevolge het koninklijk besluit van 22 augustus 1986

(Stb. 436) in werking getreden op 1 oktober 1986.

De Rijkswet op het Nederlanderschap is ingrijpend gewijzigd bij Rijkswet van 21 december 2000, (Stb. 618) en van 18 april 2002 (Stb. 222). Beide wijzigingswetten zijn in werking getreden op 1 april 2003, met uitzondering van artikel V, tweede lid, RRWN, welke bepaling ingevolge het koninklijk besluit van 21 december 2000 (Stb. 2001, 2) reeds in werking trad op 1 februari 2001.

Artikel 25

Artikel 25

Nederlanders in de zin van deze Rijkswet zijn mede zij, die bij haar inwerkingtreding het Nederlanderschap bezitten.

Verwijzingen

Geen.

Overgangsrecht

Geen.

25-alg. Toelichting algemeen

De invoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 januari 1985 heeft geen verandering gebracht in de nationaliteitsrechtelijke positie van personen die het Nederlanderschap hebben verkregen op grond van eerder geldende wettelijke regelingen. Met andere woorden, personen die onmiddellijk vóór 1 januari 1985 Nederlander waren, zijn dat op 1 januari 1985 gebleven. Het onderhavige artikel bepaalt dat deze personen Nederlander zijn in de zin van de RWN.

Artikel 26

Artikel 26

1 Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:

  • a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;

  • b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

  • c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.

2 Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.

3 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dat nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Verwijzingen

RWN: artikelen 6.1f; 6.3; 11.8; 15.1a en 15A WNI: artikelen 5 (oud); 7.1 en 7.3

Overgangsrecht

Geen.

26-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel heeft tot doel oud-Nederlanders die op grond van oude nationaliteitswetgeving de Nederlandse nationaliteit hebben verloren en die behoren tot een van de doelgroepen van het Tweede Protocol, gedurende een overgangstermijn van tien jaar na inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 in de gelegenheid te stellen de Nederlandse nationaliteit op eenvoudiger wijze te herkrijgen. De personen waar het hier om gaat, wonen in het algemeen buiten het Koninkrijk. De in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN genoemde voorwaarde, dat een optant gedurende een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, wordt daarom niet gesteld. Alle overige bij optie gestelde voorwaarden en vormvereisten zijn wél van toepassing.

26-1. Toelichting ad artikel 26, eerste lid

Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268 , op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:

  • a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;

  • b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

  • c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.

Let op! Voor 1 januari 1985 was de WNI van toepassing. Bij de beoordeling of iemand voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad moet op grond van het op dat moment geldende Nederlandse Burgerlijk Wetboek onderscheid gemaakt worden tussen het begrip meerderjarig tot 1 januari 1985 (21 jaar) en vanaf 1 januari 1985 (18 jaar).

Artikel 26, eerste lid aanhef en onder b, RWN moet als volgt worden gelezen:

  • vóór 1 januari 1985: voor het bereiken van de 21-jarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad;

  • na 1 januari 1985: voor het bereiken van de 18-jarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad;

Alleen personen die tijdens hun meerderjarigheid, dus op of na hun achttiende jaar (of als het verlies vóór 1 januari 1985 is ingetreden, op of na hun 21ste jaar), of indien zij voordien gehuwd zijn of indien zij een in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, vallen onder deze bepaling. Het moet bovendien gaan om:

  • verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI. Het gaat daarbij om de Nederlandse vrouw die de Nederlandse nationaliteit voor 1 maart 1964 heeft verloren als gevolg van haar huwelijk met een niet-Nederlandse man; óf

  • verlies op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 heeft verloren door naturalisatie in een ander land; óf

  • verlies op grond van artikel 7, aanhef en ten derde, WNI. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 heeft verloren als gevolg van het verkrijgen van een andere nationaliteit door zijn wil. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verkrijgen van een andere nationaliteit door optie; óf

  • verlies op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 heeft verloren door de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit.

De oud-Nederlander die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op een andere grond kan geen beroep doen op dit artikel. Zo kan degene die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van de TOI, de TOS of op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg geen beroep doen op dit artikel. Bij het verlies op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg gaat het om oud-Nederlanders die na 9 juni 1985 vrijwillig de nationaliteit hebben verkregen van Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk of na 18 juni 1991 van België. Op grond van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is er echter geen sprake van verlies op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg als de oud-Nederlander vrijwillig de Franse of Italiaanse nationaliteit heeft verkregen terwijl hij behoorde tot de doelgroep van het Tweede Protocol.

Daarnaast moet ook worden voldaan aan één van de onder a, b of c genoemde voorwaarden:

  • de oud-Nederlander is geboren in het land van zijn huidige nationaliteit en hij had daar ook zijn hoofdverblijf op het moment dat hij die nationaliteit verkreeg; óf

  • de oud-Nederlander heeft voor hij achttien (of als het verlies vóór 1 januari 1985 is ingetreden, voor hij eenentwintig) jaar werd gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken hoofdverblijf gehad in het land van zijn huidige nationaliteit; óf

  • ten tijde van de verkrijging van zijn huidige nationaliteit, was de oud-Nederlander gehuwd met een persoon die in het bezit was van die nationaliteit.

Artikel 26 RWN geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten.

26-2. Toelichting ad artikel 26, tweede lid

Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.

Ingevolge deze bepaling kunnen oud-Nederlanders die voldoen aan de voorwaarden van artikel 26 RWN tot en met 31 maart 2013 een beroep doen op het onderhavige artikel.

26-3. Toelichting ad artikel 26, derde lid

Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dat nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Algemeen

Een op het moment van de bevestiging van de optie minderjarig kind van de in artikel 26, eerste lid, RWN bedoelde persoon hoeft evenmin in het Koninkrijk te wonen om in de optie te kunnen delen. Hetzelfde geldt voor het kind van dit kind. Alleen als het kind in de optieverklaring van de ouder wordt genoemd, deelt het in de verkrijging van het Nederlanderschap.

Een kind dat ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, deelt alleen in de verkrijging als het daarmee uitdrukkelijk instemt en zich bereid heeft verklaart bij de verkrijging van het Nederlanderschap de verklaring van verbondenheid af te leggen. De instemming van het kind moet blijken uit model 1.9 HRWN. De bereidheid van de medeoptanten van zestien of zeventien jaar tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36 HRWN) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt afgelegd. Als blijkt dat tegen hem ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, wordt de bevestiging ten aanzien van het kind geweigerd.

Procedure

Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De persoon die een beroep doet op deze bepaling, zal zelf moeten aantonen wanneer en op grond van welk artikel hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. In een aantal gevallen zal dit al blijken uit een vermelding in de BRP. In dat geval is geen aanvullend bewijs nodig. Is de verliesgrond echter niet vermeld, dan zal de vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het door haar voor 1 maart 1964 gesloten huwelijk bijvoorbeeld een uittreksel uit het huwelijksregister kunnen tonen. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen. Verlies op grond van artikel 7, aanhef ten eerste of ten derde, WNI of artikel 15, aanhef en onder a, RWN kan worden aangetoond door het overleggen van het naturalisatiebesluit, een bij de naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit een naturalisatie c.q. optieregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het vreemde nationaliteitsrecht. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het om de griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De optant moet daarover zelf inlichtingen inwinnen, bijvoorbeeld bij de vertegenwoordiging van zijn land in Nederland en moet – als de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aantonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van dat land in Nederland bevoegd zijn om een verklaring af te geven. Deze verklaring moet, als nodig, gelegaliseerd en vertaald worden. De burgemeester zal vervolgens aan de hand van het (destijds geldende) vreemde recht en het (destijds geldende) Nederlandse nationaliteitsrecht moeten bepalen of sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit en zo ja, op grond van welk artikel in de WNI of de RWN.

Administratieve afhandeling

Voor de administratieve afhandeling geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6 RWN.

Voorbeeld 1

De Nederlandse vrouw A, emigreert in 1970 samen met haar Nederlandse echtgenoot naar Canada. Haar echtgenoot krijgt in 1977 de Canadese nationaliteit door naturalisatie. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Zelf verkrijgt A de Canadese nationaliteit in 1980 door naturalisatie en verliest daardoor op grond van hetzelfde artikel het Nederlanderschap. Deze vrouw kan, mits tegen haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 hoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Haar man heeft de Canadese nationaliteit op het moment dat zij de Canadese nationaliteit verkrijgt. Ervan uitgaande dat haar man voor zijn komst naar Canada altijd in Nederland heeft gewoond, moet hij wel ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben om de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie te verkrijgen. Hij voldoet immers niet aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, RWN.

Voorbeeld 2

De Nederlandse jongen B verhuist in 1950 op zesjarige leeftijd met zijn Nederlandse ouders naar de Verenigde Staten van Amerika. Op veertienjarige leeftijd verkrijgt hij de Amerikaanse nationaliteit door medenaturalisatie met zijn vader. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Deze oud-Nederlander valt niet onder overgangsbepaling artikel 26 RWN. Weliswaar heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI en heeft hij voor zijn achttiende jaar vijf jaar onafgebroken in de Verenigde Staten van Amerika gewoond, maar hij heeft de Nederlandse nationaliteit verloren toen hij minderjarig was.

Voorbeeld 3

Een Nederlandse vrouw C trouwt in 1962 met een Italiaanse man. Zij verkrijgt als gevolg van haar huwelijk automatisch de Italiaanse nationaliteit. Zij verliest van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI. Deze vrouw kan, mits tegen haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 hoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Artikel 27

Artikel 27

1 Artikel 3 van deze Rijkswet is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van deze Rijkswet.

2 Artikel 3, derde lid, als gewijzigd bij de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618), is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van die Rijkswet.

Verwijzingen

RWN: artikel 3

Overgangsrecht

Geen.

27-alg. Toelichting algemeen

Bij de tot 1 januari 2005 geldende redactie van artikel 27, tweede lid, RWN, viel strikt genomen het kind dat werd geboren op 1 april 2003 niet onder de werking van artikel 27, tweede lid RWN, dat op die dag in werking was getreden. Pas een kind geboren op 2 april 2003 (of daarna) viel onder de redactie van het op 1 april 2003 gewijzigde artikel. Dit is nimmer de bedoeling geweest, en met de wetswijziging is dit rechtgezet.

27-1. Toelichting ad artikel 27, eerste lid

Artikel 3 van deze Rijkswet is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van deze Rijkswet.

Op grond van artikel 3, eerste lid, RWN is een kind Nederlander indien de vader of de moeder Nederlander is ten tijde van de geboorte van het kind (zie de toelichting bij artikel 3 RWN). Dit was anders vóór de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 januari 1985. Volgens de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) ontleende een kind de Nederlandse nationaliteit in de meeste gevallen immers alleen aan de vader. Om te voorkomen dat alle kinderen, geboren vóór 1 januari 1985 uit een Nederlandse moeder, met terugwerkende kracht alsnog Nederlander zouden worden, bepaalt artikel 27, eerste lid, RWN dat artikel 3 RWN slechts geldt voor kinderen geboren na de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dus op of na 1 januari 1985.

27-2. Toelichting ad artikel 27, tweede lid

Artikel 3, derde lid, als gewijzigd bij de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618), is alleen van toepassing op kinderen geboren na de datum van inwerkingtreding van die Rijkswet.

Artikel 3, derde lid, RWN is gewijzigd bij de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003. De oude redactie van artikel 3, derde lid, RWN luidde:

“Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder.”

Sedert 1 april 2003 luidt de redactie van artikel 3, derde lid, RWN:

“Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba en die zelf geboren is als een kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba.”

Uit het onderhavige artikellid vloeit voort dat voor de toepassing van artikel 3, derde lid, RWN onderscheid dient te worden gemaakt tussen kinderen die zijn geboren vóór de inwerkingtreding van de RRWN en kinderen die daarna zijn geboren. Uit de memorie van toelichting bij de RRWN blijkt dat de wetgever bedoeld heeft om ook kinderen die zijn geboren óp de dag van de inwerkingtreding van de RRWN het Nederlanderschap te verlenen op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De nieuwe redactie van artikel 3, derde lid, RWN geldt dus uitsluitend voor kinderen die zijn geboren ná de inwerkingtreding van de RRWN, dus op of na 1 april 2003 en werkt niet terug tot 1 januari 1985, de datum van de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (vergelijk TK 2001-2002, 28 039 (R 1702), nummer 4).

Voldeed een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de oude redactie van artikel 3, derde lid, RWN, maar – achteraf bezien – wél aan de nieuwe redactie van die bepaling, dan is het kind daarmee géén Nederlander geworden. Zie ook de toelichting bij artikel 3, derde lid, RWN.

Artikel 28

Artikel 28

1 De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.

2 Artikel 6, derde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt met betrekking tot hem niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1c; 2; 3.1; 6.2 t/m 6.5; 11.5 en 11.8

RRWN: artikel VI

BVVN: artikelen 2; 3.1; 3.2 en 6.1 t/m 6.3

BW: artikelen 1:133; 1:163.1; 1:253ha en 1:183.1

WNI: artikel 5, zoals dat luidde vóór 1 maart 1964

Overgangsrecht

Geen.

28-1. Toelichting ad artikel 28, eerste lid

De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.

Artikel 28 RWN geeft een vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór 1 januari 1985 gesloten huwelijk de mogelijkheid het Nederlanderschap te herkrijgen door het uitbrengen van een optieverklaring.

De optieverklaring moet schriftelijk worden afgelegd bij een daartoe bevoegde autoriteit binnen een jaar nadat het huwelijk is ontbonden of binnen een jaar nadat de vrouw van de ontbinding van het huwelijk op de hoogte is gekomen. In Nederland is de burgemeester de bevoegde autoriteit om de verklaring in ontvangst te nemen. In het buitenland is het hoofd van de diplomatieke of consulaire post daartoe bevoegd (artikel 2 BVVN). De verklaring moet in persoon worden afgelegd (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, eerste lid, BVVN).

Slechts indien om zwaarwegende redenen van de optante niet kan worden verlangd dat zij de verklaring in persoon aflegt, kan daarvan worden afgeweken. In dat geval kan de optieverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de optante en van de gemachtigde (zie artikel 3, tweede lid, BVVN). Voor de administratieve behandeling van optieverklaringen gelden de bepalingen van hoofdstuk II BVVN. Zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN.

De Nederlandse nationaliteit wordt verkregen indien de burgemeester de optieverklaring heeft bevestigd. De burgemeester dient de bevestiging te weigeren indien er op grond van het gedrag van de optante ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit volgt uit artikel 28, tweede lid, RWN, waar onder meer artikel 6, vierde lid, RWN van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN geldt dan ook onverkort voor de persoon die opteert op grond van het onderhavige artikel.

Bij de woorden “door of in verband met haar (...) huwelijk” moet niet alleen worden gedacht aan het verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander (situatie van vóór 1 maart 1964). Hieronder valt ook de situatie dat de vrouw in verband met het huwelijk (dus niet na ontbinding van dat huwelijk) vrijwillig de nationaliteit van haar echtgenoot heeft aangenomen of dat zij samen met hem een andere nationaliteit heeft aangenomen (de vrouw en haar echtgenoot hebben bijvoorbeeld tegelijkertijd een andere nationaliteit aangevraagd en verkregen).

Terugwerkende kracht verkrijging Nederlanderschap

De verkrijging van het Nederlanderschap op grond van het onderhavige artikel werkt terug tot de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Dit is een uitzondering op het in artikel 2, eerste lid, RWN geformuleerde beginsel dat verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. Volgens Nederlands recht wordt het huwelijk onder meer ontbonden door de dood, door echtscheiding en door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (artikel 1:149 BW). De echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed komt tot stand op het moment dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:163, eerste lid, BW en artikel 1:183, eerste lid, BW). In andere rechtsstelsels geldt veelal dat het huwelijk is beëindigd op een moment dat een rechterlijke uitspraak waarbij het huwelijk is ontbonden in kracht van gewijsde is gegaan.

Kinderen

De verkrijging van het Nederlanderschap werkt ook terug voor de in de optieverklaring vermelde kinderen van de vrouw die delen in de verkrijging. Kinderen geboren vóór de datum van ontbinding van het huwelijk delen op grond van artikel 28, derde lid, RWN in de verkrijging door de moeder. Bij deze kinderen werkt de verkrijging – net als bij de moeder – terug tot op de datum van de ontbinding van het huwelijk. Daarnaast delen deze kinderen alleen, indien zij tot dat doel in de optieverklaring en in de daarop volgende bevestiging zijn vermeld.

Kinderen geboren na de datum van ontbinding van het huwelijk maar vóór de datum van de optie verkrijgen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Achteraf bezien zijn zij immers geboren uit een Nederlandse moeder en verkrijgen zij het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Van delen in de zin van het derde lid is in deze gevallen geen sprake. Van deze verkrijging van rechtswege is óók sprake indien de kinderen niet in de optieverklaring en dientengevolge niet in de daarop volgende bevestiging worden vermeld.

N.B. Tot 1 april 2003 konden vrouwen die vóór 1 maart 1964 het Nederlanderschap door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander hadden verloren, nog een beroep doen op de Rijkswet betrekking hebbende op gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen van 14 november 1963 (Stb. 467). Op grond van die wet konden deze vrouwen – ook na inwerkingtreding van de RWN op 1 januari 1985 – onder voorwaarden het Nederlanderschap herkrijgen door het uitbrengen van een optie. In overgangsbepaling artikel VI RRWN is bepaald dat de Rijkswet van 14 november 1963 wordt ingetrokken.

Procedure

Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De vrouw die een beroep doet op de onderhavige bepaling, dient zelf aan te tonen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren door of in verband met het huwelijk. Tevens zal zij moeten aantonen dat het huwelijk is ontbonden en op welk moment dat is gebeurd. In dit verband kan zij een recent uittreksel uit een huwelijksregister overleggen; een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat het huwelijk is ontbonden, dan wel – bij ontbinding door overlijden – een overlijdensakte van haar echtgenoot. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen.

Geeft de betreffende nationaliteitswetgeving daaromtrent geen uitsluitsel of blijkt uit die nationaliteitswetgeving dat de vrouw door het huwelijk niet van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen, dan dient de verkrijging van die andere nationaliteit te worden aangetoond door bijvoorbeeld een naturalisatiebesluit, een bij naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit het nationaliteitenregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en de juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het nationaliteitsrecht. Uit die gegevens kan (mede) worden afgeleid of het Nederlanderschap is verloren door of in verband met het huwelijk. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het bijvoorbeeld om een griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen bij bijvoorbeeld de vertegenwoordiging van haar land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van haar land in Nederland bevoegd zijn om de verklaring af te geven. Deze verklaring dient, indien nodig, te worden gelegaliseerd en vertaald. De circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen, alsmede de toepassing van DNA-onderzoek in een aantal gevallen waarin bewijsstukken ontbreken van 15 mei 2006 is van toepassing.

Samenvattend zijn de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 28 RWN:

  • -

    de vrouw is nog geen jaar weduwe, of is nog geen jaar van echt gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; of

  • -

    de vrouw is nog geen jaar op de hoogte van het feit dat zij weduwe is of van echt is gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; én

  • -

    zij heeft het Nederlanderschap verloren door of in verband met huwelijk; én

  • -

    het huwelijk is gesloten vóór 1 januari 1985; én

  • -

    op grond van het gedrag van de optante bestaan geen ernstige vermoedens dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Voorbeeld 1

Een Nederlandse vrouw is in 1963 gehuwd met een Belgische man. Op grond van de Belgische nationaliteitswetgeving heeft zij door dit huwelijk de Belgische nationaliteit verkregen. Op grond van artikel 5 WNI – zoals dat luidde tot 1 maart 1964 – heeft zij door dit huwelijk het Nederlanderschap verloren. Uit het huwelijk wordt in 1986 een kind geboren. De Belgische man is op 20 november 2002 overleden. Zij heeft op 14 oktober 2003 de optieverklaring afgelegd. In de verklaring heeft zij met het oog op medeverkrijging de naam van het kind vermeld. Op 1 december 2003 is de verklaring door de burgemeester bevestigd. Zij en het kind hebben het Nederlanderschap op 20 november 2002 verkregen.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse vrouw is in 1965 gehuwd met een Belgische man. Zij heeft hierdoor de Belgische nationaliteit verkregen. Zij heeft door het huwelijk niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verloren (artikel 5 WNI (oud) is per 1 maart 1964 vervallen). Zij heeft in 1966 het Nederlanderschap verworpen teneinde eenheid van nationaliteit tussen haar en haar man te bewerkstelligen. In januari 2003 is in Nederland de echtscheiding uitgesproken en op 5 februari 2003 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw kan tot 5 februari 2004 een schriftelijke verklaring afleggen om het Nederlanderschap te herkrijgen. Als zij dat doet, verkrijgt zij het Nederlanderschap met ingang van 5 februari 2003.

28-2. Toelichting ad artikel 28, tweede lid

Artikel 6, derde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Dit artikellid bepaalt dat de regels van artikel 6, derde tot en met zesde lid, RWN voor het uitbrengen van een optie van toepassing zijn, zodat de in het artikel 28, eerste lid, RWN genoemde vrouw en haar minderjarige kinderen in dezelfde positie komen als in het algemeen voor optanten bestaat. Zie ook de toelichting bij artikel 6, derde tot en met zesde lid, RWN.

28-3. Toelichting ad artikel 28, derde lid

Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt met betrekking tot hem niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

Dit artikellid bepaalt dat een minderjarig niet-Nederlands kind onder bepaalde voorwaarden deelt in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door de moeder of adoptiefmoeder. Dit wijkt sterk af van de situatie van vóór 1 april 2003. Vóór 1 april 2003 deelden kinderen van optanten – en ook de kinderen van optanten op grond van artikel 28 RWN – immers niet in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.

“Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld.”

Met de zinsnede “moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid van dit kind” wordt duidelijk gemaakt dat het hier bepaalde geldt voor de moeder (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, RWN) en de adoptiefmoeder, indien de adoptie voldoet aan de vereisten die in artikel 11, achtste lid, RWN worden gesteld.

De moeder of adoptiefmoeder dient de minderjarige kinderen en kindskinderen die zij in de optie wenst te betrekken in de optieverklaring te vermelden. Zij verstrekt over hen, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens (zie artikel 6, tweede lid, BVVN). Zo zal uit de over te leggen stukken onder meer de identiteit van de optante en de minderjarige (kinds)kinderen én de familierechtelijke relatie tussen (adoptief)moeder en (kinds)kinderen moeten blijken (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN). Een kind dat niet uitdrukkelijk in de optieverklaring is vermeld, zal ook niet worden vermeld op de bevestiging en heeft derhalve niet gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap.

N.B. Zoals reeds vermeld in de toelichting bij artikel 28, eerste lid, RWN kunnen er ook kinderen zijn die – als gevolg van de terugwerkende kracht van de verkrijging tot de datum van ontbinding van het huwelijk – het Nederlanderschap hebben verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Kinderen, mits twaalf jaar of ouder, die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap alsmede de wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Zie ook de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

“Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging.”

Met deze zin wordt aangegeven dat ook de kinderen van een minderjarige ouder (de zogenaamde kindskinderen), meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. In deze gevallen moet er op worden gelet dat het kindskinderen betreft die buiten een huwelijk of buiten een geregistreerd partnerschap zijn geboren. Indien de ouder gehuwd of geregistreerd is dan wel gehuwd of geregistreerd is geweest, is hij of zij immers meerderjarig geworden en kan van medeverkrijging geen sprake zijn. Dat geldt ook voor een vrouw die met toepassing van artikel 1:253ha BW meerderjarig is verklaard (zie artikel 1:233 BW). Het kindskind deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap onder dezelfde voorwaarden als de minderjarige ouder. De optante (dat is de grootmoeder van het kindskind) zal in haar optieverklaring uitdrukkelijk moeten aangeven dat voor het kindskind om medeverkrijging wordt verzocht (artikel 6, tweede lid, BVVN). Het kindskind zal anders niet worden vermeld in de bevestiging en zal dientengevolge niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap. De optante zal over het kindskind, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens moeten verstrekken (artikel 6, eerste en tweede lid, BVVN).

Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in het derde lid opgenomen dat een kind alleen deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap indien het daar uitdrukkelijk mee instemt. Ingevolge artikel 6, derde lid, BVVN in samenhang met artikel 3 BVVN dient het kind van zestien jaar of ouder in beginsel in persoon bij de daartoe bevoegde autoriteit te verklaren in te stemmen met de verkrijging. Hiervan kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken in die zin dat de verklaring in dat geval kan worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon of de wettelijk vertegenwoordiger (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN). Over de identiteit van het kind, diens gemachtigde of de wettelijk vertegenwoordiger dient voldoende zekerheid te bestaan (zie artikel 3, tweede lid, BVVN).

Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de wettelijk vertegenwoordiger op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen omtrent de medeverkrijging. Zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 1.36). In de regel zal tijdens de naturalisatieceremonie de (mede-)optant die de bereidverklaring afgegeven heeft, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat aan hem de optiebevestiging wordt uitgereikt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN.)

Uit de tekst van dit artikellid volgt dat het vereiste van uitdrukkelijke instemming van het minderjarige kind slechts geldt indien het een kind betreft dat op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is. Indien het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, behoeft het niet alsnog uitdrukkelijk in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverkrijging van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medeverkrijging, dan zal de bevestiging van het Nederlanderschap ten aanzien van dit kind worden geweigerd.

Uit de tekst van dit artikellid volgt dat het vereiste van uitdrukkelijke instemming van het minderjarige kind en de bereidverklaring tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid slechts geldt indien het een kind betreft dat op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is. Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet alsnog bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet alsnog uitdrukkelijk in te stemmen voordat het kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent medeverkrijging van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medeverkrijging, dan wordt de bevestiging van het Nederlanderschap ten aanzien van dit kind geweigerd. De bevestiging wordt ten aanzien van het kind ook geweigerd indien het zich niet bereid verklaart om bij de verkrijging van het Nederlanderschap de verklaring van verbondenheid af te leggen.

Een kind dat weliswaar in de optieverklaring van de (adoptief)moeder wordt vermeld, maar dat tussen het moment van de optieverklaring en het moment van de bevestiging van de verklaring meerderjarig is geworden, deelt niet in de verkrijging van het Nederlanderschap. Het Nederlanderschap wordt ingevolge het eerste lid immers verkregen indien de optieverklaring door een bevestiging is gevolgd. Indien het (adoptief)kind van de optante op het moment van de bevestiging meerderjarig is, kan geen sprake meer zijn van medeverkrijging. Het kind dat om deze reden niet heeft meegedeeld in de verkrijging kan, mits wordt voldaan aan de aldaar gestelde vereisten, genaturaliseerd worden met toepassing van artikel 11, vijfde lid, RWN.

Het minderjarige kind dat niet uitdrukkelijk is vermeld in de optieverklaring zal – zoals hierboven reeds is vermeld – logischerwijs ook niet worden vermeld op de bevestiging en deelt dus niet in de verkrijging van het Nederlanderschap. Het minderjarige kind dat met het oog op medeverkrijging van het Nederlanderschap wél in de optieverklaring wordt vermeld, maar dat op het moment van de bevestiging niet voldoet aan de voorwaarden (bijvoorbeeld vanwege het bereiken van de meerderjarigheid), zal evenmin worden vermeld op de bevestiging. De medeverkrijging zal dan separaat schriftelijk door de burgemeester worden geweigerd (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN). De schriftelijke weigering van de burgemeester is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Artikel 29

Artikel 29

Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de daarop rustende bepalingen worden de tijdvakken van hoofdverblijf die voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen zijn doorgebracht in de Nederlandse Antillen in aanmerking genomen als waren zij doorgebracht in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1, 6, 8, 10, 11, 26 en 28

RvvN: artikel 14.3

29-alg. Toelichting algemeen

Op grond van dit artikel telt de periode van hoofdverblijf die vóór 10 oktober 2010 is doorgebracht in de toenmalige Nederlandse Antillen mee bij de vraag of wordt voldaan aan de vereiste termijn van hoofdverblijf in het land Curaçao, het land Sint Maarten, het land Aruba en in de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius.

Op grond van artikel 14, derde lid Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN) worden de tijdvakken van toelating in de Nederlandse Antillen, gelegen voor de inwerkingtreding van de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, in aanmerking genomen als ware het toelating in Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Artikel II RRWN

Artikel II. RRWN

1 De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, werkt niet verder terug dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet, indien het Nederlanderschap voor dat tijdstip is verleend.

2 Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder f, en artikel 8, tweede lid, wordt hij wiens Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, juncto het eerste lid van dit artikel, niet geacht het Nederlanderschap te hebben bezeten.

Verwijzingen

RWN: artikelen 6.1f; 8.2 en 14.1

II RRWN-alg. Toelichting algemeen

Indien vóór inwerkingtreding van artikel 14, eerste lid, RWN (nieuw) de naturalisatie heeft plaatsgevonden, werkt intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Aldus bepaalt artikel II RRWN. Een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap heeft geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór 1 april 2003. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap wordt betrokkene geacht dat hij tot 1 april 2003 wél in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, en na deze datum niet meer.

Op grond van het tweede artikellid heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie afleggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en komt evenmin in aanmerking voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel ‘‘verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (...) heeft bezeten’’. Voor de toepassing van laatstbedoelde bepalingen wordt hij geacht het Nederlanderschap niet te hebben bezeten.

N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde. Zie ook de toelichting bij artikel 14 RWN.

Artikel III RRWN

Artikel III. RRWN

De artikelen 14, lid 2, en 16, tweede lid, onder a, b, c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals zij op grond van deze Rijkswet komen te luiden, hebben terugwerkende kracht tot en met het tijdstip waarop de Rijkswet op het Nederlanderschap in werking is getreden.

Verwijzingen

RWN: artikelen 3; 4; 5; 14.2 en 16

WNI: artikel 2.a

14-2. Toelichting ad artikel 14, tweede lid, RWN

Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 14, tweede lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van artikel 14, tweede lid, RWN. Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, tweede lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen.

Echter, als gevolg van de onderhavige bepaling moet, wat betreft de toepassing van artikel 14, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

Verder is sedert 1 april 2003 in artikel 14, tweede lid, RWN tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge de onderhavige bepaling geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het thans geldende artikel 14, tweede lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892. Uit Rechtbank ’s-Gravenhage 16 april 1999, nr. 98.637 blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen, waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.

16-2. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, onder a, b, c en d, RWN

Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder b, c en d van bedoeld tweede lid, waar is geregeld dat in bepaalde uitzonderingsgevallen geen verlies van het Nederlanderschap, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, RWN intreedt. De onder b, c en d genoemde uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 16, eerste lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in het tweede lid van artikel 16 RWN opgenomen.

Echter, op grond van de onderhavige overgangsbepaling moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige, op grond van het destijds geldende artikel 16 RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap en kunnen we nu vaststellen, dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën, genoemd onder b, c of d van het tweede lid van het huidige artikel 16 RWN, dan moet die persoon thans geacht worden zijn Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

Artikel IV RRWN

Artikel IV. RRWN

De in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode vangt niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet

Verwijzingen

RWN: artikel 15.1c

IV RRWN-alg. Toelichting algemeen

Ingevolge artikel IV, eerste lid, RRWN vangt de verliestermijn van tien jaren uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dit betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal verlies van het Nederlanderschap kan intreden op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Artikel V RRWN

Artikel V . RRWN

1 De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot herkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in die verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

2 Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt, wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.

Verwijzingen

RWN: artikelen 11.8; 15.1c en 24.1

V RRWN-alg. Toelichting Algemeen

Aangezien de verliestermijn van het oude artikel 15, onder c, RWN ingevolge artikel 26 RWN (oud) niet eerder kan zijn aangevangen dan op 1 januari 1985, heeft inmiddels sedert 1 januari 1995 een fors aantal personen het Nederlanderschap verloren als gevolg van tienjarig verblijf in het land van geboorte, waarvan men tevens de nationaliteit bezit. Artikel V RRWN biedt wat dat betreft een reparatiemogelijkheid. Deze optiemogelijkheid tot herkrijging van het Nederlanderschap eindigde op 31 maart 2005.

V RRWN-1. Toelichting ad artikel V, eerste lid, RRWN

De optiemogelijkheid tot herkrijging van het Nederlanderschap zoals neergelegd in artikel V, eerste lid, RRWN eindigde op 31 maart 2005.

V RRWN-2. Toelichting ad artikel V, tweede lid, RRWN

Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt, wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.

Artikel V, tweede lid, RRWN is in werking getreden op 1 februari 2001 (koninklijk besluit van 21 december 2000, Stb. 2001, 2). Ingevolge deze bepaling wordt de persoon die vóór 1 april 2002 op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, zijn Nederlanderschap verloren heeft door tienjarig verblijf in het land van geboorte, waarvan hij tevens de nationaliteit bezit én aan wie na 1 januari 1990 – en vóór het verlies van de Nederlandse nationaliteit – een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument is verstrekt, geacht zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren.

Gold het verlies van het Nederlanderschap ook voor een op het moment van verlies minderjarig kind van de persoon als hier bedoeld, dan wordt ook dat kind geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Het maakt niet uit of het kind inmiddels (na het aanvankelijke verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig is geworden.

Uit de toelichting bij artikel 61 BVVN blijkt dat in het kader van de toepassing van artikel V, tweede lid, RRWN, met een uittreksel uit de basisadministratie (verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 61 BVVN) gelijk kan worden gesteld een uittreksel uit de bevolkingsregistratie die van toepassing was in de periode voorafgaand aan de invoering van de huidige basisadministraties in Nederland, Curaçao en Sint Maarten en Aruba. Uit het uittreksel dient dan wel te blijken, dat de in het uittreksel genoemde persoon op het tijdstip van verstrekking van het document als Nederlander was aangemerkt.

Zou na verlies van het Nederlanderschap op grond van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN maar vóór 1 februari 2001, uit de persoon bedoeld in artikel V, tweede lid, RRWN een kind zijn geboren, dan heeft dat kind, aannemende dat de andere ouder geen Nederlander is, bij geboorte niet het Nederlanderschap verkregen. Echter, door de inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN wordt de oorspronkelijk Nederlandse ouder van het kind geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Achteraf bezien moet dan daardoor het kind geacht worden te zijn geboren uit een Nederlandse ouder en derhalve toch het Nederlanderschap sedert geboorte te bezitten ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN. Weliswaar is in artikel 2 RWN geregeld dat, tenzij de wet anders bepaalt, de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, maar in dit geval kan ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind, niet worden gesproken van terugwerkende kracht. Er wordt slechts achteraf vastgesteld dat de ouder geacht moet worden het Nederlanderschap niet te hebben verloren en dus Nederlander te zijn geweest op het tijdstip van de geboorte van het kind. Daaruit kan alleen maar volgen, dat het kind geacht moet worden sedert zijn geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Voorbeeld 1

F, geboren in 1962 in Australië, heeft op 1 januari 1995 zijn Nederlanderschap verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Aan hem is laatstelijk op 10 augustus 1992 een Nederlands paspoort afgegeven. Als gevolg van voormeld verlies heeft zijn zoon G, geboren in 1993, op grond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN eveneens op 1 januari 1995 het Nederlanderschap verloren. Zoon H, geboren in 1996, verkreeg bij geboorte niet het Nederlanderschap (geen van de ouders was toen Nederlander). F is in 1998 overleden. Hij bezat uitsluitend de Australische nationaliteit.

Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 moet ten aanzien van de inmiddels overleden F worden aangenomen, dat hij zijn Nederlanderschap niet verloren heeft; met andere woorden hij moet geacht worden als Nederlander te zijn overleden, aangezien aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort werd afgegeven.

Als gevolg hiervan moet ook zoon G geacht worden niet het Nederlanderschap te hebben verloren. Aangenomen moet worden dat de verliesgrond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN nimmer op hem van toepassing is geweest, aangezien ten aanzien van hem niet meer kan worden gesteld dat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge het oude artikel 15, onder c, RWN. Zoon H moet geacht worden te zijn geboren als kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader het Nederlanderschap bezat. Daaruit volgt dat hij geacht moet worden het Nederlanderschap sedert geboorte te bezitten ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

Voorbeeld 2

E, van Nederlandse en Australische nationaliteit, geboren in 1960 in Australië, woont sedert 10 februari 1987 in Australië. E is laatstelijk op 5 augustus 1991 in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort. Op 10 februari 1997 heeft hij zijn Nederlanderschap verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN (hij woont dan immers tien jaar in zijn geboorteland, waarvan hij tevens de nationaliteit bezit).

Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 wordt E geacht zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren, aangezien aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort is verstrekt. Hebben minderjarige kinderen van E op grond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN tegelijk met hem het Nederlanderschap verloren, dan worden ook die kinderen geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Of de kinderen inmiddels (na het aanvankelijke verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig zijn geworden speelt geen rol.

Voor E is op 1 april 2003 een nieuwe verliestermijn van 10 jaar gaan lopen. Voor een inmiddels (na aanvankelijk verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig geworden kind van E, dat ook geacht wordt het Nederlanderschap niet te hebben verloren en dat in zijn geboorteland is blijven wonen, begint de verliestermijn van het nieuwe artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN te lopen op de dag waarop hij meerderjarig is geworden, maar niet eerder dan op 1 januari 2003.

Voorbeeld 3

G, geboren op 10 januari 1967 in Zuid-Afrika, van Nederlandse en Zuid-Afrikaanse nationaliteit, woont sedert zijn geboorte in Zuid-Afrika. Op 15 maart 1994 wordt G in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort. Op 10 januari 1995 verliest G zijn Nederlanderschap op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN (hij woont dan immers na zijn meerderjarigheid gedurende tien jaren in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit). Op 1 februari 1995 emigreert G naar Australië, waar hij op 20 december 2000 wordt genaturaliseerd tot Australiër.

Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 wordt G geacht zijn Nederlanderschap niet op 10 januari 1995 te hebben verloren, omdat aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort is verstrekt. G moet dan ook geacht worden Nederlander te zijn geweest ten tijde van zijn naturalisatie tot Australiër op 20 december 2000. Dat heeft weer tot gevolg dat hij door die naturalisatie zijn Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN.

G wordt dus door de werking van artikel V, tweede lid, RRWN weliswaar hersteld in zijn Nederlanderschap, doch slechts tot 20 december 2000, op welke datum voor hem de verliesbepaling van artikel 15, aanhef en onder a, RWN, van toepassing is geworden. Na inwerkingtreding van de overige bepalingen van de RRWN kan G het Nederlanderschap niet herkrijgen door optie ingevolge artikel V, eerste lid, RRWN, omdat hij geacht wordt zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN; hij heeft het verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN.

Artikel VI RRWN

Artikel VI. RRWN

De Rijkswet van 14 november 1963, Stb. 467, houdende wijziging van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 1892, 268) in verband met het huwelijk wordt ingetrokken.

Verwijzingen

RWN: artikel 28

VI RRWN-alg. Toelichting algemeen

Vrouwen die vóór 1 maart 1964 het Nederlanderschap hebben verloren door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander, konden tot 1 april 2003 een beroep doen op de Rijkswet betrekking hebbende op gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen van 14 november 1963 (Stb. 467). Op grond van voornoemde wet konden deze vrouwen onder voorwaarden het Nederlanderschap herkrijgen door het afleggen van een optieverklaring. Het onderhavige artikel bepaalt dat de Rijkswet van 14 november 1963 wordt ingetrokken.

Artikel VII RRWN

Artikel VII. RRWN

1 De artikelen van deze Rijkswet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

2 De onderdelen c en d van artikel 8, eerste lid, zoals deze komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J van deze rijkswet zijn niet van toepassing op verzoeken ingediend voor de datum van de inwerkingtreding van dit onderdeel.

Verwijzingen

RWN: artikel 8.1c en 8.1d; 8.3, 8.4 en 8.5BNT: artikel 7BVVN: artikelen 34.1; 36.1 en 73.1

VII RRWN-1. Toelichting ad artikel VII, eerste lid, RRWN

De artikelen van deze Rijkswet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

De Rijkswetten van 21 december 2000 (Stb. 618) en van 18 april 2002 (Stb. 222) tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, zijn beide in werking getreden op 1 april 2003.

N.B. Artikel V, tweede lid, RRWN, dat betrekking heeft op herstel in het Nederlanderschap van personen die het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, RWN (oud), is reeds in werking getreden op 1 februari 2001.

VII RRWN-2. Toelichting ad artikel VII, tweede lid, RRWN

De onderdelen c en d van artikel 8, eerste lid, zoals deze komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J van deze rijkswet zijn niet van toepassing op verzoeken ingediend voor de datum van de inwerkingtreding van dit onderdeel.

paragraaf 2. Overgangsregeling voor verzoeken ingediend ná inwerkingtreding van de RRWN

Vreemdelingen kunnen niet altijd onmiddellijk een verzoek om naturalisatie indienen bij de gemeente, bijvoorbeeld omdat zij daartoe eerst een afspraak bij de gemeente moeten maken en pas op een latere datum door de gemeente worden uitgenodigd om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Om te voorkomen dat vreemdelingen, die zich nog vóór de inwerkingtreding van de RRWN bij de gemeente hebben gemeld voor het indienen van een verzoek om naturalisatie, door dit gemeentelijk afsprakensysteem zouden worden geconfronteerd met de nieuwe regelgeving, geldt de volgende overgangsregeling op grond van artikel 73, eerste lid, BVVN (zie ook de toelichting bij artikel 73 BVVN):

Het BVVN is niet van toepassing op verzoeken om naturalisatie indien:

  • -

    de verzoeker vóór 1 april 2003 bij de gemeente kennisgeving deed van zijn ‘voornemen tot naturalisatie’; én

  • -

    dit ‘voornemen tot naturalisatie’ werd ingediend in verband met een gemeentelijk afsprakensysteem; én

  • -

    dit ‘voornemen tot naturalisatie’ uiterlijk op 1 juli 2003 is omgezet in een daadwerkelijk verzoek om naturalisatie, tenzij deze datum wordt overschreden door toedoen van de gemeente; én

  • -

    de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de RRWN voldeed aan alle wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de RRWN van toepassing waren.

Het BVVN is evenmin van toepassing indien de verzoeker houder is van een VVA-onbep, indien:

  • -

    de verzoeker vóór 1 april 2003 bij de gemeente kennisgeving deed van zijn ‘voornemen tot naturalisatie’; én

  • -

    dit ‘voornemen tot naturalisatie’ werd ingediend in verband met een gemeentelijk afsprakensysteem; én

  • -

    de verzoeker ten tijde van de indiening van zijn voornemen ten minste vier jaar maar nog geen vijf jaar onafgebroken woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland had; én

  • -

    dit ‘voornemen tot naturalisatie’ uiterlijk op 1 juli 2003 is omgezet in een daadwerkelijk verzoek om naturalisatie, tenzij deze datum wordt overschreden door toedoen van de gemeente; én

  • -

    de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de RRWN voldeed aan alle wettelijke voorwaarden – met uitzondering van de vereiste verblijfstermijn – en richtlijnen voor naturalisatie, die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de RRWN van toepassing waren.

Mede van toepassing op artikel 8, derde, vierde en vijfde lid

Artikel VII, tweede lid RRWN, nodig om de onmiddellijke toepassing van de nieuwe eis van artikel 8 lid 1 en onder c RWN op de reeds ingediende verzoeken tegen te gaan, is in oktober 2001 in de wettekst opgenomen. De twee redenen om de voorwaarden van de naturalisatietoets en ‘toelating en hoofdverblijf’ niet van toepassing te willen laten zijn op voor 1 april 2003 ingediende naturalisatieverzoeken op voor 1 april 2003 ingediende naturalisatieverzoeken staan in de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 2001-2002, 2839, nr. 3). Het betreft grote rechtsonzekerheid bij degenen die al een naturalisatieverzoek hadden ingediend en grotere werklast voor de administratie – lees: Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hoewel artikel VII, tweede lid RRWN niet uitdrukkelijk de naturalisatieverzoeken noemt die worden ingediend op grond van de leden 3, 4 en 5 van artikel 8, moet het overgangsrecht met betrekking tot ‘toelating en hoofdverblijf’ ook van toepassing worden geacht op die verzoeken.

Bijlage 1. Modellen behorende bij de optieprocedure

1.1: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.a RWN

Bijlage 243295.png

1.2: Bijlage bij optieverklaring: aanvullende gegevens kinderen (van oud naar jong)

Bijlage 243296.png
Bijlage 243297.png
Bijlage 243298.png

1.3: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.b RWN (afgelegd door meerderjarige optant)

Bijlage 243299.png

1.4: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.b RWN (bij minderjarige optant afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 243300.png

1.5: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.c RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 243986.png

1.6: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.d RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 243302.png

1.7: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, RWN

Bijlage 246430.png

1.8: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.f RWN

Bijlage 243304.png

1.9: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.f26 RWN

Bijlage 243305.png

1.10: Optieverklaring op grond van artikel 6.1.g RWN

Bijlage 243306.png

1.11: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder h, RWN

Bijlage 250113.png

1.12: Optieverklaring op grond van artikel 28 RWN

Bijlage 243308.png

1.13:

[Red: Vervallen.]

Model 1.14 Verklaring verblijf en gedrag

Bijlage 253101.png

Model 1.14-1a Verklaring verblijf en gedrag

Bijlage 252343.png

Model 1.14-1b: Verklaring in verband met verlies van de Egyptische / Oostenrijkse of Zuid-Afrikaanse nationaliteit

Bijlage 250660.png

Model 1.14a: Verklaring verblijf en gedrag

Bijlage 249920.png

1.15: Verzoek om naamsvaststelling bij optie*

Bijlage 249896.png

Model 1.15a: Verzoek om naamsvaststelling bij optie*

Bijlage 249921.png

1.16

[Red: Vervallen.]

1.17

[Red: Vervallen.]

1.18: Brief zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar)

Bijlage 243314.png

1.19: Formulier zienswijze (mede)verkrijging Nederlanderschap (aan minderjarige van 12 jaar t/m 15 jaar)

Bijlage 243315.png

1.20: Formulier zienswijze naamsvaststelling (minderjarige van 12 jaar en ouder) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

Bijlage 243316.png

1.21: Brief verzoek om instemming (mede)verkrijging Nederlanderschap (minderjarige(n) van 16 jaar of ouder)

Bijlage 243317.png

1.22: Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)

Bijlage 243318.png

1.23: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verkrijging Nederlanderschap van minderjarige(n)

Bijlage 243319.png

1.24: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamsvaststelling kind(eren)

Bijlage 243320.png

Model 1.25: Verklaring ‘Ingelicht over betaling van optiegelden’ tevens inverzuimstelling;

alsook: Verklaring vrijgesteld van optiegelden

Bijlage 252238.png
Bijlage 252239.png

Model 1.25a: Verklaring ‘Ingelicht over betaling van optiegelden’ tevens inverzuimstelling;

alsook: Verklaring vrijgesteld van optiegelden

Bijlage 252240.png
Bijlage 252241.png

Model 1.26 HRWN: Buitenbehandelingstelling optieverklaring wegens niet-betaling van optiegelden

Bijlage 251431.png

Model 1.26a: Buitenbehandelingstelling optieverklaring wegens niet-betaling van optiegelden

Bijlage 249922.png

Model 1.27 HRWN: Besluit tot ontheffing betaling optiegelden

Bijlage 251432.png

Model 1.27a: Besluit tot ontheffing betaling optiegelden

Bijlage 249923.png

Model 1.28 HRWN: Afwijzing ontheffing optiegelden

Bijlage 251433.png

Model 1.28a: Afwijzing ontheffing optiegelden

Bijlage 249924.png

1.29: Verzoek om bericht van de korpschef

Bijlage 243325.png

Model 1.30 HRWN: Verzoek tot verstrekken van justitiële gegevens

Bijlage 251434.png

1.31: Verzoek afgifte bericht omtrent toelating [Vervallen]

Bijlage 243327.png

1.32: Bericht omtrent toelating [Vervallen]

Bijlage 243328.png
Bijlage 243329.png

1.33: Bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie (artikel 6, derde lid, RWN)

Bijlage 244006.png

Model 1.33a: Bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie (artikel 6, derde lid, RWN)

Bijlage 249925.png

1.34: Aanvullende gegevens van kind(eren) die het Nederlanderschap heeft/hebben verkregen

Bijlage 243331.png

Model 1.35: Uitwisselingsformulier

Bijlage 251436.png
Bijlage 251437.png

1.35a: Uitwisselingsformulier MoU Suriname-Nederland

Bijlage 244099.png

1.36: Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid

Bijlage 244007.png

1.37: Optieverklaring op grond van artikel II, eerste lid rijkswet van 27 juni 2008

Bijlage 244100.png

Model 1.38: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder i, RWN

Bijlage 249902.png

Model 1.39: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder j, RWN

Bijlage 249903.png

Model 1.39a: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder j, RWN

Bijlage 249926.png

Model 1.40: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder k, RWN

Bijlage 246910.png

Model 1.41: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, onder k, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 246911.png

Model 1.42: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder l, RWN

Bijlage 249904.png

Model 1.43: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, onder l, RWN (afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 249905.png

Model 1.43e: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, onder l, RWN (afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 246913.png

Model 1.44: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder m, RWN

Bijlage 246914.png

Model 1.45: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, onder m, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 246915.png

Model 1.46: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder n, RWN

Bijlage 249906.png

Model 1.47: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, onder n, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 246917.png

Model 1.48: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder o, RWN

Bijlage 249907.png

Model 1.48a: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder o, RWN

Bijlage 249927.png

Model 1.49: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, onder o, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 249908.png

Model 1.49a: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, onder o, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 249928.png

1.50: Modelverzoek tot advies op grond van artikel 6a, vierde lid, RWN

Bijlage 249909.png

Bijlage 2. Modellen behorende bij de naturalisatieprocedure

2.1: Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (meerderjarige)

Bijlage 243966.png

Bijlage bij verzoek om naturalisatie tot Nederlander: aanvullende gegevens kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (van oud naar jong)

Bijlage 243335.png
Bijlage 243336.png
Bijlage 243337.png

2.2: Verzoek om naturalisatie tot Nederlander (minderjarige) (ingediend door wettelijk vertegenwoordiger)

Bijlage 243338.png

Model 2.3 Verklaring verblijf en gedrag (invullen verzoekers 16 jaar en ouder)

Bijlage 252346.png

Model 2.3a Verklaring verblijf en gedrag (invullen verzoekers 16 jaar en ouder)

Bijlage 253102.png

2.4: Bereidheidsverklaring tot afstand huidige nationaliteit bij het verzoek tot verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie

Bijlage 244024.png

2.5: Verklaring in verband met verlies van de Egyptische/Oostenrijkse/Zuid-Afrikaanse nationaliteit

Bijlage 250661.png

2.5a: Verklaring in verband met verlies van de Egyptische/Oostenrijkse/Zuid-Afrikaanse nationaliteit

Bijlage 250662.png

2.6: Verzoek om naamsvaststelling bij naturalisatie

Bijlage 243342.png

2.7: Verzoek om naamswijziging bij naturalisatie

Bijlage 243343.png

Model 2.8 HRWN: Verklaring ‘Ingelicht over betaling van naturalisatiegelden’ tevens inverzuimstelling;

alsook: Verklaring vrijgesteld van naturalisatiegelden

Bijlage 252249.png
Bijlage 252250.png

Model 2.8a HRWN: Verklaring ‘Ingelicht over betaling van naturalisatiegelden’ tevens inverzuimstelling;

alsook: Verklaring vrijgesteld van naturalisatiegelden

Bijlage 252251.png
Bijlage 252252.png

2.9: Brief zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

Bijlage 243345.png

2.10: Formulier zienswijze (mede)verlening Nederlanderschap (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

Bijlage 243346.png

2.11: Formulier zienswijze naamswijziging/naamsvaststelling (minderjarigen van 12 jaar t/m 15 jaar) (indien minderjarige niet persoonlijk verschijnt)

Bijlage 243347.png

2.12: Brief verzoek om instemming (mede)verlening Nederlanderschap minderjarigen van 16 jaar of ouder

Bijlage 243348.png

2.13: Brief zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)

Bijlage 243349.png

2.14: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent (mede)verlening Nederlanderschap aan minderjarige(n)

Bijlage 243350.png

2.15: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamsvaststelling kind(eren)

Bijlage 243351.png

2.16: Formulier zienswijze andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger omtrent naamswijziging kind(eren)

Bijlage 243352.png

Model 2.17 behorend bij artikel 4 Besluit bericht omtrent Verzoek afgifte bericht omtrent toelating

Bijlage 249910.png
Bijlage 249911.png

2.18

[Red: Vervallen.]

2.18a: Vragenlijst EU/EERonderdaan of Zwitserse onderdaan die rechtstreeks verblijfsrecht ontleent aan het EG-verdrag

Bijlage 243357.png

2.18b: Vragenlijst voor familie- en gezinsleden van EU/EER- of Zwitsers onderdaan die zelf onderdaan is/zijn van een derde land

Bijlage 243358.png
Bijlage 243359.png

2.19

[Red: Vervallen.]

2.20

[Red: Vervallen.]

Model 2.21 HRWN: Verklaring ‘geïnformeerd negatief advies’

Bijlage 251438.png

Model 2.21a HRWN: Verklaring ‘geïnformeerd negatief advies’

Bijlage 251439.png

Model 2.22: Adviesblad naturalisatie (geldig vanaf 6 januari 2014)

Bijlage 253104.png
Bijlage 253105.png
Bijlage 253106.png
Bijlage 253107.png

Model 2.22a: Adviesblad naturalisatie (geldig vanaf 6 januari 2014)

Bijlage 253108.png
Bijlage 253109.png
Bijlage 253110.png
Bijlage 253111.png
Bijlage 253112.png

Model 2.23 HRWN: Buitenbehandelingstelling verzoek om naturalisatie wegens niet betaling van naturalisatiegelden

Bijlage 251440.png

Model 2.23a HRWN: Buitenbehandelingstelling verzoek om naturalisatie wegens niet betaling van naturalisatiegelden

Bijlage 251441.png

Model 2.24 HRWN: Besluit tot ontheffing betaling naturalisatiegelden

Bijlage 251442.png

Model 2.24a HRWN: Besluit tot ontheffing betaling naturalisatiegelden

Bijlage 251443.png

Model 2.25 HRWN: Afwijzing ontheffing naturalisatiegelden

Bijlage 251444.png

Model 2.25a HRWN: Afwijzing ontheffing naturalisatiegelden

Bijlage 251445.png

2.26

[Red: Vervallen.]

2.27: Modelverklaring ten behoeve van arts/deskundige in het kader van de ontheffing van de naturalisatietoets (met bijbehorend informatieblad voor arts of deskundige in het kader van ontheffing van de naturalisatietoets)

Bijlage 243371.png
Bijlage 243372.png

Model 2.28

[Red: Vervallen.]

Model 2.28a

[Red: Vervallen.]

2.29: Terugmeldformulier Naturalisatie - zelfstandig naturalisatieverzoek

Bijlage 244012.png

2.29a: Terugmeldformulier Naturalisatie - verzoek om medenaturalisatie

Bijlage 244013.png

2.30: Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid

Bijlage 244014.png

Bijlage 3. Modellen met beperking tot bezit en afstand van het Nederlanderschap

3.1: Verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap (artikel 15, vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap; artikel 61, tweede lid onder b en c Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap)

Bijlage 243377.png
Bijlage 244004.png
Bijlage 244005.png

4.1: Verklaring van verbondenheid

Bijlage 244019.png

4.2: Verklaring van verbondenheid

Bijlage 244020.png
  1. In de GBA wordt deze verblijfstitel aangegeven met de GBA-codes 21, 22, 23, 24. ^ [1]
  2. In de GBA wordt deze verblijfstitel aangegeven met de GBA-code 25. ^ [2]
  3. In de GBA wordt deze verblijfstitel aangegeven met de GBA-code 26. ^ [3]
  4. In de GBA wordt deze verblijfstitel aangegeven met de GBA-code 27. ^ [4]
  5. In de GBA wordt deze verblijfstitel aangegeven met de GBA-codes 28, 29 of 30. ^ [5]
  6. In de GBA wordt deze verblijfstitel aangegeven met de GBA-code 35. ^ [6]
  7. Ingevolge artikel 1:207, vijfde lid, BW werkt de vaststelling van het vaderschap terug tot het moment van de geboorte van het kind. Vanaf dat moment zijn familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de vader ontstaan. ^ [7]
  8. Ingevolge artikel 1:230, eerste lid, BW heeft de adoptie rechtsgevolg van de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. ^ [8]
  9. Ingevolge artikel 1:203, tweede lid, BW heeft de erkenning rechtsgevolg vanaf het tijdstip dat zij is gedaan. ^ [9]
  10. Indien het een naturalisatieverzoek betreft dient de burgemeester deze medische verklaring mee te zenden met het advies. De IND zal het Bureau Medische Advisering van het ministerie van Justitie vragen te adviseren omtrent de vraag of het voor de betrokken persoon vanwege fysieke en/of psychische redenen onmogelijk is geweest om in persoon te verschijnen. Bij een advies van het Bureau Medische Advisering inhoudende dat betrokkene wel in staat is om te verschijnen zal betrokkene door de burgemeester alsnog worden opgeroepen om te verschijnen. ^ [10]
  11. HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201: de Hoge Raad overwoog in deze zaak van een van huis weggelopen Marokkaans meisje dat op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming door de Kinderrechter te ’s-Gravenhage onder toezicht was gesteld: “Dit leidt ertoe aan artikel 3 de betekenis toe te kennen van een erkenningsregel, die gericht is op de continuïteit van de gezagsverhouding, doch die er niet aan in de weg staat dat de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de staat waar een minderjarige zijn ‘résidence habituelle’ heeft, de in hun interne wet voorkomende maatregelen nemen die ter bescherming van de minderjarige noodzakelijk zijn.” Het cassatiemiddel van de Marokkaanse vader waarin gesteld werd dat een ondertoezichtstelling naar Nederlands recht onjuist is, omdat ingevolge artikel 3 HKV 1961 het Marokkaanse recht had moeten worden toegepast, faalde. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing bleef hierdoor in stand waardoor het uit het Marokkaanse recht voortvloeiende gezag van de vader werd ingeperkt. HR 18 november 1983, NJ 1984, 343: de Rechtbank ’s-Gravenhage had de Marokkaanse moeder benoemd tot voogdes en de Marokkaanse vader tot toeziend voogd over de uit het – door verstoting ontbonden – huwelijk geboren minderjarige dochter. De Hoge Raad nam wederom het standpunt in dat artikel 3 HKV 1961 er niet aan in de weg staat dat een gezagsvoorziening naar Nederlands recht wordt getroffen. Ook hier faalde het middel van de vader dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 het Marokkaans recht van toepassing zou zijn. ^ [11]
  12. Voor een uitgebreide omschrijving van deze problematiek wordt verwezen naar de Kluwerbundel Personen- en familierecht, deel 3, titel 14 internationaal privaatrecht. ^ [12]
  13. Voor het verkrijgen van een zienswijze omtrent een naamsvaststelling of naamswijziging van een kind kan een zelfde procedure worden gevolgd. Voor dit doel kan gebruik worden gemaakt van model 1.15, model 1.20 en model 1.24 bij optie; model 2.6, model 2.7, model 2.11, model 2.15 en model 2.16 bij naturalisatie. ^ [13]
  14. Ook in alle andere gevallen waarbij een rechter heeft beslist dat een ouder niet (meer) belast mag worden met het ouderlijk gezag geldt de redenering dat die ouder in het kader van het nationaliteitsrecht geen zeggenschap behoort te hebben over het kind en dient het geven van een zienswijze door deze ouder achterwege te blijven. Te denken valt aan de gevallen waarbij het gezamenlijk ouderlijk gezag (dat op verschillende wijzen kan zijn ontstaan) met toepassing van artikel 1:253n BW is gewijzigd naar eenhoofdig ouderlijk gezag of waarbij een verzoek om toewijzing van het gezag aan één ouder als bedoeld in de artikelen 1:253b-1:253d, 1:253g en 1:253h BW is afgewezen. ^ [14]
  15. De wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder of kind dat geen zienswijze naar voren wil brengen of niet reageert op een uitnodiging daartoe, wordt geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap ^ [15]
  16. Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument kan onder omstandigheden worden afgeweken. Zie bijvoorbeeld de toelichting bij artikel 6 RWN, paragraaf 2.2.5.1 en artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.1. ^ [16]
  17. Zie toelichting bij artikel 60a, derde lid en 60b, derde lid BVVN en artikel 6, tweede en achtste lid, artikel 7, artikel 8, eerste lid onder e, artikel 11, vierde lid en vijfde lid onder b, artikel 23, tweede en derde lid, artikel 26, derde lid en artikel 28, derde lid, RWN. ^ [17]
  18. Met (in beginsel) onherroepelijk wordt de situatie bedoeld dat de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn verstreken. Dit neemt niet weg dat een onbekend gebleven belanghebbende alsnog de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door middel van een rechterlijke procedure kan aantasten. ^ [18]
  19. Zie in dit verband Handleiding RWN 1999, TBN 2000/4, van 22 september 2000, Stc. 2000, 200 van 16 oktober 2000. ^ [19]
  20. Bij deze optiecategorie gaat het over een rechtsfeit dat altijd heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1985. Toen was de WNI van toepassing. Wie meerderjarig was voor de WNI werd bepaald door het toen geldende Burgerlijk Wetboek. Meerderjarig is degene die 21 jaar of ouder is of voor zijn 21ste in het huwelijk is getreden. Dit is dan ook de leeftijdsgrens voor deze optiecategorie. Bij deze optiecategorie wordt afgeweken van artikel 1, eerste lid aanhef en onder b, RWN. ^ [20]
  21. Zie ook toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid, artikel 7, artikel 8, eerste lid, onder e, artikel 11, vierde en vijfde lid, artikel 23, artikel 26 en artikel 28 RWN. ^ [21]
  22. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan. Zie bij paragraaf 2.2.5.1. ^ [22]
  23. Zie paragraaf 2.2.5.1. ^ [23]
  24. Zie paragraaf 2.2.5.1. ^ [24]
  25. Zie hiervoor artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN. ^ [25]
  26. Zie hiervoor artikel 2, tweede lid, RWN. ^ [26]
  27. Zie hiervoor artikel 60a, zesde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN. ^ [27]
  28. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN; bijvoorbeeld een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist. ^ [28]
  29. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN en paragraaf 2.12.4 ‘Zwaarwegende redenen’(artikel 60a, zesde lid, BVVN). ^ [29]
  30. Zie artikel 60a, vierde lid, BVVN. ^ [30]
  31. Zie artikel 60a, vijfde lid, BVVN. ^ [31]
  32. RRWN van 27 juni 2008, Stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6. ^ [32]
  33. RRWN van 27 juni 2008, Stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6. ^ [33]
  34. Zie artikel 60a, derde lid, BVVN. ^ [34]
  35. Zie artikel 60a, vierde lid, BVVN. ^ [35]
  36. Zie artikel 60a, derde lid, BVVN. ^ [36]
  37. Zie tevens paragrafen 2.12.1 en 2.12.2 van paragraaf ‘Toelichting ad artikel 6, derde lid, RWN. ^ [37]
  38. Zie artikel 60a, elfde lid, BVVN. ^ [38]
  39. Zie artikel 60a, derde lid, BVVN. ^ [39]
  40. Zie artikel 60a, elfde lid, BVVN. ^ [40]
  41. Zie artikel 60a, derde lid, BVVN en artikel 60a, tiende lid, BVVN. ^ [41]
  42. Zie paragraaf 2.12.4.2. ^ [42]
  43. Zie tevens artikel 23, tweede lid, RWN. ^ [43]
  44. Artikel 60a, vijfde lid, BVVN.. ^ [44]
  45. Zie artikel 60a, zesde lid, BVVN. ^ [45]
  46. Idem. ^ [46]
  47. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN. ^ [47]
  48. Zie artikel 60a, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN. ^ [48]
  49. Zie artikel 60a, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.12.4. ^ [49]
  50. Idem. ^ [50]
  51. Zie artikel 60a, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN. ^ [51]
  52. Zie artikel 60a, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.12.4. ^ [52]
  53. Zie artikel 60a, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.12.4. ^ [53]
  54. Zie artikel 60a, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN. ^ [54]
  55. Idem. ^ [55]
  56. Zie hiervoor artikel 60b, vijfde lid en zesde lid BVVN. ^ [56]
  57. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN. ^ [57]
  58. Zie hiervoor artikel 60b, zesde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN. ^ [58]
  59. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN; bijvoorbeeld een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist. ^ [59]
  60. Zie artikel 60b, vierde lid, BVVN. ^ [60]
  61. Zie artikel 60b, vijfde lid, BVVN ^ [61]
  62. Op grond van het Vaststellingsbesluit selectielijst archiefbescheiden gemeentelijke en intergemeentelijke organen is de bewaartermijn bij de voorbereiding van naturalisatie van vreemdelingen in geval van totstandkoming 2 jaar en in geval van niet-totstandkoming 12 jaar. Het naturalisatiebesluit en de bevestiging van verkrijging en verklaring van afstand nationaliteit moeten door de gemeenten permanent bewaard worden. ^ [62]
  63. Zie artikel 60b, vierde lid, BVVN. ^ [63]
  64. Artikel 60b, derde lid, BVVN. ^ [64]
  65. Zie artikel 60b, derde lid en tiende lid, BVVN. ^ [65]
  66. Zie toelichting bij artikel 60b, derde lid, BVVN. ^ [66]
  67. Zie paragraaf 3.13.4.2‘Uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid’. ^ [67]
  68. Zie artikel 60b, vierde lid, BVVN en artikel 23, tweede lid, RWN. ^ [68]
  69. Artikel 60a, vijfde lid, BVVN. ^ [69]
  70. Zie hiervoor paragraaf 3.4.1 onder alinea ‘Uitzondering ondertekenen bereidverklaring’. ^ [70]
  71. Zie artikel 60b, zesde lid, BVVN. ^ [71]
  72. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN; bijvoorbeeld een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist. ^ [72]
  73. Zie artikel 60b, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN. ^ [73]
  74. Zie artikel 60b, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 7, RWN, paragraaf 3.13.4. ^ [74]
  75. Idem. ^ [75]
  76. Zie artikel 60b, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN. ^ [76]
  77. Zie artikel 60a, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.12.4. ^ [77]
  78. Zie artikel 60b, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 7, RWN, paragraaf 3.13.4. ^ [78]
  79. Zie artikel 60b, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN. ^ [79]
  80. Idem. ^ [80]
  81. Zie ook toelichting bij artikel 60b, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid, artikel 6, tweede lid , artikel 11, vierde en vijfde lid, artikel 23, artikel 26 en artikel 28 RWN. ^ [81]
  82. Zie artikel 60b, vijfde lid, BVVN en paragraaf 3.13.4 Zwaarwegende redenen en uitzonderingen. ^ [82]
  83. Zie artikel 60b, zesde lid, BVVN. ^ [83]
  84. Het feit dat het Openbaar Ministerie schriftelijk te kennen heeft gegeven niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, of een eventueel aanhangige strafzaak heeft geseponeerd, leidt niet tot een andere vreemdelingrechtelijke conclusie ten aanzien van gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. ^ [84]
  85. Zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN en de Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1998–1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 22. ^ [85]
  86. In artikel 11, derde lid, RWN is bepaald dat het gaat om ‘‘een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt’’. Alleen voor dat kind zijn de zwaardere vereisten van artikel 11, derde lid, RWN van toepassing. ^ [86]
  87. Ten tijde van het afleggen van de optie of het indienen van het verzoek was het kind nog niet geboren en kón dus ook niet worden voldaan aan het vereiste dat het kind sedert dat tijdstip “toelating en hoofdverblijf voor onbepaalde tijd” heeft. Het tijdstip van het afleggen van de optie of het indienen van het verzoek is in dit verband dus bepalend. Om die reden is het niet mogelijk om het na het bedoelde tijdstip geboren kind nog vóór de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder mee te nemen in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder. ^ [87]
  88. Ingevolge artikel 31, derde lid, BVVN geldt voor medeverlening dat de instemmingsverklaring van een kind van zestien jaar of ouder aan de in artikel 3 BVVN gestelde voorwaarden moet voldoen. Hoewel de tekst van artikel 31, derde lid, BVVN daar niet toe dwingt, zijn de bepalingen van artikel 3 BVVN van overeenkomstige toepassing op de instemmingsverklaring als bedoeld artikel 11, vierde lid, RWN. ^ [88]
  89. Hierbij is voor een deel aangesloten bij het begrip ‘feitelijk behoren tot het gezin’, zoals dat in de het vreemdelingenbeleid wordt gehanteerd. ^ [89]
  90. Met ‘eigen kind’ wordt hier bedoeld het kind van de moeder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en het kind van de vader als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. ^ [90]
  91. Zie TK 1998-1999, 25 891, nr. 5, p. 23-24. ^ [91]
  92. Zie voor procedurele voorschriften aangaande verlies van het Nederlanderschap door een verklaring van afstand de toelichting bij artikel 15, eerste lid aanhef en onder b, RWN en de modellen 3.2 en 3.3. ^ [92]
  93. Zie voor procedurele voorschriften aangaande verlies van het Nederlanderschap door een verklaring van afstand de toelichting bij artikel 15, eerste lid aanhef en onder b, RWN ^ [93]
  94. De bevestiging is een bevestiging dát er een afstandsverklaring in ontvangst is genomen. Niet een bevestiging dat het Nederlanderschap is verloren. ^ [94]
  95. Zie ook toelichting bij artikel 6, artikel 7, artikel 8, eerste lid, onder e, RWN. ^ [95]