Standpunt in de memorie van Antwoord, welke is opgenomen in het Eindverslag
[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007]
In het antwoord, dat de tweede ondergetekende heeft gegeven op de vragen van het lid
der Tweede Kamer Mr. W. Scholten (Aanhangsel tot het verslag van de Handelingen der
Tweede Kamer nr. 759) heeft hij gesteld dat hij er geen twijfel over wil laten bestaan
dat de deelnemingsvrijstelling overeenkomstig de bedoeling van de wetgever onverminderd
van kracht zal blijven in de situaties welke bij de parlementaire behandeling van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn genoemd. Eén van die situaties betreft
in Nederland gevestigde zogenaamde tussenholdings. Op blz. 25 van de memorie van antwoord
is daaromtrent gesteld: ‘Evenmin achten de ondergetekenden het bij de gekozen redactie
dubieus dat de vrijstelling kan worden genoten door een Nederlandse dochter van een
buitenlandse moedermaatschappij, indien die dochter optreedt als houdster van eveneens
buitenlandse dochters wier activiteit ligt in de lijn van de bedrijfsuitoefening van
de buitenlandse moeder’.
De tweede ondergetekende heeft getracht deze situatie te zamen met andere in de parlementaire
stukken genoemde situatie onder één noemer te brengen door de samenvatting, dat met
betrekking tot participaties in buitenlandse lichamen deelnemingsvrijstelling wordt
toegekend aan binnen het Rijk gevestigde lichamen welke als houdster van aandelenpakketten
een wezenlijke functie vervullen ten dienste van de bedrijfsuitoefening van het concern
waarvan zij deel uitmaakt, hetzij aan de top, hetzij als tussenschakel. Deze samenvatting
beoogt niet een nieuw element toe te voegen aan hetgeen reeds in de parlementaire
stukken is gezegd, doch uitsluitend om de essentiële kenmerken van de beschreven situaties
vast te leggen.
De functie van tussenschakel, die in de samenvatting is genoemd slaat met name op
de hier te lande gevestigde zogenaamde tussenholdings, waarvoor onverminderd het hiervoor
gestelde geldt.
Gaarne wil de tweede ondergetekende dan ook bevestigen, dat indien op grond van het
in de thans gestelde vraag bedoelde complex van overwegingen Nederland als vestingsplaats
is gekozen voor een zogenaamde tussenholding de schakelfunctie gezien moet worden
als een wezenlijke functie, zodat de Nederlandse tussenholding aanspraak heeft op
deelnemingsvrijstelling voor haar buitenlandse dochtermaatschappijen. In het gestelde
geval is er immers juist door de schakelfunctie een relatie tussen de bedrijfsmatige
activiteiten van de buitenlandse moedermaatschappij en die van de buitenlandse kleindochtermaatschappij.
Een tussenholding in de hierbedoelde zin houdt de aandelen in die kleindochtermaatschappij
niet als belegging.
Ook voor de in Nederland gevestigde topmaatschappijen geldt de deelnemingsvrijstelling
tenzij aannemelijk is dat de aandelen als belegging worden gehouden. Bij de beantwoording
van die vraag mag overeenkomstig de tekst en de bedoeling van de wet, zoals ook uit
het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1973, BNB 1974/2 blijkt, niet uitsluitend
worden gelet op de functie van de buitenlandse dochter, doch moet eveneens de functie
van de Nederlandse moedermaatschappij in de beschouwing worden betrokken. Wanneer
echter de Nederlandse moedermaatschappij, zoals normaliter het geval is, in feite
optreedt als houdstermaatschappij, hetgeen onder meer kan blijken uit haar activiteiten
op bestuurlijk, beleidsvormend en/of financieel terrein, zal deze Nederlandse moedermaatschappij
deelnemingsvrijstelling genieten voor haar aandelen in de desbetreffende buitenlandse
dochters, die niet direct of indirect als beleggingsmaatschappij fungeren. Alsdan
is er immers eveneens een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij
en die van de buitenlandse dochtermaatschappijen. Anders gezegd: dan vervult de moedermaatschappij
aan de top een wezenlijke functie ten dienste van het concern.