Stcrt. 2005, 3, datum inwerkingtreding 07-01-2005, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.
1 Bij algemene maatregel van bestuur worden met inachtneming van de volgende leden van
dit artikel regelen vastgesteld betreffende de inkomsten, welke voor verrekening met
het buitengewoon pensioen in aanmerking komen.
2 De over enig kalenderjaar genoten inkomsten van de betrokkene worden op het buitengewoon
pensioen in mindering gebracht tot het bedrag, waarmede het buitengewoon pensioen,
ongeacht de vermeerdering ingevolge de artikelen 9 of 10, vermeerderd met de inkomsten
uit vermogen alsmede met vijfenzeventig procent van het pensioen ingevolge de Algemene
Ouderdomswet (Stb. 1956, 281) en de Algemene nabestaandenwet en met zeventig procent van de overige
inkomsten, de grondslag, waarover het buitengewoon pensioen is berekend, overschrijdt.
Tot de inkomsten van de betrokkene als bedoeld in de vorige volzin worden niet gerekend:
-
a. inkomsten uit arbeid indien de betrokkene 65 jaar of ouder is;
-
b. inkomsten uit arbeid, arbeidsvervangende inkomsten en inkomsten uit onderneming van
zijn echtgenoot;
-
c. inkomsten uit vermogen, tot een bedrag van vijfhonderd gulden;
[Red: per 1 januari 2005: zevenhonderdeenentwintig euro en zesennegentig eurocent.]
met dien verstande, dat indien met zodanige inkomsten van de echtgenoot of gewezen
echtgenoot of uit vermogen reeds rekening is gehouden bij de vaststelling van de pensioengrondslag,
een bedrag gelijk aan het met deze inkomsten verband houdende deel van het buitengewoon
pensioen op het buitengewoon pensioen in mindering wordt gebracht. Wij bepalen bij
algemene maatregel van bestuur in welke gevallen van laatstgenoemde vermindering wordt
afgezien. Het in of krachtens de tweede en derde volzin bepaalde vindt geen toepassing,
indien zulks zou leiden tot een lager betaalbaar pensioenbedrag.
3 Indien op grond van hetzelfde feit, als waaraan het genot van een buitengewoon pensioen
wordt ontleend, gelijktijdig een uitkering, een pensioen of andere inkomsten worden
genoten ten laste van het Rijk, de Republiek Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba,
de Republiek Indonesië, een publiekrechtelijk lichaam in een dezer gebieden of een
door het openbaar gezag aldaar ingesteld fonds, dan wel een uitkering krachtens de
Schepelingen-ongevallenregeling 1940, de Zeeongevallenwet 1919 of de Liquidatiewet
ongevallenwetten (Stb. 1967, 99) voor zover deze uitkering in de plaats treedt van een uitkering krachtens
de Zeeongevallenwet 1919, wordt, behoudens het bepaalde in het vijfde lid, het bedrag
van het buitengewoon pensioen - ongeacht de vermeerdering ingevolge de artikelen 9
of 10 - met het bedrag van die uitkering, dat pensioen of die andere inkomsten verminderd,
nadat daarvan is afgetrokken het bedrag der compensatie ter zake van de premie ingevolge
de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, hetwelk daarin is of naar
de voor de buitengewone pensioenen geldende wettelijke maatstaven moet worden geacht
te zijn begrepen. Voor zover echter die uitkering, dat pensioen of die andere inkomsten
worden genoten uit hoofde van een vrijwillige verzekering, welke werd gesloten op
grond van een wettelijk verleende bevoegdheid, of uit hoofde van een verplichte verzekering,
welke voor eigen rekening is voortgezet en door de Raad als zodanig wordt aangemerkt,
dan wel krachtens een wettelijke regeling van overeenkomstige strekking als de Ziektewet,
is het bepaalde in de vorige volzin niet van toepassing.
4 Voor de toepassing van de eerste volzin van het vorige lid wordt een afkoopsom krachtens
de Liquidatiewet ongevallenwetten uitsluitend in aanmerking genomen in het jaar van
uitbetaling daarvan.
5 Indien op grond van hetzelfde feit, als waaraan het genot van een buitengewoon pensioen
wordt ontleend, gelijktijdig een uitkering krachtens de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers
(Stb. 1962, 534) of een daarvoor in de plaats tredende uitkering krachtens de Wet overgangsregeling
arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1967, 102) wordt genoten, wordt - indien dit voor betrokkene voordeliger is - voor
de toepassing van het bepaalde in het derde lid die uitkering verminderd met het bedrag
van de daarover verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene
nabestaandenwet, met dien verstande, dat deze vermindering beperkt blijft tot het
bedrag, dat over het jaar 1966 in mindering werd gebracht.
6 Voor de toepassing van de eerste volzin van het derde lid worden onder een uitkering
krachtens de Zeeongevallenwet 1919 of een daarvoor in de plaats tredende uitkering
krachtens de Liquidatiewet ongevallenwetten dan wel de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
mede begrepen de niet wettelijke toeslagen, welke op grond van aanvullende regelingen
zijn of worden toegekend.
7 Indien onder het pensioen of de andere inkomsten, bedoeld in de eerste volzin van
het derde lid, zijn begrepen bijslagen of toeslagen voor kinderen, die na het tijdstip,
hetwelk gediend heeft voor de beoordeling van de pensioensgrondslag, zijn geboren
of deel zijn gaan uitmaken van het gezin van de gepensioneerde, worden deze bijslagen
of toeslagen niet op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht. Indien onder
het pensioen of de andere inkomsten bedoeld in de eerste volzin van het derde lid,
zijn begrepen bedragen, welke worden genoten krachtens in andere wettelijke regelingen
voorkomende bepalingen van overeenkomstige strekking als die van de artikelen 9 en
10 van deze wet, worden ook die bedragen niet op het buitengewoon pensioen in mindering
gebracht; is evenwel een vermeerdering ingevolge de artikelen 9 en 10 van deze wet
toegekend, dan wordt die vermeerdering verminderd met het bedrag, dat genoten wordt
krachtens de met die artikelen overeenkomende bepalingen in andere wettelijke regelingen.
8 De inkomsten worden aanvankelijk voorlopig geschat. Dit geschiedt voor de eerste
maal bij de toekenning van het buitengewoon pensioen en daarna zo vaak zulks door
de Raad nodig wordt geoordeeld. Na afloop van elk kalenderjaar worden de inkomsten
definitief vastgesteld. Bedragen zij minder dan is geschat, dan wordt het teveel ingehoudene
alsnog uitgekeerd; in het tegenovergestelde geval wordt het te weinig ingehoudene
hetzij teruggestort, hetzij door de Raad in door deze te bepalen termijnen op de gepensioneerde
of diens rechtverkrijgenden verhaald.