Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 4 maart 1994, Stafafdeling Wetgeving
Publiekrecht nr. 426962/94/6, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse
Zaken, van Onderwijs en Wetenschappen, van Defensie, van Verkeer en Waterstaat, van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de Spoorwegwet, het Wetboek van Strafrecht, de Wet van 28 februari 1891, Stb. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken, de Wet
van 15 april 1891, Stb. 91, houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare
wateren in het Rijk, die voor Scheepsvaart openstaan, de Faillissementswet, de Telegraaf- en Telefoonwet, de Arbeidswet 1919, de Wet op het voortgezet onderwijs, het Wetboek van Strafvordering, de Ambtenarenwet, de Wegenverkeerswet, de Rijtijdenwet 1936, de Vogelwet 1936, de Inkwartieringswet, de Jachtwet, de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren, de Luchtvaartwet, de Visserijwet 1963, de Wet gevaarlijke stoffen, de Wet installaties Noordzee, de Vreemdelingenwet, de Wet van 15 juni 1972, Stb. 449, tot gemeentelijke herindeling van Noordwest-Overijssel, de Arbeidsomstandighedenwet,
de Wet wapens en munitie, de Wet personenvervoer, de Wet Autovervoer Goederen, de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, de Wet politieregisters, de Politiewet 1993 en de Invoeringswet Politiewet 1993;
De Raad van State gehoord (advies van 22 maart 1994, nr. W03.94.0129);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 31 maart 1994, Stafafdeling
Wetgeving Publiekrecht, nr. 432357/94/6;
Hebben goedgevonden en verstaan: