Besluit Infrastructuurfonds

Geraadpleegd op 11-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002.
Geldend van 01-01-2002 t/m 24-06-2003

Besluit van 22 november 1993, houdende vaststelling van nadere regels ter uitvoering van de Wet Infrastructuurfonds

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 21 juli 1993, nr. WJZ/V-323589, Directoraat-Generaal voor het Vervoer;

Gelet op de artikelen 8 en 9 van de Wet Infrastructuurfonds (Stb. 1993, nr. 319);

De Raad van State gehoord, advies van 12 november 1993, nr. W09.93.0477;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 19 november 1993, nr. WJZ/V-324679, Directoraat-Generaal voor het Vervoer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. wet: de Wet Infrastructuurfonds;

  • b. dagelijks bestuur: dagelijks bestuur van een regionaal openbaar lichaam;

  • c. samenwerkingsgebied: samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering;

  • d. groot project: investeringsproject, waarvan de geraamde kosten op grond van artikel 5 tenminste € 11 345.000 bedragen;

  • e. overig project: investeringsproject, waarvan de overeenkomstig artikel 5 geraamde kosten minder dan € 11 345.000 bedragen;

  • f. vaste subsidiebedrag: subsidie, waarop geen nacalculatie plaatsvindt en welke alleen kan worden bijgesteld op grond van wijzigingen van het algemene loon- en prijspeil;

  • g. landelijke infrastructuur: het hoofdwegennet, het landelijk railnet en het hoofdvaarwegennet, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet;

  • h. lokale infrastructuur: infrastructuur, gelegen binnen één gemeente en in beheer bij die gemeente en met een lokale functie;

  • i. regionale infrastructuur: infrastructuur niet behorende tot landelijke of lokale infrastructuur;

  • j. Besluit personenvervoer: Besluit personenvervoer, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het Besluit personenvervoer 2000.

Artikel 2

  • 1 Uit het fonds kunnen in ieder geval

    • a. uitgaven worden gedaan ten behoeve van categorieën of onderdelen van infrastructuur, welke zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage en

    • b. subsidies worden verstrekt ten behoeve van categorieën of onderdelen van infrastructuur, welke zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage, voorzover deze binnen de grenzen van de paragrafen 2 tot en met 7 van dit besluit passen.

  • 2 Uit het fonds worden geen uitgaven gedaan of subsidies verstrekt ten behoeve van:

    • a. kosten van algemeen bestuurlijke aard;

    • b. kosten voor het doen van een aanvraag om een subsidie, anders dan bedoeld in artikel 5;

    • c. kosten van onderhoud aan wegen in beheer bij anderen dan het Rijk, tenzij het betreft onderhoud verricht op verzoek van het Rijk, dan wel onderhoud, als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

  • 3 Uit het fonds kunnen subsidies worden verstrekt op grond van de volgende wetten en regelingen:

    • - Deltawet

    • - Uitkeringsregeling bestrijding verontreiniging rijkswateren

    • - Regeling bijzondere subsidies waterkeren en waterbeheren

    • - Tijdelijke bijdrageregeling spoorwegaansluitingen

    • - Tijdelijke beleidsregeling bijdragen vaarwegaansluitingen

    • - Regeling subsidies uitvoeringsprogramma duurzaam veilig

    • - Subsidieregeling transferpunten

    • - Subsidieregeling openbare inland terminals

    • - Subsidieregeling bedrijfsgebonden vaarwegaansluitingen.

Artikel 3

  • 1 De ontvanger van een subsidie krachtens dit besluit is verplicht tot het verlenen van medewerking aan een door of vanwege Onze Minister te verrichten onderzoek naar de besteding van de subsidie.

  • 2 Provinciale staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur leggen bij de verlening van een subsidie die wordt bekostigd uit de doeluitkering, bedoeld in artikel 29 onderscheidenlijk artikel 31, de subsidie-ontvanger de verplichtingen op om:

    • a. in het jaar volgend op het jaar waarin het subsidiebedrag is betaald een financieel verslag uit te brengen over de besteding van de subsidie en dit verslag vergezeld te doen gaan van een accountantsverklaring;

    • b. medewerking te verlenen aan een door of vanwege gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur te verrichten onderzoek naar de besteding van de subsidie.

Artikel 3a

  • 1 Onze Minister stelt ieder begrotingsjaar een subsidieplafond vast voor op grond van dit besluit te verstrekken subsidies.

  • 2 Onze Minister kan afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor de onderscheiden onderdelen van dit besluit.

  • 3 Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, met betrekking tot de verdeling, als datum van ontvangst geldt.

  • 4 Onze Minister kan in bijzondere gevallen bij de beschikking tot weigering van het verlenen van subsidie op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat in het daaropvolgende begrotingsjaar, zonder nieuwe indiening van de aanvraag, opnieuw een beschikking op de aanvraag wordt gegeven.

§ 2. Subsidies voor grote projecten

Artikel 4

  • 1 Bij een aanvraag om een subsidie voor een groot project uit het fonds verstrekt de aanvrager met betrekking tot dat project Onze Minister de volgende gegevens en bescheiden:

    • a. een beschrijving op hoofdkenmerken en het programma van eisen;

    • b. tekeningen van het project;

    • c. een kostenraming, met een tijdschema van de uitvoering en de daarbij behorende uitgaven van het werk;

    • d. een opgave van de kostenelementen, die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht;

    • e. een raming van de inkomsten uit het project;

    • f. een opgave van de stand van zaken met betrekking tot de voor de uitvoering noodzakelijke wettelijke procedures;

    • g. een raming van het gebruik, dat van het beoogde project zal worden gemaakt en de verwachte effecten daarvan;

    • h. andere door Onze Minister noodzakelijk geachte gegevens.

  • 2 Een subsidie voor een groot project gelegen in een samenwerkingsgebied kan uitsluitend worden aangevraagd door het dagelijks bestuur, een publiekrechtelijk rechtspersoon, niet zijnde een gemeente, provincie of een waterschap, of een privaatrechtelijk rechtspersoon, niet zijnde een regionaal of lokaal vervoerbedrijf welke in het betrokken samenwerkingsgebied openbaar vervoer verricht.

  • 3 De aanvrager van een subsidie voor een groot project gelegen in een samenwerkingsgebied verschaft Onze Minister tevens inzicht in het voorgenomen verkeers- en vervoerbeleid, dat daarvoor van belang is.

  • 4 Indien een subsidie voor een groot project gelegen in een samenwerkingsgebied wordt aangevraagd door het dagelijks bestuur wordt het inzicht, bedoeld in het derde lid, verschaft door overlegging van een regionaal verkeers- en vervoerplan.

  • 5 Indien een subsidie voor een groot project gelegen buiten een samenwerkingsgebied wordt aangevraagd wordt het inzicht in het voorgenomen verkeers- en vervoerbeleid, dat daarvoor van belang is, verschaft door overlegging van een regionaal verkeers- en vervoerplan, een gemeentelijk verkeers- en vervoerplan, een provinciaal verkeers- en vervoerplan of van een besluit van provinciale staten, dat inzicht verschaft in de onderlinge samenhang tussen het betrokken project en het provinciaal verkeers- en vervoerbeleid.

  • 6 Ingeval een gemeentelijk verkeers- en vervoerplan wordt overgelegd wordt tevens een verklaring van provinciale staten overgelegd dat het betrokken project past binnen het bestaande dan wel toekomstige provinciaal verkeers- en vervoerbeleid.

  • 7 Onze Minister kan bij ministeriële regeling met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden nadere regels geven.

Artikel 5

  • 1 Voor een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid ten behoeve van investeringen in infrastructuur komen in aanmerking de kosten van:

    • a. studies voor het betrokken project voor zover die door Onze Minister aanvaardbaar worden geacht;

    • b. verwerving van een onroerende zaak voor zover door Onze Minister aanvaardbaar geacht;

    • c. vergunningen en leges voor zover door Onze Minister aanvaardbaar geacht;

    • d. bouwrente; deze is gelijk aan de rente van de meest recente staatslening op het moment van gunning van het werk; het bedrag en de termijn, waarover de bouwrente vergoed wordt, behoeft de goedkeuring van Onze Minister;

    • e. materialen;

    • f. werkzaamheden van aanleg, bouw, wijziging of inrichting van de betrokken infrastructuur;

    • g. bijkomende voorzieningen nodig om de betrokken infrastructuur na voltooiing zijn functie te kunnen laten vervullen;

    • h. met het project samenhangende door Onze Minister redelijk geachte schadevergoedingen aan derden;

    • i. voorlichting over de uitvoering van het project als begeleiding gedurende de bouw;

    • j. de krachtens de Wet op de Omzetbelasting 1968 verschuldigde belasting voor zover die niet kan worden teruggevorderd;

    • k. voorbereiding, administratie en toezicht voor zover het betreft projecten ten behoeve van het openbaar vervoer, van het goederenvervoer over de rail en van vaarwegen.

  • 2 De kosten, bedoeld in het eerste lid, worden slechts tot een in redelijkheid als noodzakelijk te beschouwen hoogte in aanmerking genomen.

  • 3 De kosten bedoeld in het eerste lid, onderdeel k, bedragen voor projecten ten behoeve van het openbaar vervoer en van het goederenvervoer zestien procent en voor projecten ten behoeve van vaarwegen tien procent van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e, f en g.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het derde lid stelt Onze Minister, indien het een subsidie betreft voor projecten ten behoeve van het landelijk railnet, de in dat lid genoemde kosten per soort van investering nader vast.

Artikel 6

  • 1 Een aanvraag om een subsidie voor een groot project wordt slechts in behandeling genomen indien dat project is opgenomen in een realisatieprogramma dat deel uitmaakt van het meerjarenprogramma. In bijzondere gevallen kan Onze Minister besluiten de aanvraag reeds in behandeling te nemen voordat dat project in een realisatieprogramma is opgenomen.

  • 2 Onze Minister beslist op een aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, binnen zes maanden na de indiening daarvan. Hij kan daarbij van de aanvraag afwijken.

  • 3 Indien als gevolg van de complexiteit van de te behandelen aanvraag Onze Minister niet binnen de in het tweede lid genoemde termijn kan beslissen, kan hij deze termijn twee keer met telkens ten hoogste zes maanden verlengen. Onze Minister doet hiervan terstond mededeling aan de aanvrager.

Artikel 7

  • 1 Onze Minister verleent de subsidie met inachtneming van eisen van soberheid en doelmatigheid. Hij kan bij de verlening van de subsidie bepalen dat het subsidiebedrag tussentijds danwel bij de vaststelling van de subsidie kan worden aangepast aan de ontwikkelingen van het loon- en prijspeil.

  • 2 De subsidie wordt verleend voor de werkelijk te maken kosten, tenzij de subsidie in de vorm van een vast subsidiebedrag wordt verleend.

  • 3 Bij het verlenen van de subsidie worden de kosten, welke naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht, buiten beschouwing gelaten.

  • 4 Niet voor een subsidie komen in aanmerking de kosten van wegverharding in geval van achterstallig onderhoud aan het gehele betrokken wegdek; in geval van achterstallig onderhoud aan een gedeelte van het betrokken wegdek wordt de subsidie naar evenredigheid met de mate van achterstallig onderhoud verminderd.

Artikel 9

  • 1 Wanneer een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor een investering wordt verleend, bedraagt deze met inachtneming van het tweede lid als percentage van de op grond van artikel 5 in aanmerking komende kosten voor:

    • a. het landelijk railnet honderd procent; indien het infrastructuur betreft hoofdzakelijk ten behoeve van het internationale vervoer over railwegen kan Onze Minister een ander percentage vaststellen;

    • b. de regionale of lokale openbaar vervoer infrastructuur, waaronder infrastructuur ten behoeve van bussen, vijfennegentig procent;

    • c. aanleg van een stationsplein met inbegrip van de daarbij behorende voorzieningen alsmede dergelijke voorzieningen op een bestaand stationsplein vijftig procent;

    • d. voorzieningen aan het regionale of lokale wegennet of fietswegennet vijftig procent;

    • e. voorzieningen met betrekking tot de veiligheid van het wegverkeer vijftig procent; indien de subsidie bestemd is voor herinrichting van verblijfsgebieden als 30-km zone, dient de aaneengesloten oppervlakte van dit gebied minimaal tien hectare te bedragen;

    • f. studies als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, vijftig procent met een maximum van € 2 270 000 voor zover de kosten niet als bestuurskosten van de aanvrager kunnen worden aangemerkt;

    • g. aanleg van een terminal ten behoeve van intermodaal vervoer vijfentwintig procent.

  • 2 Bij de vergoeding voor de verlegging of vervanging van kabels of leidingen wordt rekening gehouden met het juridische regime, waaronder de kabels of leidingen liggen. Indien bij de verlegging de kabels of leidingen gelijktijdig worden vervangen wordt een aftrek toegepast, welke wordt berekend op basis van de resterende economische levensduur van de kabels of leidingen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kan Onze Minister voor de subsidie voor een investering ten behoeve van railinfrastructuur uitsluitend bestemd voor vervoer van goederen een lager percentage vaststellen.

Artikel 10

Indien een groot project anders wordt aanbesteed dan openbaar of met voorafgaande selectie, kan Onze Minister vooraf toetsen of aan de regelgeving terzake is voldaan.

Artikel 11

  • 1 Onze Minister kan bij de subsidieverlening de subsidie-ontvanger de verplichting opleggen om binnen twaalf maanden na dagtekening van de beschikking te beginnen met de uitvoering van het project.

  • 2 De subsidie-ontvanger is verplicht wijzigingen ten opzichte van de op grond van artikel 4 ingediende gegevens en bescheiden te onderwerpen aan de instemming van Onze Minister, voor zover die wijzigingen van invloed zijn op de effectiviteit, de kosten, de kwaliteit of de fasering van het project. De voorstellen tot wijziging worden vermeld in de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 13, derde lid.

Artikel 12

  • 1 Op een aanvraag om een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, beslist Onze Minister afwijzend indien:

    • a. naar zijn oordeel ernstige twijfel bestaat of de met het betrokken project beoogde doelstellingen worden bereikt;

    • b. het project naar zijn oordeel onvoldoende bijdraagt of in verhouding tot de kosten onvoldoende bijdraagt aan het bereiken van de doelstellingen van het vigerende Structuurschema Verkeer en Vervoer, de vigerende Nota op de Ruimtelijke Ordening en het vigerende nationale milieubeleidsplan;

    • c. naar zijn oordeel het betrokken project niet past binnen het geldende meerjarenprogramma infrastructuur en transport;

    • d. de aanvrager failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend;

  • 2 Tenzij Onze Minister in bijzondere gevallen anders beslist, wijst hij een aanvraag af, indien op het tijdstip, waarop de aanvraag wordt ingediend, reeds met de uitvoering van het project, waarop de aanvraag betrekking heeft, is begonnen.

Artikel 13

  • 1 Bij de subsidieverlening kan worden bepaald dat één of meer voorschotten worden verleend.

  • 2 Indien subsidie wordt verleend voor meer dan één kalenderjaar wordt bij de subsidieverlening het bedrag aangegeven dat per kalenderjaar aan voorschotten kan worden verleend.

  • 3 Tenzij bij de subsidieverlening anders wordt bepaald, worden voorschotten verleend per kwartaal. Voorschotten worden verleend op basis van in te dienen declaraties die zijn afgestemd op de gerealiseerde en geplande voortgang van het werk en die zijn onderbouwd door een voortgangsrapportage van het betrokken project. De voortgangsrapportage bevat in ieder geval een overzicht van de gerealiseerde werkzaamheden, een planning van de nog te verrichten werkzaamheden en een raming van de nog te maken kosten.

  • 4 Indien een project slechts gedeeltelijk uit het fonds wordt betaald, is het bedrag dat aan voorschotten wordt verleend niet hoger dan het aandeel van het fonds in de financiering van het project.

  • 5 De subsidie-ontvanger dient jaarlijks binnen vier maanden na afloop van het betrokken kalenderjaar een financiële verantwoording, voorzien van een accountants-verklaring, in. Onze Minister kan op verzoek van de subsidie-ontvanger de termijn twee keer met telkens ten hoogste twee maanden verlengen. Artikel 14, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 In geval van snellere voortgang van het werk dan voorzien bij de subsidieverlening kan, in afwijking van het tweede lid, het bedrag dat aan voorschotten kan worden verleend, worden verhoogd voor zover dat inpasbaar is binnen de begroting van het fonds. De rentekosten van de voorfinanciering van de versnelling worden niet vergoed.

  • 7 Een voorschot wordt betaald binnen acht weken na ontvangst van de declaratie, bedoeld in het derde lid.

  • 8 Indien als gevolg van onvoorziene omstandigheden de werkelijk gemaakte kosten hoger uitvallen dan het bedrag waarvoor subsidie is verleend, kan de subsidie-ontvanger een suppletoire aanvraag indienen. De artikelen 4 tot en met 9 en 12 zijn voor zover nodig van toepassing.

Artikel 14

  • 1 Binnen een jaar nadat het betrokken project in gebruik is genomen doet de subsidie-ontvanger aan Onze Minister daarvan mededeling. De mededeling gaat vergezeld van een aanvraag tot vaststelling van de subsidie, alsmede van een eindverslag en een financiële verantwoording van de totale projectkosten, voorzien van een accountantsverklaring alsmede een slotdeclaratie. Onze Minister kan op verzoek van de subsidie-ontvanger de termijn met ten hoogste zes maanden verlengen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde financiële verantwoording en accountantsverklaring dienen te worden opgesteld overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onder c, bedoelde kostenraming respectievelijk de door Onze Minister vast te stellen controle-instructie.

  • 3 Met betrekking tot de financiële controle kan Onze Minister bij ministeriële regeling nadere regels geven.

Artikel 14a

  • 1 Onze Minister beslist op de aanvraag tot het vaststellen van de subsidie binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Indien de subsidie-ontvanger geen aanvraag tot vaststelling van de subsidie heeft ingediend binnen de in artikel 14, eerste lid, bedoelde termijn stelt Onze Minister de subsidie ambtshalve vast binnen twaalf weken na het tijdstip waarop de betrokken termijn is verstreken.

Artikel 16a

  • 1 Onze Minister kan voor een project dat is opgenomen in een planstudieprogramma dat deel uitmaakt van het meerjarenprogramma op aanvraag een subsidie verlenen voor naar het oordeel van Onze Minister in de planstudiefase redelijkerwijs te maken kosten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b of k. Kosten van studies voor het regionale of lokale wegennet komen niet voor subsidie in aanmerking. In bijzondere gevallen kan Onze Minister besluiten de aanvraag reeds in behandeling te nemen voordat dat project in een planstudieprogramma is opgenomen.

  • 2 De subsidie bedraagt voor projecten ten behoeve van het landelijk railnet ten hoogste honderd procent en voor andere projecten ten hoogste vijftig procent van de op grond van het eerste lid in aanmerking komende kosten.

  • 3 De subsidie-ontvanger neemt geen beslissing om het project niet tot uitvoering te brengen dan na instemming van Onze Minister.

  • 5 Indien voor een project waarvoor krachtens het eerste lid een subsidie is verstrekt, uiteindelijk een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt verleend, brengt Onze Minister het subsidiebedrag, bedoeld in het eerste lid, in mindering op de subsidie, bedoeld in artikel 4, eerste lid.

Artikel 16aa

  • 1 Onze Minister kan voor een verkenning die is opgenomen in een verkenningenprogramma dat deel uitmaakt van het meerjarenprogramma op aanvraag een subsidie verlenen voor te maken kosten van studies of onderzoeken.

  • 2 Bij een aanvraag om een subsidie als bedoeld in het eerste lid verstrekt de aanvrager Onze Minister de volgende gegevens en bescheiden:

    • a. de opzet van studies of onderzoeken;

    • b. een beschrijving op hoofdlijnen van het verkeers- en vervoerprobleem en van mogelijke oplossingen;

    • c. een kostenraming met een tijdschema van de te verrichten studies of onderzoeken;

    • d. een opgave van de kostenelementen die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht;

    • e. inzicht in het voorgenomen verkeers- en vervoerbeleid.

  • 3 De subsidie bedraagt ten hoogste vijftig procent van de op grond van het eerste lid in aanmerking komende kosten.

  • 4 Onze Minister kan bij zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid de in dat lid bedoelde kosten nader specificeren, dan wel de subsidie in afwijking van het derde lid verlenen in de vorm van een vast subsidiebedrag, dat echter niet hoger mag zijn dan vijftig procent van de op grond van het eerste lid in aanmerking komende kosten.

Artikel 16b

  • 1 Onze Minister kan na ingebruikneming van een groot project, waarvoor een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, is verstrekt, op aanvraag uit het fonds een subsidie verlenen ten behoeve van de evaluatie van dat project indien die evaluatie naar zijn oordeel noodzakelijk is.

  • 2 De subsidie bedraagt vijfennegentig procent van de in aanmerking komende kosten van evaluatie.

§ 3. Subsidies voor overige projecten

Artikel 16c

Een subsidie voor een overig project kan uitsluitend bij Onze Minister worden aangevraagd door:

  • a. andere publiekrechtelijke rechtspersonen dan een provincie, gemeente, waterschap en een regionaal openbaar lichaam ingeval het project landelijke betekenis heeft;

  • b. privaatrechtelijke rechtspersonen ingeval het project landelijke betekenis heeft;

  • c. een beheerder van landelijke railinfrastructuur;

  • d. Publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke rechtspersonen ten behoeve van investeringen in en onderhoud van infrastructurele werken buiten Nederland doch binnen Europa.

Artikel 16d

  • 1 Aanvragen om een subsidie voor overige projecten vinden plaats overeenkomstig artikel 4.

  • 2 Onze Minister beslist op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid overeenkomstig de artikelen 6, 10, 11 en 12 met dien verstande dat in artikel 10 in plaats van 'groot project' moet worden gelezen: project, waarvan de geraamde kosten op grond van artikel 5 meer bedragen dan € 5 000 000.

  • 3 Deartikelen 5, 7, 9, 13, 14, 14a, 16a, 16aa en 16b zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, in plaats van 'vijfennegentig procent' moet worden gelezen: tachtig procent;

    • b. indien een subsidie als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een projectgebonden onderzoek ten behoeve van de veiligheid van het wegverkeer de hoogte van de subsidie vijftig procent bedraagt van de kosten die overeenkomstig artikel 5 voor vergoeding in aanmerking komen.

§ 4. Subsidies voor kapitaallasten en onderhoud van het landelijk railnet

Artikel 17

In afwijking van § 2 zijn voor het verstrekken van subsidies aan een beheerder van landelijke railinfrastructuur voor de kapitaallasten voortvloeiende uit de investeringen in die railinfrastructuur en voor het onderhoud van die railinfrastructuur de bepalingen van deze paragraaf van toepassing.

Artikel 18

De beheerder dient jaarlijks uiterlijk vier maanden voor de aanvang van het kalenderjaar waarop de subsidie betrekking heeft, een aanvraag om een subsidie in, waarbij hij de volgende gegevens verstrekt:

  • a. een raming van de te verwachten wijziging van de kapitaallasten ten opzichte van het voorgaande jaar, als gevolg van een te verwachten wijziging in de resterende schuld en de daarover berekende rente ten gevolge van de niet à fonds perdu gefinancierde railinfrastructuur;

  • b. een raming van de te verwachten wijziging van de onderhoudskosten ten opzichte van het voorgaande jaar, als gevolg van een te verwachten wijziging in omvang van de bestaande railinfrastructuur en als gevolg van een te verwachten wijziging van de mate van gebruik van de bestaande railinfrastructuur;

  • c. een raming van de te verwachten opbrengsten van vergoedingen van gebruikers van de railinfrastructuur;

  • d. andere door Onze Minister noodzakelijk geachte gegevens.

Artikel 19

  • 1 Onze Minister verleent jaarlijks de subsidie voor de aanvang van het kalenderjaar waarop de subsidie betrekking heeft.

  • 2 Bij de verlening van de subsidie wordt uitgegaan van de kapitaallasten, van de kosten van onderhoud en de omvang van de opbrengsten van vergoedingen van gebruikers, in een door hem te bepalen basisjaar. De subsidie kan worden aangepast aan de wijzigingen ten opzichte van het basisjaar als gevolg van:

    • a. de omvang van landelijke railinfrastructuur;

    • b. het niveau van instandhoudingskwaliteit, voor zover Onze Minister daarom verzoekt;

    • c. het gebruik van landelijke railinfrastructuur;

    • d. de omvang van de opbrengsten van vergoedingen van gebruikers van landelijke railinfrastructuur;

    • e. de evaluatie van de algemene overeenkomst inzake de aanraking van infrastructuur;

    • f. opgebouwde overschotten danwel tekorten;

    • g. het loon- en prijspeil.

  • 3 Kapitaallasten voortvloeiend uit projecten, die het Rijk reeds overeenkomstig paragraaf 2 heeft vergoed, worden in mindering gebracht op de totale kapitaallasten. De subsidie heeft betrekking op de dan resterende kapitaallasten.

  • 4 De verplichtingen voortvloeiend uit de door Onze Minister toegestane leningfinanciering van projecten, bedoeld in paragraaf 2, worden afzonderlijk vergoed.

  • 5 Onze Minister kan besluiten tot het vaststellen van een nieuw basisjaar met inachtneming van de dan geldende omstandigheden.

  • 6 Onze Minister verleent de subsidie met inachtneming van eisen van soberheid en doelmatigheid. Hij kan bij de verlening van de subsidie bepalen dat het subsidiebedrag tussentijds danwel bij de vaststelling van de subsidie kan worden aangepast aan de ontwikkelingen van het loon- en prijspeil. Artikel 7, derde lid, is van toepassing.

  • 7 Onverminderd het zesde lid kan Onze Minister het subsidiebedrag tussentijds danwel bij de vaststelling van de subsidie aanpassen wanneer een wijziging van het bijdragesysteem daartoe noodzaakt.

Artikel 20

  • 1 Bij de subsidieverlening wordt bepaald dat voorschotten worden verleend.

  • 2 De voorschotten worden betaald in het jaar waarop de subsidie betrekking heeft in dertien maandelijkse termijnbedragen, waarbij in de maand mei twee termijnbedragen worden betaald.

Artikel 21

  • 1 Binnen zes maanden na afloop van het jaar waarop de subsidie betrekking heeft dient de beheerder bij Onze Minister een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in. De aanvraag gaat vergezeld van de jaarrekening en de financiële verantwoording van de kapitaallasten voortvloeiende uit investeringen en onderhoudskosten en de opbrengsten in de bestaande railinfrastructuur. De jaarrekening en de financiële verantwoording dienen te zijn voorzien van een accountantsverklaring.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde financiële verantwoording dient te worden opgesteld overeenkomstig het door Onze Minister vastgestelde informatieprofiel.

  • 3 Indien uit de accountantsverklaring blijkt, dat de beheerder ten onrechte kapitaallasten voortvloeiende uit investeringen en onderhoudskosten of opbrengsten ten laste onderscheidenlijk ten gunste van de door hem beheerde railinfrastructuur heeft gebracht, brengt de beheerder in de jaarrekening en de financiële verantwoording de nodige correcties aan.

  • 4 Onze Minister beslist op de aanvraag tot het vaststellen van de subsidie binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 22

Bij ministeriële regeling kan Onze Minister nadere regels geven met betrekking tot deze paragraaf.

§ 6. Subsidies voor beheer en onderhoud van wegen en voor aanleg en beheer en onderhoud van vaarwegen

Artikel 28

  • 1 In afwijking van de paragrafen 2 en 3 kan Onze Minister voor:

    • a. beheer en onderhoud aan wegen, die op 1 januari 1994 in beheer waren bij het Rijk en nadien in beheer zijn gekomen bij een provincie, een gemeente of een waterschap, of

    • b. aanleg en beheer en onderhoud van vaarwegen, ten behoeve van de binnenvaart, die in beheer zijn bij een provincie, een gemeente of een waterschap, aan die provincie, die gemeente of dat waterschap op aanvraag een subsidie verstrekken. Artikel 5, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Onze Minister kan ter uitwerking van het eerste lid bij ministeriële regeling nadere regels geven.

§ 7. Bijzondere subsidies

Artikel 28a

  • 1 Onze Minister kan uit het fonds op aanvraag een bijzondere subsidie verlenen ten behoeve van een experiment of demonstratieproject dat naar zijn oordeel noodzakelijk is voor de kennisverwerving en de ontwikkeling van het beleid op nationaal niveau op het terrein van infrastructuur.

  • 2 De subsidie strekt met inachtneming van artikel 9, tweede lid, tot een gedeeltelijke tegemoetkoming in de kosten van het experiment of demonstratieproject. Tot de kosten worden gerekend de kosten, bedoeld in artikel 5, eerste lid, alsmede de kosten van begeleiding, evaluatie en monitoring.

  • 3 Onze Minister houdt bij het bepalen van het subsidiebedrag rekening met het karakter van het experiment of het demonstratieproject en met de kosten die redelijkerwijs ten laste van de subsidie-ontvanger behoren te komen. Hij kan de subsidie verlenen in de vorm van een vast subsidiebedrag.

  • 4 De artikelen 4, 5, 6, tweede en derde lid, 7, 8, 9, tweede lid, en 10 tot en met 14a zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat wanneer de subsidie in de vorm van een vast subsidiebedrag is verleend geen accountantsverklaring behoeft te worden ingediend.

§ 8. Doeluitkeringen

Artikel 29

Totdat de desbetreffende middelen worden toegevoegd aan het Provinciefonds en het Gemeentefonds, verstrekt Onze Minister aan de provincie een doeluitkering voor de bekostiging van overige projecten, dan wel van het aandeel van de aanvrager van een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, in een groot project dat buiten een samenwerkingsgebied in een provincie is gelegen.

Artikel 30

  • 1 Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders van de in de provincie gelegen gemeenten, met uitzondering van die gemeenten die zijn gelegen in een samenwerkingsgebied, stellen op basis van overleg en op basis van vastgestelde en in voorbereiding zijnde regionale verkeers- en vervoerplannen en provinciale plannen, voor zover deze betrekking hebben op verkeer en vervoer, een lijst op van overige projecten die in de eerstvolgende jaren worden uitgevoerd, waarbij per project wordt aangegeven welk bedrag in welk jaar uit de doeluitkering ter beschikking wordt gesteld.

  • 2 Alvorens toepassing te geven aan het eerste lid plegen gedeputeerde staten overleg met de naar hun oordeel betrokken waterschappen en andere publiekrechtelijke rechtspersonen, alsmede met de regionale vervoerbedrijven, die in de provincie, een samenwerkingsgebied uitgezonderd, het openbaar vervoer verrichten, omtrent hun wensen inzake op de lijst te plaatsen overige projecten.

  • 3 Alvorens toepassing te geven aan het eerste lid plegen burgemeester en wethouders overleg met de lokale vervoerbedrijven, die in de gemeente het openbaar vervoer verrichten, omtrent hun wensen inzake op de lijst te plaatsen overige projecten.

  • 4 Gedeputeerde staten bieden jaarlijks vóór 1 april provinciale staten de lijst van overige projecten aan, die zij tezamen met burgemeester en wethouders hebben opgesteld.

  • 5 Indien het overleg met burgemeester en wethouders niet heeft geresulteerd in een gezamenlijke lijst, stellen gedeputeerde staten zelf een lijst op, die zij jaarlijks vóór 1 april aanbieden aan provinciale staten.

  • 6 Provinciale staten stellen jaarlijks vóór 1 mei de lijst van overige projecten vast. Zij geven op de lijst per project aan welk bedrag in welk jaar uit de doeluitkering ter beschikking wordt gesteld. De lijst kan voor één of meer jaren worden vastgesteld.

  • 7 Het besluit tot vaststelling van de lijst bevat tevens de beschikkingen tot verlening van de subsidie voor de op de lijst geplaatste projecten.

  • 8 Provinciale staten kunnen de lijst herzien door het schrappen van geplaatste projecten of door projecten aan de lijst toe te voegen. Een project kan alleen worden geschrapt als het project niet binnen één jaar na dagtekening van de beschikking, bedoeld in het zevende lid, in uitvoering is genomen. Op de herziening zijn het eerste tot en met het zevende lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31

  • 1 Onze Minister verstrekt voor de geldingsduur van de overeenkomstig de afdelingen 2, 3 en 7 van hoofdstuk 2 van de Kaderwet bestuur in verandering vastgestelde gemeenschappelijke regeling aan een regionaal openbaar lichaam een doeluitkering voor de bekostiging van overige projecten in het samenwerkingsgebied danwel van het eigen aandeel in een groot project.

  • 2 Indien de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in het eerste lid, krachtens artikel 31, derde lid, van de Kaderwet bestuur in verandering voor een bepaalde periode is verlengd, verstrekt Onze Minister aan het regionaal openbaar lichaam in het eerste jaar van die periode voor die gehele periode opnieuw een doeluitkering voor de bekostiging van overige projecten in het samenwerkingsgebied.

  • 3 Voor zover in een samenwerkingsgebied wegen gelegen zijn die in beheer zijn bij de provincie of een waterschap pleegt het dagelijks bestuur alvorens besluiten te nemen omtrent de besteding van een doeluitkering als bedoeld in het eerste en tweede lid overleg met die provincie of dat waterschap in haar onderscheidenlijk zijn hoedanigheid als wegbeheerder.

Artikel 32

  • 1 Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur verschaffen Onze Minister de gegevens, die nodig zijn voor de toepassing van artikel 36, eerste lid.

  • 2 Het gemeentebestuur en het bestuur van een waterschap verschaffen gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur de gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van het eerste lid.

Artikel 33

Onze Minister kan de doeluitkering aanpassen:

Artikel 36

  • 1 Onze Minister berekent de omvang van de doeluitkering voor iedere provincie onderscheidenlijk voor ieder regionaal openbaar lichaam afzonderlijk, als percentage van de voor de doeluitkeringen gezamenlijk beschikbare middelen, overeenkomstig de volgende formule: P = [0,5 * Ir/It + 0,25 * Mr/Mt + 0,125 * Vr/Vt + 0,125 * Zr/Zt] * 100%.

    Hierin betekent:

    P: het percentage voor de desbetreffende provincie onderscheidenlijk het desbetreffende regionaal openbaar lichaam;

    Ir/It: de verhouding tussen het aantal inwoners van de gemeenten uit de twee meest verstedelijkte klassen in de provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, onderscheidenlijk in het samenwerkingsgebied en dat aantal inwoners van Nederland op 1 januari van het meest recente jaar ten aanzien waarvan het Centraal Bureau voor de Statistiek de desbetreffende gegevens beschikbaar heeft, met dien verstande dat het aantal inwoners van gemeenten die behoren tot de zeer sterk stedelijke klasse met 5 wordt vermenigvuldigd;

    Mr/Mt: de verhouding tussen het jaarlijks gemiddelde aantal autokilometers in de provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, onderscheidenlijk in het samenwerkingsgebied en dat aantal kilometers in Nederland, in de periode 1986-1992;

    Vr/Vt: de verhouding tussen het jaarlijks gemiddelde aantal personen, overleden ten gevolge van een verkeersongeval in de provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, onderscheidenlijk in het samenwerkingsgebied en dat aantal in Nederland, in de periode 1990-1992;

    Zr/Zt: de verhouding tussen het jaarlijks gemiddelde aantal personen, opgenomen in een ziekenhuis ten gevolge van een verkeersongeval in de provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, onderscheidenlijk in het samenwerkingsgebied en dat aantal in Nederland, in de periode 1990-1992.

  • 2 Onze Minister stelt de verhoudingsgetallen, bedoeld in het eerste lid, vast aan de hand van gegevens, verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek; hij stelt de gemeenten uit de meest verstedelijkte klassen vast aan de hand van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde gebiedsindelingenregister.

  • 3 Met betrekking tot de doeluitkering gelden voorts de volgende bepalingen:

    • a. indien de beschikbare middelen op het begrotingsartikel, waarop de doeluitkering geboekt wordt, gewijzigd worden, kan Onze Minister deze wijziging laten doorwerken op de hoogte van de doeluitkering;

    • b. het provinciaal bestuur onderscheidenlijk het dagelijks bestuur mag in enig jaar binnen de periode waarvoor de doeluitkering is verstrekt, gelden overhouden van de doeluitkering voor het doen van investeringen in een later jaar; het gespaarde bedrag met inbegrip van de verkregen rente mag alleen bestemd worden voor overige projecten en het aandeel in grote projecten. Voor het gespaarde bedrag dienen, tenzij Onze Minister anders beslist, voor de afloop van de periode waarvoor de doeluitkering is verstrekt tenminste verplichtingen aangegaan te zijn. Indien niet ten minste verplichtingen zijn aangegaan, vordert Onze Minister het gespaarde bedrag en de verkregen rente geheel of gedeeltelijk terug.

Artikel 36a

  • 1 Op de omvang van een doeluitkering aan een provincie worden in mindering gebracht de verplichtingen die zijn aangegaan bij het verstrekken van bijdragen voor overige projecten krachtens het Besluit personenvervoer of dit besluit jegens de betrokken provincie, alsmede jegens gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke rechtspersonen in de betrokken provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, voor zover deze ten laste komen van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren dan wel van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor vorenbedoelde kalenderjaren.

  • 2 Op de omvang van een doeluitkering aan een provincie worden voorts in mindering gebracht de verplichtingen die zijn aangegaan bij het verstrekken van bijdragen voor overige projecten krachtens het Besluit personenvervoer of dit besluit jegens de regionale of lokale vervoerbedrijven, welke in de betrokken provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, openbaar vervoer verrichten, voor zover deze ten laste komen van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren dan wel van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor vorenbedoelde kalenderjaren.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen uitsluitend die verplichtingen in mindering worden gebracht, voor zover zij voorkomen op een lijst die door Onze Minister uiterlijk acht weken na de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen) in de Staatscourant bekend is gemaakt.

Artikel 36b

  • 1 Op de omvang van een doeluitkering aan een regionaal openbaar lichaam worden in mindering gebracht de verplichtingen die zijn aangegaan bij het verstrekken van bijdragen voor overige projecten krachtens het Besluit personenvervoer of dit besluit jegens het betrokken regionaal openbaar lichaam, gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke rechtspersonen in het betrokken samenwerkingsgebied, voor zover deze ten laste komen van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren dan wel van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor vorenbedoelde kalenderjaren.

  • 2 Op de omvang van een doeluitkering aan een regionaal openbaar lichaam worden voorts in mindering gebracht de verplichtingen die zijn aangegaan bij het verstrekken van bijdragen voor overige projecten krachtens het Besluit personenvervoer of dit besluit jegens regionale of lokale vervoerbedrijven, welke in het betrokken samenwerkingsgebied openbaar vervoer verrichten, voor zover deze ten laste komen van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren dan wel van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor vorenbedoelde kalenderjaren.

  • 3 Op de omvang van een doeluitkering aan een regionaal openbaar lichaam wordt voorts in mindering gebracht de doeluitkering die aan het betrokken regionaal openbaar lichaam voor de jaren 1996 en 1997 is verstrekt op grond van paragraaf 6, zoals die paragraaf luidde voor de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen).

  • 4 Voorwaarden die zijn gesteld aan een doeluitkering die is verstrekt voor de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen) komen voor wat betreft de jaren 1996 en 1997 te vervallen, voor zover deze niet kunnen worden gesteld aan een doeluitkering die wordt verstrekt na de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen).

Artikel 39

De doeluitkering wordt eenmaal per kalenderjaar uiterlijk in de maand juni van dat jaar betaald.

Artikel 39a

Uiterlijk vier weken na ontvangst van de mededeling dat een op de door provinciale staten vastgestelde of herziene lijst geplaatst overig project na aanbesteding is gegund, betalen gedeputeerde staten het bedrag dat volgens de lijst voor dat project beschikbaar is gesteld.

Artikel 40

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur brengen jaarlijks voor 15 november onderscheidenlijk voor 15 september van het jaar, volgende op het jaar waarin de doeluitkering is betaald, over het desbetreffende jaar aan Onze Minister een financieel verslag over de besteding van de doeluitkering uit.

  • 2 Het financieel verslag gaat vergezeld van een accountantsverklaring.

  • 3 Onze Minister stelt een model vast voor het financieel verslag en voor de accountantsverklaring.

  • 4 Indien uit de accountantsverklaring blijkt, dat de doeluitkering gebruikt is voor betalingen van doelen, waarvoor die uitkering niet bestemd is, zullen die betalingen door Onze Minister teruggevorderd worden.

§ 9. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 41a

Indien het dagelijks bestuur krachtens paragraaf 6, zoals die paragraaf luidde voor de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen), overeenkomstig die paragraaf een doeluitkering heeft aangevraagd, en op die aanvraag nog niet is beslist op het tijdstip van inwerkingtreding van vorenbedoeld wijzigingsbesluit, wordt door Onze Minister op die aanvraag beslist als ware het een aanvraag om een doeluitkering op grond van dit besluit.

Artikel 42

Onze Minister draagt zorg voor een evaluatie van de werking van dit besluit vier jaar na inwerkingtreding ervan.

Artikel 43

De Bijdrageregeling Mobiliteitsfonds (Stb. 1989, 220) wordt ingetrokken.

Artikel 44a

Onze Minister kan bij de vaststelling van bijdragen, bedoeld in artikel 111, eerste en tweede lid, van het Besluit personenvervoer, die vóór 1 januari 1994 krachtens dat besluit zijn aangevraagd en die zijn verleend onder de toezegging dat de bijdrage op het punt van de vergoeding van de kosten van voorbereiding, administratie en toezicht zal worden bijgesteld overeenkomstig een nieuwe regeling, de kosten van voorbereiding, administratie en toezicht vergoeden overeenkomstig artikel 5, tweede lid.

Artikel 44b

Onze Minister kan bij de vaststelling van bijdragen, die zijn verleend krachtens paragraaf 2 of 3 van het Besluit Infrastructuurfonds, zoals die luidden vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, en waarbij is toegezegd dat de bijdrage op het punt van de vergoeding van de kosten van verlegging of vervanging van kabels of leidingen zal worden bijgesteld overeenkomstig een nieuwe regeling, de bijdrage voor de kosten van verlegging of vervanging vaststellen overeenkomstig artikel 9, tweede lid .

Artikel 45

De Bijdrageregeling wegverkeersvoorzieningen (Stcrt. 1988, 215) wordt ingetrokken.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage , 22 november 1993

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

Uitgegeven de negende december 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage behorende bij koninklijk besluit

Wegen

Primaire infrastructuur

Weg (berm en bijbehorende groenvoorziening behoren tot de weg) waaronder begrepen auto(snel)weg, busbaan, fietspad en voetpad met daarbij behorende kunstwerken, zoals:

brug/duiker;

viaduct;

aquaduct;

tunnel.

Infrastructuur voor in-, uit- en overstappen van personen en laden, lossen en overslaan van goederen

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

opstelplaats veerdienst;

aanlegplaats veerdienst (bv. fuik en stoep);

distributiecentrum;

transferium;

busstation;

stationsvoorpleinen.

Parkeerinfrastructuur

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

op- en afrit naar en van voorzieningen als tankstation, wegrestaurant en parkeerplaats;

parkeerplaats openbare weg en bijzondere parkeerplaats, als carpoolplaats en p+r-voorziening;

fietsenstalling.

Infrastructuur t.b.v. veiligheid, navigatie, verkeersregeling en communicatie

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

verkeersregelsysteem;

verkeerssignalering;

wegmarkering;

bewegwijzering;

praatpalensysteem;

verkeersveiligheidsvoorziening (bv. verkeersbord, schrikplank en verlichting).

Milieu-infrastructuur

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

geluidswerende voorziening (bv. scherm en woningisolatie);

cerviduct;

dassentunnel.

Alle voorzieningen nodig om bovenstaande infrastructuur te laten functioneren

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

reserve-onderdeel

werkplaats en opslagplaats ten behoeve van onderhoud weg

Vaarwegen en waterbeheer

Primaire infrastructuur

Water met de omhullende structuren (zoals bodems, oevers en inrichtingswerken) met de daarbij behorende kunstwerken en inrichtingswerken, zoals:

sluizen;

stuwen;

bruggen;

gemalen;

duikers;

zuiveringsinstallaties;

vistrappen;

nevengeulen;

eilanden.

Infrastructuur voor in-, uit- en overstappen van personen en laden, lossen en overslaan van goederen

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

steiger;

kade;

terminal;

binnenhaven.

Parkeerinfrastructuur

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

ligplaats;

binnenhaven.

Infrastructuur t.b.v. veiligheid, navigatie, verkeersregeling en communicatie

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

betonning en bebakening;

radiobaken en radioplaatsbepalingssysteem (o.a. Decca);

walradarsysteem;

communicatiesysteem (bv. marifoon en mobilofoon);

telematicavoorziening.

Milieu-infrastructuur

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals: voorziening voor huisvuil en gevaarlijke stoffen;

geluidswerende voorziening (bv. scherm en woningisolatie);

voorziening voor tijdelijke opslag van vervuilde baggerspecie, vrijkomend bij onderhoud van vaargeulen.

Infrastructuur ten behoeve van aan- en afvoer van water

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

veiligheidsvoorzieningen bij in- en uitlaatwerken van stuwen, doorlaatmiddelen en gemalen.

Infrastructuur ten behoeve van natuur en landschap

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

voorzieningen voor biologisch beheer;

kwelderwerken.

Infrastructuur ten behoeve van recreatie en andere functies

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

aparte sluizen voor recreatievaart;

steigers;

jachtbetonning;

oevers en eilanden ten behoeve van recreanten;

voorzieningen ten behoeve van waterbodemsanering;

voorzieningen voor (tijdelijke) opslag van vervuilde baggerspecie;

installaties voor scheiding en reiniging van baggerspecie.

Alle voorzieningen nodig om bovenstaande infrastructuur te laten functioneren

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

reserve-onderdeel;

werkplaats en opslagplaats ten behoeve van onderhoud scheepvaartweg

dienstkringkantoor;

steunpunt;

voorzieningen voor berging van (gezonken) vaartuigen en bestrijding van olie en andere verontreinigingen;

vlieg-, vaar- en voertuigen ten behoeve van inspectie;

meetvaartuigen en meetsystemen voor waterkwantiteit en waterkwaliteit.

Waterkeren

Primaire infrastructuur

Primaire waterkeringen (waaronder begrepen dijken, zandige kust, stormvloekeringen en hoge gronden) met inbegrip van:

vooroevers;

stranden;

duinen;

dijkwegen;

boulevards

onderwaterbodemverdediging;

zomer- en winterbed van de grote rivieren; en

de daarbij behorende kunstwerken, zoals:

sluizen;

strekdammen;

geleidedammen;

paalrijen.

Infrastructuur voor verbetering en onderhoud

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

inspectie- en onderhoudswegen;

havens;

loswallen;

opslagterreinen;

opslagputten;

voorzieningen op zandwinplaatsen ten behoeve van kustsuppleties.

Infrastructuur ten behoeve van recreatief medegebruik en overige aan waterkeren gerelateerde functies

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

wandelpaden;

fietspaden;

parkeerplaatsen;

trailerhellingen;

voorzieningen ten behoeve van behoud of versterken van LNC-waarden.

Milieu-infrastructuur

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

hevels;

doorlaatmiddelen;

verdediging van kwelderranden en van natuurvriendelijke (voor)oevers.

Alle voorzieningen nodig om bovenstaande infrastructuur te laten functioneren

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

voorzieningen ter beïnvloeding van afvoerkarakteristieken in

stroomgebieden;

dienstkringkantoren;

bedieningsgebouwen;

meet-, plaatsbepalings-, computer- en communicatieapparatuur en systemen;

werk- en opslagplaatsen ten behoeve van onderhoud aan waterkeringen;

inspectie-, meet- en werkvaartuigen;

materieel voor aanleg en onderhoud van waterkeringen, uitvoering kustlijnzorg en bestrijding van overstromingen;

voertuigen;

reserve-onderdelen.

Railwegen

Primaire infrastructuur

Railweg (berm en bijbehorende groenvoorziening behoren tot de railweg, inclusief bovenleiding en elektriciteitsvoorziening) met daarbij behorende kunstwerken, zoals:

brug/duiker;

viaduct;

tunnel;

gelijkvloerse kruising.

Infrastructuur voor in-, uit- en overstappen van personen en laden, lossen en overslaan van goederen

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

station/halte (waaronder abri en perron);

rangeerterrein;

terminal/railservice-centrum;

verlichtingsinstallaties;

laad- en loswegen, toegangswegen.

Parkeerinfrastructuur

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

opstel-emplacement.

Infrastructuur t.b.v. veiligheid, navigatie, verkeersregeling en communicatie

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, met inbegrip van daarvoor bestemde elektriciteitsvoorziening, zoals:

VECOM;

VETAG;

ATB-beveiliging;

blokbeveiliging;

sein- en beveiligingssysteem;

verkeerssignalering;

telematicavoorziening;

telerail/overige communicatiesystemen.

Milieu-infrastructuur

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

geluidswerende voorziening (bv. scherm en woningisolatie).

Alle infrastructurele voorzieningen nodig om bovenstaande infrastructuur te laten functioneren

Met primaire infrastructuur samenhangende voorzieningen, zoals:

reserve-onderdeel.

werkplaats en opslagplaats ten behoeve van onderhoud railweg