Besluit tot uitvoering van artikel 12 der Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

Geraadpleegd op 19-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 25-04-2003.
Geldend van 25-04-2003 t/m 31-12-2005

Besluit van 9 augustus 1948, tot uitvoering van artikel 12 der Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK,

Op de gemeenschappelijke voordracht van de Ministers van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Sociale Zaken van 22 Juni 1948, afdeling Maatschappelijke Zorg II, bureau 4, No. 4077;

Gelet op de artikelen 3, 12, eerste lid, en 20, eerste lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Staatsblad 1947, No. H 313);

Gezien de adviezen van de Buitengewone Pensioenraad en de Stichting 1940-1945;

De Raad van State gehoord (advies van 27 Juli 1948, No. 47);

Gezien het nader rapport van de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens zijn voornoemde Ambtgenoten, van 2 Augustus 1948, Afdeling Maatschappelijke Zorg II, bureau 4, No. 4663;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

"de wet": de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945;

"de Raad": de Pensioen- en Uitkeringsraad, genoemd in artikel 2 van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad;

"gepensioneerde": degene, aan wie een buitengewoon pensioen is toegekend;

«kortingsinkomen»: het totaal van het inkomen uit werk en woning, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet IB 2001, en de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen, verminderd met:

  • a. indien in het kalenderjaar loon wordt genoten het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

    • 1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan € 119 en niet meer dan € 1605;

    • 2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: € 487, en

  • b. het bedrag van het over het jaar 2000 toegepaste reiskostenforfait tot een maximum van € 939,

met dien verstande evenwel, dat, in afwijking van artikel 2.17 van de Wet IB 2001,

alle bestanddelen van het inkomen van een gehuwde, niet duurzaam gescheiden van haar man levende vrouw worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van haar man;

"kinderbijslag": kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of enige andere daarmede gelijk te stellen wettelijke regeling buiten het Rijk in Europa.

Artikel 2

  • 1 Als het bedrag van de over enig kalenderjaar genoten verrekenbare inkomsten, bedoeld in de artikelen 12, eerste en tweede lid, en 20 der wet, wordt, behoudens het bepaalde in of krachtens de tweede, derde en vierde volzin van artikel 12, tweede lid, der wet en in de volgende artikelen van dit besluit, aangemerkt het kortingsinkomen van dat kalenderjaar vermeerderd met het bedrag van de niet daarin begrepen, in dat kalenderjaar door de gepensioneerde of diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot genoten kinderbijslag, en verminderd met het buitengewoon pensioen en met de in artikel 12, derde lid, der wet bedoelde uitkeringen, pensioenen en andere inkomsten.

Artikel 3

Het bedrag van de verrekenbare inkomsten, bedoeld in artikel 2, wordt verminderd met:

  • a. het door de Raad vast te stellen kapitaalsinteringsbestanddeel van periodieke uitkeringen, welke aan de gepensionneerde opkomen ingevolge een uit zijn vermogen afkomstige prestatie, berekend door vergelijking van de contante waarde van die uitkeringen aan het begin en het einde van het desbetreffende belastingjaar.

  • b. de inkomsten, welke onverplicht door derden aan de gepensionneerde worden verschaft;

  • c. de, tengevolge van inkomstenstijging uit onderneming of arbeid gederfde baten, welke voortvloeien uit de onder 2 bedoelde onverplichte bijdragen van derden, indien en voorzover de omstandigheden naar het oordeel van de Raad daartoe aanleiding geven;

Artikel 4

  • 1 Indien verrekenbare inkomsten, bedoeld in artikel 2, worden genoten krachtens erfrecht, dan wel uit door erfrecht verworven bezit, voorzover deze eerst na het tijdstip, hetwelk gediend heeft voor de vaststelling van de pensioensgrondslag, van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad der zijdlinie zijn verworven, wordt wegens deze inkomsten van het buitengewoon pensioen niet meer in mindering gebracht dan zou zijn geschied, indien dit pensioen was berekend naar een grondslag, waarin deze inkomsten zijn begrepen.

  • 3 De inkomsten, welke volgens het eerste lid in de pensioensgrondslag zijn begrepen, worden geacht vier procent te bedragen van de waarde, die het in dat lid bedoelde bezit ten tijde van het verwerven had.

Artikel 5

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 1, 2, 3 en 4 worden op de in artikel 2 bedoelde verrekenbare inkomsten in mindering gebracht de kosten, die naar het oordeel van de Raad noodzakelijk zijn om uit eigen onderneming of arbeid inkomsten te verwerven, tenzij deze kosten reeds bij het bepalen van het kortingsinkomen in aanmerking zijn genomen.

Artikel 6

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 wordt op de in artikel 2 bedoelde verrekenbare inkomsten in mindering gebracht de daarin begrepen kinderbijslag voor zover deze te boven gaat de kinderbijslag voor een gelijk aantal kinderen als waarvoor, bij de vaststelling van de pensioengrondslag met kinderbijslag is rekening gehouden.

Artikel 8

Zolang het bedrag der verrekenbare inkomsten, bedoeld in artikel 2, niet bekend is, wordt dit bedrag door de Raad, met inachtneming voor zoveel mogelijk van bovenstaande bepalingen, voorlopig geschat.

Artikel 9

Voor de toepassing van dit besluit worden pensioenen en wachtgelden, welke krachtens een van overheidswege vastgesteld voorschrift in verband met het genot van inkomsten aan vermindering onderworpen zijn, geacht te zijn genoten tot het uit dien hoofde verminderd bedrag.

Artikel 10

Indien een gepensionneerde inkomsten geniet of gaat genieten, welke ingevolge dit besluit voor verrekening met het buitengewoon pensioen in aanmerking komen, doet hij terstond mededeling aan de Raad van het bedrag en de aard dier inkomsten.

Artikel 11

Indien de Stichting 1940-1945, de Stichting Friesland 1940-1945, en de Stichting Sneek 1940-1945 kennis hebben gekregen van een omstandigheid, welke voor de toepassing van de artikelen 12 en 20 der wet van belang kan zijn, doen wij hiervan onverwijld mededeling aan de Raad.

Artikel 12

Met de contrôle op de in de artikelen 12 en 20 der wet bedoelde inkomsten zijn in het bijzonder belast de inspecteurs der belastingen. Zij ontvangen daartoe van de Raad opgave van de gepensionneerden, die in hun inspectie wonen en handelen overigens naar de door Onze Minister van Financiën te geven aanwijzingen.

Artikel 13

De te verrekenen inkomsten van buiten het Rijk in Europa woonachtige gepensionneerden worden door de Raad overeenkomstig het bepaalde in de voorafgaande artikelen vastgesteld op grond van de door de Nederlandse Consul in het land van inwoning van de gepensionneerde door tussenkomst van Onze Minister van Buitenlandse Zaken te verstrekken gegevens. Indien echter de gepensionneerde woonachtig is in het Rijk buiten Europa, worden de gegevens verstrekt door de hoogste Nederlandse Autoriteit in die Rijksdelen door tussenkomst van Onze Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken.

De Ministers van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Sociale Zaken zijn ieder voor zoveel hem aangaat belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State, aan de Algemene Rekenkamer en aan de Buitengewone Pensioenraad.

Soestdijk, 9 Augustus 1948.

JULIANA.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

J. H. VAN MAARSEVEEN.

De Minister van Financiën,

P. LIEFTINCK.

De Minister van Sociale Zaken,

A. M. JOEKES.

Uitgegeven de tiende September 1948.

De Minister van Justitie,

WIJERS.