Besluit bestrijding schadelijke organismen

Geraadpleegd op 11-11-2024.
Geldend van 01-07-2010 t/m 30-06-2014

Besluit van 19 september 1991, houdende vaststelling van het besluit bestrijding schadelijke organismen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 7 januari 1991, No. J. 9017757, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken;

Gelet op artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet (Stb. 1951, 96);

Gehoord het Landbouwschap, het Hoofdproduktschap voor Akkerbouwprodukten, het Produktschap voor Siergewassen, het Produktschap voor Groenten en Fruit, de Stichting Bloembollenkeuringsdienst en de Pootaardappel Contactcommissie;

De Raad van State gehoord (advies van 10 juni 1991, No. W11.91.0020);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 12 augustus 1991, No. J. 9110143, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Definitiebepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. partij: hoeveelheid planten of plantaardige produkten, al dan niet met aanhangende grond of andere cultuurmedia, of resten daarvan of afval van deze planten of plantaardige produkten;

  • b. behandelen: toepassen van middelen of methoden ter voorkoming van het optreden of van de verbreiding van schadelijke organismen of ter bestrijding daarvan;

  • c. een door schadelijk organisme aangetaste partij: een partij waarop of waarin op enigerlei wijze een schadelijk organisme voorkomt;

  • d. aardappelcysteaaltje: Globodera pallida (Stone) Behrens (Europese populaties) of Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens (Europese populaties);

  • e. perceel: ononderbroken grondoppervlak, waarvan de locatie en de grootte op basis van de uitkomsten van onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje door Onze Minister worden vastgesteld.

§ 2. Maatregelen bij aantasting of verdenking van aantasting van partijen

Artikel 2

Het is de eigenaar of houder van een partij aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat een nader onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen in of op die partij zal plaatsvinden, tot de uitslag van het nader onderzoek aan hem is medegedeeld, verboden:

  • a. planten van deze partij te oogsten of te rooien, of

  • b. deze partij geheel of gedeeltelijk te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen dan wel te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken;

  • c. het voor deze partij gebruikte verpakkingsmateriaal te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen dan wel te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken,

tenzij daartoe door Onze Minister toestemming is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.

Artikel 3

  • 1 De eigenaar of houder van een partij, aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of verdacht wordt daardoor te zijn aangetast, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:

    • a. de planten van deze partij te oogsten of te rooien;

    • b. de planten of plantaardige produkten van deze partij een door Onze Minister bepaalde bestemming te geven, of

    • c. deze partij, het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal of de schadelijke organismen afkomstig van deze partij te bewaren, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen of te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.

  • 2 De eigenaar of houder van de partij, bedoeld in het eerste lid, is verplicht de partij, voor zover deze niet te velde staat, alsmede het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal, als één geheel en duidelijk afgescheiden van andere partijen opgeslagen te houden, totdat aan de aanzegging gevolg wordt gegeven of een toestemming als bedoeld in artikel 4, tweede lid, is verleend.

Artikel 4

  • 1 Het is de eigenaar of houder van de partij, bedoeld in artikel 3, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 3, verboden:

    • a. planten van de partij te oogsten of te rooien;

    • b. de partij geheel of gedeeltelijk dan wel het voor deze partij gebruikte verpakkingsmateriaal te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken of

    • c. planten te gaan telen in de ruimte waar de partij zich bevindt.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien:

    • a. door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd of,

    • b. de in het eerste lid genoemde handelingen verplicht zijn gesteld ingevolge een aanzegging als bedoeld in artikel 3.

Artikel 5

De eigenaar of houder van ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen die kunnen zijn of worden gebruikt voor de partij, bedoeld in artikel 3, is verplicht, overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen de daarbij gestelde termijn:

  • a. de ruimten te reinigen, te ontsmetten of daarin of daaraan door Onze Minister voorgeschreven voorzieningen te treffen;

  • b. de installaties, transportmiddelen, werktuigen of gereedschappen te reinigen of te ontsmetten, of

  • c. de gebruikte materialen of andere voorwerpen te reinigen, te ontsmetten of te vernietigen.

Artikel 6

  • 1 Het is de eigenaar of houder van de ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen, bedoeld in artikel 5, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 5 verboden:

    • a. voor zover het betreft ruimten, planten te gaan telen in de ruimte, of

    • b. de betreffende ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen te gebruiken ten behoeve van een andere partij dan de partij, bedoeld in artikel 5.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.

Artikel 7

Het is de eigenaar of houder van door Onze Minister aangewezen planten verboden bloemen van de betrokken planten te verwijderen, tenzij daartoe door Onze Minister toestemming is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.

§ 3. Maatregelen bij besmetting of verdenking van besmetting van grond of andere cultuurmedia

Artikel 8

Het is de eigenaar of houder van een terrein, perceel of ruimte aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat een nader onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen op of in grond of andere cultuurmedia en resten daarvan op diens terrein, perceel of in diens ruimte zal plaatsvinden, totdat de uitslag van het nader onderzoek aan hem is medegedeeld, verboden:

  • a. deze grond of andere cultuurmedia en resten daarvan te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.

  • b. materialen waarin deze zijn verpakt of zijn verpakt geweest te reinigen, te ontsmetten of te vernietigen.

tenzij daartoe door Onze Minister toestemming is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.

Artikel 9

De eigenaar of houder van een terrein, perceel of ruimte, aan wie door Onze Minister is medegedeeld dat zich op diens terrein, perceel of in diens ruimte grond of andere cultuurmedia en resten daarvan of materialen bevinden die zijn besmet door een schadelijk organisme of verdacht worden daarvoor te zijn besmet, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:

  • a. de grond of andere cultuurmedia en resten daarvan te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken;

  • b. de planten op of in de grond of andere cultuurmedia te oogsten, te rooien, te bewaren, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken;

  • c. de ruimte te reinigen, te ontsmetten of daarin of daaraan de door Onze Minister voorgeschreven voorzieningen te treffen, of

  • d. de voor de grond of andere cultuurmedia en resten daarvan gebruikte materialen te reinigen, te ontsmetten of te vernietigen.

Artikel 10

  • 1 Het is de eigenaar of houder van het terrein, perceel of de ruimte, bedoeld in artikel 9, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 9 verboden:

    • a. grond of andere cultuurmedia en resten daarvan, bedoeld in artikel 9, te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken of te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken, of

    • b. planten te gaan telen in de ruimte waar de besmette grond of cultuurmedia en resten daarvan zich bevinden.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet indien:

    • a. door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd, of

    • b. de in het eerste lid genoemde handelingen verplicht zijn gesteld ingevolge een aanzegging als bedoeld in artikel 9.

Artikel 11

De eigenaar of houder van ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen die kunnen zijn of worden gebruikt ten behoeve van de grond of andere cultuurmedia, bedoeld in artikel 9, is verplicht, overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen de daarbij gestelde termijn:

  • a. de ruimte te reinigen, te ontsmetten of daarin of daaraan de door Onze Minister voorgeschreven voorzieningen te treffen;

  • b. de installaties, transportmiddelen, werktuigen of gereedschappen te reinigen of te ontsmetten, of

  • c. de gebruikte materialen of andere voorwerpen te reinigen, te ontsmetten of te vernietigen.

Artikel 12

  • 1 Het is de eigenaar of houder van de ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen, bedoeld in artikel 11, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 11 verboden:

    • a. voor zover het betreft ruimten, planten te gaan telen in de ruimte of,

    • b. de betreffende ruimten, installaties, transportmiddelen, werktuigen, gereedschappen, materialen of andere voorwerpen te gebruiken voor andere grond of andere cultuurmedia dan de grond of andere cultuurmedia, bedoeld in artikel 11.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.

§ 3a. Aardappelmoeheid

Artikel 12a

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld inzake de omstandigheden die van belang zijn voor en criteria die worden gehanteerd bij de vaststelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel e.

Artikel 12b

  • 1 Het is verboden door Onze Minister aangewezen planten te telen of te bewaren op grond waarvoor de gebruiksgerechtigde niet in het bezit is van een door Onze Minister, na officieel onderzoek overeenkomstig Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156), afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat het perceel vrij is of wordt geacht te zijn van besmetting met het aardappelcysteaaltje.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij ministeriële regeling te bepalen voorwaarden, indien geen aanwijsbaar risico bestaat op de aanwezigheid of verspreiding van het aardappelcysteaaltje.

  • 3 De verklaring kan onder beperkende voorwaarden worden verleend en te allen tijde worden ingetrokken.

§ 4. Overige bepalingen

Artikel 13

De eigenaar of houder van een ruimte, aan wie door Onze Minister is medegedeeld dat zich in diens ruimte een schadelijk organisme bevindt, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor gestelde termijn de ruimte te reinigen, te ontsmetten of daarin of daaraan de door Onze Minister voorgeschreven voorzieningen te treffen.

Artikel 14

Onze Minister kan, ter voorkoming van het optreden en de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan regels stellen omtrent:

  • a. het toepassen van ontsmettingsmaatregelen door personen die terreinen of ruimten betreden of verlaten;

  • b. het voor de teelt van planten te gebruiken of gebruikt water, en

  • c. het treffen van voorzieningen in of aan ruimten;

  • d. het bewaren, voorhanden of in voorraad hebben, verhandelen, verplaatsen, vervoeren, bewerken en behandelen van een partij.

Artikel 15

  • 1 Onze Minister kan:

    • a. een partij als bedoeld in de artikelen 2 en 3 kenmerken of onder verzegeling brengen, of

    • b. verpakkingsmateriaal als bedoeld in de artikelen 3 en 4 kenmerken of onder verzegeling brengen;

    • c. materialen als bedoeld in de artikelen 8, 9, 10 en 11 kenmerken of onder verzegeling brengen.

  • 2 Het is anderen dan de ambtenaren, bedoeld in artikel 10 van de Plantenziektenwet, verboden de kenmerken en zegels, bedoeld in het eerste lid, te verwijderen, behoudens toestemming van Onze Minister.

Artikel 16

Een ieder die verschijnselen van aantasting van planten of plantaardige produkten door schadelijke organismen, aangewezen door Onze Minister, waarneemt is verplicht deze verschijnselen onverwijld te melden bij een door Onze Minister aangewezen ambtenaar, dan wel een door Onze Minister, op grond van artikel 9 van de Plantenziektenwet (Stb. 1951, 96) aangewezen instelling.

Artikel 17

  • 1 Indien in een gebied, op een terrein, perceel of in een ruimte de aanwezigheid van een door Onze Minister aangewezen schadelijk organisme is aangetoond of wordt vermoed, kan Onze Minister met betrekking tot dat gebied, dat terrein, perceel of die ruimte regels stellen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet.

  • 2 Krachtens het eerste lid kunnen worden aangewezen:

    • a. schadelijke organismen die de teelt en afzet van planten nadelig kunnen beïnvloeden, of

    • b. planten die gevaar kunnen opleveren voor de vermeerdering of de verspreiding van de krachtens het eerste lid aangewezen schadelijke organismen.

Artikel 18

  • 1 Het is verboden om door Onze Minister aangewezen schadelijke organismen, die een ernstig gevaar kunnen opleveren voor de teelt van planten, opzettelijk voorhanden of in voorraad te hebben.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor die instellingen die in het bezit zijn van een door Onze Minister verleende vergunning.

  • 3 Een vergunning als bedoeld in het tweede lid, wordt verleend indien in een instelling de noodzakelijke voorzieningen zijn getroffen ter voorkoming van de verbreiding van schadelijke organismen, bedoeld in het eerste lid. Een vergunning dient te worden aangevraagd bij Onze Minister. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kan onder beperkingen worden verleend.

Artikel 19

  • 1 Onze Minister kan van het bij of krachtens dit besluit bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen.

  • 2 Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kan onder beperkingen worden verleend. Zij kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken.

§ 5. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 20

  • 1 Aanzeggingen gedaan krachtens het bepaalde in de artikelen 3, 5 en 8 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen 1959 (Stb. 368), worden geacht te zijn gegeven op grond van het bepaalde onderscheidenlijk in de artikelen 3 en 9.

  • 2 Toestemmingen verleend krachtens het bepaalde in de artikelen 4, 6 en 8, tweede lid, van het Besluit bestrijding schadelijke organismen 1959, worden geacht te zijn gegeven op grond van het bepaalde onderscheidenlijk in de artikelen 4, tweede lid, 9 en 10, tweede lid.

  • 3 Aanwijzingen gedaan op grond van artikel 9 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen 1959 en nog van kracht bij het in werking treden van dit besluit, worden geacht te zijn gegeven op grond van artikel 17.

  • 4 Na de inwerkingtreding van dit besluit worden de teeltverboden vastgesteld op grond van artikel 9 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen 1959 en nog van kracht bij de inwerkingtreding van dit besluit geacht te zijn gegeven op grond van artikel 17 van dit besluit.

  • 5 Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de regeling teeltverboden knolcyperus (Stcrt. 1985, 79) en de Regeling teeltverboden stengelaaltje (Stcrt. 1989, 95) op artikel 17 van dit besluit.

  • 6 Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling aanwijzing schadelijke organismen 1984 (Stcrt. 248) op artikel 18 van dit besluit.

  • 7 Vrijstellingen en ontheffingen verleend op grond van artikel 10 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen 1959 en nog van kracht bij het in werking treden van dit besluit, worden geacht te zijn gegeven op grond van artikel 19.

  • 8 Verklaringen afgegeven krachtens artikel 5 van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, die nog van kracht zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit van 17 juni 2010, houdende wijziging van het Besluit bestrijding schadelijke organismen en intrekking van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, in verband met de implementatie van Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156), worden geacht te zijn afgegeven op grond van artikel 12b en zijn, tenzij ze voortijdig worden ingetrokken of de geldigheid verstrijkt, geldig tot en met het moment dat op het voor de verklaring relevante perceel voor de eerste maal door Onze Minister op grond van artikel 12b aangewezen planten worden geteeld.

  • 9 Aanwijzingen van terreinen gedaan krachtens artikel 6 van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, die nog van kracht zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit van 17 juni 2010, houdende wijziging van het Besluit bestrijding schadelijke organismen en intrekking van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 in verband met de implementatie van Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156), worden geacht te zijn gedaan op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 17.

Artikel 21

  • 1 De volgende besluiten worden ingetrokken:

    • a. Het Besluit bestrijding schadelijke organismen 1959 (Stb. 1959, 368);

    • b. Het Kersenvliegbesluit (Stb. 1955, 243);

    • c. Het Besluit bestrijding Aspergevlieg (Stb. 1958, 224);

    • d. Het Besluit wering schadelijke organismen bij invoer van planten 1971 (Stb. 346);

    • e. Het Besluit bestrijding iepeziekte (Stb. 1977, 445).

  • 2 [Red: Wijzigt het Besluit bestrijding bacterievuur 1983.] .

Artikel 22

Dit besluit treedt in werking met ingang van de datum van inwerkingtreding van de wet van 23 februari 1987 houdende wijziging van de Plantenziektewet (Stb. 1951, 96).

Artikel 23

Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit bestrijding schadelijke organismen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage, 19 september 1991

Beatrix

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. D. Gabor

Uitgegeven de achtentwintigste januari 1992

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin