Eerste Hoofdstuk Algemeene bepalingen
-
2 Indien ingevolge de artikelen 2 en 4 van het Wetboek van Strafvordering niet een bevoegde rechter is aangewezen, is, in afwijking van het in artikel 5 van dat Wetboek bepaalde, bevoegd het Bijzondere Gerechtshof, bij hetwelk de vervolging het eerst
wordt aangevangen. Dit Bijzondere Gerechtshof blijft uitsluitend bevoegd, ook indien
na den aanvang der vervolging een Bijzonder Gerechtshof wordt ingesteld, dat volgens
een der beide eerstgemelde artikelen bevoegd ware.
-
1 Een beklag, als in artikel 12, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, kan worden gedaan bij het Bijzondere Gerechtshof, bij hetwelk de vervolging
zal behooren plaats te vinden. Indien in het geval, in artikel 3 van dit besluit vermeld, een vervolging nog niet is aangevangen, kan het beklag worden
gedaan bij het Bijzondere Gerechtshof, door den voorzitter van den Bijzonderen Raad
van Cassatie op verzoek van den belanghebbende daarvoor aan te wijzen.
-
2 Het in den tweeden zin van het eerste lid en in het tweede en derde lid van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van het gerechtshof, deszelfs leden en den procureur-generaal bepaalde
is voor het Bijzondere Gerechtshof, deszelfs leden en den procureur-fiscaal bij dat
Hof van overeenkomstige toepassing.
-
3 Het beklag wordt niet in behandeling genomen vóór een nader door Ons te bepalen datum,
tenzij het Bijzondere Gerechtshof van oordeel is, dat er dringende redenen zijn om
het beklag aanstonds in behandeling te nemen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 21, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de raadkamer samengesteld:
bij de Bijzondere Gerechtshoven uit twee rechtsgeleerde leden en één militair lid;
bij den Bijzonderen Raad van Cassatie uit vijf leden, waaronder ten minste één en
ten hoogste twee militaire leden, met dien verstande, dat, indien er twee militaire
leden zijn, zooveel mogelijk één hunner tot de zeemacht en één tot de landmacht zal
behooren.
-
1 Waar in het Wetboek van Strafvordering van advocaten wordt gesproken, worden daarmede, behalve voor zoover de behandeling
van zaken bij den Bijzonderen Raad van Cassatie betreft, gelijkgesteld officieren
der zee- of landmacht.
-
2 De presidenten en vice-presidenten van, de raadsheeren in, alsmede de leden van het
openbaar ministerie bij een Bijzonder Gerechtshof of den Bijzonderen Raad van Cassatie
zijn niet bevoegd bij een dezer colleges als raadsman of advocaat op te treden. De
griffiers en substituut-griffiers bij een dezer colleges zijn niet bevoegd als raadsman
of advocaat op te treden bij hetzelfde college, waarbij zij zijn aangesteld.
-
1 Voor de toepassing van artikel 40, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt met voorloopige hechtenis elke andere wijze van verzekerde bewaring gelijkgesteld.
De voorzitter van den Bijzonderen Raad van Cassatie voegt voorts in elke zaak, welke
voor dien Raad moet dienen, aan iederen verdachte een raadsman toe, zoodra de dag
der terechtzitting wordt bepaald.
-
2 In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering wordt buiten de gevallen, in het voorgaande lid bedoeld, aan iederen verdachte, wiens
onvermogen voldoende gestaafdwordt geoordeeld, op zijn verzoek door den voorzitter
van het college, waarvoor de zaak moet dienen, een raadsman toegevoegd.
-
3 Toevoeging van een officier, die niet een graad of hoedanigheid bezit, als in artikel 4, tweede lid, van het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven bedoeld, zal alleen dan geschieden, indien een andere raadsman niet beschikbaar is,
tenzij de verdachte militair is en uitdrukkelijk den wensch te kennen geeft, dat hem
een officier als raadsman worde toegevoegd.
De toegevoegde raadsman heeft terzake van zijn verrichtingen recht op een toelage
uit 's Rijks kas volgens door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen
regelen.
-
2 In de gevallen, waarin bij die bepalingen aan den hulpofficier een bevoegdheid is
toegekend, omdat het optreden van den procureur-fiscaal niet kan worden afgewacht,
wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door den officier van justitie en door een hulpofficier
alleen dan, als ook het optreden van den officier van justitie niet kan worden afgewacht.
-
3 Waar bij de voormelde bepalingen eenige kennisgeving aan den procureur-fiscaal bij
het Bijzondere Gerechtshof is voorgeschreven, wordt deze kennisgeving, indien zij
door een anderen opsporingsambtenaar dan den officier van justitie moet geschieden,
door diens tusschenkomst gedaan, tenzij de procureur-fiscaal daaromtrent afwijkende
instructies mocht geven.
-
1 Iedere officier en onderofficier der zee- of landmacht is bevoegd en verplicht om
aan een militair, die van minderen rang dan hijzelf is, het arrest aan te zeggen,
zoodra hem bekend is of door hem op waarschijnlijke gronden wordt vermoed, dat de
mindere in rang zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, waarop de bepalingen
van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn.
-
4 Indien de commandeerende officier bepaalt, dat de verdachte in arrest zal worden
gesteld of gehouden, geeft hij, indien de berechting van het misdrijf niet tot de
bevoegdheid van den militairen rechter behoort, daarvan terstond schriftelijk of mondeling
kennis aan den procureur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof en doet hij den verdachte
onmiddellijk voor dezen geleiden.
In geval van eenig misdrijf, als in het voorgaande artikel bedoeld, zijn de opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd de uitlevering te vorderen
van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen.
Een bevel, als bedoeld in artikel 100, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, kan, indien ook het optreden van den procureur-fiscaal niet kan worden afgewacht,
bij voorraad worden verleend door den officier van justitie, onder verplichting om
daarvan onverwijld schriftelijk aan den procureur-fiscaal kennis te geven, door wien
alsdan, zoolang de raadsheer-commissaris nog niet is opgetreden, de bemoeiingen van
den officier van justitie, bij de artikelen 100-102 van dat Wetboek vermeld, zoo spoedig mogelijk worden overgenomen en voortgezet.
In afwijking van het bepaalde in artikel 112, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de raadsheer-commissaris een huiszoeking buiten het rechtsgebied van het Bijzondere
Gerechtshof, waartoe hij behoort, hetzij zelf doen, hetzij overdragen aan den raadsheer-commissaris
bij het Bijzondere Gerechtshof, binnen welks rechtsgebied zij moet plaats hebben.
Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 120, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geldt mede het daarin omtrent den kantonrechter bepaalde en wordt met een algemeenen
last van den procureur-fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof gelijkgesteld een algemeene
last, door den procureur-generaal bij het gerechtshof of door den officier van justitie
gegeven.
Onverminderd het bepaalde in artikel 129 van het Wetboek van Strafvordering, wordt, waar in eenige bepaling van dit besluit of in eenige krachtens dit besluit
toepasselijke bepaling van dat Wetboek van misdrijf in het algemeen of van eenig misdrijf
in het bijzonder wordt gesproken, samenspanning tot dat misdrijf daaronder begrepen,
voor zoover dit met de strekking dier bepaling niet onvereenigbaar is.
Tweede Hoofdstuk Rechtspleging in eersten aanleg
-
1 Door of vanwege Onzen Minister van Justitie kan ook aan andere dan de in het voorgaande artikel bedoelde personen de opsporing der daar genoemde feiten worden opgedragen en kan,
in afwijking van het in artikel 146, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalde, de bevoegdheid van personen, belast met de opsporing dier feiten, worden
uitgebreid buiten het grondgebied, waarvoor zij zijn aangesteld. Insgelijks kunnen
met betrekking tot de opsporing dier feiten andere dan de in artikel 154 van dat Wetboek vermelde personen door of vanwege Onzen genoemden Minister met hulpofficieren
van justitie worden gelijkgesteld.
-
2 Tenzij Onze Minister van Justitie anders mocht bepalen, is de procureur-fiscaal bij
het Bijzondere Gerechtshof gemachtigd tot eenige beschikking, als in het voorgaande
lid bedoeld, voor zoover betreft de opsporing binnen zijn ressort door een of meer
bepaalde, in de beschikking met name te noemen personen.
-
3 De beschikkingen, in dit artikel bedoeld, kunnen te allen tijde worden ingetrokken,
hetzij door Onzen Minister van Justitie, hetzij door dengeen, door wien zij van zijnentwege
zijn genomen.
De opsporingsambtenaren hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle plaatsen, waar
redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een misdrijf, waarop de bepalingen van het
Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn, wordt begaan. De artikelen 120-123 van het Wetboek van Strafvordering zijn, met inachtneming van het bepaalde in artikel 19 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.
De bevelen, in artikel 148, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, kunnen, behalve door den procureur-fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof,
ook door den officier van justitie aan de onder dezen ressorteerende opsporingsambtenaren
worden gegeven, mits die bevelen niet in strijd zijn met bevelen of instructies, door
den procureur-fiscaal hetzij aan den officier van justitie, hetzij aan de genoemde
ambtenaren gegeven.
-
2 In het in artikel 223, derde lid, van dat Wetboek bedoelde geval staat den getuige met inachtneming overigens der
daar gestelde bepalingen tegen de beschikking van het Bijzondere Gerechtshof beroep
in cassatie open.
Indien het instellen of voortzetten der vervolging ingevolge artikel 5 van dit besluit door het Bijzondere Gerechtshof is bevolen, vindt de mededeeling,
in artikel 237, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemd, of eene kennisgeving van niet verdere vervolging, waaraan een zoodanige
mededeeling niet is voorafgegaan, niet plaats, dan nadat het Bijzondere Gerechtshof
daarin heeft bewilligd.
-
2 Het bepaalde in artikel 255 van dat Wetboek is niet van toepassing met betrekking tot een vervolging van een
strafbaar feit, waarop de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn, indien de vervolging niet heeft plaats gehad bij een Bijzonder
Gerechtshof of een Nederlandschen rechter buiten het Rijk in Europa.
In afwijking van het bepaalde in artikel 263 van het Wetboek van Strafvordering moeten de getuigen en deskundigen steeds ten minste vier dagen vóór de terechtzitting
ten parkette worden opgegeven en kan de procureur-fiscaal hun dagvaarding achterwege
laten, zoolang niet ten genoegen van den procureur-fiscaal bij dezen een voldoend
bedrag is gestort ter nadere verrekening met de aan hen uit te betalen vergoedingen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 282 van het Wetboek van Strafvordering kan van het verhoor van een op de lijst voorkomenden getuige, die niet is verschenen,
ook zonder toestemming van den procureur-fiscaal, onderscheidenlijk den verdachte
worden afgezien, indien redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat hierdoor de procureur-fiscaal
niet in zijn vervolging of de verdachte niet in zijn verdediging wordt benadeeld.
In afwijking van het bepaalde in artikel 314, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan ook zonder toestemming van den verdachte het onderzoek aanstonds worden voortgezet,
indien redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de verdachte door onmiddellijke
voortzetting van het onderzoek in verband met de wijziging der telastlegging in zijn
verdediging niet wordt benadeeld.
In afwijking van het bepaalde in artikel 319, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen ook zonder toestemming van den verdachte bepaalde getuigen, deskundigen en
tolken worden aangewezen, wier tegenwoordigheid bij de nadere behandeling niet meer
wordt vereischt, indien redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de verdachte hierdoor
in zijn verdediging niet wordt benadeeld.
Al hetgeen in de tweede afdeeling van den Zesden Titel van het Tweede Boek van het
Wetboek van Strafvordering en elders in dat Wetboek met betrekking tot de beleedigde
partij is bepaald, blijft buiten toepassing.
In afwijking van het bepaalde in artikel 353, tweede lid, tweede zinsnede, van het Wetboek van Strafvordering gelast het Bijzondere Gerechtshof in de daar bedoelde gevallen de afgifte der voorwerpen
aan den procureur-fiscaal, die met deze voorwerpen handelt volgens door Onzen Minister
van Justitie te stellen regelen.
-
1 Indien de zaak naar het oordeel van het Bijzondere Gerechtshof van eenvoudigen aard
is, bepaaldelijk ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing der wet, kan het
Bijzondere Gerechtshof op het ingevolge artikel 345 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde tijdstip in plaats van een uitspraak bij monde van den voorzitter of een
der raden een mondelinge sententie wijzen, tenzij vóór de sluiting van het onderzoek
ter terechtzitting de procureur-fiscaal vordert of de verdachte verzoekt, dat een
schriftelijke sententie zal worden gewezen.
-
2 De mondelinge sententie wordt in het proces-verbaal der terechtzitting, waarop de
sententie wordt gewezen, aangeteekend op de wijze, door Onzen Minister van Justitie
te bepalen.
-
3 Zoodra het proces-verbaal der terechtzitting, waarin de sententie is aangeteekend,
is geteekend, kunnen de verdachte en zijn raadsman daarvan en van het proces-verbaal
van het onderzoek kennis nemen.
Het Bijzondere Gerechtshof kan aan den verdachte, die bij de einduitspraak niet van
de geheele telastlegging is vrijgesproken, hetzij op diens verzoek, hetzij ambtshalve
verlof verleenen om beroep in cassatie in te stellen. Indien het Bijzondere Gerechtshof
dat verlof verleent, wordt van deze beslissing op de sententie of, indien een mondelinge
sententie gewezen wordt, op het proces-verbaal der terechtzitting, waarin de sententie
is aangeteekend, aanteekening gedaan.
Derde Hoofdstuk Rechtsmiddelen
In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 402, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat tegen de einduitspraak, waarbij het verzet vervallen is verklaard, den verdachte
alleen dan beroep in cassatie open, indien hem daartoe door het Bijzondere Gerechtshof
verlof is verleend.
Onverminderd de bevoegdheid van het openbaar ministerie om tegen de sententiën der
Bijzondere Gerechtshoven, als uitspraak gewezen, overeenkomstig het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven, beroep in cassatie in te stellen, staat, in afwijking in zooverre van het bepaalde
in artikel 427, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, aan den verdachte zoodanig beroep alleen open:
-
1°. indien bij de sententie de doodstraf of gevangenisstraf van meer dan zes jaren is
opgelegd;
-
2°. indien de sententie is gewezen na verwijzing der zaak door den Bijzonderen Raad van
Cassatie;
-
3°. in het geval bedoeld in artikel 434, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;
-
4°. indien hem daartoe door het Bijzondere Gerechtshof, dat de sententie heeft gewezen,
verlof is verleend.
-
1 In afwijking van het bepaalde in artikel 433, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de verdachte, door of namens wien beroep in cassatie is ingesteld, uitsluitend
bevoegd binnen twee maanden na den dag, waarop het beroep is ingesteld, een schriftuur,
houdende zijn middelen van cassatie, bij den Bijzonderen Raad van Cassatie in te dienen.
-
2 Te dien einde kan de Bijzondere Raad van Cassatie, indien de verdachte op den bepaalden
rechtsdag niet ter terechtzitting aanwezig is, zoowel bij den aanvang als gedurende
den loop van de behandeling der zaak bevelen, dat hij op een door den Raad te bepalen
tijdstip ter terechtzitting aanwezig zal zijn en daartoe tevens zijne medebrenging
gelasten.
-
3 Het bepaalde in artikel 310 van het Wetboek van Strafvordering is ook voor de behandeling der zaak in cassatie van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande, dat hetgeen daar ten aanzien van de rechtbank en den officier van
justitie is bepaald, ten deze geldt voor den Bijzonderen Raad van Cassatie en den
procureur-fiscaal bij dien Raad.
-
4 Indien de Bijzondere Raad van Cassatie een nader onderzoek naar de omstandigheden,
waaronder het misdrijf is begaan, of naar den persoon of de persoonlijke omstandigheden
van den verdachte noodzakelijk oordeelt, zijn de artikelen 316 en 317 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar ten aanzien
van de rechtbank, den officier van justitie en den rechter-commissaris is bepaald,
ten deze geldt voor den Bijzonderen Raad van Cassatie, den procureur-generaal bij
dien Raad en den raadsheer-commissaris bij het Bijzondere Gerechtshof dat in eersten
aanleg uitspraak heeft gedaan.
Indien alleen door den verdachte beroep in cassatie is ingesteld, kan hij ter zake
van hetgeen in eersten aanleg te zijnen aanzien bewezen is verklaard, slechts met
eenparigheid van stemmen tot eene zwaardere straf worden veroordeeld dan hem bij de
sententie van het Bijzondere Gerechtshof is opgelegd.
-
1 Het beroep in cassatie wordt behandeld door een bijzondere kamer van den Bijzonderen
Raad van Cassatie, indien, naar het aanvankelijk oordeel van den president, de zaak
van eenvoudigen aard is.
In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering is herziening op den in het eerste lid van dat artikel onder 1°. genoemden grond
uitgesloten, indien een der daar bedoelde uitspraken van een ander gerecht dan een
Bijzonder Gerechtshof of den Bijzonderen Raad van Cassatie afkomstig is.
-
2 Hetgeen bij de artikelen 470, 473 en 474 van dat Wetboek, alsmede bij de artikelen, waarnaar daarin wordt verwezen, omtrent
het gerechtshof, deszelfs voorzitter en den procureur-generaal bij het gerechtshof
is bepaald, is ten aanzien van het Bijzondere Gerechtshof, deszelfs voorzitter en
den procureur-fiscaal bij dat Hof van overeenkomstige toepassing.
Zesde Hoofdstuk Tenuitvoerlegging en kosten
-
1 In afwijking van het bepaalde in artikel 559, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt de griffier een verzoekschrift om gratie, nadat hij van den dag der inlevering
aanteekening heeft gedaan, onverwijld in handen van het openbaar ministerie, teneinde
daaromtrent aan den rechter verslag te doen.
-
2 Het bepaalde in artikel 560 van dat Wetboek is mede van overeenkomstige toepassing, indien advies wordt ingewonnen
omtrent gratie van de doodstraf, zonder dat een daartoe strekkend verzoek aan Ons
is ingediend.
De persoon, die tot de doodstraf is veroordeeld, wordt, zoodra die veroordeeling uitvoerbaar
is, ter uitvoerlegging van de sententie of het arrest op de wijze als is bepaald in
Ons besluit van 26 April 1922 (Staatsblad No. 228), overgegeven aan den officier, die het bevel voert ter plaatse in den last
van tenuitvoerlegging daarvoor aan te wijzen.
Ten aanzien van de kosten in zaken, waarvan de kennisneming aan de Bijzondere Gerechtshoven
of den Bijzonderen Raad van Cassatie behoort, zijn mede van overeenkomstige toepassing,
met inachtneming van het in artikel 1 van dit besluit onder 1°., 2°. en 3°. gestelde, de bepalingen der wet van 18 April 1874 (Staatsblad N°. 66) tot vaststelling der tarieven van gerechtskosten in strafzaken, waarvan de
gewone rechter kennis neemt, zooals deze wet sedert is gewijzigd, alsmede de voorschriften
tot uitvoering daarvan.