Voor de berekening van de ‘guise’ wordt gebruik gemaakt van parameters μ (gemiddelde)
en σ (standaarddeviatie, ook wel volatiliteit) van de rendementen van de onderliggende
waarden. Bij berekening van de GUISE op basis van de tabellen zijn de parameterwaarden
van de verschillende beleggingscategorieën uiteraard al verwerkt. In die gevallen
is het van belang om de juiste beleggingsklasse te bepalen (op basis van de onderliggende
waarden waarin belegd wordt). Voor beleggingsinstellingen is het toegestaan om gebruik
te maken van fondsspecifieke parameters μ en σ indien de instelling over genoeg fondsspecifieke
historie beschikt.
1. Bepaling beleggingsklasse
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
De beleggingsklasse die moet worden gehanteerd bij het kiezen van de parameters, dan
wel het raadplegen van de tabellen, geschiedt als volgt.
De hiernavolgende zes verschillende beleggingsklassen worden onderscheiden. Een fonds
of belegging valt binnen een bepaalde categorie als overwegend in de betreffende categorie
wordt geïnvesteerd. Overwegend heeft hier de betekenis van meer dan 70%.
-
1. beleggingen in deposito’s en geldmarktfondsen;
-
2. beleggingen in investment grade obligaties/obligatiefondsen in OESO-landen;
-
3. vastgoedfondsen/beleggingen in vastgoed;
-
4. mixfondsen/gemengde beleggingen;
-
5. breed gespreide beleggingen in aandelen/aandelenfondsen; breed gespreide beleggingen
in obligaties/obligatiefondsen voor zover niet ingedeeld in categorie 2 en
-
6. emerging country en emerging sector fondsen/beleggingen; beperkt gespreide aandelenfondsen/beleggingen;
beleggingen in niet-liquide aandelen; ‘low grade’ investments; beperkt gespreide beleggingen
in obligaties/obligatiefondsen voor zover niet ingedeeld in categorie 2; beleggingen
in grondstoffen/natuurproducten.
Categorie 1 zijn de beleggingen in overwegend deposito’s, verhandelbaar geldmarktpapier
en kortlopende obligaties.
In categorie 2 vallen de fondsen en beleggingen die overwegend beleggen in obligaties
en obligatiefondsen in OESO-landen. Het gaat hierbij om ‘investment grade’ obligaties,
dat wil zeggen beleggingen die een hoge waardering krijgen van bureaus die de kredietwaardigheid
van onder andere bedrijven inschatten.
Bij categorie 3, vastgoedfondsen en beleggingen in vastgoed, wordt overwegend belegd
in vastgoed, ongeacht de landen waar het vastgoed zich bevindt in OESO-landen, niet
zijnde een beleggingsobject als bedoeld in artikel 1, onder d, ten vijfde van het Besluit financiële dienstverlening.
Categorie 4 betreft de ‘Mixfondsen’, de zogenaamde gemengde fondsen of beleggingen.
Gemengde fondsen of beleggingen hebben een spreiding over meerdere (mogelijk alle
5) andere categorieën. Onder een mixfonds of gemengde belegging wordt verstaan: een
belegging in meerdere categorieën, waaronder minimaal één belegging in de categorie
1, 2 of 3 en één belegging in de categorie 5 of 6 en waarbij maximaal 70% in de categorieën
1, 2 en 3 tezamen (waarvan minimaal de helft in categorie 1 of 2), dan wel maximaal
70% in de categorieën 5 en 6 tezamen (waarvan minimaal de helft in categorie 5) wordt
belegd. Indien de gezamenlijke belegging in de ‘hoog risico’- of de ‘laag risico’-categorieën
meer dan 70% van de portefeuille beslaat, is er echter sprake van een situatie waarbij
overwegend in de betreffende categorieën wordt geïnvesteerd. Er is dan geen sprake
van een mixfonds/gemengde belegging en er moet dan aansluiting worden gezocht bij
deze categorieën.
Categorie 5 betreft de breed gespreide beleggingen in aandelen/aandelenfondsen. Een
fonds is een breed gespreid aandelenfonds als overwegend wordt belegd in meerdere
grote bedrijven uit verschillende sectoren gevestigd in OESO-landen. Een fonds dat
bijvoorbeeld investeert in grote ondernemingen in verschillende sectoren in de VS
valt in deze categorie. Ook breed gespreide beleggingen in obligaties en obligatiefondsen,
voor zover deze obligaties niet vallen onder categorie 2, vallen onder categorie 5.
Categorie 6 betreft de beleggingen met significant hogere risico’s dan de beleggingen
in de andere categorieën, zoals de emerging market of emerging sector fondsen/beleggingen
en beperkt gespreide aandelenfondsen/beleggingen. Bij emerging markets wordt gedacht
aan opkomende landen met soms een nog in opkomst zijnde aandelenmarkt. Het gaat hierbij
om niet OESO-landen. Bij emerging sector fondsen wordt bijvoorbeeld gedacht aan fondsen
die beleggen in vaak kleinere bedrijven, eventueel binnen de OESO-landen. Voorbeelden
van deze bedrijven zijn ICT-, internet-, kleinere telecommunicatie- en biotechnologie
bedrijven. Bij een beperkt gespreid fonds of beperkt gespreide beleggingen wordt bijvoorbeeld
gedacht aan investeringen in één sector en (cumulatief) in één of een beperkt aantal
landen.
Ook beleggingen in niet-liquide aandelen, ‘low grade’ investments (aandelen die een
lage waardering krijgen van bureaus die de kredietwaardigheid van o.a. bedrijven inschatten)
en beleggingen in grondstoffen/natuurproducten (zoals teakfondsen) vallen onder categorie
6. Beperkt gespreide beleggingen in obligaties en obligatiefondsen, voor zover deze
obligaties niet vallen onder categorie 2, vallen eveneens onder categorie 6.
Het bovenstaande geeft een handvat voor het bepalen van de categorie op basis waarvan
het voorbeeld rendement moet worden berekend. Er kunnen wellicht beleggingen zijn
die buiten deze categorieën vallen. In dat geval moet aangesloten worden bij die categorie
die de meeste overeenkomsten vertoont met de concrete belegging.
Indien er sprake is van een 50% investering in beleggingscategorie 2 (beleggingen
in investment grade obligaties/obligatiefondsen in OESO-landen) en een 50% investering
in beleggingscategorie 3 (vastgoedfondsen/beleggingen in vastgoed) moet, in geval
van ‘vaste verhoudingen’ in de samenstelling van de belegging (50% investering in
categorie 2 en 50% investering in categorie 3 bijvoorbeeld), op basis van een gewogen
gemiddelde van de betreffende beleggingscategorieën, de corresponderende percentages
van de tabellen worden gehanteerd. Deze ‘vaste verhoudingen’ regel geldt ook in geval
van een kleine ‘range’ (bijvoorbeeld 40–50% investering in beleggingscategorie 1 en
50–60% investering in beleggingscategorie 2).
Bovenstaande beleidsregels worden alleen dan toegepast wanneer de twee kolommen, die
in een vaste verhouding tot elkaar staan, elkaars ‘directe buren’ zijn (kolom 1 en
2, kolom 2 en 3 en kolom 5 en 6). Wanneer er immers sprake is van een ‘mix’ tussen
kolom 1, 2 of 3 en kolom 5 of 6 dan geldt de ‘mix’ tabel. Indien geen sprake is van
vaste verhoudingen in de samenstelling van de belegging en de belegging is ook niet
te rubriceren onder de ‘mix’categorie, dan dient de belegging gecategoriseerd te worden
in de hoogste beleggingscategorie waarin wordt belegd.
Een voorbeeld ter verduidelijking. Een belegging is als volgt samengesteld: 0–40%
investering in categorie 1, 25–60% investering in categorie 2, 0–75% investering in
categorie 3. Deze belegging wordt gerubriceerd in beleggingscategorie 3. Voor de corresponderende
pessimistische jaarrendementen dient in dit voorbeeld gebruik te worden gemaakt van
de percentages die vermeld staan in kolom 3 van de tabellen.
Bij twijfel valt een belegging in de categorie met het hoogste rangnummer. Bij twijfel
of een fonds een gespreid aandelenfonds is of een mixfonds, valt het dus in de categorie
gespreide aandelenfondsen en krijgt dan de daarbij behorende voorbeeldrendementen.
Een fonds wordt geacht een valutarisico te hebben als aanmerkelijke posities (ontvangsten/bezittingen)
bestaan die niet luiden in Euro. Als aanmerkelijk wordt beschouwd een percentage van
meer dan 15%.
Voor alle categorieën geldt dat wordt doorgekeken naar de onderliggende investering.
Een fonds dat overwegend belegt in aandelen van vastgoedfondsen valt dus in categorie
3 (vastgoed fondsen) en niet in categorie 5.
De parameters voor de betreffende beleggingscategorieën zijn als volgt:
Tabel 0
Beleggingsklasse
|
Verwacht rendement
|
Volatiliteit
|
Vol. Incl. valuta risico
|
1. Deposito
|
3,7 %
|
0,6 %
|
10,4 %
|
2. Obligatie
|
4,2 %
|
4,4 %
|
11,3 %
|
3. Vastgoed
|
6,7 %
|
11,8 %
|
15,7 %
|
4. Mixfonds
|
6,2 %
|
12,9 %
|
16,6 %
|
5. Aandelen
|
8,3 %
|
25,5 %
|
27,5 %
|
6. Emerging
|
8,3 %
|
30,5 %
|
32,2 %
|
Welke beleggingsklasse is gekozen bij het maken van de financiële bijsluiter, moet
in de financiële bijsluiter worden toegelicht. Met andere woorden, de aannames moeten
worden vermeld. Deze aannames worden aangegeven in de inleiding van de financiële
bijsluiter. Hieronder wordt in tabel 1 en 2 aangegeven welke keuze gemaakt moet worden
naar gelang de beleggingsklasse, zoals voorgeschreven in artikel 5 lid 1 en 3.
Tabel 1
Beleggingsklasse
|
Voorgeschreven zin:
|
1
|
, met 100% beleggingen in deposito’s
|
2
|
, met 100% beleggingen in obligaties
|
3
|
, met 100% beleggingen in vastgoed
|
4
|
, met 50% beleggingen in aandelen en met 50% beleggingen in obligaties
|
5
|
, met 100% beleggingen in aandelen
|
6
|
, met 100% beleggingen in emerging markets
|
Tabel 2
Beleggingsklasse
|
Voorgeschreven zin:
|
1
|
en met 100% beleggingen in deposito’s
|
2
|
en met 100% beleggingen in obligaties
|
3
|
en met 100% beleggingen in vastgoed
|
4
|
en met beleggingen in een mix van aandelen en obligaties. Hierbij wordt uitgegaan
van 50% beleggingen in aandelen en 50% beleggingen in obligaties
|
5
|
en met 100% beleggingen in aandelen.
|
6
|
en met 100% beleggingen in emerging markets
|
Indien de samenstelling van de beleggingsportefeuille over de looptijd van het complex
product varieert, kan de aanbieder van het complex product werken met de gewogen gemiddelde
samenstelling van de beleggingsportefeuille over de betreffende looptijd.
2. Bepaling fondsspecifieke parameters
[Regeling vervallen per 01-01-2007]
Indien een beleggingsinstelling over voldoende historie beschikt kan deze zijn fondsspecifieke
parameters gebruiken. De parameters worden dan als volgt bepaald, afhankelijk van
het aantal jaren historie.
μ = μFB in jaar 1 tot en met 3
= μFB * (20-i)/20 + μF * i/20 in jaar i, met i = 4,…,19 en
= μF in jaren 20 en meer, en
σ = σFB in jaar 1 tot en met 4
= σF in jaren 5 en meer, en
waarbij:
μFB, σFB de standaardparameters is zoals gehanteerd bij de FB, en
μF het gemiddelde fondsrendement inhoudt, en
σFde standaarddeviatie van het fondsrendement inhoudt.
De fondsparameters worden bepaald als:
en (6)
waarbij
rj = het maandrendement in historie maand j, en
n = het aantal maanden historie, met een maximum van 12*20 = 240
m = 12*4 = 48
Opgemerkt wordt dat altijd de meest recente historie moet worden gebruikt en dat de
parameters minimaal moeten worden geactualiseerd eens per vierentwintig kalendermaanden
dan wel vaker indien de gebruikte parameters door omstandigheden of veranderingen
niet meer representatief zijn.