Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen

[Regeling vervallen per 17-09-2008.]
Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 18-05-2005.
Geldend van 18-05-2005 t/m 16-09-2008

Besluit van 27 maart 1986, houdende regelen ter voorkoming van olieverontreiniging door schepen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 juni 1985, nr. PJ/S-30.956, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken;

Overwegende dat het noodzakelijk is uitvoering te geven aan de bepalingen van Bijlage I van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels ( Trb. 1975, 147 en 1978, 187), zoals gewijzigd en aangevuld bij het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol bij dat Verdrag met Bijlage en Aanhangsels (Trb. 1978, 188);

Gelet op de artikelen 1, onder e, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 35, 38 en 39 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, (Stb. 1983, 683);

De Raad van State gehoord (advies van 17 december 1985, no. W09.85.0334/16.5.51);

Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 maart 1986, nr. PJ/S 30462, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Algemeen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Artikel 1. Omschrijvingen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. olie: minerale olie in elke vorm, daaronder begrepen ruwe olie, stookolie, oliedrab, olieafval en geraffineerde produkten, andere dan die petrochemische produkten welke zijn begrepen onder de bepalingen van het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen (Stb. 1988, 112);

    • b. oliehoudend mengsel: een mengsel dat olie bevat in elk gehalte;

    • c. brandstofolie: elke olie die wordt gebruikt als brandstof voor de voortstuwings- en hulpwerktuigen van het schip dat die olie aan boord heeft;

    • d. olietankschip: een schip dat is gebouwd voor of aangepast aan voornamelijk het vervoer van olie in bulk in zijn laadruimten, daaronder begrepen combinatietankschepen en elk chemicaliëntankschip indien dit schip een gehele of gedeeltelijke lading olie in bulk vervoert;

    • e. combinatietankschip: een schip ingericht voor het vervoer van afwisselend olie of stortladingen;

    • f. nieuw schip:

      • 1°. een schip waarvoor het bouwcontract is gesloten na 31 december 1975; of,

      • 2°. indien geen bouwcontract is gesloten, een schip waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt na 30 juni 1976; of

      • 3°. een schip waarvan de oplevering na 31 december 1979 heeft plaatsgevonden; of

      • 4°. een schip dat een belangrijke verbouwing heeft ondergaan:

        • (i). waarvoor het contract is gesloten na 31 december 1975; of

        • (ii). waarvan, indien geen contract is gesloten, de verbouwing na 30 juni 1976 is begonnen; of

        • (iii). welke na 31 december 1979 is voltooid;

    • g. bestaand schip: een schip geen nieuw schip zijnde;

    • h.

      • 1°. belangrijke verbouwing: de verbouwing van een bestaand schip:

        • (i). waardoor de afmetingen of het laadvermogen van het schip in belangrijke mate worden gewijzigd; of

        • (ii). waardoor het scheepstype wordt gewijzigd; of

        • (iii). welke naar het oordeel van de inspecteur-generaal voornamelijk is gericht op het verlengen van de levensduur van het schip;

          of

        • (iv). waardoor anderszins het schip zodanig verandert, dat het, indien het een nieuw schip betrof, daardoor zou zijn onderworpen aan de bepalingen van dit besluit, waaraan het als bestaand schip niet zou zijn onderworpen.

      • 2°. ongeacht het bepaalde onder 1° wordt een verbouwing van een bestaand olietankschip met een draagvermogen van 20.000 tonmassa of meer, teneinde te voldoen aan de bepalingen van artikel 13, niet beschouwd als een belangrijke verbouwing in de zin van dit besluit;

      • 3°. ongeacht het bepaalde onder 1° wordt een verbouwing van een bestaand olietankschip, teneinde te voldoen aan de bepalingen van artikel 13F of 13G, niet beschouwd als een belangrijke verbouwing in de zin van dit besluit;

    • i. van het dichtstbijzijnde land: van de basislijn van waaruit de territoriale zee van het betrokken gebied wordt bepaald overeenkomstig het internationale recht, behoudens dat voor de toepassing van dit besluit "van het dichtstbijzijnde land" onder de noordoostkust van Australië betekent: van een lijn getrokken van een punt op de kust van Australië gelegen op

      11°00' zuiderbreedte en 142°08' oosterlengte, naar een punt op 10°35' zuiderbreedte en 141°55' oosterlengte,

      vandaar naar een punt op 10°00' zuiderbreedte en 142°00' oosterlengte,

      vandaar naar een punt op 9°10' zuiderbreedte en 143°52' oosterlengte,

      vandaar naar een punt op 9°00' zuiderbreedte en 144°30' oosterlengte,

      vandaar naar een punt op 13°00' zuiderbreedte en 144°00' oosterlengte,

      vandaar naar een punt op 15°00' zuiderbreedte en 146°00' oosterlengte,

      vandaar naar een punt op 18°00' zuiderbreedte en 147°00' oosterlengte,

      vandaar naar een punt op 21°00' zuiderbreedte en 153°00' oosterlengte,

      vandaar naar een punt op de kust van Australië op 24°42' zuiderbreedte en 153°15' oosterlengte;

    • j. bijzonder gebied: een zeegebied waarbinnen het volgen van bijzondere in dit besluit voorgeschreven methoden ter voorkoming van verontreiniging van de zee door olie is vereist. Onder deze bijzondere gebieden worden begrepen de gebieden genoemd in artikel 10;

    • k. tank: een besloten ruimte gevormd door de permanente scheepsconstructie, en ontworpen voor het vervoer van vloeistoffen in bulk;

    • l. zijtank: een tank grenzend aan de huidbeplating van het schip in de zijde;

    • m. middentank: een tank in de zijden begrensd door langsschotten;

    • n. sloptank: een tank speciaal bestemd voor de opslag van olierestanten en waswater uit de tanks en van andere oliehoudende mengsels;

    • o. schone ballast: de ballast in een tank die, nadat er voor de laatste maal olie in werd vervoerd, zodanig is gereinigd dat de ballast daaruit afkomstig, indien geloosd uit een schip, dat stil ligt in schoon rustig water op een heldere dag, geen zichtbare oliesporen achterlaat op het wateroppervlak of op aangrenzende kusten, noch oliedrab of emulsie veroorzaakt welke zich onder het wateroppervlak of op de aangrenzende kusten zal afzetten.

      Onder schone ballast wordt mede verstaan de ballast, geloosd via een goedgekeurd bewakings- en regelsysteem voor olielozing, waarvan volgens dit systeem het oliegehalte van het mengsel niet hoger ligt dan 15 delen per miljoen, niettegenstaande de aanwezigheid van zichtbare oliesporen.

    • p. gescheiden ballast: ballastwater dat wordt ingenomen in een tank die volledig is gescheiden van het ladingolie- en brandstofoliesysteem en die blijvend is bestemd voor het vervoer van ballastwater of voor het vervoer van ballast of ladingen andere dan olie en overige schadelijke stoffen;

    • q. lengte (L): 96 percent van de lengte van de lastlijn op 85 percent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de bovenzijde van de kielplaat, dan wel de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot aan de hartlijn van de roerkoning op deze lastlijn gemeten, indien deze laatste lengte groter is. Bij schepen die met stuurlast zijn ontworpen, moet de lastlijn waarop deze lengte wordt gemeten, evenwijdig aan de constructiewaterlijn worden genomen;

    • r. de voorloodlijn en de achterloodlijn: de loodlijnen op het voorste en achterste punt van de lengte (L). De voorloodlijn moet getrokken worden door het snijpunt van de lastlijn waarop de lengte (L) is gemeten en de voorzijde van de voorsteven;

    • s. midscheeps: het midden van de lengte (L);

    • t. breedte (B): de grootste breedte van het schip midscheeps gemeten op de buitenkant van de spanten bij een schip met een metalen huid en op de buitenkant van de romp bij een schip met een huid van ander materiaal;

    • u. draagvermogen (DWT): het verschil tussen de massa van het deplacement van een schip liggende op zijn zomerlastlijn in water met een dichtheid van 1,025 t/m3 en de massa van het lege schip, uitgedrukt in tonmassa;

    • v. massa van het lege schip: de massa van het deplacement van een schip, zonder lading, brandstof, smeerolie, ballastwater, zoetwater en ketelvoedingwater in tanks, verbruiksvoorraden, passagiers en bemanning en hun bezittingen, uitgedrukt in tonmassa;

    • w. permeabiliteit van een ruimte: de verhouding tussen het volume binnen die ruimte dat wordt geacht door water te worden ingenomen en het totale volume van die ruimte;

    • x. inhouden en oppervlakten in een schip: de inhouden en oppervlakten berekend tot buitenkant spanten en verstijvingen;

    • y. ruwe olie: elk vloeibaar koolwaterstofmengsel dat in natuurlijke staat in de aarde voorkomt en al dan niet behandeld is om het geschikt te maken voor het transport, en dat tevens omvat:

      • 1°. ruwe olie waaruit bepaalde lichte fracties kunnen zijn verwijderd; en

      • 2°. ruwe olie waaraan bepaalde lichte fracties kunnen zijn toegevoegd;

    • z. ruwe olietankschip: een olietankschip gebruikt voor het vervoer van ruwe olie;

    • aa. produktentankschip: een olietankschip gebruikt voor het vervoer van olie, geen ruwe olie zijnde;

    • bb. chemicaliëntankschip: een schip dat is gebouwd voor of aangepast aan voornamelijk het vervoer in bulk van schadelijke vloeistoffen geen olie zijnde;

    • cc. goedgekeurd: door de inspecteur-generaal goedgekeurd.

    • dd. tonnage: bruto-tonnage als bedoeld in de Meetbrievenwet 1981;

    • ee. gesloten tankwassysteem: een zodanig tankwassysteem dat, wanneer de sloptank of tanks eenmaal zijn voorzien van waswater, dit waswater voldoende is voor tankwassen en, indien van toepassing, ter voorziening van aandrijfwater voor ejecteurs, zonder toevoegen van extra water in het systeem;

    • ff. verjaardatum: de datum van afgifte van het eerste certificaat, bedoeld in artikel 5, in elk kalenderjaar, volgend op het jaar waarin dit certificaat is afgegeven;

    • gg. richtlijn nr. 96/98/EG: richtlijn nr. 96/98/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (PbEG 1997, L 46);

    • hh. bijlage A.1/2: bijlage A.1/2 van richtlijn nr. 96/98/EG, voorzover het uitrusting betreft waarop dit besluit van toepassing is.

  • 2

    • a. Ongeacht het bepaalde onder f van het eerste lid, wordt voor de toepassing van de artikelen 13, 13 B, 13 E en 18, vierde lid, onder een "nieuw olietankschip" verstaan:

      • 1°. een olietankschip waarvoor het bouwcontract is gesloten na 1 juni 1979; of

      • 2°. indien geen bouwcontract is gesloten, een olietankschip waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt na 1 januari 1980; of

      • 3°. een olietankschip waarvan de oplevering na 1 juni 1982 plaatsvindt; of

      • 4°. een olietankschip dat een belangrijke verbouwing heeft ondergaan:

        • (i). waarvoor het contract is gesloten na 1 juni 1979; of

        • (ii). waarvan, indien geen contract is gesloten de verbouwing na 1 januari 1980 is begonnen; of

        • (iii). welke na 1 juni 1982 is voltooid,

          met dien verstande dat voor olietankschepen met een draagvermogen van 70 000 tonmassa of meer de omschrijving onder f van het eerste lid van toepassing is met betrekking tot het tweede lid van artikel 13.

    • b. Ongeacht het bepaalde onder g van het eerste lid, wordt voor de toepassing van de artikelen 13, 13 A, 13 B, 13 C, 13 D en 18, vijfde lid en zesde lid onder c, onder een "bestaand olietankschip" verstaan een olietankschip, geen nieuw olietankschip zijnde, als omschreven onder a;

Artikel 2. Toepassing

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, zijn de bepalingen van dit besluit van toepassing op alle schepen.

  • 4

    • a. Draagvleugelboten, luchtkussenvaartuigen en andere nieuwe typen vaartuigen waarop, gezien hun constructie, de toepassing van de bepalingen van de Hoofdstukken II en III ten aanzien van constructieve aspecten en uitrusting onredelijk of onuitvoerbaar zou zijn, kunnen door de inspecteur-generaal van de toepassing van deze bepalingen worden ontheven, mits de constructie en de uitrusting van deze schepen gelijkwaardige bescherming bieden tegen verontreiniging door olie, een en ander met inachtneming van het doel waarvoor deze schepen zijn bestemd en met inachtneming van artikel 2a, eerste en tweede lid.

    • b. Indien het bepaalde in artikel 4, eerste lid, op een vaartuig als bedoeld onder a van toepassing is, worden de bijzonderheden betreffende een ontheffing door de inspecteur-generaal vermeld op het certificaat, bedoeld in artikel 5.

Artikel 2a. Plaatsing aan boord van uitrusting

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Uitrusting als bedoeld in bijlage A.1/2 mag slechts aan boord van schepen worden geplaatst indien die uitrusting:

  • 2 Indien uitrusting als bedoeld in het eerste lid vervangen moet worden terwijl het schip zich bevindt in een haven van een andere staat dan een van de lidstaten van de Europese Unie, en het uit oogpunt van tijd, vertraging en kosten redelijkerwijs niet uitvoerbaar is om uitrusting aan boord te plaatsen waarvoor overeenkomstig richtlijn nr. 96/98/EG een EG-typegoedkeuring is verleend, mag andere dan de in het eerste lid bedoelde uitrusting worden geplaatst, mits is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 16, eerste en tweede lid, van die richtlijn.

  • 3 Gebruik van uitrusting waarvoor een certificaat van gelijkwaardigheid of een certificaat ten behoeve van beproeving is afgegeven, is slechts toegestaan met inachtneming van de aan het desbetreffende certificaat verbonden voorschriften of beperkingen.

  • 4 Indien ten aanzien van uitrusting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toepassing is gegeven aan artikel 23, eerste lid, van de Wet scheepsuitrusting, neemt de inspecteur-generaal de passende voorlopige maatregelen om het gebruik van die uitrusting te beperken. Zo nodig verbiedt hij de plaatsing of het gebruik van die uitrusting aan boord van schepen.

Artikel 3. Gelijkwaardige voorzieningen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 De inspecteur-generaal kan het aanbrengen van andere onderdelen, materialen, voorzieningen of apparatuur, voorzover het geen uitrusting als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, betreft, dan welke in dit besluit worden voorgeschreven, in een schip toestaan, mits deze ten minste even doelmatig zijn als die welke in dit besluit worden vereist.

  • 2 In geen geval zullen vormen van ontwerp en constructie ter regeling van het lozen van olie, zoals deze in dit besluit zijn voorgeschreven, kunnen worden vervangen door operationele methoden, behoudens het bepaalde in artikel 13.

Artikel 4. Onderzoeken

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Elk olietankschip met een tonnage van 150 of meer, alsmede elk schip geen olietankschip zijnde, met een tonnage van 400 of meer is onderworpen aan:

    • a. een eerste onderzoek dat wordt verricht voordat het schip in dienst wordt gesteld of voordat het certificaat, bedoeld in artikel 5, voor de eerste maal wordt afgegeven, en dat een volledig onderzoek van de bouw, uitrusting, systemen, onderdelen, voorzieningen en materialen van het schip omvat teneinde na te gaan of wordt voldaan aan de regels bij of krachtens dit besluit gesteld;

    • b. een hernieuwd onderzoek dat wordt verricht met door de inspecteur-generaal vast te stellen tussenpozen die, behoudens indien artikel 8, tweede, vijfde, zesde of zevende lid, van toepassing is, niet langer dan vijf jaar zijn, en dat de bouw, uitrusting, systemen, onderdelen, voorzieningen en materialen van het schip omvat teneinde na te gaan of wordt voldaan aan de regels bij of krachtens dit besluit gesteld;

    • c. een tussentijds onderzoek dat wordt verricht binnen drie maanden voor of na de tweede of de derde verjaardatum en dat in de plaats komt van een van de jaarlijkse onderzoeken als bedoeld onder d , en dat de uitrusting en de daarbij behorende pompen en pijpleidingen, de systemen voor het bewaken en regelen van het lozen van olie en voor het schoonmaken van tanks met ruwe olie, de olie-water afscheider en de oliefiltersystemen van het schip omvat teneinde na te gaan of wordt voldaan aan de regels bij of krachtens dit besluit gesteld. Van dit tussentijds onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat;

    • d. een jaarlijks onderzoek dat wordt verricht binnen drie maanden voor of na elke verjaardatum en dat de bouw, uitrusting, systemen, onderdelen, voorzieningen en materialen van het schip omvat teneinde na te gaan of zij zijn onderhouden overeenkomstig het derde lid, onder a, en zich in goede staat bevinden. Van dit jaarlijks onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat;

    • e. een aanvullend onderzoek dat afhankelijk van de omstandigheden hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk wordt verricht, indien herstellingen of vernieuwingen zijn uitgevoerd, of indien zich een ongeval heeft voorgedaan, waarbij wordt nagegaan of de noodzakelijke reparaties of vernieuwingen deugdelijk zijn doorgevoerd en of wordt voldaan aan de regels bij of krachtens dit besluit gesteld.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van onderzoeken van schepen die niet vallen onder het eerste lid, teneinde na te gaan of wordt voldaan aan de regels bij of krachtens dit besluit gesteld. Op verzoek van de reder geeft ten aanzien van dergelijke onderzoeken de inspecteur-generaal een verklaring af.

  • 3

    • a. De toestand van het schip en van de uitrusting dient te worden gehandhaafd in overeenstemming met de bepalingen vastgesteld bij of krachtens dit besluit om zeker te stellen dat het schip in alle opzichten geschikt blijft tot het verlaten van een haven zonder dat het een gevaar vormt voor verontreiniging van het mariene milieu.

    • b. Nadat een onderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid is voltooid, mag zonder de toestemming van de inspecteur-generaal en onverminderd artikel 2a, eerste en tweede lid, geen verandering worden aangebracht in de bouw, uitrusting, systemen, onderdelen, voorzieningen en materialen die aan het onderzoek zijn onderworpen, tenzij het de onmiddellijke vervanging van dergelijke uitrusting en onderdelen betreft.

    • c. Indien een schip een ongeval overkomt, of indien gebreken worden geconstateerd die de hechtheid van het schip, de doelmatigheid of de volledigheid van de uitrusting, vallende onder de bepalingen van dit besluit in belangrijke mate beïnvloeden, dient de kapitein van het schip de inspecteur-generaal zo spoedig mogelijk in te lichten.

      Indien het schip zich in een haven buiten Nederland bevindt, dient de kapitein tevens onmiddellijk de ter plaatse bevoegde autoriteiten in te lichten.

Artikel 5. Afgifte van of aantekening op het certificaat

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie wordt door de inspecteur-generaal afgegeven na de voltooiing van een eerste of een hernieuwd onderzoek als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a en b, ten behoeve van elk olietankschip met een tonnage van 150 of meer, alsmede ten behoeve van elk schip geen olietankschip zijnde, met een tonnage van 400 of meer.

Artikel 6. Afgifte van of aantekening op een certificaat door of op verzoek van een regering van een staat die partij is bij het Verdrag

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1

    • a. De inspecteur-generaal kan een daartoe bevoegde regering verzoeken de onderzoeken als bedoeld in artikel 4 uit te voeren en het certificaat als bedoeld in artikel 5 af te geven, of, voorzover van toepassing, een aantekening te plaatsen.

    • b. Op verzoek van de daartoe bevoegde buitenlandse regering kan namens de inspecteur-generaal een schip dat niet gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren, aan de in artikel 4 genoemde onderzoeken worden onderworpen en ten behoeve van dat schip een certificaat als bedoeld in artikel 5, worden afgegeven, of, voorzover van toepassing, een aantekening worden geplaatst. Indien het een communautair schip als bedoeld in artikel 2 van richtlijn nr. 96/98/EG betreft, moet uitrusting als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdeel a, zijn voorzien van het in dat artikel bedoelde merk van overeenstemming. Indien het een schip betreft dat een vlag voert van een van de andere lidstaten van de Europese Unie, zijn ten aanzien van de uitrusting, bedoeld in bijlage A.1/2 de desbetreffende voorschriften van het Verdrag van toepassing.

  • 2 In het geval genoemd in het eerste lid onder b wordt een afschrift van het certificaat en een afschrift van het rapport van onderzoek zo spoedig mogelijk toegezonden aan de regering die het verzoek heeft gedaan.

  • 3 Een krachtens het bepaalde in het eerste lid, onder b, afgegeven certificaat zal een verklaring bevatten, inhoudende dat het is afgegeven op verzoek van de betrokken regering.

  • 4 Er wordt geen certificaat als bedoeld in artikel 5 afgegeven aan een schip dat gerechtigd is de vlag te voeren van een staat, die geen partij is bij het Verdrag.

Artikel 7. Aanvraag tot afgifte van een certificaat

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de aanvraag tot het afgeven van een certificaat en de daarbij te overleggen bescheiden.

Artikel 8. Geldigheidsduur en geldigheid van het certificaat

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie wordt door de inspecteur-generaal afgegeven voor een periode van ten hoogste vijf jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is, indien het hernieuwde onderzoek binnen drie maanden voor de vervaldatum van het bestaande certificaat wordt voltooid, het nieuwe certificaat geldig vanaf de datum van voltooiing van dit onderzoek tot een datum niet later dan vijf jaar na de vervaldatum van het bestaande certificaat.

  • 3 Onverminderd het eerste lid is, indien het hernieuwde onderzoek binnen drie maanden na de vervaldatum van het bestaande certificaat wordt voltooid, het nieuwe certificaat geldig vanaf de datum van voltooiing van dit onderzoek tot een datum niet later dan vijf jaar na de vervaldatum van het bestaande certificaat.

  • 4 Indien een certificaat wordt afgegeven voor een periode korter dan vijf jaar, kan de inspecteur-generaal na de voltooiing van een tussentijds of jaarlijks onderzoek de geldigheidsduur van het certificaat verlengen tot een periode van vijf jaar.

  • 5 Indien een hernieuwd onderzoek wordt voltooid en indien geen nieuw certificaat ten behoeve van het schip kan worden afgegeven voor de vervaldatum van het bestaande certificaat, kan daarvan een aantekening op het bestaande certificaat worden geplaatst. In afwijking van het eerste lid wordt in dat geval de geldigheidsduur van het certificaat verlengd voor een periode van niet langer dan vijf maanden na de vervaldatum.

  • 6 In afwijking van het eerste lid kan, indien een schip zich op het tijdstip waarop het certificaat zijn geldigheid verliest niet in een haven bevindt waar het hernieuwde onderzoek kan plaatsvinden, de inspecteur-generaal de geldigheidsduur van het certificaat verlengen voor een periode van ten hoogste drie maanden na de vervaldatum, uitsluitend om het schip in staat te stellen de reis naar de haven waar het moet worden onderzocht te voltooien. Na de voltooiing van het hernieuwde onderzoek in die haven is het nieuwe certificaat geldig tot een datum niet later dan vijf jaar na de oorspronkelijke vervaldatum van het bestaande certificaat.

  • 7 In afwijking van het eerste lid kan, indien een certificaat is afgegeven ten behoeve van een schip dat korte reizen maakt en de geldigheidsduur van het certificaat niet is verlengd ingevolge een van de andere leden, de inspecteur-generaal de geldigheidsduur van het certificaat verlengen voor een periode van ten hoogste een maand na de vervaldatum. Na de voltooiing van het hernieuwde onderzoek is het nieuwe certificaat geldig tot een datum niet later dan vijf jaar na de oorspronkelijke vervaldatum van het bestaande certificaat.

  • 8 In bijzondere omstandigheden behoeft een nieuw certificaat niet te worden gedateerd vanaf de vervaldatum van het bestaande certificaat. Na de voltooiing van het hernieuwde onderzoek in deze bijzondere omstandigheden is het nieuwe certificaat geldig tot een datum niet later dan vijf jaar na de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek.

  • 9 Indien een tussentijds of jaarlijks onderzoek wordt voltooid voor de aanvang van de periode waarin het dient plaats te vinden, worden er, voorzover van toepassing, een of meer aanvullende tussentijdse of jaarlijkse onderzoeken verricht, zodat de maximale tussenpozen tussen de onderzoeken, bedoeld in artikel 4, niet worden overschreden.

  • 10 Het certificaat verliest zijn geldigheid wanneer:

    • a. de op het certificaat aangegeven periode van geldigheid is verstreken;

    • b. het tussentijdse of jaarlijkse onderzoek niet is uitgevoerd binnen de gestelde periode danwel indien daarvan geen aantekening is gemaakt op het certificaat;

    • c. het schip ophoudt te behoren tot de categorie van schepen, waarop dit besluit van toepassing is;

    • d. de bouw, uitrusting, systemen, onderdelen, voorzieningen en materialen van het schip op ingrijpende wijze worden gewijzigd zonder de toestemming van de inspecteur-generaal en onverminderd artikel 2a, eerste en tweede lid, tenzij het de onmiddellijke vervanging van dergelijke uitrusting en onderdelen betreft;

    • e. de naam van het schip wordt veranderd of het schip een ander letterteken of nummer krijgt.

      In dat geval wordt op aanvraag een nieuw certificaat afgegeven voor het nog niet verstreken gedeelte van het tijdvak, waarvoor het vervallen certificaat zou hebben gegolden;

    • f. het schip niet meer gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren.

  • 11

    • a. Het certificaat kan door de inspecteur-generaal worden ingetrokken:

      • 1°. wanneer het schip schade van betekenis heeft belopen en de herstelling daarvan niet naar behoren is geschied, of

      • 2°. wanneer uit een onderzoek van de bevoegde ambtenaar van de divisie Scheepvaart is gebleken dat het schip niet zonder gevaar voor verontreiniging van het mariene milieu de haven kan verlaten.

        Van de intrekking wordt de eigenaar bericht gezonden, onder vermelding van de redenen, welke tot de intrekking hebben geleid;

    • b. Een vervallen of ingetrokken certificaat moet door de eigenaar zo spoedig mogelijk aan de inspecteur-generaal worden ingezonden door tussenkomst van ambtenaren van de divisie Scheepvaart, de ambtenaren met de in- of uitklaring belast, dan wel de Nederlandse diplomatieke of consulaire ambtenaren.

    • c. Voor een ingezonden certificaat wordt desverlangd een bewijs van ontvangst afgegeven.

  • 12 In afwijking van het tiende lid, onder b, kan de inspecteur-generaal, indien het certificaat zijn geldigheid heeft verloren omdat een tussentijds of jaarlijks onderzoek niet binnen de gestelde periode is verricht, in bijzondere omstandigheden de geldigheid van het certificaat herstellen, nadat door middel van een inspectie is vastgesteld dat het schip voldoet aan de regels bij of krachtens dit besluit gesteld. De omvang van deze inspectie is ter beoordeling van de inspecteur-generaal.

Hoofdstuk II. Bepalingen ter beperking van verontreiniging voortvloeiend uit de bedrijfsvoering

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Artikel 9. Regeling van het lozen van olie

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Behoudens het bepaalde in de artikelen 10 en 11, en het bepaalde in het tweede lid, is elke lozing in zee van olierestanten of oliehoudende mengsels vanaf schepen verboden, tenzij wordt voldaan aan alle onderstaande voorwaarden:

    • a. voor een olietankschip, behalve zoals bepaald onder b :

      • 1°. het olietankschip bevindt zich niet in een bijzonder gebied, als bedoeld in artikel 10;

      • 2°. het olietankschip bevindt zich meer dan 50 zeemijl van het dichtstbijzijnde land;

      • 3°. het olietankschip vervolgt zijn vaarroute;

      • 4°. de hoeveelheid geloosde olie bedraagt op elk moment van het lozen niet meer dan 30 liter per afgelegde zeemijl;

      • 5°. de totale hoeveelheid in zee geloosde olie bedraagt voor bestaande olietankschepen niet meer dan 1/15.000ste van de totale hoeveelheid van de lading waarvan het restant deel uitmaakte en, voor nieuwe olietankschepen niet meer dan 1/30.000ste van de totale hoeveelheid van de lading waarvan het restant deel uitmaakte;

      • 6°. het olietankschip heeft de apparatuur en de voorzieningen, als vereist in artikel 15, in bedrijf;

    • b. voor een schip dat geen olietankschip is, met een tonnage van 400 of meer en voor een olietankschip voorzover het betreft een lozing van olierestanten of oliehoudende mengsels vanuit de vullings van de ruimten voor machines, met uitzondering van de vullings van de ladingpompkamer, tenzij vermengd met ladingolierestanten:

      • 1°. het schip bevindt zich niet in een bijzonder gebied;

      • 2°. het schip vervolgt zijn vaarroute;

      • 3°. het oliegehalte van de geloosde vloeistof is zonder verdunning niet hoger dan 15 delen per miljoen;

      • 4°. het schip heeft de apparatuur, bedoeld in artikel 16, in bedrijf.

  • 2 Een schip geen olietankschip zijnde, met een tonnage van minder dan 400, dat zich buiten een bijzonder gebied bevindt, dient olierestanten of oliehoudende mengsels aan boord op te slaan en af te geven aan havenontvangstvoorzieningen of in zee te lozen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, onder b.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de lozing van schone of gescheiden ballast of van niet behandelde oliehoudende mengsels waarvan zonder verdunning het oliegehalte niet hoger is dan 15 delen per miljoen en deze mengsels niet afkomstig zijn van de vullings van de ladingpompkamer en niet vermengd zijn met olierestanten van de lading.

  • 4 Lozingen in zee van olierestanten of oliehoudende mengsels mogen geen chemicaliën of andere stoffen bevatten in hoeveelheden of concentraties welke schadelijk zijn voor het mariene milieu, dan wel chemicaliën of andere stoffen welke worden aangewend teneinde de in dit artikel aangegeven lozingsvoorwaarden ter zijde te stellen.

  • 5 De olierestanten welke niet in zee kunnen worden geloosd volgens het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel, dienen aan boord te worden gehouden of aan havenontvangstvoorzieningen te worden afgegeven.

  • 6 Voor schepen als bedoeld in artikel 16, zesde lid, die niet zijn uitgerust met de apparatuur vereist in artikel 16, eerste of tweede lid, is het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, van toepassing met ingang van 6 juli 1998 of met ingang van een eerdere datum waarop het schip met deze apparatuur wordt uitgerust. Tot deze datum is elke lozing in zee van olierestanten of oliehoudende mengsels verboden, tenzij wordt voldaan aan alle onderstaande voorwaarden:

    • a. het oliehoudende mengsel is niet afkomstig van de vullings van de ladingpompkamer;

    • b. het oliehoudende mengsel is niet vermengd met ladingolierestanten;

    • c. het schip bevindt zich niet in een bijzonder gebied;

    • d. het schip bevindt zich meer dan 12 zeemijlen van het dichtstbijzijnde land;

    • e. het schip vervolgt zijn vaarroute;

    • f. het oliegehalte van de geloosde vloeistof is lager dan 100 delen per miljoen;

    • g. het schip heeft de goedgekeurde apparatuur voor het scheiden van olie en water in bedrijf.

Artikel 10. Het voorkomen van olieverontreiniging in bijzondere gebieden

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Voor de toepassing van dit besluit worden onder bijzondere gebieden verstaan het gebied van de Middellandse Zee, van de Oostzee, van de Zwarte Zee, van de Rode Zee, van de Perzische Golf, van de Golf van Aden, van het Antarctisch gebied en van de Noordwest-Europese wateren, welke als volgt worden omschreven:

    • a. Onder het gebied van de Middellandse Zee wordt verstaan de Middellandse Zee zelf, alsmede de golven en zeeën daarin, waarbij de grens tussen de Middellandse en de Zwarte Zee wordt gevormd door de parallel van 41° noorderbreedte en de westelijke grens wordt gevormd door de Straat van Gibraltar op de meridiaan van 5°36' westerlengte.

    • b. Onder het gebied van de Oostzee wordt verstaan de Oostzee zelf met inbegrip van de Botnische Golf, de Finse Golf en de toegang tot de Oostzee, begrensd door de parallel van Kaap Skagen in het Skagerrak op 57°44,8' noorderbreedte.

    • c. Onder het gebied van de Zwarte Zee wordt verstaan de Zwarte Zee zelf, waarbij de grens tussen de Middellandse en de Zwarte Zee wordt gevormd door de parallel van 41° noorderbreedte.

    • d. Onder het gebied van de Rode Zee wordt verstaan de Rode Zee zelf met inbegrip van de Golf van Suez en de Golf van Aqaba, in het zuiden begrensd door de loxodroom tussen Ras si Ane (12°08,5' noorderbreedte, 43°19,6' oosterlengte) en Husn Murad (12°40,4' noorderbreedte, 43°30,2' oosterlengte).

    • e. Onder het gebied van de Perzische Golf wordt verstaan het zeegebied ten noordwesten van de loxodroom tussen Ras al Hadd (22°30' noorderbreedte, 59°48' oosterlengte) en Ras al Fasteh (25°04' noorderbreedte, 61°25' oosterlengte).

    • f. Onder het gebied van de Golf van Aden wordt verstaan het zeegebied tussen de Rode Zee en de Arabische Zee in het westen begrensd door de loxodroom tussen Ras si Ane (12° 08,5' noorderbreedte, 43° 19,6' oosterlengte) en Husn Murad (12° 40,4' noorderbreedte, 43° 30,2' oosterlengte) en in het oosten begrensd door de loxodroom tussen Ras Asir (11° 50' noorderbreedte, 51° 16,9' oosterlengte) en Ras Fartak (15° 35' noorderbreedte, 52° 13,8' oosterlengte).

    • g. Onder het Antarctisch gebied wordt verstaan het zeegebied ten zuiden van 60° zuiderbreedte;

    • h. Onder het gebied van de Noordwest-Europese wateren wordt verstaan de Noordzee en zijn toegangen, de Ierse Zee en zijn toegangen, de Keltische zee, het Engels Kanaal en zijn toegangen en het gedeelte van de Noordoostelijke Atlantische Oceaan direct ten westen van Ierland, begrensd door de lijnen die achtereenvolgens de volgende punten verbinden:

      • i. 48° 27' noorderbreedte aan de Franse kust,

      • ii. 48° 27' noorderbreedte; 6° 25' westerlengte,

      • iii. 49° 52' noorderbreedte; 7° 44' westerlengte,

      • iv. 50° 30' noorderbreedte; 12° westerlengte,

      • v. 56° 30' noorderbreedte; 12° westerlengte,

      • vi. 62° noorderbreedte; 3° westerlengte,

      • vii. 62° noorderbreedte aan de Noorse kust,

      • viii. 57° 44,8' noorderbreedte aan de Deense en aan de Zweedse kust.

  • 2

    • a. Behoudens het bepaalde in artikel 11 is elke lozing van olierestanten of oliehoudende mengsels in zee door een olietankschip en door een schip geen olietankschip zijnde, met een tonnage van 400 of meer, verboden wanneer deze zich in een bijzonder gebied bevinden.

    • b. Elke lozing van olierestanten of oliehoudende mengsels in zee vanaf een schip dat geen olietankschip is, met een tonnage van minder dan 400, is verboden wanneer dit schip zich in een bijzonder gebied bevindt, behalve indien het oliegehalte van de geloosde vloeistof zonder verdunning niet hoger is dan 15 delen per miljoen.

  • 3

    • a. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op de lozing van schone of gescheiden ballast.

    • b. Het bepaalde in het tweede lid, onder a, is niet van toepassing op de lozing van behandeld lenswater van ruimten voor machines, mits wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:

      • 1°. het lenswater is niet afkomstig van de vulling van de ladingpompkamer;

      • 2°. het lenswater is niet vermengd met ladingolierestanten;

      • 3°. het schip vervolgt zijn vaarroute;

      • 4°. het oliegehalte van het geloosde mengsel is zonder verdunning niet hoger dan 15 delen per miljoen;

      • 5°. het schip heeft de apparatuur als bedoeld in artikel 16, vijfde lid, in bedrijf; en

      • 6°. de apparatuur voor het filtreren is uitgerust met een inrichting die de lozing automatisch stopt indien het oliegehalte van het te lozen mengsel hoger is dan 15 delen per miljoen.

  • 4

    • a. Lozingen in zee van olierestanten of oliehoudende mengsels mogen geen chemicaliën of andere stoffen bevatten in hoeveelheden of concentraties welke schadelijk zijn voor het mariene milieu, dan wel chemicaliën of andere stoffen aangewend teneinde de in dit artikel aangegeven lozingsvoorwaarden ter zijde te stellen.

    • b. De olierestanten welke niet in zee mogen worden geloosd volgens het bepaalde onder het tweede en derde lid, dienen aan boord te worden gehouden of aan havenontvangstvoorzieningen te worden afgegeven.

  • 5 Tot een nader bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip mogen schepen in het gebied van de Rode Zee, van de Perzische Golf en van de Golf van Aden lozen volgens het bepaalde in artikel 9 in plaats van het bepaalde in het tweede en derde lid.

  • 6 In afwijking van het tweede lid is in het Antarctisch gebied elke lozing in zee van olierestanten of oliehoudende mengsels vanaf een schip verboden.

Artikel 11. Uitzonderingen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Het bepaalde in de artikelen 9 en 10 is niet van toepassing op:

  • a. het lozen in zee van olierestanten of oliehoudende mengsels indien dit noodzakelijk is om de veiligheid van het schip zeker te stellen of om mensenlevens op zee te redden; of

  • b. het lozen in zee van olierestanten of oliehoudende mengsels in geval van schade aan het schip of aan de uitrusting daarvan:

    • 1°. mits na het ontstaan van de schade of na het ontdekken van de lozing alle redelijke voorzorgen zijn getroffen om de lozing te voorkomen of tot een minimum te beperken; en

    • 2°. uitgezonderd in geval de eigenaar of de kapitein handelde met de bedoeling om schade te veroorzaken, of wel roekeloos handelde en in de wetenschap dat er waarschijnlijk schade zou ontstaan; of

  • c. het lozen in zee van oliehoudende stoffen met toestemming van Onze Minister, indien dit geschiedt met het doel bepaalde verontreinigingsvoorvallen te bestrijden teneinde de schade door verontreiniging tot een minimum te beperken.

Artikel 13. Gescheiden ballasttanks, aangewezen schone ballasttanks en ruwe olie wasmethode

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Behoudens het bepaalde in de artikelen 13 C en 13 D, dienen olietankschepen te voldoen aan de bepalingen van dit artikel.

  • 2 Nieuwe olietankschepen met een draagvermogen van 20.000 tonmassa of meer dienen aan het onderstaande te voldoen:

    • a. Elk nieuw ruwe olietankschip met een draagvermogen van 20.000 tonmassa of meer en elk nieuw produktentankschip met een draagvermogen van 30.000 tonmassa of meer dient te zijn voorzien van gescheiden ballasttanks en te voldoen aan het bepaalde onder b, c en d of, indien toepasselijk, aan het bepaalde onder e.

    • b De capaciteit van de gescheiden ballasttanks dient zodanig te zijn dat het schip veilig kan varen tijdens ballastreizen, zonder dat, behoudens het bepaalde onder c en d, voor het benodigde ballastwater gebruik behoeft te worden gemaakt van ladingtanks. Echter dient in alle gevallen de gezamenlijke inhoud van de gescheiden ballasttanks ten minste zodanig te zijn, dat gedurende elk deel van de reis in elke ballasttoestand - met inbegrip van de toestand van leeg schip plus uitsluitend gescheiden ballast - de diepgang en trim van het schip aan elk van de volgende voorwaarden kunnen voldoen:

      • 1°. de diepgang naar de mal (dm) midscheeps gemeten in meters zonder rekening te houden met enige vervorming van het schip dient niet minder te zijn dan:

        dm = 2.0 + 0.02 L

      • 2°. de diepgangen op de voor- en achterloodlijn dienen overeen te komen met de diepgang midscheeps (dm), als bepaald onder 1° van dit lid, in samenhang met een stuurlast van niet meer dan 0,015 L; en

      • 3°. de diepgang op de achterloodlijn dient in geen geval minder te zijn dan noodzakelijk is voor de volledige onderdompeling van de schroef (schroeven).

    • c. In geen geval mag ballastwater in ladingtanks worden vervoerd, behalve:

      • 1°. in het bijzondere geval dat de weersomstandigheden dermate slecht zijn dat, naar het oordeel van de kapitein, de veiligheid van het schip vereist dat er extra ballastwater in ladingtanks wordt vervoerd; of

      • 2°. in de uitzonderlijke gevallen waarbij de bijzondere aard van de bedrijfsvoering van een olietankschip het noodzakelijk maakt dat er extra ballastwater in ladingtanks wordt vervoerd.

    • d. Het extra ballastwater dient te worden behandeld en geloosd overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 9 en 15, tevens dient daarvan aantekening te worden gehouden in het oliejournaal, bedoeld in artikel 20. Ten aanzien van het bepaalde in onderdeel c , onder 2°, kunnen door de inspecteur-generaal nadere voorschriften worden gegeven.

    • e. In afwijking van het bepaalde onder b , dient de capaciteit van de gescheiden ballasttanks van een olietankschip met een lengte van minder dan 150 m, ten genoegen van de inspecteur-generaal te zijn.

    • f. Elk nieuw ruwe olietankschip met een draagvermogen van 20.000 tonmassa of meer dient te zijn uitgerust met een installatie voor het schoonmaken van de ladingtanks door middel van het wassen met ruwe olie. Deze installatie moet geheel voldoen aan het bepaalde in artikel 13 B, één jaar nadat het tankschip voor het eerst voor het vervoer van ruwe olie is gebezigd, dan wel aan het einde van de derde reis gemaakt met een ruwe olie geschikt voor deze wasmethode waarbij de langste periode bepalend is.

    • g. De installatie dient te worden gebruikt in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13 B, tenzij het olietankschip een ruwe olie vervoert die niet geschikt is voor de wasmethode met ruwe olie.

  • 3 Behoudens het bepaalde in het vierde moet elk bestaand ruwe olietankschip van 40.000 tonmassa draagvermogen of meer zijn voorzien van gescheiden ballasttanks en voldoen aan het bepaalde in het tweede lid, onder b en c.

  • 4 Bestaande ruwe olietankschepen als bedoeld in het derde lid mogen, indien zij bestemd zijn voor het vervoer van ruwe olie geschikt voor de ruwe oliewasmethode, deze methode in overeenstemming met het bepaalde van artikel 13 B toepassen, in plaats van te zijn voorzien van gescheiden ballasttanks.

  • 5 Elk bestaand produktentankschip met een draagvermogen van 40.000 tonmassa of meer dient te zijn voorzien van gescheiden ballasttanks en te voldoen aan het bepaalde in het tweede lid, onder b en c, dan wel de methode van aangewezen schone ballasttanks te gebruiken in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13 A.

  • 6 Elk olietankschip dat niet behoeft te zijn voorzien van gescheiden ballasttanks in overeenstemming met het tweede lid, onder a, derde of vijfde lid, kan echter worden aangemerkt als een olietankschip met gescheiden ballasttanks indien het schip voldoet aan het bepaalde in het tweede lid, onder b, c en e.

Artikel 13A. Voorschriften voor olietankschepen met aangewezen schone ballasttanks

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 2 De voorzieningen voor en de werkwijze met de methode van aangewezen schone ballasttanks dienen te voldoen aan de voorschriften vastgesteld door de inspecteur-generaal.

  • 3 Een olietankschip dat de methode van aangewezen schone ballasttanks gebruikt, moet zijn uitgerust met een goedgekeurde oliegehaltemeter, welke controle mogelijk maakt van het oliegehalte van het geloosde ballastwater.

  • 4 Elk olietankschip dat de methode van aangewezen schone ballasttanks gebruikt, moet zijn voorzien van een handboek waarin het systeem, de uitrusting en de werkwijze daarmee beschreven staan en dat ten genoegen van de inspecteur-generaal is. Wanneer een wijziging wordt aangebracht die het systeem van aangewezen schone ballasttanks beïnvloedt, dient het handboek overeenkomstig te worden herzien.

Artikel 13B. Voorschriften voor olietankschepen ingericht voor de Ruwe Olie Wasmethode

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 2 De installatie voor het wassen met ruwe olie alsmede de bijbehorende uitrusting en voorzieningen moeten voldoen aan de voorschriften vastgesteld door de inspecteur-generaal.

  • 3 Een inert-gasinstallatie moet zijn aangebracht en aangesloten op elke ladingtank en sloptank in overeenstemming met de van toepassing zijnde artikelen van Bijlage IV van het Schepenbesluit 1965.

  • 4 Alvorens een ballastreis wordt aangevangen, dienen voldoende ladingtanks met ruwe olie te zijn gewassen opdat, rekening houdend met het vaarschema van het schip en de te verwachten weersomstandigheden, ballastwater alleen wordt vervoerd in ladingtanks die met ruwe olie zijn gewassen.

  • 5 Elk olietankschip uitgerust met een systeem voor het wassen met ruwe olie, moet zijn voorzien van een handboek waarin het systeem, de uitrusting en de werkwijze daarmee beschreven staan en dat ten genoegen van de inspecteur-generaal is. Wanneer een wijziging wordt aangebracht die het systeem voor het wassen met ruwe olie beïnvloedt, dient het handboek overeenkomstig te worden herzien.

Artikel 13C. Bestaande olietankschepen ingezet op bepaalde reizen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Het bepaalde in het derde tot en met het vijfde lid van artikel 13 is niet van toepassing op een bestaand olietankschip dat uitsluitend wordt ingezet op bepaalde reizen:

    • a. tussen havens binnen Nederland; of

    • b. tussen havens van staten die partij zijn bij het Verdrag, voorzover deze reizen geheel plaatsvinden binnen een bijzonder gebied als bedoeld in het eerste lid van artikel 10, of binnen andere, door Onze Minister vastgestelde grenzen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is alleen van toepassing indien tevens wordt voldaan aan de navolgende voorwaarden:

    • a. de havens waar lading wordt ingenomen, zijn voorzien van havenontvangstvoorzieningen die naar het oordeel van Onze Minister toereikend zijn voor het ontvangen en verwerken van alle ballast- en tankwaswater van het schip;

    • b. alle ballastwater daarbij inbegrepen schone ballast en restanten van het tankwassen, worden tijdens de reis aan boord gehouden en bij aankomst in de haven afgegeven aan havenontvangstvoorzieningen, behoudens het bepaalde in artikel 11;

    • c. van het bepaalde onder b aantekening wordt gehouden in het oliejournaal als bedoeld in artikel 20, welke aantekening dient te worden gewaarmerkt door de bevoegde autoriteiten van de havenstaat;

    • d. op het certificaat als bedoeld in artikel 5 wordt aangetekend dat het schip uitsluitend wordt gebezigd voor de reizen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 13D. Bestaande ruwe olietankschepen met speciale ballastvoorzieningen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Een bestaand ruwe olietankschip wordt geacht te voldoen aan het bepaalde in het derde lid van artikel 13 betreffende gescheiden ballasttanks, indien aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

    • a. het schip zodanig is gebouwd of zodanig wordt gebruikt dat te allen tijde zonder het gebruik van ballastwater wordt voldaan aan het bepaalde ten aanzien van de diepgang en de stuurlast als bedoeld

      in het tweede lid, onder b, van artikel 13;

    • b. de werkwijze en ballastvoorzieningen zijn goedgekeurd door de inspecteur-generaal;

    • c. op het certificaat als bedoeld in artikel 5 is aangetekend dat het schip met speciale ballastvoorzieningen vaart.

Artikel 13E. Beschermende ligging van gescheiden ballastruimten

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Op elk nieuw ruwe olietankschip met een draagvermogen van 20.000 tonmassa of meer en op elk nieuw produktentankschip met een draagvermogen van 30.000 tonmassa of meer dient de ligging van de gescheiden ballasttanks, met een inhoud die noodzakelijk is teneinde te kunnen voldoen aan de eisen van artikel 13 en die binnen het ladingtankgedeelte zijn gelegen, in overeenstemming te zijn met het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel teneinde een zekere mate van bescherming te bieden tegen het uitstromen van olie ingeval van stranding of aanvaring.

  • 2 Gescheiden ballasttanks en ruimten binnen het ladingtankgedeelte (Lt), geen olietanks zijnde, dienen zodanig te zijn gelegen dat aan de volgende eisen wordt voldaan:

    σ PAc + σ PAs = J [Lt (B + 2 D)]

    waarin:

    PAc = voor elke gescheiden ballasttank of ruimte, geen olietank zijnde: de vertikale projektie van de oppervlakte van de zijbeplating van de huid, gemeten naar de mal in vierkante meters,

    PAs = voor elke zodanige tank of ruimte: de horizontale projektie van de oppervlakte van de vlakbeplating van de huid, gemeten naar de mal in vierkante meters,

    Lt = lengte tussen het voorste en achterste begrenzingsschot van de ladingtanks in meters,

    B = grootste breedte van het schip in meters, zoals omschreven in het eerste lid, onder t, van artikel 1,

    D = holte naar de mal, vertikaal gemeten van de bovenkant van de kiel tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek zoals gedefinieerd in Bijlage I van het Schepenbesluit 1965 in de zijde in meters.

    Bij schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, moet de holte naar de mal gemeten worden tot het snijpunt van de doorgestrookte lijn van de bovenkant van de balken met de doorgestrookte lijn van de buitenkant van de spanten.

    J = 0,45 voor olietankschepen met een draagvermogen van 20.000 tonmassa; 0,30 voor olietankschepen met een draagvermogen van 200.000 tonmassa of meer, behoudens het gestelde in het derde lid van dit artikel. Voor tussengelegen waarden van het draagvermogen moet de waarde van "J" door lineaire interpolatie worden bepaald.

    Waar in dit artikel de in dit lid vermelde symbolen voorkomen, hebben zij de betekenis zoals omschreven in dit lid.

  • 3 Voor olietankschepen met een draagvermogen van 200.000 tonmassa of meer mag de waarde van "J" als volgt worden verminderd tot:

    Bijlage 12053.png

    of 0,2 welke van de twee de grootste is

    waarin:

    a = 0,25 voor olietankschepen met een draagvermogen van 200.000 tonmassa a = 0,40 voor olietankschepen met een draagvermogen van 300.000 tonmassa a 0,50 voor olietankschepen met een draagvermogen van 420.000 tonmassa of meer

    Voor tussengelegen waarden van het draagvermogen moet de waarde van "a" door lineaire interpolatie worden bepaald.

    Oc = als omschreven in het eerste lid, onder a, van artikel 23

    Os = als omschreven in het eerste lid, onder a, van artikel 23

    OA = de toelaatbare hoeveelheid uitgestroomde olie zoals bepaald in het tweede lid van artikel 24.

  • 4 Bij de vaststelling van de waarden van PAc en PAs voor gescheiden ballasttanks en -ruimten, geen olietanks zijnde, is het volgende van toepassing:

    • a. de kleinste breedte van elke zijtank of ruimte die zich over de volle hoogte van de scheepszijde, dan wel van het dek tot de bovenzijde van de dubbele bodem uitstrekt, mag niet minder zijn dan 2 m. De breedte dient binnenboord te worden gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en stevens. Indien deze breedte geringer is mag de betreffende zijtank of ruimte niet in de berekening van de bescherming biedende oppervlakte "PAc " worden betrokken; en

    • b. de kleinste hoogte van elke dubbele bodemtank of ruimte moet tenminste gelijk zijn aan B/15 of 2 m, welke van deze waarden de kleinste is. Indien de hoogte geringer is mag de betreffende bodemtank of ruimte niet in de berekening van de bescherming biedende oppervlakte "PAs" worden betrokken.

      De kleinste breedte en hoogte van zijtanks en dubbele bodemtanks dienen te worden gemeten buiten het gebied van de kimronding; de kleinste breedte moet, indien bij de overgang van huidbeplating naar dekbeplating een rondgezette plaat wordt toegepast, worden gemeten buiten het gebied van deze rondgezette plaat.

Artikel 13F. Voorkoming van olieverontreiniging in geval van aanvaring of stranding (nieuwbouw)

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Dit artikel is van toepassing op olietankschepen met een draagvermogen van 600 tonmassa of meer:

    • a. waarvoor het bouwcontract is gesloten op of na 6 juli 1993; of

    • b. indien er geen bouwcontract is, waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt op of na 6 januari 1994; of

    • c. waarvan de oplevering op of na 6 juli 1996 heeft plaatsgevonden; of

    • d. die een belangrijke verbouwing hebben ondergaan:

      • 1°. waarvoor het contract is gesloten na 6 juli 1993; of

      • 2°. waarvan, indien er geen contract is, de verbouwing na 6 januari 1994 is begonnen; of

      • 3°. die na 6 juli 1996 is voltooid.

  • 2 Elk olietankschip met een draagvermogen van 5 000 tonmassa of meer:

    • a. voldoet, in plaats van aan artikel 13e indien van toepassing, aan het derde lid, tenzij wordt voldaan aan het bepaalde in het vierde en vijfde lid; en

    • b. voldoet, indien van toepassing, aan het bepaalde in het zesde lid.

  • 3 De gehele lengte van het ladinggedeelte wordt als volgt beschermd door ballasttanks of ruimten, geen ladingtanks of brandstoftanks zijnde:

    • a. zijtanks of ruimten strekken zich uit over de volle holte van het schip in de zijde of vanaf de bovenzijde van de dubbele bodem tot het bovenste dek, daarbij geen rekening houdende met een rondgezette plaat als overgang van huidbeplating naar dekbeplating. Zij zijn zodanig gesitueerd dat de ladingtanks nergens op een afstand geringer dan w binnenboord van de malkant van de huidbeplating zijn gelegen, loodrecht op de huid gemeten ter plaatse van elke willekeurige dwarsdoorsnede, zoals aangegeven in figuur 1, waarbij:

      w = 0,5 + DWT/20 000 m of 2 m,welke van de twee de kleinste is.

      De minimum waarde van w = 1 m.

    • b. ter plaatse van elke willekeurige dwarsdoorsnede is de hoogte van elke dubbele bodem tank of ruimte zodanig dat de afstand h tussen de bodem van de ladingtanks en de malkant van de vlakbeplating, loodrecht op deze beplating gemeten zoals aangegeven in figuur 1, niet minder is dan:

      h = B/15 m of 2 m, welke van de twee de kleinste is.

      De minimum waarde van h = 1 m.

    • c. indien de afstanden h en w verschillen wordt op hoogten groter dan 1,5h boven de basislijn de afstand w aangehouden, zoals aangegeven in figuur 1.

    • d. voor ruwe-olietankschepen met een draagvermogen van 20 000 tonmassa of meer en produktentankschepen met een draagvermogen van 30 000 tonmassa of meer is de gezamenlijke capaciteit van zijtanks, dubbele bodemtanks, voorpiektanks en achterpiektanks niet kleiner dan de capaciteit van de gescheiden ballasttanks benodigd om te voldoen aan artikel 13. Zijtanks of ruimten en dubbele bodemtanks gebruikt om te voldoen aan artikel 13 zijn gelijkmatig verdeeld over de gehele lengte van het ladinggedeelte. Aanvullende gescheiden ballast capaciteit gebruikt voor het verminderen van langsscheepse spanningen of trim mag op elke plaats in het schip zijn gelegen.

    • e. zuigputten van ladingtanks mogen in de dubbele bodem onder de door de afstand h bepaalde grenslijn worden aangebracht, mits deze putten zo klein als praktisch mogelijk zijn en de afstand tussen de bodem van de put en de vlakbeplating ten minste 0,5h bedraagt.

    • f. ballastleidingen en andere leidingen, zoals peil- en ventilatieleidingen naar ballasttanks, lopen niet door ladingtanks. Ladingleidingen en soortgelijke leidingen naar ladingtanks lopen niet door ballasttanks. Uitzondering mag worden gemaakt voor korte leidinggedeelten mits deze geheel gelast of gelijkwaardig geconstrueerd zijn.

  • 4

    • a. Dubbele bodemtanks of ruimten als vereist in het derde lid, onder b, kunnen achterwege blijven indien het ontwerp van de tanker zodanig is dat de druk op de vlakbeplating, die de enige scheiding vormt met de zee, uitgeoefend door de lading en de dampdruk, de hydrostatische waterdruk van het zeewater niet overschrijdt zoals aangegeven in de volgende formule:f * hc * pc * g + 100 | p dn * p s * gwaarin:

      hc = hoogte van de lading die op de vlakbeplating rust in meters;

      pc = maximum dichtheid van de lading in t/m3;

      dn = minimum diepgang voor elke verwachte beladingstoestand in meters;

      ps = dichtheid van het zeewater in t/;m3

      |p = maximum insteldruk van de over-/onderdrukkleppen van de ladingtank in bar;

      f = veiligheidsfactor = 1,1;

      g = versnelling van de zwaartekracht (9,81 m/s2).

    • b. Elke horizontale scheiding benodigd om te voldoen aan het gestelde onder a, is geplaatst op een hoogte van de kleinste waarde van B/6 of 6 meter, maar niet meer dan 0,6D, waarin D de holte naar de mal midscheeps gemeten, boven de basislijn.

    • c. Zijtanks of ruimten zijn gesitueerd zoals bepaald in het derde lid, onder a, behalve dat, beneden een nniveau van 1,5h boven de basislijn, de grenslijn van de ladingtank verticaal naar beneden mag lopen tot het vlak zoals aangegeven in figuur 2, waarbij h als bedoeld in het derde lid, onder b.

  • 5 Andere ontwerpen en vormen van constructie van olietankschepen kunnen worden aanvaard als gelijkwaardig alternatief voor het bepaalde in het derde lid na te zijn goedgekeurd.

  • 6 Voor olietankschepen met een draagvermogen van 20 000 tonmassa of meer wordt de aangenomen schade als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onder b, aangevuld met de onderstaande aangenomen bodemschade:

    • a. langsscheeps:

      • 1°. schepen met een draagvermogen van 75 000 tonmassa of meer: 0,6L gemeten vanaf de voorloodlijn;

      • 2°. schepen met een draagvermogen kleiner dan 75 000 tonmassa: 0,4L gemeten vanaf de voorloodlijn

    • b. dwarsscheeps: B/3 op elke plaats van het vlak

    • c. verticaal: beschadiging van de huidbeplating.

  • 7 Olietankschepen met een draagvermogen kleiner dan 5 000 tonmassa zijn:

    • a. ten minste uitgerust met dubbele bodemtanks of ruimten met een zodanige hoogte dat de afstand h als bedoeld in het derde lid, onder b, voldoet aan de volgende waarde:h: = B/15.De minimum waarde van h 0,76 m.

      In de ronding van de kim en op plaatsen zonder een duidelijke ronding van de kim loopt de begrenzing van het ladinggedeelte parallel aan het vlak zoals aangegeven in figuur 3; en

    • b. voorzien van ladingtanks waarvan de inhoud niet groter is dan 700m3 tenzij voorzien is in zijtanks of ruimten overeenkomstig het bepaalde in het derde lid, onder a, waarbij voldaan wordt aan:

      w = 0,4 + 2,4DWT/20 000 m.

      De minimum waarde van w = 0,76 m.

  • 8 Olie wordt niet vervoerd in een ruimte gelegen voor het aanvaringsschot dat is aangebracht, zoals is voorgeschreven in artikel 11, tweede lid, van Bijlage II van het Schepenbesluit 1965. Een olietankschip waarvoor geen aanvaringsschot is vereist, zoals is voorgeschreven in artikel 11, tweede lid, van Bijlage II van het Schepenbesluit 1965, vervoert geen olie in een ruimte die zich uitstrekt voor een hypothetisch dwarsscheeps vlak, loodrecht op hart schip, en is gesitueerd als zijnde een aanvaringsschot dat voldoet aan het bepaalde in dat artikel.

    Bijlage 12054.png

    figuur 1

    Bijlage 12055.png

    figuur 2

    Bijlage 12056.png

    figuur 3

Artikel 13G. Voorkoming van olieverontreiniging door ongevallen (bestaande olietankschepen)

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Een olietankschip waarvoor het Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie, bedoeld in artikel 5 vereist is, voldoet ter verkrijging en behoud van dat certificaat mede aan de eisen van verordening (EG) nr. 417/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2002, betreffende het versneld invoeren van de vereisten inzake een dubbelwandige uitvoering of een gelijkwaardig ontwerp voor enkelwandige olietankschepen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2978/94 van de Raad van de Europese Unie (PbEG L 64).

Artikel 14. Gescheiden houden van brandstofolie en ballastwater en het vervoer van olie in de voorpiektank

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel is het verboden ballastwater in enige brandstofolietank te vervoeren aan boord van nieuwe schepen geen olietankschepen zijnde, met een tonnage van 4000 of meer alsmede aan boord van nieuwe olietankschepen met een tonnage van 150 of meer.

  • 2 Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing, indien ongewone omstandigheden of de noodzaak om grote hoeveelheden brandstof mee te voeren ertoe leiden dat ballastwater moet worden vervoerd in enige brandstofolietank. In dergelijke gevallen dient zulk ballastwater te worden afgegeven aan havenontvangstvoorzieningen, dan wel is lozing ervan in zee toegestaan met inachtname van het bepaalde in de artikelen 9 en 20, waarbij het gebruik van apparatuur als bedoeld in artikel 16, tweede lid, is vereist.

  • 3 Het is niet toegestaan olie te vervoeren in de voorpiektank of in een tank die vóór het aanvaringsschot is gelegen, aan boord van een schip met een tonnage van 400 of meer;

    • a. waarvoor het bouwcontract is gesloten na 1 januari 1982; of

    • b. indien geen bouwcontract is gesloten, waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt na 1 juli 1982.

  • 4 Schepen niet vallende onder het eerste en derde lid dienen aan het bepaalde in deze leden te voldoen, tenzij zulks naar het oordeel van de inspecteur-generaal niet redelijk en praktisch uitvoerbaar is.

Artikel 15. Het aan boord houden van olie

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Olietankschepen met een tonnage van 150 of meer dienen te zijn uitgerust met:

    • a. toereikende middelen voor het reinigen van de ladingtanks, alsmede voor het overbrengen van de verontreinigde ballastrestanten en het tankwaswater naar een goedgekeurde sloptank, waarbij zodanige voorzieningen voor het overbrengen van de oliehoudende restanten naar een sloptank of een combinatie van sloptanks zijn getroffen, dat de lozing van elke vloeistof in de zee voldoet aan het bepaalde in artikel 9;

    • b. een sloptank of een combinatie van sloptanks die voldoen aan het bepaalde in het vierde lid;

    • c. een bewakings- en regelsysteem voor het lozen van olie dat voldoet aan het bepaalde in het vijfde lid;

    • d. doelmatige apparatuur om snel en nauwkeurig het oliewater scheidingsvlak in de sloptank vast te stellen; en

    • e. een goedgekeurd handboek waarin richtlijnen met betrekking tot het gebruik van de bewakings- en regelapparatuur zijn opgenomen en waarin zowel de automatische als de hand bediende werkwijze is beschreven.

    De apparatuur als bedoeld onder d dient ook beschikbaar te zijn voor gebruik in andere tanks waarin scheiding van olie en water tot stand komt, en van waaruit men lozing rechtstreeks in de zee wil doen plaatsvinden.

  • 2 Nieuwe olietankschepen met een draagvermogen van 70.000 tonmassa of meer dienen te zijn voorzien van tenminste twee sloptanks.

  • 3 Bestaande olietankschepen met een tonnage van 150 of meer dienen eveneens te voldoen aan het bepaalde in het eerste lid met dien verstande dat iedere ladingtank kan worden aangemerkt als sloptank.

  • 4

    • a. Sloptanks dienen zo te zijn ontworpen, in het bijzonder met betrekking tot de plaatsing van de in- en uitlaten, keerplaten en -schotten voor zover aangebracht, dat overmatige turbulentie met het meevoeren van olie in het water of het vormen van emulsie met het water, wordt voorkomen.

    • b.

      • 1°. De inhoud van de sloptank of van een combinatie van sloptanks mag niet minder zijn dan 3% van de inhoud van de ladingtanks van het schip.

      • 2°. De inspecteur-generaal kan toestaan dat de onder 1° voorgeschreven inhoud van de sloptanks of van de combinatie van sloptanks wordt verminderd:

        • (i). tot 2% voor een olietankschip dat is uitgerust met een gesloten tankwassysteem;

        • (ii). tot 2% voor een olietankschip dat is uitgerust met gescheiden ballasttanks of aangewezen schone ballasttanks overeenkomstig het bepaalde in artikel 13 of dat is uitgerust met een systeem voor het wassen met ruwe olie overeenkomstig het bepaalde in artikel 13b, met dien verstande dat de inhoud mag worden verminderd tot 1½% indien het schip tevens is uitgerust met een gesloten tankwassysteem;

        • (iii). tot 1% voor een combinatietankschip, dat de olie uitsluitend vervoert in tanks met gladde wanden, met dien verstande dat de inhoud mag worden verminderd tot 0,8% indien het schip tevens is uitgerust met een gesloten tankwassysteem.

  • 5

    • a. Het bewaking- en regelsysteem voor olielozingen als bedoeld in het eerste lid, onder c dient:

      • 1°. te zijn voorzien van apparatuur voor een doorlopende weergave van de lozing in liters per zeemijl, alsmede van ofwel de totale hoeveelheid geloosde olie, ofwel van het oliegehalte en de hoeveelheid geloosde vloeistof per tijdseenheid. Deze registratie dient een aanduiding van tijd en datum te bevatten en dient tenminste drie jaar te worden bewaard; en

      • 2°. automatisch in werking te treden wanneer er enige lozing van vloeistof in de zee plaatsvindt en zo te zijn ingericht dat elke lozing van een oliehoudend mengsel automatisch wordt gestopt wanneer de hoeveelheid geloosde olie per zeemijl het bepaalde in het eerste lid, onder a, van artikel 9 overschrijdt.

    • b. Elke storing in het bewakings- en regelsysteem dient de lozing automatisch te doen stoppen en moet worden aangetekend in het oliejournaal, bedoeld in artikel 20.

    • c. Er dient een andere methode door middel van handbediening aanwezig te zijn, die in geval van een dergelijke storing kan worden gebruikt. Het onklaar onderdeel van de apparatuur dient echter zo spoedig mogelijk bedrijfsklaar te worden gemaakt. De havenautoriteit kan een olietankschip met een onklaar onderdeel van de apparatuur toestemming verlenen een ballastreis te ondernemen voordat het zich naar een reparatiehaven begeeft.

  • 6 Op olietankschepen met een tonnage van minder dan 150 is het bepaalde in de vorige leden niet van toepassing. Olie en verontreinigd tankwaswater dienen aan boord te worden gehouden en te worden verzameld in een opslagtank voor afgifte aan havenontvangstvoorzieningen, tenzij voldoende voorzieningen zijn getroffen voor het zodanig bewaken van de lozing van deze vloeistoffen in de zee dat verzekerd is dat daarbij aan het bepaalde in artikel 9 wordt voldaan.

  • 7

    • a. De inspecteur-generaal kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste tot en met het vijfde lid indien een olietankschip uitsluitend reizen maakt gelegen binnen een afstand van 50 zeemijlen van het dichtstbijzijnde land, waarvan de reisduur niet meer bedraagt dan 72 uur en de reizen uitsluitend gemaakt worden tussen havens van staten die partij zijn bij het Verdrag. Een zodanige ontheffing kan slechts worden verleend indien het olietankschip alle oliehoudende mengsels aan boord houdt, ter latere afgifte aan havenontvangstvoorzieningen, en deze havenontvangstvoorzieningen toereikend zijn, dit ter beoordeling van de inspecteur-generaal.

    • b. De inspecteur-generaal kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het vijfde lid, voor schepen niet vallende onder a, in de volgende gevallen:

      • 1°. voor bestaande olietankschepen met een draagvermogen van 40 000 tonmassa of meer ingezet op reizen als bedoeld in artikel 13c, eerste lid, en welke daarbij voldoen aan het bepaalde in artikel 13c, tweede lid; of

      • 2°. voor olietankschepen die uitsluitend reizen maken:

        • (i). binnen een bijzonder gebied als bedoeld in artikel 10, eerste lid; of

        • (ii). binnen 50 zeemijlen van het dichtstbijzijnde land buiten een bijzonder gebied als bedoeld in artikel 10, eerste lid, waarbij het olietankschip ingezet wordt:

          • 1e. voor reizen tussen havens van staten die partij zijn bij het Verdrag; of

          • 2e. voor reizen binnen een beperkt vaargebied, vastgesteld door de inspecteur-generaal, waarvan de reisduur niet meer dan 72 uur bedraagt.

    • c. Indien een ontheffing wordt verleend overeenkomstig het bepaalde onder b, dient tevens te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

      • 1°. alle oliehoudende mengsels worden aan boord gehouden voor afgifte aan havenontvangstvoorzieningen; en

      • 2°. de hoeveelheid van het af te geven mengsel, het tijdstip van afgifte en de haven van afgifte worden aangetekend in het oliejournaal, bedoeld in artikel 20.

    • d. Indien een ontheffing wordt verleend voor een olietankschip dat reizen maakt binnen een gebied als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, onder (ii), dienen binnen het genoemde gebied de havenontvangstvoorzieningen toereikend te zijn, dit ter beoordeling van de inspecteur-generaal.

    • e. Indien een ontheffing wordt verleend voor een olietankschip dat reizen maakt binnen een gebied als bedoeld in onderdeel b, onder 2° (i) en 2° (ii), ten 2e, zullen de genoemde gebieden worden vermeld op het certificaat, bedoeld in artikel 5.

  • 8

    • a. De inspecteur-generaal kan vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 9, eerste lid onder a en in het eerste lid onder c van dit artikel, indien geen apparatuur voor de bewaking en regeling van het lozen van geraffineerde lichte produkten beschikbaar is.

    • b. Indien een vrijstelling als bedoeld onder a is verleend, dient de lozing te geschieden volgens door de inspecteur-generaal te stellen voorschriften.

    • c. De inspecteur-generaal zal jaarlijks bezien of en in hoeverre de onder a genoemde apparatuur beschikbaar is.

  • 9 Het bepaalde in het eerste tot en met het vijfde lid is niet van toepassing op een olietankschip dat asfalt vervoert of andere producten waarop de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn, waarvan de fysische eigenschappen een effectieve scheiding van het product en water alsmede een effectief bewaken van de lozing belemmeren. Alle ladingrestanten dienen aan boord te worden gehouden en tezamen met alle verontreinigd waswater aan een havenontvangstvoorziening te worden afgegeven.

Artikel 16. Bewakings- en regelsysteem en apparatuur voor het filtreren van olie

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Elk schip met een tonnage van 400 of meer en minder dan 10 000 is uitgerust met apparatuur voor het filtreren van oliehoudende mengsels welke voldoet aan het vierde lid. Indien zo’n schip grote hoeveelheden brandstof vervoert, voldoet het schip aan het tweede lid of aan artikel 14, eerste lid.

  • 2 Elk schip met een tonnage van 10 000 of meer is uitgerust met apparatuur voor het filtreren van oliehoudende mengsels en met een inrichting voor een alarm en een automatische stop indien het oliegehalte van de te lozen vloeistof hoger is dan 15 delen per miljoen.

  • 3

    • a. De inspecteur-generaal kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en tweede lid voor een schip dat uitsluitend reizen maakt binnen bijzondere gebieden indien wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:

      • 1°. het schip is voorzien van een verzameltank met een voldoende inhoud voor het aan boord opslaan van alle met olie verontreinigd lenswater;

      • 2°. al het met olie verontreinigd lenswater wordt aan boord opgeslagen om vervolgens te worden afgegeven aan havenontvangstvoorzieningen;

      • 3°. in de havens waarnaar het schip reizen maakt, zijn voldoende havenontvangstvoorzieningen beschikbaar voor het in ontvangst nemen van het met olie verontreinigd lenswater;

      • 4°. op het certificaat is aangetekend dat het schip uitsluitend reizen maakt binnen bijzondere gebieden;

      • 5°. de hoeveelheid van het af te geven mengsel, het tijdstip en de haven van afgifte worden aangetekend in het oliejournaal.

    • b. Een schip met een tonnage van minder dan 400 dient, voor zover praktisch uitvoerbaar, zodanig te zijn uitgerust dat olierestanten of oliehoudende mengsels aan boord kunnen worden opgeslagen of dat lozing daarvan kan geschieden overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onder b.

  • 4 Apparatuur voor het filtreren van oliehoudende mengsels als bedoeld in het eerste lid, moet waarborgen dat van elk in zee te lozen oliehoudend mengsel, nadat het door deze apparatuur is gevoerd, het oliegehalte niet hoger is dan 15 delen per miljoen.

  • 5 Apparatuur voor het filtreren van oliehoudende mengsels als bedoeld in het tweede lid moet waarborgen dat van elk in zee te lozen oliehoudend mengsel, nadat het door deze apparatuur is gevoerd, het oliegehalte niet hoger is dan 15 delen per miljoen. De apparatuur dient te zijn voorzien van een alarminrichting die aangeeft wanneer dit gehalte wordt overschreden. De apparatuur dient zodanig te zijn ingericht dat elke lozing automatisch wordt gestopt indien het oliegehalte van de te lozen vloeistof hoger is dan 15 delen per miljoen.

  • 6 Schepen opgeleverd voor 6 juli 1993 moeten met ingang van 6 juli 1998 aan dit artikel voldoen indien deze schepen zijn uitgerust met apparatuur voor het scheiden van olie en water tot 100 delen per miljoen.

Artikel 17. Tanks voor olierestanten

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Elk schip met een tonnage van 400 of meer dient te zijn uitgerust met een of meer tanks met een inhoud die, met inachtneming van het type van de machine-installatie en de duur van de reis, toereikend is voor het opslaan van olierestanten welke ontstaan bij het reinigen van brandstof en smeeroliën en door olielekkages in de ruimten voor machines, en welke niet kunnen worden behandeld op enige andere wijze overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.

  • 2 Aan boord van nieuwe schepen dienen deze tanks zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat de reiniging ervan en de afgifte van restanten aan havenontvangstvoorzieningen wordt vergemakkelijkt. Inrichtingen voor het ontluchten van de tanks, het ledigen ervan en het meten van de in de tanks aanwezige vloeistof, dienen ten genoegen van de inspecteur-generaal te zijn aangebracht.

  • 3 Op bestaande schepen is het bepaalde in het tweede lid van toepassing, indien zulks naar het oordeel van de inspecteur-generaal redelijk en praktisch uitvoerbaar is.

  • 4 Pijpleidingen naar en van tanks voor olierestanten welke ontstaan bij het reinigen van brandstof en smeeroliën mogen geen andere directe aansluiting overboord hebben dan de standaard aansluiting, bedoeld in artikel 19 .

Artikel 18. Pomp-, pijpleiding- en lozingsinrichtingen aan boord van olietankschepen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Aan boord van elk olietankschip dient op het open dek, aan beide zijden van het schip, een losaansluiting te zijn aangebracht voor de afgifte van door olie verontreinigd ballastwater of tankwaswater aan havenontvangstvoorzieningen.

  • 2

    • a. Aan boord van elk olietankschip dienen de pijpleidingen voor het lozen van ballastwater of met olie verontreinigd water afkomstig van het ladinggedeelte van het schip, zoals toegestaan krachtens artikel 9 of 10, te zijn geleid naar het open dek, of naar de zijde van het schip boven de waterlijn, behorende bij de ballasttoestand met de grootste diepgang.

    • b. Voor lozingen toegestaan krachtens het bepaalde in het zesde lid kan een afwijkend systeem worden aanvaard, zulks naar het oordeel van de inspecteur-generaal.

  • 3

    • a. Aan boord van nieuwe olietankschepen dienen voorzieningen te zijn getroffen voor het stoppen van de lozing van ballastwater of met olie verontreinigd water afkomstig van het ladinggedeelte van het schip, vanaf een zodanige plaats op het bovendek of hoger, dat de in gebruik zijnde losaansluiting, bedoeld in het eerste lid, en de lozing in zee uit de pijpleidingen, bedoeld in het tweede lid, onder a, vanaf die plaats met het oog waarneembaar zijn.

    • b. Er behoeven geen voorzieningen voor het stoppen van de lozing bij de waarnemingsplaats te zijn aangebracht, indien is voorzien in een goed werkende radio- of telefoonverbinding tussen de waarnemingsplaats en de plaats waar de lozing kan worden gestopt.

  • 4 Elk nieuw olietankschip dat moet zijn voorzien van gescheiden ballasttanks of dat moet zijn uitgerust met een systeem voor het wassen met ruwe olie, dient te voldoen aan de volgende bepalingen:

    • a. het schip moet zijn uitgerust met ladingleidingen welke zodanig zijn ontworpen en aangebracht dat het achterblijven van olie in de leidingen tot een minimum wordt beperkt; en

    • b. voorzieningen moeten zijn getroffen voor het aftappen van alle ladingpompen en alle ladingleidingen na het lossen, zonodig door aansluiting op een nazuigsysteem. De afgetapte olie moet zowel naar de wal als naar een ladingtank of sloptank kunnen worden overgebracht. Voor afgifte aan de wal moet een afzonderlijke leiding met een kleine diameter zijn aangebracht. Deze leiding dient te zijn aangesloten op de losaansluiting buiten de hoofdafsluiters.

  • 5 Elk bestaand ruwe olietankschip dat dient te zijn voorzien van gescheiden ballasttanks of de methode van aangewezen schone ballasttanks gebruikt dan wel dient te zijn uitgerust met een systeem voor het wassen met ruwe olie, dient te voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, onder b.

  • 6 Aan boord van olietankschepen dient ballastwater of met olie verontreinigd water afkomstig van het ladinggedeelte boven de waterlijn te worden geloosd behalve in de volgende gevallen:

    • a. gescheiden en schone ballast mogen onder de waterlijn worden geloosd:

      • 1°. in havens; of

      • 2°. op zee door het laten aflopen van de tanks;

        mits een onderzoek van de oppervlakte van het ballastwater onmiddellijk voorafgaand aan de lozing heeft uitgewezen dat geen verontreiniging met olie heeft plaatsgevonden;

    • b. bestaande olietankschepen welke zonder verbouwing niet in staat zijn gescheiden ballastwater boven de waterlijn te lozen, mogen dergelijk ballastwater op zee onder de waterlijn lozen mits een onderzoek van de oppervlakte van het ballastwater onmiddellijk voorafgaand aan de lozing heeft uitgewezen dat geen verontreiniging met olie heeft plaatsgevonden;

    • c. bestaande olietankschepen welke gebruik maken van aangewezen schone ballasttanks en zonder verbouwing niet in staat zijn ballastwater uit deze tanks boven de waterlijn te lozen, mogen dergelijk ballastwater onder de waterlijn lozen mits de lozing wordt gecontroleerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 13 A, derde lid;

    • d. olietankschepen mogen verontreinigd ballastwater of met olie verontreinigd water afkomstig van de ladingtanks, uitgezonderd de sloptanks, op zee onder de waterlijn lozen door het laten aflopen van de tank mits:

      • 1°. er voldoende tijd is verstreken zodat scheiding van olie en water heeft plaatsgevonden; en

      • 2°. het ballastwater is onderzocht onmiddellijk voorafgaand aan de lozing met apparatuur voor het vaststellen van het oliewater scheidingsvlak, bedoeld in artikel 15, eerste lid onder d, teneinde te verzekeren dat de hoogte van het scheidingsvlak zodanig is dat de lozing geen verhoogd risico met zich meebrengt voor het mariene milieu.

    • e. In afwijking van het bepaalde onder d , mag een bestaand olietankschip verontreinigd ballastwater of met olie verontreinigd water afkomstig van het ladinggedeelte op zee onder de waterlijn lozen mits:

      • 1°. een deel van het te lozen water door een vaste leiding wordt geleid naar een gemakkelijk bereikbare plaats op het bovendek of daarboven, alwaar de lozing visueel kan worden gecontroleerd; en

      • 2°. deze voorzieningen van lozen voldoen aan nadere door de inspecteur-generaal te geven voorschriften.

Artikel 19. Standaardaansluiting voor afgifte van oliehoudende restanten

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Teneinde de leidingen van havenontvangstvoorzieningen te kunnen aansluiten op de scheepspijpleiding bestemd voor de afgifte van restanten afkomstig van de ruimten voor machines, dienen beide leidingen te zijn uitgerust met een standaardaansluiting voor afgifte, overeenkomstig de volgende tabel:

Standaardafmetingen van flenzen voor aansluitingen voor afgifte

Omschrijving

Afmeting

uitwendige flensdiameter

215 mm

inwendige flensdiameter

overeenkomstig de uitwendige diameter van de pijp

diameter van de steek-cirkel van de bouten

183 mm

boutgaten

6 gaten van 22 mm diameter, aangebracht op onderling gelijke afstanden op de bovenstaande steekcirkel van de bouten, met sleuven radiaal doorgetrokken tot de omtrek

flensdikte

20 mm

bouten en moeren

6, elk met een diameter van 20 mm en van voldoende lengte

De flens is zo ontworpen dat er pijpleidingen op kunnen worden aangesloten met een inwendige diameter van ten hoogste 125 mm. Deze flens dient van staal of ander gelijkwaardig materiaal te zijn met een vlakke voorzijde. Deze flens dient, tezamen met een pakking van oliebestendig materiaal, geschikt te zijn voor een werkdruk van 6kg/cm2.

Artikel 20. Oliejournaal

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Elk olietankschip met een tonnage van 150 of meer en elk schip, geen olietankschip zijnde, met een tonnage van 400 of meer, moet zijn voorzien van een oliejournaal deel I. Elk olietankschip met een tonnage van 150 of meer moet tevens zijn voorzien van een oliejournaal deel II. Het oliejournaal moet zijn ingericht overeenkomstig het model als aangegeven in Aanhangsel III van Bijlage I van het Verdrag.

  • 2 Het oliejournaal dient, indien van toepassing voor elke tank afzonderlijk, te worden ingevuld telkens wanneer een van de volgende handelingen plaats vindt aan boord van:

    • a. alle schepen:

      • 1°. het ballasten of schoonmaken van brandstofolietanks;

      • 2°. het lozen van verontreinigd ballastwater of waswater uit tanks, bedoeld onder 1°;

      • 3°. het verwijderen van oliehoudende restanten; en

      • 4°. het lozen of afgeven van lenswater dat zich in ruimten voor machines heeft verzameld;

    • b. olietankschepen:

      • 1°. het innemen van ladingolie;

      • 2°. het overbrengen van ladingolie van de ene tank naar de andere tijdens de reis;

      • 3°. het lossen van ladingolie;

      • 4°. het ballasten van ladingtanks en aangewezen schone ballasttanks;

      • 5°. het schoonmaken van ladingtanks waaronder het wassen met ruwe olie;

      • 6°. het lozen van ballastwater, behalve vanuit gescheiden ballasttanks;

      • 7°. het lozen van water uit sloptanks;

      • 8°. het sluiten van de afsluiters of soortgelijke middelen na het lozen of afgeven van de inhoud van sloptanks;

      • 9°. het sluiten van afsluiters voor het scheiden van aangewezen schone ballasttanks van laadleidingen en nazuigleidingen, na lozing of afgifte van de inhoud van de sloptank; en

      • 10°. het verwijderen van oliehoudende restanten.

  • 3 Indien olierestanten of oliehoudende mengsels worden geloosd als bedoeld in artikel 11, of indien een ongewilde of een buitengewone lozing van olie plaatsvindt welke niet als uitzondering geldt volgens dat artikel, dient melding in het oliejournaal te worden gemaakt van de omstandigheden waaronder en de redenen waarom de lozing geschiedde.

  • 4 Elke handeling als bedoeld in het tweede lid dient onverwijld en volledig te worden vermeld, en wel zodanig dat alle rubrieken in het oliejournaal die betrekking hebben op de handeling, worden ingevuld. Deze vermelding dient in de Nederlandse en in de Engelse taal te worden gesteld.

    Elk deel van het oliejournaal moet door een officier of officieren, belast met het toezicht op de betreffende handelingen, worden ondertekend. Elke bladzijde van het oliejournaal dient te worden ondertekend door de kapitein.

  • 5

    • a. Het oliejournaal moet, behalve in geval van onbemand gesleepte schepen, op een zodanige plaats aan boord worden bewaard dat het op elk redelijk tijdstip beschikbaar is voor onderzoek door de daartoe bevoegde autoriteit.

    • b. Het oliejournaal moet gedurende een periode van drie jaar nadat de laatste aantekening erin is gesteld worden bewaard.

Artikel 21. Bijzondere bepalingen voor installaties

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Installaties dienen, gedurende de tijd dat zij drijven en niet worden gebezigd voor het instellen van een onderzoek naar delfstoffen onder de zeebodem of het winnen daarvan, te voldoen aan de bepalingen van dit besluit welke van toepassing zijn op schepen geen olietankschepen zijnde, met een tonnage van 400 of meer, met dien verstande dat zij:

  • a. moeten zijn uitgerust met de voorzieningen als bedoeld in de artikelen 16 en 17, voorzover praktisch uitvoerbaar;

  • b. in plaats van het oliejournaal aantekening houden in een staat, volgens een door de Minister van Economische Zaken vast te stellen model, van alle werkzaamheden waarbij lozingen van olierestanten of oliehoudende mengsels plaatsvinden; en

  • c. behoudens het bepaalde in artikel 11 geen olierestanten of oliehoudende mengsels in zee mogen lozen, tenzij het oliegehalte in het geloosde onverdunde mengsel niet hoger is dan 15 delen per miljoen.

Hoofdstuk III. Bepalingen ter beperking van olieverontreiniging door olietankschepen als gevolg van zijde- en vlakbeschadigingen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Artikel 22. Aanname betreffende de schadeomvang

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Aan de berekening van hypothetische uitstroming van olie uit olietankschepen liggen voor de mate van beschadiging drie grootheden van een parallellepipedum in de zijde en aan het vlak van het schip als volgt ten grondslag.

    In geval van schade aan het vlak worden twee voorwaarden gesteld, die afzonderlijk op de aangegeven gedeelten van het olietankschip moeten worden toegepast.

    • a. Schade in de zijde van het schip:

      1°.

      Langsscheeps (Lc):

      1/3L2/3 of 14,5 m, welke van de twee de kleinste is

      2°.

      Dwarsscheeps (tc):

      B/5 of 11,5 m, welke van de twee de kleinste is

       

      (binnenboord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en stevens, ter hoogte van de lastlijn behorende bij het toegekende zomervrijboord)

       

      3°.

      Verticaal (vc):

      vanaf de lijn van onderkant spanten naar boven, zonder begrenzing

    • b. Schade aan het vlak van het schip:

       

      Over 0,3 L vanaf voorlood lijn van het schip

      Elk ander deel van het schip

      1°. Langsscheeps (Ls):

      L/10

      L/10 of 5 m, welke van de twee de kleinste is

           

      2°. Dwarsscheeps (ts):

      B/6 of 10 m, welke van de twee de 5 m kleinste is, maar niet minder dan 5 m

       
           

      3°. Verticaal vanaf de lijn van onderkant spanten (vs):

      B/15 of 6m, welke van de twee de kleinste is

       

Artikel 23. Hypothetische uitstroming van olie

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1

    • a. De hypothetische uitstroming van olie in geval van schade in de zijde van het schip (Oc en aan het vlak van het schip (Os) dient ten aanzien van beschadigde afdelingen op alle mogelijke plaatsen over de gehele lengte van het schip, in de mate als omschreven in artikel 22, te worden berekend met de volgende formules:

      • 1°. bij schade in de zijde van het schip:

        Oc = σ Wi + σ KiCi (I)

      • 2°. bij schade aan het vlak van het schip:

        Os = 1/3 (σ ZiWi + σ ZiCi) (II)

        waarin: Wi = de inhoud in kubieke meters van een zijtank, die wordt geacht te zijn lek gestoten als gevolg van de schade zoals aangegeven in artikel 22. Voor gescheiden ballasttanks kan Wi gelijk aan nul worden gesteld;

        Ci = de inhoud in kubieke meters van een middentank die wordt geacht te zijn lek gestoten als gevolg van de schade zoals aangegeven in artikel 22. Voor gescheiden ballasttanks kan Ci gelijk aan nul worden gesteld;

        Ki = 1 - bi/tc; wanneer bi gelijk is aan of groter is dan tc, dient Ki gelijk aan nul te worden gesteld;

        Zi = 1 - hi/vs; wanneer hi gelijk is aan of groter dan vs, dient Zi gelijk aan nul te worden gesteld;

        bi = breedte van de betreffende zijtank in meters, binnenboord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en stevens, ter hoogte van de lastlijn behorende bij het toegekende zomervrijboord;

        hi = kleinste hoogte van de betreffende dubbele bodem, in meters. Wanneer er geen dubbele bodem is aangebracht dient hi gelijk

        aan nul te worden gesteld.

    • b. Waar de onder a van dit lid gegeven symbolen in dit hoofdstuk voorkomen, hebben zij de in dit artikel omschreven betekenis.

  • 2 Indien een loze ruimte of een gescheiden ballasttank met een lengte die kleiner is dan 1c zoals omschreven in artikel 22, tussen zijtanks voor olie is gelegen, kan Oc in formule (I) worden berekend onder de aanname dat Wi de werkelijke inhoud van één dezer zijtanks is (wanneer zij eenzelfde inhoud hebben) of dat de inhoud Wi de kleinste is van de twee zijtanks (wanneer zij een verschillende inhoud hebben) vermenigvuldigd met Si zoals hieronder omschreven, terwijl voor alle andere bij een zodanige aanvaring betrokken zijtanks de waarde van de werkelijke volle inhoud moet worden aangehouden.

    Si = 1 - li/lc

    waarin: li = lengte van de betreffende lege ruimte of gescheiden ballasttank in meters.

  • 3

    • a. De hoogte hi van de dubbele bodem als bedoeld in het eerste lid, onder a, mag alleen in rekening worden gebracht indien zij leeg zijn of schoon water bevatten, en wanneer in de daarboven gelegen tanks lading wordt vervoerd.

    • b. Indien de dubbele bodem zich niet uitstrekt over de gehele lengte en breedte van de betreffende tank, wordt de dubbele bodem geacht niet aanwezig te zijn en dient de inhoud van de tanks boven het gebied van de bodemschade in formule (II) inbegrepen te worden, zelf indien de tank wegens het aanbrengen van een dergelijke gedeeltelijke dubbele bodem als onbeschadigd kan worden beschouwd.

    • c. Voor de bepaling van de waarde hi mogen zuigputten buiten beschouwing worden gelaten, mits deze geen buitensporig groot oppervlak hebben, zulks ter beoordeling van de inspecteur-generaal, en welke zo weinig mogelijk, in geen geval meer dan de halve hoogte van de dubbele bodem, onder de tank uitsteken.

    Indien de diepte van dergelijke zuigputten groter is dan de halve hoogte van de dubbele bodem, dient voor hi de hoogte van de dubbele bodem, verminderd met de hoogte van de zuigput, te worden aangenomen.

    Pijpleidingen naar dergelijke zuigputten dienen, indien zij in de dubbele bodem zijn aangebracht, te zijn voorzien van afsluiters of andere afsluitmiddelen die moeten zijn aangebracht ter plaatse waar de leidingen de aangesloten tank binnentreden, teneinde het uitstromen van olie in geval van beschadiging van de leidingen te voorkomen.

    Deze leidingen dienen zo hoog mogelijk boven het scheepsvlak te zijn aangebracht. Deze afsluiters dienen op zee te allen tijde gesloten te blijven wanneer de tank olie bevat, met dien verstande dat zij mogen worden geopend voor het overpompen van lading doch uitsluitend wanneer dat nodig is voor het vertrimmen van het schip.

  • 4 Indien een bodemschade tegelijkertijd vier middentanks betreft, kan de waarde Os worden berekend aan de hand van de volgende formule:

    Os = 1/4 (σ ZiWi + σ ZiCi) (III)

  • 5 Indien elke ladingtank is voorzien van een inrichting voor het verpompen van lading welke is uitgevoerd met een hoog aangebrachte noodzuigaansluiting en waarmee lading vanuit één of meer beschadigde tanks kan worden overgepompt naar gescheiden ballasttanks of naar andere ladingtanks waarvan het zeker is dat de ullage in deze tanks voldoende is, kan de inspecteur-generaal toestaan dat bij bodemschade rekening wordt gehouden met een geringere hoeveelheid uitgestroomde olie.

    Het al of niet rekening houden met een zodanig leidingstelsel is afhankelijk van het vermogen om in twee uur tijd een hoeveelheid olie over te pompen, die gelijk is aan de helft van de inhoud van de grootste van de betreffende beschadigde tanks en van de beschikbaarheid van een daarmede overeenkomende opnamecapaciteit in ballast- of ladingtanks.

    Het rekening houden met deze omstandigheden dient te worden beperkt tot het toestaan van de berekening van Os volgens formule (III).

    De leidingen voor dergelijke zuiginrichtingen moeten zijn aangebracht op een hoogte die ten minste gelijk is aan de vertikale omvang van de schade aan het vlak van het schip vs.

Artikel 24. Indeling en beperking van de grootte van ladingtanks

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Elk nieuw olietankschip dient te voldoen aan de bepalingen van dit artikel. Elk bestaand olietankschip dient vanaf 2 oktober 1985 te voldoen aan de bepalingen van dit artikel, indien een dergelijk olietankschip behoort tot een der volgende categorieën:

    • a. een olietankschip dat na 1 januari 1977 wordt opgeleverd; of

    • b. een olietankschip dat aan beide van de volgende voorwaarden voldoet:

      • 1°. de oplevering geschiedt niet later dan 1 januari 1977; en

      • 2°. het bouwcontract is afgesloten na 1 januari 1974 ofwel, indien vooraf geen bouwcontract is afgesloten, de kiel is gelegd, dan wel de bouw van het olietankschip zich bevindt in een soortgelijk stadium, na 30 juni 1974.

  • 2 De grootte en de indeling van de ladingtanks van olietankschepen dienen zodanig te zijn, dat de hypothetische uitstroming Oc of Os, berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 23, op elke willekeurige plaats over de gehele lengte van het schip niet groter is dan 30.000 m3 of 4003 DWT, welke van de twee de grootste is, maar niet groter dan 40.000 m3.

  • 3 De inhoud van elke zijtank voor olie van een olietankschip mag niet groter zijn dan vijfenzeventig procent van de toegelaten hypothetische uitstroming van olie zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel.

    De inhoud van een middentank mag niet groter zijn dan 50.000 m3.

    Bij gescheiden ballast olietankschepen zoals bedoeld in artikel 13, mag de toegestane inhoud van een zijtank, gelegen tussen twee gescheiden ballasttanks die elk langer zijn dan Zc, worden vergroot tot de maximaal toegestane hypothetische uitstroming van olie, mits de breedte van de zijtanks groter is dan tc.

  • 4 De lengte van elke ladingtank mag niet groter zijn dan 10 m of de grootste van een van de volgende waarden:

    • a. wanneer geen langsschot in de ladingtanks is aangebracht:

      (0,5 bi/B + 0,1)L maar niet groter dan 0,2L

    • b. wanneer op hart schip een langsschot in de ladingtanks is aangebracht:

      (0,25 bi/B + 0,15)L

    • c. wanneer twee of meer langsschotten in de ladingtanks zijn aangebracht:

      • 1°. voor zijtanks voor lading: 0,2L

      • 2°. voor middentanks voor lading:

        • (i). indien bi/B gelijk is aan of groter dan één vijfde: 0,2L

          (ii). indien bi/B kleiner is dan één vijfde:

          • - wanneer geen langsschot op hart schip is aangebracht:

            (0,5 bi/B + 0,1)L

          • - wanneer een langsschot op hart schip is aangebracht:

          (0,25 bi/B + 0,15)L

          bi is de minimum afstand van de scheepshuid tot het buitenste langsschot van de desbetreffende tank, binnenboord gemeten loodrecht op het vlak van kiel en stevens, ter hoogte van de lastlijn behorende bij het toegekende zomervrijboord.

  • 5

    • a. Indien een geïnstalleerd en goedgekeurd "ladingpompsysteem" twee of meer ladingtanks met elkaar verbindt, dienen afsluiters of soortgelijke afsluitmiddelen ter onderlinge afscheiding van deze tanks te zijn aangebracht.

    • b. Deze afsluiters of afsluitmiddelen dienen gesloten te zijn wanneer het tankschip zich op zee bevindt.

  • 6

    • a. Pijpleidingen die door ladingtanks lopen, en die zich op een kleinere afstand dan tc van de scheepshuid of op een geringere hoogte dan vs van de bodem bevinden, dienen voor elke tank waarin zich een open zuigeinde bevindt ter plaatse waar de leiding de tank binnentreedt te zijn voorzien van afsluiters of soortgelijke afsluitmiddelen.

    • b. De afsluiters dienen gesloten te blijven wanneer het schip zich op zee bevindt èn de tanks olie bevatten.

    • c. De afsluiters mogen slechts dan worden geopend indien met het oog op het vertrimmen van het schip, het overpompen van de lading noodzakelijk is.

Artikel 25. Waterdichte indeling en stabiliteit

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Elk nieuw olietankschip dient bij de aangenomen schade in de zijde of aan het vlak van het schip, zoals aangegeven in het derde lid, te voldoen aan de criteria betreffende de waterdichte indeling en de stabiliteit van het schip in beschadigde toestand zoals aangegeven in het derde lid van dit artikel.

    Het hierboven bepaalde is van toepassing op elke voorkomende diepgang die voortvloeit uit een gedeeltelijke of volledige belading van het schip in overeenstemming met de toelaatbare trim en sterkte van het schip alsmede uit de soortelijk gewichten van de lading.

    De beschadiging dient op alle mogelijke plaatsen over de gehele lengte van het schip als volgt te worden aangenomen:

    • a. bij olietankschepen met een lengte van meer dan 225 m: op elke willekeurige plaats over de gehele lengte van het schip;

    • b. bij olietankschepen met een lengte van meer dan 150 m, maar niet meer dan 225 m: op elke willekeurige plaats over de gehele lengte van het schip, behalve ter plaatse van de schotten die de in het achterschip gelegen machinekamer begrenzen.

      De machinekamer dient te worden beschouwd als een afzonderlijke afdeling die lek kan worden;

    • c. bij olietankschepen met een lengte van niet meer dan 150 m: op elke willekeurige plaats over de gehele lengte van het schip tussen aangrenzende dwarsschotten, met uitzondering van de machinekamer;

    • d. aan olietankschepen met een lengte van 100 m of minder die niet aan alle criteria van het vierde lid kunnen voldoen zonder daarbij ingrijpend afbreuk te doen aan de bedrijfshoedanigheden van het schip, kan de inspecteur-generaal een verlichting van deze criteria toestaan;

    • e. ballasttoestanden, waarbij het olietankschip geen olie behalve olierestanten, in ladingtanks vervoert, behoeven niet in beschouwing te worden genomen.

  • 2 De volgende bepalingen met betrekking tot de overgang en de aard van de aangenomen schade zijn van toepassing:

    • a. Beschadiging in de zijde:

      1°. langsscheeps

      1/3 L2/3 of 14,5 m, welke van de twee de kleinste is

      2°. dwarsscheeps (binnenboord gemeten vanaf de scheepshuis loodrecht op het vlak van kiel en stevens, ter hoogte van de zomerlastlijn)

      B/5 of 11,5 m, welke van de twee de kleinste is

      3°. verticaal

      vanaf de lijn van onderkant spanten op hart schip, naar boven, zonder begrenzing

    • b. Bodem schade

       

      over 0,3 L vanaf voorlood lijn van het schip

      elk ander deel van het schip

           

      1°. langsscheeps

      1/3 L 2/3 of 14,5 m welke van de twee de kleinste is

      1/3 L 2/3 of 5 m, welk van de twee de kleinste is

      2°. dwarsscheeps

      B/6 of 10 m, welke van de twee de kleinste is

      B/6 of 5 m, welke van de twee de kleinste is

      3°. verticaal

      B/15 of 6 m, welke van de twee de kleinste is, gemeten van de lijn van onderkant spanten op hart schip

      B/15 of 6 m, welke van de twee de kleinste is, gemeten van de lijn van onderkant spanten op hart schip

    • b. Bodem schade

       

      over 0,3 L vanaf voorlood lijn van het schip

      elk ander deel van het schip

           

      1°. langsscheeps

      1/3 L 2/3 of 14,5 m welke van de twee de kleinste is

      1/3 L 2/3 of 5 m, welk van de twee de kleinste is

      2°. dwarsscheeps

      B/6 of 10 m, welke van de twee de kleinste is

      B/6 of 5 m, welke van de twee de kleinste is

      3°. verticaal

      B/15 of 6 m, welke van de twee de kleinste is, gemeten van de lijn van onderkant spanten op hart schip

      B/15 of 6 m, welke van de twee de kleinste is, gemeten van de lijn van onderkant spanten op hart schip

    • c. Indien een beschadiging van geringere omvang dan de maximale beschadiging onder a en b , een ernstiger situatie ten gevolge heeft, moet een dergelijke beschadiging worden aangenomen.

    • d. In gevallen waarin beschadiging aan dwarsschotten wordt verwacht, zoals bedoeld in het eerste lid, onder a en b, dienen waterdichte dwarsschotten, teneinde als doelmatig te kunnen worden beschouwd te worden geplaatst op een onderlinge afstand die ten minste gelijk is aan de lengte waarover de veronderstelde beschadiging, bedoeld onder a , zich uitstrekt. In gevallen waarin de dwarsschotten op een kleinere onderlinge afstand zijn geplaatst, worden binnen het beschadigde gedeelte een of meer van deze schotten geacht niet aanwezig te zijn bij het vaststellen van afdelingen die vol kunnen lopen.

    • e. In gevallen waarin beschadiging tussen aangrenzende waterdichte dwarsschotten wordt verwacht, zoals bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangenomen dat een hoofddwarsschot of een dwarsschot dat de afscheiding vormt tussen zijtanks of dubbele bodemtanks niet beschadigd is, tenzij:

      • 1°. de aangrenzende schotten dichter bij elkaar zijn geplaatst dan de lengte waarover de veronderstelde beschadiging zich uitstrekt, zoals bedoeld onder a van dit lid, of

      • 2°. in een schot een nis is aangebracht of een schot trapsgewijs verspringt waarbij de lengte van de nis dan wel de afstand van de dwarsvlakken van trapsgewijs verspringende schotten meer bedraagt dan 3,05 m binnen het gebied van de veronderstelde beschadiging. De trapsgewijze verspringing van het achterpiekschot en de top van de achterpiektank wordt voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel buiten beschouwing gelaten.

    • f. Indien zich binnen het gebied van de aangenomen beschadiging pijpleidingen, kokers of tunnels bevinden, dienen voorzieningen te worden getroffen om te voorkomen dat binnenstromend water via deze kanalen verder kan doordringen naar andere afdelingen dan die, welke in alle gevallen van schade worden geacht vol te lopen.

  • 3 Olietankschepen voldoen aan de criteria betreffende de stabiliteit van het schip in beschadigde toestand, indien:

    • a. de waterlijn in de eindtoestand, rekening houdend met inzinken, slagzij en trim, niet hoger is dan de onderrand van alle openingen waardoor binnenstromend water verder in het schip kan doordringen.

      Onder deze openingen worden begrepen luchtpijpen en andere openingen die worden afgesloten door middel van tegen weer en wind dichte deuren en luiken; niet hieronder begrepen zijn mangaten en verzonken stortranden die zijn afgesloten door waterdichte, van pakking voorziene deksels ter handhaving van de hoge mate van waterdichtheid van het dek, op afstandbediende waterdichte schuifdeuren, alsmede vaste lichtranden.

    • b. in de eindtoestand na het vollopen de slagzij, ten gevolge van onsymmetrisch vollopen, niet groter is dan 25 graden.

      Indien geen enkel deel van het dek is ondergedompeld is een slagzij van niet meer dan 30 graden aanvaardbaar.

    • c. de kromme van armen van statische stabiliteit dient een minimum bereik te hebben van 20 graden voorbij de evenwichtstoestand, te zamen met een resterende maximale oprichtende arm van ten minste 0,1 m binnen het bereik van 20 graden. Daarbij dient de oppervlakte onder de kromme binnen dit bereik niet minder dan 0,0175 meter radialen te bedragen. Binnen bovengenoemd bereik van de kromme van armen van statische stabiliteit mogen onbeschermde openingen niet onder water komen, tenzij de desbetreffende ruimte wordt verondersteld vervuld te zijn geraakt. Voor openingen als bedoeld onder a en andere tegen weer en wind afsluitbare openingen is het toegestaan dat deze worden ondergedompeld binnen het bereik van 20 graden.

    • d. ten genoegen van de inspecteur-generaal wordt aangetoond dat de stabiliteit tijdens het vollopen steeds voldoende is.

    • e. Overvloeiinrichtingen waarvoor mechanische hulpmiddelen nodig zijn, zoals afsluiters of eventueel aangebrachte overvloeipijpen, mogen niet in aanmerking worden genomen voor het verminderen van slagzij of voor het verkrijgen van het minimaal vereiste bereik van de reststabiliteit teneinde te voldoen aan het bepaalde onder a , b en c. Gedurende alle stadia van het overvloeien dient voldoende reststabiliteit te worden gehandhaafd. Ruimten die door kokers van grote doorsnede zijn verbonden, kunnen als één ruimte worden beschouwd.

  • 4 Er dient ten genoegen van de inspecteur-generaal met berekeningen te worden aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt voldaan.

    Hierbij moet rekening worden gehouden met de ontwerpeigenschappen van het schip, de indeling, ligging en inhoud van de beschadigde afdelingen, alsmede met de verdeling, het soortelijk gewicht en de invloed van vrije vloeistofoppervlakken. Bij de berekeningen moet worden uitgegaan van de volgende aannamen:

    • a. alle lege of gedeeltelijk gevulde tanks, het soortgelijk gewicht van de vervoerde lading, alsmede elke uitstroming van vloeistoffen uit beschadigde afdelingen, dienen in beschouwing te worden genomen;

    • b. de volgende permeabiliteiten moeten worden aangenomen:

      Ruimten

      Permeabiliteit

      bestemd voor voorraden

      0,60

      ingenomen door verblijven

      0,95

      ingenomen door machines

      0,85

      lege ruimte

      0,95

      bestemd voor verbruiksvloeistoffen

      0-0,95 (∗1)

      bestemd voor andere vloeistoffen

      0-0,95 (∗1)

      (∗1) de permeabiliteit van gedeeltelijk gevulde afdelingen dient in overeenstemming te zijn met de hoeveelheid vloeistof die wordt vervoerd in die afdeling. Indien een met vloeistof gevulde tank wordt beschadigd, moet worden aangenomen dat de inhoud van de tank geheel uitstroomt en de tank vol loopt met zeewater tot een niveau behorend bij het vlak van evenwicht in de eindtoestand.

    • c. Het drijfvermogen van een bovenbouw die zich onmiddellijk boven de beschadigde plaats in de zijde van het schip bevindt, dient buiten beschouwing te worden gelaten. De niet volgelopen gedeelten van de bovenbouwen die buiten het beschadigde gedeelte vallen, kunnen echter wel in de beschouwing worden betrokken, mits zij van het beschadigde gedeelte worden gescheiden door waterdichte schotten en aan de bepalingen van het derde lid onder a met betrekking tot deze onbeschadigde ruimten is voldaan. In waterdichte schotten binnen de bovenbouw zijn waterdichte scharnierende deuren toegestaan.

    • d. De invloed van vrije vloeistofoppervlakken dient voor elke afdeling afzonderlijk te worden berekend bij een slagzij van 5 graden.

      de inspecteur-generaal kan eisen dan wel toestaan dat de invloed van vrije vloeistofoppervlakken in gedeeltelijk gevulde tanks wordt berekend bij een slagzij van meer dan 5 graden.

    • e. Bij het berekenen van de invloed van vrije vloeistofoppervlakken van verbruiksvloeistoffen dient te worden aangenomen dat, voor elk soort vloeistof, ten minste twee dwarsscheeps naast elkaar gelegen tanks of een middentank een vrije vloeistofoppervlak hebben: rekening dient te worden gehouden met de tank of combinatie van tanks waar de invloed van het vrije vloeistofoppervlak het grootst is.

  • 5 Aan boord van elk nieuw olietankschip dienen voldoende goedgekeurde gegevens ter beschikking te zijn die de volgende informatie verschaffen:

    • a. gegevens betreffende het innemen en verdelen van de lading die nodig zijn om ervoor te zorgen dat aan het bepaalde in dit artikel wordt voldaan, en

    • b. gegevens omtrent het vermogen van het schip om te voldoen aan de criteria betreffende de stabiliteit van het schip in beschadigde toestand zoals vastgesteld in dit artikel, alsmede gegevens betreffende de gevolgen van verlichtingen die eventueel zijn toegestaan ingevolge het bepaalde in het tweede lid onder d.

Artikel 25a. Stabiliteit in onbeschadigde toestand

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Dit artikel is van toepassing op olietankschepen met een draagvermogen van 5000 tonmassa of meer:

    • a. waarvoor het bouwcontract is gesloten op of na 1 februari 1999;

    • b. waarvan, bij het ontbreken van een bouwcontract, de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt op of na 1 augustus 1999;

    • c. waarvan de oplevering op of na 1 februari 2002 heeft plaatsgevonden; of

    • d. die een belangrijke verbouwing hebben ondergaan:

      • 1°. waarvoor het contract is gesloten na 1 februari 1999;

      • 2°. waarvan, bij het ontbreken van een contract, de verbouwing na 1 augustus 1999 is begonnen; of

      • 3°. die na 1 februari 2002 is voltooid.

  • 2 Elk olietankschip voldoet, voor zover van toepassing, bij elke bedrijfsmatig voorkomende diepgang onder de meest ongunstige omstandigheden van beladen, ballasten of combinaties daarvan, verenigbaar met een goede bedrijfsvoering, met inbegrip van de tussenliggende fasen van vloeistofverplaatsing, aan de bepalingen voor stabiliteit in onbeschadigde toestand, genoemd in het vierde en vijfde lid.

  • 3 Bij alle beladingstoestanden worden vrije vloeistofoppervlakken in de ballasttanks verondersteld en in de berekeningen betrokken.

  • 4 Indien het schip zich in de haven bevindt, is de aanvangsmetacenterhoogte (GMo), gecorrigeerd voor de invloed van vrije vloeistofoppervlakken bij een helling van 0 graden, ten minste 0,15 meter.

  • 5 Indien het schip zich op zee bevindt gelden de volgende bepalingen:

    • De dynamische weg bij een helling van 30 graden is ten minste 0,055 meterradialen en bij een helling van 40 graden of bij een andere helling waarbij het schip vervuld raakt (Φf) indien deze kleiner is dan 40 graden, niet minder dan 0,09 meterradialen. voorts is de toename van de dynamische weg tussen een helling van 30 graden en een helling van 40 graden of de helling (Φf) indien deze kleiner is dan 40 graden, niet minder dan 0,03 meterradialen. de helling waarbij een schip vervuld raakt (Φf) is de helling waarbij openingen in de romp, de bovenbouwen of dekhuizen die niet waterdicht kunnen worden afgesloten, onder water komen, met dien verstande dat bij de toepassing van dit criterium kleine openingen waar doorheen, naar het oordeel van de inspecteur-generaal, binnenstromend water niet verder het schip kan binnendringen, niet als open behoeven te worden beschouwd;

    • de arm van statische stabiliteit bedraagt ten minste 0,20 meter bij een helling van 30 graden of meer;

    • de maximale waarde van de armen van statische stabiliteit wordt bij voorkeur bereikt bij een helling van ten minste 30 graden, doch in geen geval bij een helling van minder dan 25 graden; en

    • de aanvangsmetacenterhoogte (GM0), gecorrigeerd voor de invloed van vrije vloeistofoppervlakken bij 0 graden helling, is ten minste 0,15 meter.

  • 6 In het ontwerp van een olietankschip worden de stabiliteitscriteria, bedoeld in het vierde en vijfde lid, in acht genomen.

  • 7 Voor combinatietankschepen kunnen eenvoudige aanvullende operationele procedures voor vloeistofverplaatsing worden toegepast, die aan de kapitein schriftelijk ter beschikking worden gesteld en die:

    • 1°. ten aanzien van Nederlandse schepen door de inspecteur-generaal zijn goedgekeurd;

    • 2°. aangeven in welke lading- en ballasttanks, onder alle van toepassing zijnde toestanden van vloeistofverplaatsing en de voorkomende soortelijke massa's van de lading, vrije vloeistofoppervlakken mogen voorkomen waarbij aan de stabiliteitscriteria, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt voldaan. Deze tanks behoeven niet steeds dezelfde te zijn tijdens de vloeistofverplaatsing en elke combinatie is toegestaan, mits aan de stabiliteitscriteria, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt voldaan;

    • 3°. duidelijk en begrijpelijk zijn voor de dienstdoende officier, belast met de vloeistofverplaatsing;

    • 4°. voorzien in een vastgestelde volgorde van operaties waarbij lading, ballast dan wel beide worden verplaatst;

    • 5°. de mogelijkheid bieden vergelijkingen te maken tussen de verkregen en vereiste stabiliteit door middel van stabiliteitsgegevens in grafische of tabelvorm;

    • 6°. geen uitgebreide wiskundige berekeningen vereisen van de officier, bedoeld in 3°;

    • 7°. voorzien in corrigerende handelingen, te verrichten door de officier, bedoeld in 3°, in geval van afwijking van de aanbevolen waarden en in noodsituaties; en

    • 8°. nadrukkelijk worden weergegeven in het goedgekeurde trim- en stabiliteitsboekje en in de lading- en ballastcontrolekamer en in alle computersoftware waarmee stabiliteitsberekeningen worden gemaakt.

Hoofdstuk IV. Beperking van olieverontreiniging tengevolge van een voorval

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Artikel 26. Scheepsnoodplan voor olieverontreiniging

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Elk olietankschip met een tonnage van 150 of meer en elk schip dat geen olietankschip is, met een tonnage van 400 of meer, heeft een goedgekeurd scheepsnoodplan voor olieverontreiniging aan boord.

  • 2 Een scheepsnoodplan voor olieverontreiniging bevat ten minste:

    • a. de procedure die de kapitein of een ander bemanningslid dat de leiding van het schip heeft, moet volgen voor het melden van een voorval van olieverontreiniging;

    • b. een lijst van autoriteiten of personen aan wie een voorval van olieverontreiniging moet worden gemeld;

    • c. een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen welke de bemanning onmiddellijk moet nemen om de uitstroom van olie ten gevolge van een voorval zoveel mogelijk te beperken;

    • d. de procedure en contactpersoon aan boord van het schip voor het coördineren van de maatregelen aan boord met nationale en plaatselijke autoriteiten bij het bestrijden van een olieverontreiniging.

Artikel 26a. Nadere regels

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Ter uitvoering van internationale afspraken en besluiten van volkenrechtelijke organisaties over voorkoming van olieverontreiniging door schepen kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Artikel 26b

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 Artikel 2a, eerste lid, onderdeel a, is gedurende een termijn van twee jaar niet van toepassing op uitrusting die ingevolge een besluit van een of meer van de instellingen van de Europese Unie in bijlage A.1/2 is opgenomen indien die uitrusting:

    • a. is vervaardigd voor de dag waarop het desbetreffende wijzigingsbesluit voor de toepassing van dit besluit is gaan gelden, en

    • b. is goedgekeurd op grond van regels gesteld bij of krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde termijn vangt aan:

    • a. voor uitrusting die van bijlage A.2 naar bijlage A.1/2 is overgeschreven op het tijdstip waarop ingevolge artikel 7, zesde lid, jo. artikel 5 van richtlijn nr. 96/98/EG de overschrijving van kracht wordt;

    • b. voor uitrusting die in bijlage A.1/2 is opgenomen en niet voordien reeds in bijlage A.2/2 was opgenomen op het in het desbetreffende wijzigingsbesluit van een of meer van de instellingen van de Europese Unie bepaalde tijdstip.

Artikel 26c

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Een wijziging van richtlijn nr. 96/98/EG gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Hoofdstuk V. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Artikel 27. Ontheffingen

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

  • 1 De inspecteur-generaal kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen, onverminderd artikel 2a, eerste en tweede lid geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de bij of krachtens dit besluit gestelde regelen met betrekking tot de bouw, inrichting of uitrusting van een schip.

  • 2 Indien een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend aan een schip dat een certificaat behoeft als bedoeld in artikel 5, dient daarvan aantekening te worden gemaakt op het certificaat.

Artikel 28. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 29

[Regeling vervallen per 17-09-2008]

Dit besluit kan worden aangehaald als "Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen".

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage, 27 maart 1986

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat a.i.,

P. Winsemius

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. Winsemius

Uitgegeven de elfde april 1986

De Minister van Jusitie

F. Korthals Altes