Bijlage 1. Voorschriften omtrent de minimum eisen en de keuringsvoorwaarden voor radarinstallaties
voor de rijnvaart
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Hoofdstuk 1. Algemeen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 1.01. Toepassing
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
In deze voorschriften zijn de technische en operationele minimum eisen voor radarinstallaties
voor de Rijnvaart vastgelegd, alsmede de keuringsvoorwaarden waaronder aan de minimum
eisen moet worden voldaan.
Artikel 1.02. Doel van de radarinstallatie
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De radarinstallatie moet een voor het voeren van een schip bruikbaar beeld geven van
de positie van het schip ten opzichte van de bebakening, de contouren van de oever
en de voor de scheepvaart van belang zijnde werken en moet tijdig en op betrouwbare
wijze de aanwezigheid aangeven van andere schepen en van boven het wateroppervlak
van het vaarwater uitstekende obstakels.
Artikel 1.03. Typekeuring
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Inbouw van een radarinstallatie aan boord van een schip is slechts toegestaan, wanneer
aan de hand van een typekeuring werd aangetoond dat de installatie aan de minimum
eisen van deze voorschriften voldoet.
Artikel 1.04. Aanvraag tot typekeuring
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De aanvraag tot keuring van een radarinstallatie moet bij de bevoegde autoriteit
van één der Rijnoeverstaten of van België worden ingediend. De namen van deze autoriteiten
moeten ter kennis van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart worden gebracht.
2. Bij de aanvraag moet de volgende documentatie worden overgelegd:
-
a. twee uitvoerige technische beschrijvingen;
-
b. twee stel complete schakelschema's en servicedocumentatie;
-
c. twee uitvoerige bedieningsvoorschriften;
-
d. twee beknopte bedieningsvoorschriften.
3. De aanvrager moet zelf controleren of laten controleren dat aan de in deze voorschriften
gestelde eisen wordt voldaan.
Het betreffende testrapport en het meetrapport van het horizontale en vertikale antennestralingsdiagram
moeten gelijktijdig bij de aanvraag worden ingediend.
Deze bescheiden en de bij de typekeuring verkregen gegevens worden bij de bevoegde
autoriteit bewaard.
4. Onder aanvrager wordt verstaan een rechtspersoon of natuurlijk persoon onder wiens
naam, handelsmerk of andere specifieke aanduiding de ter typekeuring aangeboden installatie
wordt vervaardigd of verhandeld.
Artikel 1.05. Typegoedkeuring
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Na een geslaagde typekeuring geeft de bevoegde autoriteit een bewijs af.
Bij het niet voldoen aan de minimum eisen wordt de reden van afwijzing schriftelijk
aan de aanvrager medegedeeld.
De typegoedkeuring wordt door de bevoegde autoriteit verleend.
De bevoegde autoriteit deelt de Centrale Commissie voor de Rijnvaart mede welke toestellen
zijn goedgekeurd.
2. Iedere bevoegde autoriteit is gerechtigd op elk tijdstip een toestel uit de serie
te controleren.
Worden tijdens deze controle gebreken geconstateerd dan kan de verleende typegoedkeuring
worden ingetrokken.
Tot intrekking is de autoriteit bevoegd die ook de typegoedkeuring heeft verleend.
3. De typegoedkeuring heeft een geldigheidsduur van 10 jaar en kan op verzoek worden
verlengd.
Artikel 1.06. Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Op het tot een installatie behorend toestel moet duurzaam de naam van de fabrikant,
de typeaanduiding van de installatie, de toestelsoort en het serienummer zijn aangebracht.
2. Het door de bevoegde autoriteit toegekende goedkeuringsnummer moet duurzaam op
de beeldschermeenheid zijn aangebracht en ook na de inbouw duidelijk zichtbaar zijn.
Het goedkeuringsnummer is samengesteld als volgt:
R-N-NNN
R = Rijn
N = cijfer dat het land van de goedkeuring aangeeft
(1 = F, 2 = N, 4 = D, 6 = B, 7 = CH, 8 = L)
NNN = nummer van drie cijfers, te bepalen door de bevoegde autoriteit.
3. Het goedkeuringsnummer mag uitsluitend met de daarbij behorende goedkeuring worden
toegepast.
De aanvrager zorgt zelf voor de aanmaak en het aanbrengen van het goedkeuringsnummer.
4. De bevoegde autoriteit deelt het verleende goedkeuringsnummer onmiddellijk aan
de Centrale Commissie voor de Rijnvaart mede.
Artikel 1.07. Verklaring fabrikant
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Voor elke installatie moet de fabrikant een verklaring afgeven waarin hij garandeert
dat de installatie aan de bestaande minimum eisen voldoet en zonder enige beperking
overeenkomstig het gekeurde prototype is.
Artikel 1.08. Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Bij wijzigingen aan een goedgekeurde installatie vervalt de goedkeuring.
Voorgenomen wijzigingen moeten schriftelijk aan de bevoegde autoriteit worden gemeld.
2. De bevoegde autoriteit beslist of de goedkeuring kan worden gehandhaafd of dat
een herkeuring dan wel een nieuwe typekeuring nodig is.
Is er sprake van een nieuwe typegoedkeuring dan wordt ook een nieuw goedkeuringsnummer
toegekend.
Hoofdstuk 2. Algemene minimum eisen voor radarinstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 2.01. Constructie en uitvoering
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De betreffende radarinstallaties moeten geschikt zijn voor de Rijnvaart.
2. Constructie en uitvoering moeten zowel mechanisch als elektrisch in overeenstemming
zijn met het peil van de moderne techniek.
3. Voor zover niet reeds voorgeschreven volgens het Reglement onderzoek schepen op
de Rijn of in de onderhavige voorschriften niet expliciet vermeld gelden voor de eisen
aan de elektrische voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de toestellen
aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid,
de beïnvloeding door het milieu, de geluidsproductie, alsmede voor de aanduidingen
op de toestellen de in "IEC Publication 945 Marine Navigational Equipment, General
Requirements" opgenomen eisen en meetmethodes. Bovendien gelden de eisen volgens de
"ITU Radio Regulations". Aan alle in deze voorschriften genoemde eisen moet bij omgevingstemperaturen
van de beeldschermeenheid tussen 0° C en 40° C worden voldaan.
Artikel 2.02. Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC)
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Uitgezonden radiostoringen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De veldsterkte van de uitgezonden radiostoringen mag in het frequentiegebied van 30
MHz tot 2000 MHz een waarde van 500 µV/m niet overschrijden. In de frequentiegebieden
van 156 - 165 MHz, 450 - 470 MHz, en van 1,53 - 1,544 GHz mag de veldsterkte een waarde
van 15 µV/m niet te boven gaan. Deze veldsterktes gelden voor een meetafstand van
3 m ten opzichte van het te keuren apparaat.
2. Elektromagnetische compatibiliteit
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Bij elektromagnetische veldsterktes tot 15 V/m in de directe nabijheid van het te
keuren appparaat moeten de installaties in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000
MHz aan de minimium eisen voldoen.
Artikel 2.03. Bediening
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Er mogen niet meer bedieningselementen aanwezig zijn dan het voor een goede bediening
noodzakelijke aantal.
Uitvoering, aanduiding en werking moeten een eenvoudige ondubbelzinnige en snelle
bediening mogelijk maken. Zij moeten zo zijn geplaatst dat fouten bij de bediening
zoveel mogelijk worden vermeden.
De niet voor het normale gebruik noodzakelijke bedieningselementen mogen niet direct
bereikbaar zijn.
2. Alle bedieningselementen en aanwijsinstrumenten moeten zijn voorzien van symbolen
en/of Engelse opschriften dragen. De symbolen moeten voldoen aan de in de IMO aanbeveling
nr. A.278 (VIII) "Symbols for controls on marine navigational radar equipment" of
aan de in de IEC Publicatie nr. 417 gegeven bepalingen. Cijfers en letters moeten
minstens 4 mm hoog zijn.
Indien kan worden aangetoond dat om technische redenen een hoogte van 4 mm niet mogelijk
is, en uit operationeel oogpunt gezien kleinere karakters acceptabel zijn, wordt een
vermindering van de hoogte tot 3 mm toegestaan.
3. De installatie moet zo zijn uitgevoerd dat hij door fouten bij de bediening niet
buiten bedrijf kan raken.
4. Functies die boven de minimum eisen uitgaan, alsmede aansluitmogelijkheden voor
toegevoegde apparatuur, moeten zo zijn uitgevoerd dat de installatie onder alle omstandigheden
aan de minimum eisen blijft voldoen.
Artikel 2.04. Gebruiksaanwijzing
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Bij elke installatie moet een uitvoerige gebruiksaanwijzing worden meegeleverd.
Deze moet in het Duits, Engels, Frans en Nederlands verkrijgbaar zijn en moet ten
minste de volgende informatie bevatten:
-
a. inbedrijfstelling en bediening;
-
b. verzorging en onderhoud;
-
c. algemene veiligheidsvoorschriften (gevaren voor de gezondheid, bijv. beïnvloeding
van pacemakers etc., door elektromagnetische straling);
-
d. aanwijzingen voor een technisch juiste inbouw.
2. Bij elke installatie moet een verkorte bedieningshandleiding in een duurzame uitvoering
worden meegeleverd.
Deze moet eveneens in het Duits, Engels, Frans en Nederlands leverbaar zijn.
Artikel 2.05. Inbouw en controle van het functioneren
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Voor de inbouw, het vervangen en de controle van het functioneren gelden de door de
Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde voorschriften.
Hoofdstuk 3. Operationele minimum eisen voor radarinstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 3.01. Operationele beschikbaarheid
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De radarinstallatie moet uiterlijk 4 minuten na het inschakelen operationeel zijn.
Het uitzenden moet daarna op elk gewenst moment kunnen worden onderbroken en weer
kunnen worden hervat.
2. De bediening van de installatie en het waarnemen van het beeldscherm moeten door
een persoon gelijktijdig mogelijk zijn.
Is een bedieningseenheid apart geplaatst dan moet deze van alle bedieningselementen
zijn voorzien, die voor de normale radarnavigatie direct nodig zijn.
Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan.
3. Het moet mogelijk zijn de beeldscherminformatie ook bij fel omgevingslicht te kunnen
beoordelen. Eventueel voor goed zicht noodzakelijke hulpmiddelen moeten daartoe geschikt
zijn en eenvoudig op de installatie zijn aan te brengen of te verwijderen.
Deze hulpmiddelen moeten ook door brildragers te gebruiken zijn.
Artikel 3.02. Onderscheidingsvermogen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Onderscheidingsvermogen in azimuth
Het onderscheidingsvermogen is afhankelijk van bereik en afstand. De eisen gesteld
aan het minimale onderscheidingsvermogen voor lagere bereiken tot en met 1200 m worden
in fig. 1 weergegeven.
Onder minimaal onderscheidingsvermogen wordt verstaan de minimum afstand gemeten in
azimuth op de radargolf tussen twee standaardreflectoren (zie ook artikel 5.03, tweede
lid), waarbij deze nog duidelijk gescheiden worden weergegeven.
2. Minimumafstand en onderscheidingsvermogen in afstand
Voor alle afstanden tussen 15 en 1200 m, in de bereiken tot en met 1200 m, moeten
standaardreflectoren die zich bij dezelfde peiling op een onderlinge afstand van 15
m bevinden, duidelijk gescheiden op het beeldscherm worden weergegeven.
3. In de bereiken tot 2000 m mogen geen bedieningsmogelijkheden aanwezig zijn waarmee
het onderscheidingsvermogen afneemt.
Artikel 3.03. Afstandsbereiken
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De installatie moet zijn uitgerust met de hieronder genoemde afstandsbereiken en
afstandsringen; deze moeten in de aangegeven volgorde inschakelbaar zijn:
bereik 1 500 m elke 100 m een ring
bereik 2 800 m elke 200 m een ring
bereik 3 1200 m elke 200 m een ring
bereik 4 1600 m elke 400 m een ring
bereik 5 2000 m elke 400 m een ring.
2. Er mogen meer in volgorde schakelbare afstandsbereiken aanwezig zijn.
3. Het ingestelde bereik, de onderlinge afstand van de ringen en de afstand van de
variabele afstandsmeetring moeten in meters of in kilometers worden aangegeven.
4. De afstandsringen en de variabele afstandsmeetring mogen bij een normale instelling
van de helderheid niet meer dan 2 mm breed zijn.
5. De weergave van deelbereiken en sectorvergrotingen is niet geoorloofd.
Artikel 3.04. Variabele afstandsmeetring
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De installatie moet zijn uitgerust met een variabele afstandsmeetring.
2. Deze meetring moet binnen 8 seconden op elke willekeurige afstand zijn in te stellen.
3. De met de variabele afstandsmeetring ingestelde afstand mag na het schakelen op
andere afstandsbereiken niet veranderen.
4. De afstandsaanduiding moet uit drie of vier cijfers bestaan.
De afleesnauwkeurigheid moet, tot en met het 2000 m-bereik, 10 m bedragen. De straal
van de meetring moet met de cijferaanduiding overeenstemmen.
Artikel 3.05. Koerslijn
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Een koerslijn moet van uit het punt op het radarbeeld, dat de positie van de antenne
weergeeft, tot aan de uiterste rand van het radarbeeld lopen.
2. De koerslijn mag niet breder dan 0,5° zijn, gemeten aan de uiterste rand van het
beeldscherm.
3. De radarinstallatie moet zijn voorzien van een correctiemogelijkheid waarmee iedere
hoekverdraaiing die is ontstaan bij de inbouw van de antenne kan worden gecorrigeerd.
4. Na de correctie van de hoekverdraaiing mag na het inschakelen van de radarinstallatie
de afwijking van de koerslijn ten opzichte van de lengte-as van het schip niet groter
zijn dan 0,5°.
Artikel 3.06. Decentrering van het radarbeeld
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Om het zicht recht vooruit te kunnen vergroten moet een decentrering van het radarbeeld
in alle in artikel 3.03, eerste lid, genoemde bereiken mogelijk zijn.
Een decentrering mag uitsluitend een vergroting van het zicht recht vooruit bewerkstelligen,
en moet minstens tot 1/4 en mag hoogstens tot 1/3 van de effectieve beeldschermdiameter
instelbaar zijn.
2. Voor de bereiken met een vergroot zicht recht vooruit geldt dat het aantal afstandsringen
ook moet worden uitgebreid en dat de variabele afstandsmeetring tot aan het maximum
van het weergegeven bereik instelbaar en afleesbaar moet zijn.
3. Een vast ingebouwde vergroting van het zicht overeenkomstig het eerste lid is toegestaan,
mits voor het centrale gedeelte van het radarbeeld de effectieve diameter overeenkomstig
artikel 4.03, niet kleiner wordt en de peilschaal zo wordt uitgevoerd dat peilingen
bedoeld in artikel 3.08 mogelijk blijven.
De mogelijkheid tot decentrering ingevolge het eerste lid is dan niet vereist.
Artikel 3.07. Peilschaal
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De installatie moet zijn uitgerust met een peilschaal die zich aan de buitenrand
van het radarbeeld bevindt.
2. De peilschaal moet ten minste in 72 delen van elk 5 graden zijn verdeeld. De deelstrepen
voor 1° moeten duidelijk langer zijn dan de deelstrepen die 5° aangegeven.
De hoekwaarde 000 van de peilschaal moet zich in het midden van de bovenrand van het
radarbeeld bevinden.
3. De peilschaal moet zijn voorzien van een drie-cijferige indeling van 000 tot 360
graden in de richting van de wijzers van de klok. De getallen moeten in Arabische
cijfers voor elke 10° of 30° worden aangebracht. Het getal 000 mag door een duidelijke
pijlmarkering worden vervangen.
Artikel 3.08. Peilinrichtingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Inrichtingen voor het peilen van doelen zijn toegestaan.
2. Indien peilinrichtingen aanwezig zijn moet daarmee een doel binnen ca. 5 seconden,
met een maximale fout van ± 1°, kunnen worden gepeild.
3. Indien een elektronische peillijn wordt gebruikt moet deze:
-
a. zich duidelijk onderscheiden van de koerslijn;
-
b. nagenoeg continu worden afgebeeld;
-
c. over de volle 360° onbelemmerd links- of rechtsom te verdraaien zijn;
-
d. aan de buitenrand van het radarbeeld niet breder dan 0,5° zijn;
-
e. van de aangegeven oorsprong tot aan de peilschaal lopen;
-
f. zijn voorzien van een decimale (drie of vier-cijferige) aanduiding in graden.
4. Bij gebruik van een mechanische peillijn moet deze:
-
a. over de volle 360° onbelemmerd links- of rechtsom te verdraaien zijn;
-
b. van de aangegeven oorsprong tot aan de peilschaal lopen;
-
c. zonder verdere aanduidingen zijn uitgevoerd;
-
d. zo zijn uitgevoerd dat echo's op het scherm niet onnodig worden bedekt.
Artikel 3.09. Inrichtingen voor de onderdrukking van ongewenste echo's tengevolge
van golven en neerslag
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De radarinstallatie moet zijn voorzien van met de handinstelbare inrichtingen waarmee
storende effecten van golven en neerslag kunnen worden verminderd.
2. De golfonderdrukking (STC) moet in zijn eindstand tot ca. 1200 m werkzaam zijn.
3. De radarinstallatie mag niet met automatisch werkende inrichtingen ter onderdrukking
van golf- en neerslagecho's zijn uitgerust.
Artikel 3.10. Onderdrukking van storingen door andere radarinstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De installatie moet zijn voorzien van een schakelbare inrichting die een vermindering
van storingen door andere radarinstallaties mogelijk maakt.
2. De werking van deze inrichting mag er niet toe leiden dat gewenste echo's daardoor
worden onderdrukt.
Artikel 3.11. Compatibiliteit met radarantwoordbakens
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Signalen van radarantwoordbakens overeenkomstig de IMO resolutie A 423 (XI) moeten
bij uitgeschakelde neerslagonderdrukking (FTC), duidelijk worden weergegeven.
Artikel 3.12. Versterkingsregeling
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Het regelbereik van de versterker moet de mogelijkheid bieden om enerzijds in het
bereik van verminderde golfonderdrukking de ruis nog juist zichtbaar te maken en anderzijds
sterke radarecho's met een equivalent reflecterend oppervlak van 10.000 m2 op willekeurige afstanden onzichtbaar te maken.
Artikel 3.13. Frequentieafstemming
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De beeldschermeenheid moet over een afstemindicatie beschikken.
De wijzerschaal moet ten minste 30 mm lang zijn. De indicatie moet op alle afstandsbereiken
functioneren, ook als er geen radarecho's zijn. De indicatie moet eveneens functioneren
als de versterking of de golfonderdrukking wordt ingeschakeld.
Er moet een met de hand bedienbaar bedieningselement ter correctie van de afstemming
aanwezig zijn.
Artikel 3.14. Nautische gegevens en hulplijnen op het beeldscherm
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. In het radarbeeld mogen uitsluitend koerslijn, peilingslijnen en afstandsmeetringen
worden vertoond.
2. Buiten het radarbeeld mogen - naast informatie over de operationele toestand van
de installatie - nautische gegevens worden weergegeven zoals:
3. Alle beeldscherminformatie buiten het radarbeeld moet nagenoeg statisch worden
weergegeven en de snelheid waarmee de beeldinformatie wordt vernieuwd moet in overeenstemming
zijn met de operationele behoeften.
4. De eisen gesteld aan de weergave en de nauwkeurigheid van nautische informatie
zijn dezelfde als die voor de hoofdinstallatie.
Artikel 3.15. Systeemgevoeligheid
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De systeemgevoeligheid moet zodanig zijn bemeten dat bij elke omwenteling van de antenne
een standaardreflector op een afstand van 1200 m correct op het radarbeeld wordt weergegeven.
Voor een radarreflector van 1 m2 op gelijke afstand, mag het quotiënt uit het aantal omwentelingen van de antenne,
met een radarecho, gedurende een bepaalde tijdsduur en het totaal aantal omwentelingen
van de antenne gedurende dezelfde tijdsduur op basis van 100 omwentelingen (blip-scan
verhouding), niet kleiner zijn dan 0,8.
Artikel 3.16. Nalichtspoor
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De posities van echo's, verkregen uit een voltooide omwenteling van de antenne, moeten
als nalichtspoor kunnen worden weergegeven. Dit spoor moet nagenoeg continu en minder
helder zijn dan de corresponderende echo. Het spoor moet de kleur hebben van het radarbeeld.
De lengte van het spoor mag eventueel worden aangepast aan de operationele eisen,
doch mag niet langer dan twee omwentelingen duren.
De kwaliteit van het radarbeeld mag door het nalichtspoor niet verminderen.
Artikel 3.17. Dochterindicatoren
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Dochterindicatoren moeten aan dezelfde eisen voldoen als die welke aan radarinstallaties
zijn gesteld.
Hoofdstuk 4. Technische minimum eisen voor radarinstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 4.01. Bediening
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Alle bedieningselementen moeten zodanig zijn aangebracht dat tijdens de bediening
daarvan geen bijbehorende aanwijzing wordt afgedekt en de navigatie met behulp van
radar zonder beperking mogelijk blijft.
2. Bedieningselementen voor het uitschakelen van de installatie of die, waarvan het
inschakelen tot een verkeerde werking kan leiden, moeten afdoende tegen het per ongeluk
inschakelen worden beveiligd.
3. Alle bedieningselementen en aanwijsinstrumenten moeten een niet verblindende en
een voor alle omstandigheden geschikte verlichting hebben die met een onafhankelijke
instelling tot op nul kan worden gereduceerd.
4. De volgende functies moeten over eigen bedieningselementen beschikken en onmiddellijk
toegankelijk zijn:
Als voor deze functies draaiknoppen worden gebruikt dan mogen deze niet concentrisch
in of op elkaar zijn gegroepeerd.
5. De bedieningselementen voor versterking, golfonderdrukking en neerslagonderdrukking
moeten in ieder geval met een draaiknop zijn in te stellen en hun werking moet ongeveer
evenredig zijn met de hoekverdraaiing.
6. De werking van de bedieningselementen moet zo zijn dat door het verstellen naar
rechts of naar boven een positieve en naar links of naar beneden een negatieve uitwerking
op de ingestelde waarde ontstaat.
7. Bij gebruik van druktoetsen moeten deze zo zijn geconstrueerd dat deze knoppen
ook op de tast kunnen worden gevonden en bediend.
Bovendien moeten zij een duidelijk voelbaar drukpunt hebben.
8. De helderheid van de volgende presentaties moet onafhankelijk van elkaar van nul
tot op de operationeel vereiste waarde te regelen zijn:
9. Wanneer bij een aantal weer te geven grootheden de helderheidsverschillen slechts
gering zijn en de vaste afstandsringen, de variabele afstandsring en de peilingslijn
onafhankelijk van elkaar uitschakelbaar zijn, dan kan de weergave daarvan op de volgende
wijze over vier helderheidsregelaars worden verdeeld:
-
a. radarbeeld en koerslijn
-
b. vaste afstandsringen
-
c. variabele afstandsmeetringen
-
d. peilschaal, peilingslijn en nautische informatie bedoeld in artikel 3.14, tweede lid.
10. De helderheid van de koerslijn moet regelbaar zijn en mag niet tot nul kunnen
worden gereduceerd.
11. Voor het uitschakelen van de koerslijn moet een druktoets aanwezig zijn die automatisch
terugveert.
12. De neerslag- en golfonderdrukkingen moeten continu vanaf nul instelbaar zijn.
Artikel 4.02. Weergave van het radarbeeld
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het radarbeeld is de weergave op schaal van radarecho's van de omgeving op het
beeldscherm van de beeldschermeenheid, verkregen bij één omwenteling van de antenne
met relatieve beweging ten opzichte van het eigen schip, waarbij de lengte-as van
het schip en de koerslijn in de zelfde richting wijzen.
2. De beeldschermeenheid is dat deel van de installatie waarin het beeldscherm is
ondergebracht.
3. Het beeldscherm is een reflectie-arme indicator waarop óf alleen het radarbeeld
óf het radarbeeld met aanvullende informatie wordt weergegeven.
4. De effectieve diameter van het radarbeeld is de diameter van het grootste volledig
cirkelvormige radarbeeld dat binnen de peilschaal kan worden weergegeven.
5. De raster-scan weergave is de uit een omwenteling van de antenne verkregen nagenoeg
statische weergave van het radarbeeld, overeenkomend met een televisiebeeld.
Artikel 4.03. Eigenschappen van het radarbeeld
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De effectieve diameter van het radarbeeld mag niet minder dan 270 mm bedragen.
2. De diameter van de buitenste afstandsring in de afstandsbereiken bedoeld in artikel
3.03 moet tenminste 90% van de effectieve diameter van het radarbeeld zijn.
3. Op alle afstandsbereiken moet het punt in het radarbeeld, dat de plaats van de
antenne weergeeft, zichtbaar zijn.
Artikel 4.04. Kleur van de weergave
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De voor de weergave bestemde kleur moet naar fysiologisch inzicht worden gekozen.
Als op het scherm meer kleuren kunnen worden weergegeven, moet het radarbeeld monochroom
worden afgebeeld.
Weergave in andere kleuren mag nergens op het scherm tot mengkleuren of verkleuringen
als gevolg van overlapping aanleiding geven.
Artikel 4.05. Beeldverversing en opslag
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het door de beeldschermeenheid weergegeven radarbeeld moet na maximaal 2,5 seconden
door het actuele radarbeeld worden ververst.
2. Elke echo moet op het beeldscherm ten minste gedurende één omwenteling van de antenne
zichtbaar blijven en ten hoogste gedurende twee omwentelingen van de antenne worden
weergegeven.
De weergave van het radarbeeld kan op twee manieren plaatshebben: óf door een continue
weergave óf door een periodieke beeldherhaling. Een periodieke herhaling moet met
een frequentie van tenminste 50 Hz gebeuren.
3. Het verschil in helderheid tussen het schrijven van de echo en zijn nalichting
tijdens een omwenteling van de antenne dient zo klein mogelijk te zijn.
Artikel 4.06. Lineariteit van de beeldweergave
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De lineariteitsfout van het radarbeeld mag niet groter zijn dan 5%.
2. Een rechte, vaste oeverlijn op 30 m afstand van de radarantenne moet bij alle afstandsbereiken
tot 2000 m zonder waarneembare vervormingen als één rechte samenhangend echostructuur
worden weergegeven.
Artikel 4.07. Nauwkeurigheid afstands- en azimuthmeting
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De bepaling van de doelafstand met behulp van de variabele of vaste afstandsmeetringen
moet met een nauwkeurigheid van ± 10 m of ± 1,5% geschieden, waarbij de hoogste van
deze waarden maatgevend is.
2. De hoek waarmee een object wordt gepeild mag niet meer dan 1° van de werkelijke
waarde afwijken.
Artikel 4.08. Eigenschappen van antenne en zendspectrum
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De aandrijving van de antenne en de antenne moeten windsnelheden tot 100 km/u kunnen
verdragen zonder dat daarbij de werking van de radar wordt beïnvloed.
2. De antenne-eenheid moet van een veiligheidschakelaar zijn voorzien waarmee de zender
en de aandrijving kunnen worden uitgeschakeld.
3. Het horizontale stralingsdiagram van de antenne, gemeten in één richting, moet
aan de volgende eisen voldoen:
-
a. breedte van de hoofdlus: max. 1,2°, gemeten tussen de -3dB punten;
-
b. breedte van de hoofdlus: max. 3,0°, gemeten tussen de -20dB punten;
-
c. zijlusdemping binnen ± 10° ten opzichte van de hoofdlus: minstens -25dB;
-
d. zijlusdemping binnen ± 10° ten opzichte van de hoofdlus: minstens -32dB.
4. Het verticale stralingsdiagram van de antenne, gemeten in één richting, moet aan
de volgende eisen voldoen:
-
a. breedte van de hoofdlus: maximaal 30°, gemeten tussen de -3dB punten;
-
b. het maximum van de hoofdlus moet op de horizontale as liggen;
-
c. zijlusdemping minstens -25 dB.
5. De uitgezonden hoogfrequente energie moet horizontaal gepolariseerd zijn.
6. De werkfrequentie van de installatie moet hoger zijn dan 9 GHz en moet liggen binnen
een volgens de geldende ITU Radio Regulations voor navigatieradarinstallaties toegewezen
frequentiegebied.
7. Het frequentiespectrum van de door de antenne uitgezonden hoogfrequente energie
moet aan de eisen van de ITU Radio Regulations voldoen.