Rechtspositiebesluit wethouders

Geraadpleegd op 26-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 12-01-2011.
Geldend van 12-01-2011 t/m 02-08-2011

Besluit van 22 maart 1994, houdende regels betreffende de rechtspositie van wethouders

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, van 16 juli 1993, nr. BW93/U1602, directoraat-generaal Openbaar Bestuur, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken;

Gelet op de artikelen 44, eerste en tweede lid, en 51, tweede lid, van de Gemeentewet;

De Raad van State gehoord (advies van 8 februari 1994, nr. W04.93.0474.);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, van 18 maart 1994, nr. BW94/274, directoraat-generaal Openbaar Bestuur, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

  • b. bezoldiging: de bezoldiging, bedoeld in artikel 3, eerste en vijfde lid;

  • c. inwonertal: het aantal inwoners volgens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek openbaar gemaakte bevolkingscijfers per 1 januari;

  • d. gedeputeerde staten: het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin de gemeente is gelegen;

  • e. tabel: de tabel, opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage;

  • f. tijdstip van beëindiging van het wethouderschap: het tijdstip van aftreden, bedoeld in artikel 42 van de Gemeentewet, de dag van ingang van het ontslag, bedoeld in artikel 43, tweede lid en artikel 47, eerste lid, van de Gemeentewet, de dag van ingang van het ontslag bedoeld in artikel 49 van de Gemeentewet of de dag volgende op die van het overlijden;

  • g. voormalig wethouder: de wethouder, die is afgetreden of ontslagen of die het lidmaatschap van de raad heeft verloren, dan wel is overleden;

  • h. tijdsbestedingsnorm: het deel van de werkweek, dat de wethouder in staat dient te worden gesteld aan het wethouderschap te besteden.

Artikel 2

Dit besluit is van overeenkomstige toepassing op een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente.

Hoofdstuk 2. De bezoldiging

Artikel 3

  • 1 De wethouder geniet een bezoldiging volgens tabel I.

  • 2 Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, worden de in de tabel genoemde bedragen overeenkomstig gewijzigd.

  • 3 De wethouder geniet een vakantie-uitkering en een eindejaarsuitkering overeenkomstig de bepalingen welke daaromtrent voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.

  • 4 Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangt de wethouder een uitkering op gelijke voet.

Artikel 4

  • 1 De bezoldiging wordt door de wethouder genoten met ingang van de dag van de benoeming.

  • 2 De bezoldiging eindigt op het tijdstip van beëindiging van het wethouderschap.

Artikel 4a

Indien een wethouder naast zijn bezoldiging als wethouder, tevens aanspraak heeft op een vergoeding voor werkzaamheden als raadslid gedurende een tijdvak als bedoeld in artikel 36b, tweede lid, onder a of b, van de Gemeentewet, dan vervalt gedurende dit tijdvak zijn aanspraak op een vergoeding voor werkzaamheden als raadslid.

Artikel 4b

  • 1 Voor 1 april van elk jaar of binnen twee maanden na zijn beëdiging verstrekt de wethouder aan Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke hij verwacht over het desbetreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan te zullen genieten, dan wel een verklaring, dat hij verwacht niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten over dat jaar of een evenredig deel daarvan over het desbetreffende gedeelte van dat jaar te zullen genieten.

  • 2 Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt het college van burgemeester en wethouders het bedrag van de voorlopige aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de wethouder.

  • 3 De wethouder kan een verklaring inzenden dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven. In dit geval, alsmede indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn geen opgave of verklaring is ingezonden, bedraagt de bezoldiging 65% over dat kalenderjaar van de bezoldiging op jaarbasis.

  • 4 Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar zendt de wethouder of zenden zijn nabestaanden aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, een opgave van de neveninkomsten welke over dat kalenderjaar zijn genoten, dan wel een verklaring dat over dat jaar niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis of, indien de wethouder een gedeelte van het kalenderjaar lid van het college van burgemeester en wethouders is geweest, een evenredig deel van dit bedrag, is genoten.

  • 5 Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, deelt het college van burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk na ontvangst van de in het vierde lid bedoelde opgave of verklaring het bedrag van de definitieve aftrek op de bezoldiging mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de wethouder.

  • 6 Indien een opgave of verklaring als in het vierde lid bedoeld, niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar is ontvangen, bedraagt de bezoldiging over dat kalenderjaar 65% van de bezoldiging op jaarbasis.

  • 7 De wethouder zendt aan Onze Minister, dan wel de door hem aangewezen instantie, zo spoedig mogelijk tevens een afschrift van de aanslag voor de inkomstenbelasting over het betreffende kalenderjaar. Het bedrag van de uitbetaalde bezoldiging kan, al dan niet op verzoek van de wethouder, worden herzien, indien op grond van de onherroepelijk geworden aanslag in de inkomstenbelasting daartoe aanleiding blijkt te bestaan.

  • 8 Bij de toepassing van het vijfde, zesde en zevende lid vindt zo nodig terugbetaling of verrekening plaats.

  • 9 Dit artikel is niet van toepassing op de wethouder op wie artikel 291 van de Gemeentewet van toepassing is, en de wethouder die zijn ambt in deeltijd vervult.

Artikel 5

  • 1 In geval van overlijden van de wethouder wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de overleden wethouder niet duurzaam gescheiden leefde een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging vermeerderd met de vakantieuitkering, welke de wethouder laatstelijk genoot over een tijdvak van drie maanden. Indien de overledene geen weduwe of weduwnaar van wie de overleden wethouder niet duurzaam gescheiden leefde nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de bezoldiging van de wethouder.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven geregistreerde partner alsmede degene met wie de overleden wethouder ongehuwd samenleefde en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de Algemene nabestaandenwet.

Artikel 7

  • 1 Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen gedeputeerde staten, de gemeenteraad gehoord, een gemeente voor de toepassing van artikel 3 voor een bepaald tijdvak, in een andere klasse plaatsen dan die, waartoe zij krachtens haar inwonertal behoort.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen na afloop van het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, een nieuw tijdvak vaststellen.

  • 3 Van de besluiten, genoemd in het eerste en tweede lid, doen gedeputeerde staten onverwijld schriftelijke mededeling aan Onze Minister.

Artikel 8

  • 1 Overgang van een gemeente naar een hogere klasse in verband met toeneming van het inwonertal vindt plaats met ingang van het jaar waarin op 1 januari het inwonertal van die gemeente de minimumgrens van de volgende klasse heeft bereikt en blijkt dat zij die grens ook heeft bereikt op:

    • a. 1 januari van het volgende jaar of

    • b. de dag voorafgaande aan een wijziging van de gemeentelijke indeling, waarbij zij is betrokken.

  • 2 Overgang van een gemeente naar een lagere klasse in verband met vermindering van het inwonertal vindt plaats met ingang van het jaar waarin het inwonertal van de gemeente op 1 januari voor de tweede achtereenvolgende maal beneden de minimumgrens van de klasse, waarin de gemeente tot dusver was ingedeeld, gedaald is.

  • 3 Voor gemeenten waarvan het inwonertal ten gevolge van grenscorrectie of wijziging van de gemeentelijke indeling wijziging heeft ondergaan, vindt overgang naar een hogere of lagere klasse plaats met ingang van de datum van de grenscorrectie of de wijziging van de gemeentelijke indeling. Hierbij geldt het inwonertal, zoals dit voor de eerste maal na die datum met inachtneming van die grenscorrectie of wijziging van de gemeentelijke indeling door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt openbaar gemaakt.

  • 4 Voor de eerste indeling van nieuw ingestelde gemeenten vindt het derde lid overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

De overgang van een gemeente naar een lagere klasse, is niet van invloed op de bezoldiging van de op het tijdstip van overgang in functie zijnde wethouder, tot uiterlijk het tijdstip van beëindiging van het wethouderschap.

Hoofdstuk 3. Vergoeding bijzondere kosten en andere financiële voorzieningen

§ 2. Tegemoetkoming in ziektekosten

Artikel 20

  • 1 In geval van ziekte welke in overwegende mate haar oorzaak vindt:

    • a. in de aard van de aan de functie van wethouder verbonden werkzaamheden, of

    • b. in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en

    • c. niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, kunnen de naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging, voor zover deze kosten ten laste van de wethouder blijven, aan de wethouder voor rekening van de gemeente worden vergoed.

  • 2 Ter zake van andere schade, voortvloeiende uit de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden of omstandigheden, kunnen de nadere voorschriften, zoals deze door het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van haar ambtelijk personeel eventueel zijn vastgesteld, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de wethouder in die gemeente.

§ 3. Vergoeding onkosten

Artikel 22

  • 1 De raad kan bij verordening bepalen dat indien de wethouder bij benoeming nog niet over woonruimte in de gemeente beschikt, hij ten laste van de gemeente aanspraak heeft op:

    • a. een vergoeding van reis- en pensionkosten;

    • b. een vergoeding van verhuiskosten in verband met de benoeming in de gemeente.

  • 2 Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels over hoogte van de vergoeding en de voorwaarden voor de aanspraak.

Artikel 23

  • 1 De raad kan bij verordening bepalen dat de wethouder aanspraak heeft op een vergoeding van:

    • a. kosten voor woon-werkverkeer;

    • b. reis- en verblijfkosten voor reizen gemaakt voor de uitoefening van het ambt.

  • 2 Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels over de hoogte van de vergoeding en de voorwaarden voor de aanspraak.

Artikel 23a

Indien aan de wethouder een dienstauto ter beschikking is gesteld en hij voor het gebruik van deze dienstauto loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, kan het college van burgemeester en wethouders bepalen dat deze belastingheffing door de gemeente aan de wethouder wordt vergoed. De vergoeding betreft ten hoogste de verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto.

Artikel 25

  • 1 De raad kan bij verordening bepalen dat aan een wethouder een onkostenvergoeding voor overige aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten wordt toegekend tot de maximumbedragen genoemd in volgende tabel:

    Aantal inwoners gemeente

    maximale onkostenvergoeding per maand

    Tot en met 8.000

    € 129,18

    8.001–14.000

    € 212,28

    14.001–18.000

    € 274,61

    18.001 of meer

    € 299,66

  • 2 De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 26

  • 1 De wethouder die in de loop van het kalenderjaar is benoemd dan wel het wethouderschap heeft beëindigd als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, ontvangt de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 25, naar evenredigheid met de periode van uitoefening van het ambt in bedoeld kalenderjaar.

Artikel 27

  • 1 Indien een gemeente op grond van artikel 7 in een andere klasse is geplaatst, wordt voor de toepassing van artikel 25 uitgegaan van het bij die klasse behorende inwonertal.

Artikel 27a

  • 1 Op aanvraag wordt ten laste van de gemeente aan de wethouder voor de uitoefening van het ambt, een computer, bijbehorende apparatuur en software in bruikleen ter beschikking gesteld.

  • 2 Indien geen computer en bijbehorende apparatuur en software ter beschikking is gesteld wordt door de raad aan de wethouder op aanvraag,voor de uitoefening van het ambt, een tegemoetkoming verleend voor:

    • a. aanschaf van een computer, bijbehorende apparatuur en software, of,

    • b. gebruik van een eigen computer, bijbehorende apparatuur en software.

  • 3 Op aanvraag wordt ten laste van de gemeente aan de wethouder voor de uitoefening van het ambt communicatieapparatuur in bruikleen ter beschikking gesteld.

  • 4 Op aanvraag wordt door de raad een vergoeding aan de wethouder verleend voor de aanleg- en de abonnementskosten voor de internetverbinding voor de in het eerste of het tweede lid genoemde computerapparatuur.

  • 5 De raad kan bij verordening nadere regels stellen over het ter beschikking stellen van computer- en communicatieapparatuur en de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid en de vergoeding, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 28

  • 1 De vergoeding van bijzondere kosten en andere financiële voorzieningen wordt door de wethouder genoten met ingang van de dag van de benoeming.

  • 2 De vergoeding van bijzondere kosten en andere financiële voorzieningen eindigt op het tijdstip van beëindiging van het wethouderschap.

Artikel 28a

Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:

Hoofdstuk 4. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 29

Artikel 21 zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van het Besluit van 22 december 2005 tot wijziging van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit burgemeesters, het Rechtspositiebesluit wethouders, het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, blijft van toepassing op de voormalig wethouder, indien de in dat artikel bedoelde invaliditeit op die dag reeds bestond of, indien de invaliditeit op een later tijdstip is ontstaan, kan worden vastgesteld dat de oorzaak van deze invaliditeit voor de datum van bovengenoemd besluit 22 december 2005 is gelegen.

Artikel 29a

Voor wethouders in gemeenten ingedeeld in de inwonersklassen 1 en 2 geldt met ingang van 1 januari 2009 tot de dag waarop het Besluit houdende wijziging van enkele rechtspositiebesluiten politieke ambtsdragers in verband met de samenvoeging van inwonersklassen en enkele technische aanpassingen in werking treedt de bezoldiging behorende bij inwonersklasse 3.

Artikel 29b

Bij toepassing van artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964:

  • a. wordt op aanvraag door het college van burgemeester en wethouders een vergoeding verstrekt voor de belastingheffing als gevolg van de verstrekkingen, bedoeld in artikel 27a, eerste en derde lid;

  • b. worden de bedragen, genoemd in artikel 25, eerste lid, vermenigvuldigd met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het getal van het hoogste tarief, bedoeld in kolom IV van artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

  • c. bedraagt de vergoeding, bedoeld in artikel 23a, ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelastingvoor het gebruik van de dienstauto;

  • d. blijft artikel 28a buiten toepassing.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 22 maart 1994

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

D.IJ . W. de Graaff-Nauta

De Minister van Binnenlandse Zaken,

E. van Thijn

Uitgegeven de zevende april 1994

De Minister van Justitie a.i.,

E. van Thijn

Bijlage

Tabel I Bezoldiging wethouders

Klasse

Inwonertal

Bezoldiging

1

Tot en met 8.000

€ 4.380,72

2

8.001–14.000

€ 4.964,76

3

14.001–24.000

€ 5.553,35

4

24.001–40.000

€ 5.943,06

5

40.001–60.000

€ 6.529,63

6

60.001–100.000

€ 7.115,19

7

100.001–150.000

€ 7.703,79

8

150.001–375.000

€ 8.113,34

9

375.001 en meer

€ 9.098,26