Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 23-06-2012.
Geldend van 23-06-2012 t/m 30-06-2012

Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

Hoofdstuk 1a. Voorwaarden algemeen nut beogende instellingen, sociaal belang behartigende instellingen en steunstichtingen SBBI

Artikel 1a

  • 1 Een instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang:

    • a. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling met het totaal van haar algemeen nuttige activiteiten geen winstoogmerk heeft;

    • b. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;

    • c. uit de regelgeving van de instelling en de feiten blijkt dat een natuurlijk persoon noch een rechtspersoon over het vermogen van de instelling kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, met dien verstande dat de inspecteur, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, kan toestaan dat een steunstichting en de instelling of instellingen welke door deze stichting wordt ondersteund, onderscheidenlijk worden ondersteund, over en weer kunnen beschikken over elkaars vermogen als ware het eigen vermogen;

    • d. de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan is aangegeven in artikel 1b;

    • e. de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt, ter zake van de door hen in die hoedanigheid voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet-bovenmatig vacatiegeld;

    • f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling te verrichten werkzaamheden ter verwezenlijking van haar doelstelling, de wijze van werving van inkomsten, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding daarvan;

    • g. de beheerkosten van de instelling in redelijke verhouding staan tot de bestedingen ten behoeve van het doel van de instelling;

    • h. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling met een gelijksoortige doelstelling, en

    • i. de administratie van de instelling zodanig is ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:

      • 1°. de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden;

      • 2°. de aard en omvang van de kosten die door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van het beheer van de instelling, alsmede de aard en omvang van de andere uitgaven van de instelling;

      • 3°. de aard en omvang van de inkomsten van de instelling, en

      • 4°. de aard en omvang van het vermogen van de instelling.

  • 2 Een algemeen nut beogende instelling mag ter financiering van haar doelstelling commerciële activiteiten ontplooien, indien de inkomsten, zijnde het saldo van baten en lasten, gerealiseerd met die activiteiten, in overeenstemming met artikel 1b, binnen een redelijke termijn geheel of nagenoeg geheel ten goede komen aan die doelstelling.

  • 3 De beschikking waarbij een instelling wordt aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling kan terugwerken tot en met een voor dagtekening daarvan gelegen datum.

  • 4 De inspecteur maakt het aanmerken van een instelling als een algemeen nut beogende instelling op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Het niet meer als zodanig aanmerken wordt ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekendgemaakt.

  • 5 Onder algemeen nuttige activiteiten worden voor de toepassing van dit artikel verstaan: alle activiteiten die erop zijn gericht om de doelstelling van een algemeen nut beogende instelling te verwezenlijken of te bevorderen. Activiteiten zijn geen algemeen nuttige activiteiten indien de instelling het geheel van die activiteiten tegen commerciële tarieven verricht.

  • 6 Onder commerciële activiteiten worden voor de toepassing van dit artikel verstaan: het tegen commerciële tarieven verrichten van werkzaamheden of verlenen van diensten met het oogmerk hiermee ter financiering van de algemeen nuttige activiteiten van de instelling een positief resultaat te behalen.

Artikel 1b

  • 1 Een algemeen nut beogende instelling houdt niet meer vermogen aan dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling.

  • 2 Onder vermogen dat nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid worden begrepen:

    • a. vermogen of bestanddelen daarvan die krachtens uiterste wilsbeschikking of schenking door de instelling zijn verkregen, en die op grond van aan die uiterste wilsbeschikking of schenking verbonden voorwaarden, al dan niet in reële termen, in stand moeten worden gehouden;

    • b. vermogensbestanddelen voor zover de instandhouding daarvan voortvloeit uit de doelstelling van die instelling, en

    • c. activa en voor de voorziene aanschaf van activa aangehouden vermogensbestanddelen, voor zover een instelling die activa redelijkerwijs nodig heeft ten behoeve van de doelstelling van de instelling.

  • 3 De algemeen nut beogende instelling vermeldt in haar financiële administratie het doel waarvoor het vermogen wordt aangehouden, alsmede een motivering voor de omvang van dat vermogen.

Artikel 1c

Als staat als bedoeld in artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, en onderdeel b, van de wet en als bedoeld in artikel 5c, onderdeel d, van de wet wordt aangewezen elke mogendheid waarmee in de relatie met Nederland voor de heffing van inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, schenkbelasting en erfbelasting zonder beperkingen of voorbehouden de uitwisseling is geregeld van gegevens, inlichtingen en gegevensdragers.

Artikel 1d

  • 1 Een algemeen nut beogende instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een culturele instelling, indien en zolang uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend richt op cultuur.

  • 2 De beschikking waarbij een algemeen nut beogende instelling wordt aangemerkt als een culturele instelling kan terugwerken tot en met een voor dagtekening daarvan gelegen datum.

  • 3 De inspecteur maakt het aanmerken van een instelling als een culturele instelling op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Het niet meer als zodanig aanmerken wordt ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekendgemaakt.

Artikel 1e

  • 1 Bij een verzoek een categorie instellingen dan wel een groep van met elkaar verbonden instellingen bij één voor bezwaar vatbare beschikking aan te merken als algemeen nut beogende instellingen of als culturele instellingen (gemeenschappelijke aanwijzing), wordt in het verzoek vermeld op welke instellingen het verzoek betrekking heeft.

  • 2 Een instelling waarop een verzoek om een gemeenschappelijke aanwijzing betrekking heeft maar die niet voldoet aan de voorwaarden voor aanmerking als algemeen nut beogende instelling, wordt niet in de gemeenschappelijke aanwijzing opgenomen.

  • 3 Een beschikking inzake een gemeenschappelijke aanwijzing kan met betrekking tot elk van de aldus aangemerkte instellingen afzonderlijk worden ingetrokken, met ingang van het tijdstip waarop die instelling niet meer voldoet aan de voorwaarden. Het intrekken van die beschikking kan terugwerken tot en met een voor dagtekening daarvan gelegen datum.

Artikel 1f

  • 1 Een stichting kwalificeert als een steunstichting SBBI, indien en zolang:

    • a. uit haar statuten en feitelijke werkzaamheden blijkt:

      • 1°. dat zij is opgericht uitsluitend met het doel om geld in te zamelen ter ondersteuning van een bepaalde sociaal belang behartigende instelling die lid is van een landelijke, representatieve koepel op het gebied van sport of muziek;

      • 2°. dat het ingezamelde geld uitsluitend bestemd is voor een bijzondere investering of uitgave ter gelegenheid van de viering door die instelling van haar 5-jarig bestaan of een veelvoud daarvan;

      • 3°. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de onder 2° bedoelde viering;

      • 4°. dat de leden van het orgaan van de stichting dat het beleid bepaalt, ter zake van de door hen in die hoedanigheid voor de stichting verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet-bovenmatig vacatiegeld;

      • 5°. dat de stichting het voor de in de onder 2° bedoelde viering ingezamelde geld besteedt in het kalenderjaar van de bedoelde viering, het daaraan voorafgaande kalenderjaar of uiterlijk in het kalenderjaar erna;

      • 6°. dat bij opheffing van de stichting een batig liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling, en

      • 7°. het kalenderjaar dat zij als steunstichting SBBI wil kwalificeren;

    • b. de administratie van de stichting zodanig is ingericht dat daaruit blijkt:

      • 1°. de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de stichting dat het beleid bepaalt toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden, en

      • 2°. de aard en omvang van de kosten die door de stichting zijn gemaakt ten behoeve van het beheer van de stichting, alsmede de aard en omvang van de uitgaven van de stichting ten behoeve van de in onderdeel a, onder 2°, bedoelde viering.

  • 2 Bij de geldinzameling door de stichting wordt duidelijk aangegeven wat het doel is van de inzameling, alsmede wat het in het eerste lid, onderdeel a, onder 7°, bedoelde jaar is.

  • 3 Per sociaal belang behartigende instelling kan slechts één stichting per viering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, als steunstichting SBBI kwalificeren.

  • 4 De inspecteur maakt het bestaan van een steunstichting SBBI op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.

Hoofdstuk 2. Verzoek om uitnodiging tot het doen van aangifte

Artikel 2

  • 1 Met betrekking tot belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven, is de belastingplichtige die niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is, met betrekking tot de erfbelasting, de belastingplichtige die niet binnen de in artikel 45 van de Successiewet 1956 bedoelde termijn van acht maanden is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is, met betrekking tot de schenkbelasting, de belastingplichtige begiftigde, alsmede de schenker die de belastbare schenking heeft gedaan, die niet binnen twee maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.

  • 4 Het verzoek wordt ingediend binnen twee weken na het verstrijken van de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde tijdvakken.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste lid wordt een belastingschuld waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak of de belastingplicht eindigt.

  • 6 Het eerste lid is niet van toepassing, indien over het tijdvak waarover de belasting wordt geheven reeds een aanslag is opgelegd, dan wel redelijkerwijs moet worden aangenomen dat over dat tijdvak, na verrekening van voorheffingen, geen belasting verschuldigd is of geen aanslag zal worden opgelegd.

Artikel 3

  • 1 Met betrekking tot de belastingen welke op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.

  • 2 Een lichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, dat weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een verkrijging van aandelen in dat lichaam heeft plaatsgehad onder de in die bepaling genoemde omstandigheden, is gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting ter zake van die verkrijging moet worden betaald, de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken, zo het lichaam niet reeds met het oog op die verkrijging is uitgenodigd tot het doen van aangifte.

Hoofdstuk 3. Uitnodiging tot het doen van aangifte

Artikel 4a

  • 1 Het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt door het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waaruit blijkt de wijze van het doen van aangifte, een omschrijving van de gevraagde gegevens of bescheiden en de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan.

  • 2 Indien de aangifte ingevolge artikel 20 langs elektronische weg wordt gedaan, kan de aangiftebrief langs elektronische weg verzonden worden.

Hoofdstuk 4. Het doen van aangifte en melding

Artikel 20

  • 1 Aangifte wordt gedaan door het op de in de aangiftebrief, bedoeld in artikel 4a, aangegeven wijze, inleveren of toezenden van de gevraagde gegevens of bescheiden.

  • 2 Aangifte door een administratieplichtige als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de wet wordt langs elektronische weg gedaan indien het betreft:

    • a. de inkomstenbelasting: ingeval de administratieplichtige, bedoeld in artikel 52, tweede lid, onderdeel b, van de wet binnenlands belastingplichtige is;

    • b. de vennootschapsbelasting: ingeval de administratieplichtige binnenlands belastingplichtige is;

    • c. de omzetbelasting: ingeval de administratieplichtige of diens fiscale vertegenwoordiger als bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968, in Nederland woont of is gevestigd;

    • d. de loonbelasting;

    • e. de accijns;

    • f. de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten;

    • g. de verpakkingenbelasting.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde verplichting geldt niet indien de inspecteur een papieren aangiftebiljet uitreikt. De inspecteur kan een papieren aangiftebiljet uitreiken indien de aangifte betrekking heeft op een gedeelte van een tijdvak.

Artikel 21

  • 1 Met betrekking tot de erfbelasting en de schenkbelasting verleent de inspecteur ontheffing van de verplichting de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan in te leveren of toe te zenden indien:

    • a. de belastingplichtige binnen de voor het doen van aangifte gestelde termijn op een andere wijze de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan verstrekt;

    • b. de belastingplichtige het stuk dat deze gegevens bevat duidelijk, stellig en zonder voorbehoud opstelt en ondertekent.

  • 2 De belastingplichtige is niet gehouden tot de verplichting, bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, indien hij binnen de aldaar gestelde termijnen heeft voldaan aan de in het eerste lid, onderdelen a en b, gestelde voorwaarden.

Artikel 21a

  • 1 Met betrekking tot de overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging van andere goederen dan bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarvan een notariële akte is opgemaakt, wordt aangifte gedaan door het aanbieden van die akte ter registratie. Het verschuldigde bedrag aan overdrachtsbelasting wordt vermeld in een aan de voet van de akte gestelde, door de verkrijger of namens deze door de notaris ondertekende verklaring. In die verklaring wordt tevens vermeld of in verband met de verkrijging van de onroerende zaak of zaken tevens een of meer roerende zaken zijn verkregen. Indien dat het geval is, wordt in de verklaring voorts vermeld welke roerende zaak of zaken het betreft, voor welk bedrag deze werd of werden verkregen en of dat bedrag is begrepen in de in de akte vermelde tegenprestatie voor de onroerende zaak of zaken. Voorzover overigens in de akte niet alle gegevens voorkomen waarvan kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de overdrachtsbelasting worden deze eveneens opgenomen in de verklaring.

  • 2 Voorzover de gegevens, bedoeld in de vierde volzin van het eerste lid, zijn opgenomen in het lichaam van de akte of in een aan de akte gehechte en door de verkrijger ondertekende bijlage kan in de verklaring worden volstaan met een verwijzing naar die gegevens.

  • 3 De aangifte, bedoeld in het eerste lid, kan worden gedaan door een afschrift van de aldaar bedoelde akte, vergezeld van het daartoe door de Belastingdienst beschikbaar gestelde voorblad, langs elektronische weg ter registratie aan te bieden. Dit voorblad treedt dan in de plaats van de in het eerste lid bedoelde verklaring.

Artikel 21b

Aan de verplichting, bedoeld in artikel 54 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, wordt voldaan door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen, ondertekenen en inleveren of toezenden van het door de inspecteur uitgereikte of toegezonden meldingsbiljet.

Artikel 21c

De aangifte, bedoeld in artikel 10, van de Wet op de dividendbelasting 1965, wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld.

Artikel 22

Van de verplichting de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan in te leveren of toe te zenden, kan de inspecteur ontheffing verlenen ingeval degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, op een binnen de door de inspecteur ingevolge artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de wet gestelde termijn ingediend verzoek opnieuw is uitgenodigd tot het doen van aangifte.

Hoofdstuk 5. Voorlopige aanslag

Artikel 23

  • 1 De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2 De bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, kan geschieden:

    • a. voor de inkomstenbelasting: op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar;

    • b. voor de vennootschapsbelasting: op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over elk van de twee voorafgaande jaren; met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn.

    Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen, lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag.

  • 3 De voorlopige aanslag van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt, over het jaar waarin het voegingstijdstip valt, alsmede die over het daaropvolgende jaar, vastgesteld alsof de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij gedurende de twee voorafgaande jaren reeds verenigd waren.

Artikel 24

Indien een voorlopige aanslag inkomstenbelasting is of zal worden vastgesteld en een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de opgelegde of op te leggen voorlopige aanslag, doet de belastingplichtige daarvan zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangewezen wijze mededeling aan de inspecteur. Deze mededeling wordt geacht een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 te zijn.

Artikel 24a

Een verzoek tot vaststelling van een voorlopige aanslag voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting alsmede een verzoek tot herziening als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, onderscheidenlijk artikel 27, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, van een dergelijke voorlopige aanslag wordt op de door de inspecteur aangegeven wijze langs elektronische weg gedaan, ingeval het verzoek wordt gedaan door een administratieplichtige als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de wet die binnenlands belastingplichtige is.

Hoofdstuk 6. Tijdvak

Artikel 25

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het tijdvak waarover de omzetbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de assurantiebelasting en de vliegbelasting moeten worden betaald, is het kalenderkwartaal of, indien de inspecteur zulks vordert, dan wel de belastingplichtige over een kalendermaand aangifte doet, de kalendermaand.

  • 2 Ten aanzien van de belastingplichtige met een boekjaar van twaalf maanden dat niet samenvalt met het kalenderjaar, treden de boekjaarkwartalen en de boekjaarmaanden in de plaats van de kalenderkwartalen, onderscheidenlijk de kalendermaanden.

  • 3 In bijzondere gevallen kan de inspecteur een ander tijdvak dan een kwartaal of een maand aanwijzen als tijdvak waarover de in het eerste lid bedoelde belastingen moeten worden betaald.

  • 4 Het tijdvak waarover de in het eerste lid bedoelde belastingen moeten worden betaald, wordt ten aanzien van degene die op enig tijdstip - anders dan tijdelijk - ophoudt belastingplichtige te zijn, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2013, 36216, datum inwerkingtreding 01-01-2014, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 30-12-2009.

1 Het tijdvak waarover de omzetbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de assurantiebelasting moeten worden betaald, is het kalenderkwartaal of, indien de inspecteur zulks vordert, dan wel de belastingplichtige over een kalendermaand aangifte doet, de kalendermaand.

Artikel 26

  • 1 Het tijdvak waarover de accijnzen, de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak, de kansspelbelasting geheven van degene die gelegenheid geeft tot deelneming aan binnenlandse casinospelen of aan binnenlandse kansspelen welke via het internet worden gespeeld, of van de exploitant van een kansspelautomatenspel, de belastingen op grondwater, op leidingwater, op afvalstoffen en op kolen, alsmede de energiebelasting, moeten worden betaald, is de kalendermaand.

  • 2 Ten aanzien van de belastingplichtige met een boekjaar van twaalf maanden dat niet samenvalt met het kalenderjaar, treden de boekjaarmaanden in de plaats van de kalendermaanden.

  • 3 In bijzondere gevallen kan de inspecteur een ander tijdvak dan de kalendermaand aanwijzen als tijdvak waarover de in het eerste lid bedoelde belastingen moeten worden betaald.

  • 4 Het tijdvak waarover de in het eerste lid bedoelde belastingen moeten worden betaald, wordt ten aanzien van degene die op enig tijdstip - anders dan tijdelijk - ophoudt belastingplichtige te zijn, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.

Artikel 27

  • 1 Het tijdvak waarover de verpakkingenbelasting moet worden betaald, is het kalenderjaar.

  • 2 De ondernemer die over enig kalenderjaar verpakkingenbelasting moet betalen, doet uiterlijk aan het einde van het eerste, het tweede, het derde en het vierde kwartaal van dat jaar, een voorlopige betaling. Deze betaling bedraagt 25% van de verpakkingenbelasting die over het voorafgaande kalenderjaar verschuldigd zou zijn op basis van het tarief dat geldt voor het kalenderjaar waarin de voorlopige betalingen moeten worden gedaan.

  • 3 De ondernemer die voor het eerst over een kalenderjaar verpakkingenbelasting moet betalen, doet uiterlijk aan het einde van ieder resterend kwartaal van dat jaar, een voorlopige betaling. Deze betaling bedraagt in afwijking van het bepaalde in het tweede lid een evenredig deel van het geschatte bedrag van de over dat jaar verschuldigde verpakkingenbelasting. Het evenredig deel wordt bepaald door 1 te delen door het aantal nog resterende kwartalen van het kalenderjaar. Hierbij wordt een gedeelte van een resterend kwartaal aangemerkt als een vol kwartaal.

  • 4 Voor de ondernemer die in het voorafgaande kalenderjaar voor het eerst verpakkingenbelasting moest betalen, bedraagt de voorlopige betaling in afwijking van het bepaalde in het tweede lid 25% van de verpakkingenbelasting die over het voorafgaande kalenderjaar verschuldigd zou zijn op basis van de fictie dat de ondernemer in het voorafgaande kalenderjaar gedurende het volle kalenderjaar belastingplichtig was voor de verpakkingenbelasting en op basis van het tarief dat geldt voor het kalenderjaar waarin de voorlopige betalingen moeten worden gedaan.

  • 5 De inspecteur kan toestemming geven voorlopige betalingen te doen ter grootte van een ander bedrag.

Artikel 28

  • 1 Het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald is de kalendermaand of periode van vier aaneengesloten weken. De inspecteur deelt aan de inhoudingsplichtige mee welk tijdvak voor hem in een kalenderjaar van toepassing is.

  • 2 Bij een tijdvak van vier aaneengesloten weken vangt het eerste tijdvak van het kalenderjaar aan op de maandag voorafgaande aan de eerste donderdag van het kalenderjaar.

  • 3 Bij een tijdvak van vier aaneengesloten weken bevat het kalenderjaar maximaal 13 tijdvakken.

  • 4 Bij een tijdvak van vier aaneengesloten weken geldt, in zoverre in afwijking van het tweede lid, dat:

    • a. ingeval het eerste tijdvak van het kalenderjaar aanvangt na 1 januari van het kalenderjaar, de periode vanaf 1 januari tot de aanvang van het eerste tijdvak wordt toegevoegd aan dat eerste tijdvak;

    • b. ingeval het laatste tijdvak van het kalenderjaar eindigt voor 31 december van het kalenderjaar, de periode na het einde van het laatste tijdvak tot en met 31 december van het kalenderjaar wordt toegevoegd aan dat laatste tijdvak;

    • c. ingeval het eerste tijdvak van het kalenderjaar aanvangt in het vorige kalenderjaar, de periode tot en met 31 december van het vorige kalenderjaar wordt toegevoegd aan het laatste tijdvak van het vorige kalenderjaar;

    • d. ingeval het laatste tijdvak van het kalenderjaar eindigt in het volgende kalenderjaar, de periode vanaf 1 januari van het volgende kalenderjaar wordt toegevoegd aan het eerste tijdvak van het volgende kalenderjaar.

  • 5 Het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald, wordt ten aanzien van degene die op enig tijdstip – anders dan tijdelijk – ophoudt inhoudingsplichtige te zijn, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.

Artikel 29

In afwijking van artikel 28, eerste lid, is het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald:

Hoofdstuk 7. Uitstel van betaling

Artikel 30

  • 1 De inspecteur verleent op verzoek van de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, uitstel van betaling van loonbelasting of omzetbelasting over een tijdvak, indien met betrekking tot dat tijdvak, dan wel een tijdvak dat is geëindigd vóór of tegelijk met dat tijdvak, door die belastingplichtige, onderscheidenlijk die inhoudingsplichtige, een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting is gedaan vanwege het feit dat de verschuldigde omzetbelasting minder beloopt dan de voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting.

    Ingeval loonbelasting moet worden betaald over een tijdvak van vier weken dat niet aan het einde van een kalendermaand eindigt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin:

    • a. dat tijdvak geacht te zijn geëindigd aan het einde van de kalendermaand waarin het tijdvak is geëindigd;

    • b. het twaalfde tijdvak van het kalenderjaar, in afwijking van onderdeel a, geacht te zijn geëindigd aan het einde van het kalenderjaar.

  • 2 Uitstel wordt slechts verleend tot het beloop van de teruggaaf omzetbelasting.

  • 3 Uitstel wordt niet verleend indien:

    • a. de aangifte waarvan uitstel wordt verzocht niet tijdig is gedaan;

    • b. het verzoek niet uiterlijk gelijktijdig met de in onderdeel a bedoelde aangifte is gedaan;

    • c. het verzoek niet mede bevat een machtiging aan de ontvanger om de teruggaaf omzetbelasting aan te wenden voor de betaling op de aangifte waarvan uitstel wordt verzocht; of

    • d. de teruggaaf omzetbelasting op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 kan worden verrekend met onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen.

  • 4 Indien degene die het verzoek om uitstel doet een dochtermaatschappij, onderscheidenlijk een moedermaatschappij is met betrekking tot welke vennootschapsbelasting wordt geheven met toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is het eerste lid eveneens van toepassing indien het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting is gedaan door de moedermaatschappij, dan wel door een andere dochtermaatschappij die voor de heffing van vennootschapsbelasting in deze is opgegaan, onderscheidenlijk door een dochtermaatschappij.

Hoofdstuk 7a. Basisregistratie inkomen

Artikel 30a

De inspecteur bepaalt zo spoedig mogelijk doch binnen vijf werkdagen na de ontvangst van een terugmelding als bedoeld in artikel 21d, eerste lid, onderdeel a, van de wet of het ontstaan van een situatie als bedoeld in artikel 21d, eerste lid, onderdeel d, van de wet, of de aantekening ‘in onderzoek’ al dan niet wordt geplaatst.

Artikel 30b

De inspecteur vermindert ambtshalve een inkomensgegeven dat op een te hoog bedrag is bepaald zodra hem dat is gebleken, tenzij:

  • a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop het inkomensgegeven betrekking heeft;

  • b. de onjuistheid van het inkomensgegeven voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de met het inkomensgegeven samenhangende inkomstenbelasting- of loonbelastingschuld onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald;

  • c. de onjuistheid van het inkomensgegeven voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën die eerst zijn uitgevaardigd nadat de met het inkomensgegeven samenhangende inkomstenbelasting- of loonbelastingschuld onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald;

  • d. de onjuistheid van het inkomensgegeven voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat de met het inkomensgegeven samenhangende inkomstenbelasting- of loonbelastingschuld onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een fiscale faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan bij de aangifte of op een ander wettelijk voorgeschreven moment; of

  • e. sprake is van enig feit waardoor het inkomensgegeven op een te hoog bedrag is bepaald en enig ander inkomensgegeven, al dan niet van dezelfde betrokkene, ter zake van datzelfde feit op een te laag bedrag is bepaald, met dien verstande dat in dat geval wel ambtshalve vermindering plaatsvindt voor zover de met het laatstgenoemde inkomensgegeven samenhangende inkomstenbelasting of loonbelasting is of kan worden geheven.

Hoofdstuk 8. Heffingsrente

Artikel 31

  • 1 Bij de bepaling van het aantal dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de wet heffingsrente wordt berekend, wordt een volle kalendermaand gesteld op 30 dagen, met uitzondering van de maand op de laatste dag waarvan het tijdvak waarover de rente wordt berekend eindigt, in welk geval het werkelijke aantal dagen in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Het bedrag van de in rekening te brengen heffingsrente wordt naar beneden afgerond op gehele euro’s.

  • 3 Het bedrag van de te vergoeden heffingsrente wordt naar boven afgerond op gehele euro’s.

Hoofdstuk 8a. Voorkoming van dubbele belasting; eenzijdige regeling

Artikel 31a

Voor de toepassing van artikel 38, tweede lid, van de wet, worden van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangewezen: IJsland, Noorwegen en Liechtenstein.

Hoofdstuk 9. Vrijstellingen

Artikel 32

  • 1 Een op grond van artikel 39 van de wet te verlenen vrijstelling wordt:

    • a. voorwaardelijk verleend;

    • b. voor goederen of diensten verleend voor redelijke hoeveelheden.

    De inspecteur kan nadere voorwaarden en beperkingen stellen.

  • 2 Een in het eerste lid bedoelde vrijstelling vervalt wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die voor de vrijstelling gelden. Aan de voorwaarden die voor een vrijstelling gelden, wordt in ieder geval niet voldaan wanneer een goed of de nutswaarde van een dienst ten aanzien waarvan vrijstelling is verleend, geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt door of ten goede komt aan een ander dan degene ten behoeve van wie de vrijstelling is verleend. Indien een instelling of persoon niet langer aanspraak heeft op een in het eerste lid bedoelde vrijstelling, vervalt de vrijstelling voor in het verleden met vrijstelling aangeschafte goederen en diensten, voorzover het goed of het nut van de dienst geacht kan worden nog niet volledig te zijn verbruikt.

  • 3 Wanneer een in het eerste lid bedoelde vrijstelling vervalt, is de belasting waarvan vrijstelling is verleend, verschuldigd door degene ten behoeve van wie de vrijstelling is verleend. De instelling of persoon wordt terzake aangemerkt als belastingplichtige. De verschuldigde belasting wordt berekend naar het tarief - en voorzover van toepassing de dagwaarde van het goed of de resterende nutswaarde van de dienst ten aanzien waarvan vrijstelling is verleend - op het moment dat de vrijstelling vervalt. Ingeval van oneigenlijk gebruik van een vrijstelling wordt de verschuldigde belasting vastgesteld op ten minste het bedrag waarvan vrijstelling werd verleend.

  • 4 Een in het eerste lid bedoelde vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend in de vorm van teruggaaf van betaalde belasting. Ingeval evenwel een prestatie wordt verricht aan een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, een internationale organisatie, buitenlandse NAVO-strijdkrachten of een militaire begraafplaats, kan de ondernemer die de prestatie verricht, afzien van het in rekening brengen van omzetbelasting indien de instelling tijdig aan de ondernemer een geldige verklaring van de inspecteur ter beschikking stelt waaruit blijkt dat geen belasting in rekening hoeft te worden gebracht. Op verzoek van de in de tweede volzin bedoelde instelling geeft de inspecteur deze verklaring af indien naar zijn oordeel aanspraak bestaat op vrijstelling van omzetbelasting en de vergoeding ten minste € 35.000 bedraagt.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde vrijstellingen van omzetbelasting en accijns met betrekking tot motorbrandstoffen bestemd voor officieel gebruik door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging of een internationale organisatie, of bestemd voor persoonlijk gebruik door een lid of personeelslid van een dergelijke instelling worden slechts verleend indien voor het motorrijtuig een CD-kenteken is afgegeven, dan wel een BN/GN-kenteken in de serie 70-00 tot en met 88-99. De vrijstellingen wordt verleend in de vorm van teruggaaf van betaalde belasting.

  • 6 Met inachtneming van hetgeen is bepaald in het eerste, tweede en derde lid wordt in gevallen waarin op grond van artikel 39 van de wet aanspraak bestaat op vrijstelling van belastingen bij invoer van een motorrijtuig mede een vrijstelling verleend van omzetbelasting bij levering dan wel intracommunautaire verwerving van een motorrijtuig. De voorwaarden en beperkingen van de desbetreffende vrijstelling van belastingen bij invoer zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Voor de in het vijfde lid bedoelde instellingen en personen zijn ter zake van een in het eerste lid bedoelde vrijstelling van omzetbelasting met betrekking tot motorbrandstoffen, vrijstelling van accijns en vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen de voorwaarden van de artikelen 7:8 tot en met 7:14 van de Algemene douaneregeling van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32a

  • 1 In gevallen waarin op grond van artikel 39 van de wet een vrijstelling wordt verleend van omzetbelasting geheven ter zake van de levering van aardgas of elektriciteit, bestemd voor officieel gebruik door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, een internationale organisatie, buitenlandse NAVO-strijdkrachten of een militaire begraafplaats, wordt mede een vrijstelling verleend van energiebelasting.

  • 2 De vrijstelling van energiebelasting wordt gerealiseerd door teruggaaf van in rekening gebrachte en betaalde belasting. De vrijstelling kan evenwel direct worden gerealiseerd ten aanzien van de NAVO, buitenlandse NAVO-strijdkrachten en militaire begraafplaatsen, indien de inspecteur aan degene die de levering verricht een vergunning heeft afgegeven om ter zake van die levering geen belasting in rekening te brengen.

  • 3 Een verzoek om teruggaaf van energiebelasting wordt ingediend binnen dertien weken nadat de eindafrekening van het energiedistributiebedrijf is verzonden. Bij het verzoek om teruggaaf wordt de eindfactuur van het energiedistributiebedrijf overgelegd. Deze factuur wordt bij de beschikking op het verzoek om teruggaaf teruggezonden. Artikel 91 van de Wet belastingen op milieugrondslag is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32b

  • 1 In gevallen waarin op grond van artikel 39 van de wet een vrijstelling wordt verleend van omzetbelasting geheven ter zake van de levering van water, bestemd voor officieel gebruik door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, een internationale organisatie, buitenlandse NAVO-strijdkrachten of een militaire begraafplaats, wordt mede een vrijstelling verleend van belasting op leidingwater.

  • 2 De vrijstelling van belasting op leidingwater wordt gerealiseerd door teruggaaf van in rekening gebrachte en betaalde belasting. De vrijstelling kan evenwel direct worden gerealiseerd ten aanzien van de NAVO, buitenlandse NAVO-strijdkrachten en militaire begraafplaatsen, indien de inspecteur aan degene die de levering verricht een vergunning heeft afgegeven om ter zake van die levering geen belasting in rekening te brengen.

  • 3 Een verzoek om teruggaaf van belasting op leidingwater wordt ingediend binnen dertien weken nadat de eindafrekening van het waterleidingbedrijf of van de afzonderlijke watervoorziening is verzonden. Bij het verzoek om teruggaaf wordt de eindfactuur van het waterleidingbedrijf of van de afzonderlijke watervoorziening overgelegd. Deze factuur wordt bij de beschikking op het verzoek om teruggaaf teruggezonden. Artikel 91 van de Wet belastingen op milieugrondslag is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 33

  • 1 Van de belastingen, genoemd in het derde lid van dit artikel zijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 34, 36, 37 en 38, vrijgesteld de leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en, met uitzondering van honoraire consuls, de leden van consulaire vertegenwoordigingen van andere Mogendheden, mits zij:

    • a. geen Nederlander zijn; en

    • b. niet duurzaam verblijf houden in Nederland.

    De vrijstellingen, bedoeld in het derde lid, onderdelen c, d, e en f, worden ten aanzien van leden van het administratief, technisch en bedienend personeel slechts verleend indien sinds de aanvang van de tewerkstelling in Nederland ten hoogste tien jaren zijn verstreken.

  • 2 De vrijstelling voor de in het eerste lid bedoelde personen vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de bij hen inwonende gezinsleden en, onder voorwaarde van wederkerigheid, de bij hen in dienstbetrekking staande particuliere bedienden, mits zij:

    • a. geen Nederlander zijn; en

    • b. niet duurzaam verblijf houden in Nederland.

  • 3 De in dit artikel bedoelde vrijstelling vindt toepassing met betrekking tot:

    • a. de inkomstenbelasting;

    • b. de loonbelasting;

    • c. de omzetbelasting;

    • d. de motorrijtuigenbelasting;

    • e. de belasting van personenauto’s en motorrijwielen;

    • f. de kansspelbelasting.

  • 4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de vrijstellingen zoals die worden verleend aan leden van diplomatieke vertegenwoordigingen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de inwonende gezinsleden van functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de fiscale vrijstellingen zoals die worden verleend aan de inwonende gezinsleden van leden van diplomatieke vertegenwoordigingen.

  • 5 De vrijstelling van omzetbelasting wordt slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid; ten aanzien van functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de vrijstellingen zoals die worden verleend aan diplomaten, wordt met inachtneming van artikel 32, eerste lid, aangenomen dat aan de voorwaarde van wederkerigheid wordt voldaan.

Artikel 34

  • 1 De vrijstelling van inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 33, strekt zich niet uit tot het buiten het ambt of de betrekking genoten inkomen, bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bij de berekening van de inkomstenbelasting over de niet-vrijgestelde inkomensbestanddelen wordt geen rekening gehouden met de vrijgestelde inkomensbestanddelen.

  • 2 De vrijstelling van loonbelasting, bedoeld in artikel 33, strekt zich niet uit tot het buiten het ambt of de betrekking genoten loon.

  • 3 De vrijstelling van kansspelbelasting, bedoeld in artikel 33, strekt zich niet uit tot prijzen van binnenlandse kansspelen.

Artikel 35

  • 1 Van de belastingen, genoemd in het tweede lid van dit artikel zijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 36, 37, 38 en 39, vrijgesteld de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van andere Mogendheden, met uitzondering van honoraire consulaire vertegenwoordigingen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vrijstelling vindt toepassing met betrekking tot:

    • a. de omzetbelasting;

    • b. de motorrijtuigenbelasting;

    • c. de belasting van personenauto’s en motorrijwielen;

    • d. de overdrachtsbelasting.

  • 3 Honoraire consulaire vertegenwoordigingen zijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 36 en 39, vrijgesteld van:

    • a. de omzetbelasting;

    • b. de overdrachtsbelasting.

  • 4 De in dit artikel bedoelde vrijstellingen van omzetbelasting en van motorrijtuigenbelasting worden slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid.

  • 5 De in dit artikel bedoelde vrijstellingen worden verleend aan het hoofd van de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging.

Artikel 36

  • 1 De vrijstelling van omzetbelasting ten behoeve van de in artikel 33 bedoelde personen wordt verleend voor de levering van roerende zaken bestemd voor hun persoonlijk gebruik, met uitzondering van de levering van levensmiddelen, drank of tabakswaren. De vrijstelling wordt slechts verleend indien de vergoeding per factuur ten minste € 225 bedraagt.

  • 2 De vrijstelling van omzetbelasting ten behoeve van de in artikel 35, eerste lid, bedoelde diplomatieke en beroepsconsulaire vertegenwoordigingen wordt verleend voor de levering van goederen en het verrichten van diensten bestemd voor officieel gebruik van deze vertegenwoordigingen. Onder officieel gebruik wordt begrepen het huisvesten van leden van de vertegenwoordiging. De vrijstelling wordt slechts verleend indien de vergoeding per factuur ten minste € 225 bedraagt.

  • 3 De vrijstelling van omzetbelasting ten behoeve van de in artikel 35, derde lid, bedoelde honoraire consulaire vertegenwoordigingen wordt beperkt tot de volgende prestaties:

    • a. de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, bestemd voor officieel gebruik van de vertegenwoordiging, daaronder begrepen onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen bestemd voor het huisvesten van de leden van de vertegenwoordiging, met uitzondering van honoraire consuls;

    • b. de levering van goederen en het verrichten van diensten bestemd voor het bouwen, verbouwen, herstellen en onderhouden, hieronder niet begrepen het schoonmaken, van de officiële gebouwen van de vertegenwoordiging, met uitzondering van de woning van de honoraire consul;

    • c. de verhuur aan de vertegenwoordiging van onroerende zaken, bestemd voor officieel gebruik.

  • 4 De teruggaaf wordt uitsluitend verleend, indien de levering of de dienst wordt ingeschreven in een door de inspecteur op verzoek uitgereikt of toegezonden formulier, onder overlegging van een gedagtekende factuur, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:

    • a. de dag waarop de levering of de dienst wordt verricht;

    • b. naam en adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht;

    • c. naam en adres van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst verleend;

    • d. een duidelijke omschrijving van de geleverde goederen of van de dienst;

    • e. de hoeveelheid van de geleverde goederen;

    • f. de vergoeding; en

    • g. het bedrag van de belasting dat ter zake van de levering of de dienst is verschuldigd.

    Zo de vergoeding per factuur een bedrag van € 225 te boven gaat, dient tevens een bewijs van betaling bij het formulier te worden gevoegd.

  • 5 Bij de aangifte ter verkrijging van teruggaaf wordt het in het vierde lid bedoelde formulier te zamen met de daarbij gevoegde facturen en eventuele bewijzen van betaling overgelegd. De facturen en eventuele bewijzen van betaling worden bij het afschrift van de beschikking op het verzoek om teruggaaf teruggezonden.

Artikel 37

  • 1 De vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, bedoeld in de artikelen 33 en 35, wordt verleend voor motorrijtuigen bestemd voor persoonlijk gebruik door de in artikel 33 bedoelde personen of bestemd voor officieel gebruik ten behoeve van de in artikel 35, eerste lid, bedoelde diplomatieke en beroepsconsulaire vertegenwoordigingen.

  • 2 De vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt slechts verleend indien voor het motorrijtuig een CD-kenteken is afgegeven, dan wel een BN/GN-kenteken in de serie 70-00 tot en met 88-99 of in de serie 90-00 tot en met 99-99.

Artikel 38

  • 1 De vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen, bedoeld in de artikelen 33 en 35, wordt verleend voor personenauto’s en motorrijwielen bestemd voor persoonlijk gebruik door de in artikel 33 bedoelde personen of bestemd voor officieel gebruik ten behoeve van de in artikel 35, eerste lid, bedoelde diplomatieke en beroepsconsulaire vertegenwoordigingen.

  • 2 De vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen wordt slechts verleend indien voor het motorrijtuig een CD-kenteken is afgegeven, dan wel een BN/GN-kenteken in de serie 70-00 tot en met 88-99 of in de serie 90-00 tot en met 99-99. Er wordt geen teruggaaf verleend van voor het motorrijtuig reeds betaalde belasting.

Artikel 39

  • 1 De vrijstelling van overdrachtsbelasting, bedoeld in artikel 35, wordt verleend voor de belasting die is verschuldigd ter zake van de verkrijging door een vreemde Mogendheid van in Nederland gelegen onroerende zaken die bestemd zijn voor de huisvesting van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging of die bestemd zijn voor bewoning door het hoofd van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, met uitzondering van honoraire consuls. De vrijstelling van overdrachtsbelasting wordt, onder voorwaarde van wederkerigheid, mede verleend voor de belasting die is verschuldigd ter zake van de verkrijging door een vreemde Mogendheid van in Nederland gelegen onroerende zaken die bestemd zijn voor bewoning door andere leden van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging. Verkrijging wordt opgevat in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

  • 2 De vrijstelling wordt verleend in de vorm van teruggaaf van belasting, tenzij Onze Minister vooraf een vergunning heeft afgegeven om geen belasting te voldoen.

Artikel 40

  • 1 Een voorwaardelijke vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend aan diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen, internationale organisaties en NAVO-strijdkrachten die in een andere lid-staat van de Europese Gemeenschappen zijn gevestigd, dan wel gelegerd, met uitzondering van NAVO-strijdkrachten van die lid-staat zelf.

  • 2 Een voorwaardelijke vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend aan personeelsleden van de in het eerste lid bedoelde instellingen.

  • 3 Bij het verlenen van de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen zijn de voorwaarden, zoals de andere lid-staat die voor de instelling, dan wel het personeelslid heeft vastgesteld voor de vrijstelling van omzetbelasting ter zake van prestaties in het binnenlandse vrije verkeer, van overeenkomstige toepassing. De vrijstellingen worden niet verleend voor goederen die bestemd zijn voor gebruik binnen Nederland, noch voor diensten verricht met betrekking tot dergelijke goederen.

  • 4 De in het eerste en tweede lid bedoelde vrijstellingen worden slechts verleend, indien de instelling, dan wel het personeelslid een originele, door of namens de andere lid-staat gewaarmerkte verklaring overlegt waaruit blijkt dat ter zake aanspraak op vrijstelling van omzetbelasting bestaat. Voor deze verklaring dient gebruik te worden gemaakt van het communautaire document ter uitvoering van de vrijstelling omzetbelasting en accijns bij intracommunautaire aankopen door ambassades en consulaten en de leden daarvan, internationale organisaties en bepaalde functionarissen daarvan, en NAVO-onderdelen.

  • 5 De in het eerste lid en tweede lid bedoelde vrijstelling kan direct worden verleend indien de instelling, dan wel het personeelslid, tijdig een geldige verklaring als bedoeld in het vierde lid ter beschikking stelt aan de ondernemer die de prestatie verricht. De in het eerste en tweede lid bedoelde vrijstelling kan worden verleend in de vorm van teruggaaf van belasting indien het bedrag van de vergoeding per factuur ten minste € 225 bedraagt.

  • 6 De vrijstelling vervalt wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de in het derde lid bedoelde voorwaarden. De alsdan verschuldigde omzetbelasting bedraagt ten hoogste het bedrag waarvan vrijstelling werd verleend.

Artikel 41

De werknemer die niet in Nederland woont en buiten Nederland in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, is, in afwijking in zoverre van artikel 2, derde en vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 7.2, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, vrijgesteld van loonbelasting onderscheidenlijk inkomstenbelasting indien:

  • a. ter zake van het loon van de werknemer niet een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is en ook de Belastingregeling voor het Koninkrijk en de Belastingregeling voor het land Nederland niet van toepassing zijn; en

  • b. de werknemer is aangeworven in het land waar hij werkzaam is; en

  • c. door de Mogendheid op wier grondgebied de dienstbetrekking wordt vervuld een overeenkomstig standpunt wordt ingenomen ten aanzien van werknemers van haar publiekrechtelijke rechtspersonen die werkzaam zijn in Nederland en alhier zijn aangeworven.

Hoofdstuk 10a. Geen geheimhoudingsplicht

Artikel 43c

  • 1 De geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de wet, artikel 67, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 10, eerste lid, van de Registratiewet 1970, geldt niet voor verstrekking aan de hierna genoemde bestuursorganen voor zover het betreft de hierna genoemde gegevens ten behoeve van de hierna genoemde publiekrechtelijke taak:

    • a. de Minister van Financiën:

      • 1°. gegevens die worden gebruikt door de Rijksauditdienst ten behoeve van controles en onderzoeken als bedoeld in hoofdstuk VI van de Comptabiliteitswet 2001, of ten behoeve van door de Belastingdienst aan de Rijksauditdienst opgedragen werkzaamheden;

      • 2°. gegevens over het vermoeden van het bestaan van een onbeheerd gelaten nalatenschap, vermogens- en persoonsgegevens en eventuele andere van belang geachte gegevens die nodig zijn voor de vereffening door het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf van onbeheerde nalatenschappen;

    • b. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:

      • 1°. gegevens ten behoeve van de aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken;

      • 2°. gegevens over het inkomen van voormalige ambtenaren over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van ontslaguitkeringsregelingen van de sector Rijk;

      • 3°. gegevens over het inkomen van voormalige ambtsdragers over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van de wachtgeldregeling op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;

      • 4°. gegevens over het inkomen van commissarissen van de Koning, burgemeesters, gedeputeerden, wethouders, voorzitters van waterschappen en leden van het dagelijks bestuur van waterschappen over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van verrekeningsregelingen bij neveninkomsten;

      • 5°. gegevens inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk VIIIA van de wet die zijn opgelegd dan wel hadden kunnen worden opgelegd indien de termijn om deze op te leggen niet was verlopen, met betrekking tot kandidaten voor de functie van commissaris van de Koning, burgemeester, Rijksvertegenwoordiger of waarnemend Rijksvertegenwoordiger van Bonaire, Sint Eustatius en Saba of gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba ten behoeve van de oordeelsvorming door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter zake van de voordracht van een kandidaat voor één van de hiervoor genoemde functies;

      • 6°. loonheffingennummers behorende bij de instellingen die zijn opgenomen in het overzicht van de Stichting Pensioenfonds ABP, ten behoeve van het koppelen van overheidswerkgevers aan de bestaande arbeidsvoorwaardelijke sectoren in het kader van beleidsonderzoek;

    • c. de Minister van Defensie:

      • 1°. gegevens over het inkomen van voormalige militairen over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van ontslaguitkeringsregelingen;

      • 2°. gegevens ten behoeve van de aan de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken;

    • d. de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie:

    • e. de Minister van Veiligheid en Justitie:

      • 1°. gegevens over mogelijke ongebruikelijke transacties ten behoeve van de uitvoering en de handhaving van de Wet ter voorkoming van witwassen financieren van terrorisme door de Financial Intelligence Unit Nederland;

      • 2°. gegevens die van belang kunnen zijn bij het uitwisselen van rechtshulpverzoeken in het kader van de aanpak van grensoverschrijdende, zware criminaliteit door het Korps landelijke politiediensten/Dienst IPOL;

      • 3°. gegevens die worden gebruikt voor de uitvoering van de Politiewet 1993 door de Rijksrecherche;

    • f. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: gegevens over het inkomen over een bepaalde periode van (voormalige) ambtenaren ten behoeve van de vaststelling van werkloosheidsuitkeringen;

    • g. de Minister van Infrastructuur en Milieu:

      • 1°. de aantallen personen die werkzaam zijn in bedrijven en de onttrokken hoeveelheden grondwater waarover grondwaterbelasting is berekend, ten behoeve van het vaststellen van de vervuilingswaarde voor de Waterwet;

      • 2°. gegevens die worden gebruikt door de Inspectie Leefomgeving en Transport ten behoeve van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, voor zover de Inspectie Leefomgeving en Transport als toezichthouder is aangewezen, alsmede werkzaamheden ter bevordering van de veiligheid en de kwaliteit van het leefmilieu voor zover vallend binnen de toezichtdomeinen van de Inspectie Leefomgeving en Transport;

      • 3°. gegevens omtrent rechthebbenden van auto’s, welke rechthebbenden eerste kentekenhouder zijn van een nieuw motorrijtuig met een roetfilter, ten behoeve van de uitvoering en handhaving door Agentschap NL van de Subsidieregeling voor motorrijtuigen met emissiearme dieselmotor en recht op teruggaaf BPM;

      • 4°. specifieke branche- en productkennis, resultaten en bevindingen van ingestelde onderzoeken en acties alsmede gegevens van burgers en bedrijven die behoren tot de doelgroep vuurwerkimporteurs, groothandelaren en detailhandelaren, ten behoeve van het selecteren van door de Inspectie Leefomgeving en Transport te inspecteren vuurwerkbedrijven;

    • h. de directeur van de FIOD: gegevens die door de FIOD worden gebruikt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde ingevolge artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;

    • i. de directeur van de Belastingdienst Holland/Midden: gegevens die worden gebruikt in het kader van de aan dit organisatieonderdeel toegewezen niet-fiscale toezichts- en opsporingstaken, doch met uitzondering van gegevens die worden gebruikt in het kader van de uitvoering en handhaving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;

    • j. gemeenten:

      • 1°. winst uit onderneming, loon en resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 over een bepaalde periode en identificerende gegevens van een eventuele inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 van (voormalige) ambtenaren ten behoeve van de vaststelling van en controle op betalingen van werkloosheidsuitkeringen op grond van gemeentelijke verordeningen;

      • 2°. gegevens over uit te betalen voorlopige teruggaven inkomstenbelasting wegens toegekende heffingskortingen, op naam van de belastingschuldige staande bankrekeningnummers zoals deze blijken uit de bestanden ten behoeve van rekeningenbeheer, kentekenregistergegevens en identificerende gegevens van een eventuele inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 ten behoeve van de inning van gemeentelijke belastingen;

      • 3°. gegevens over bewoning van een eigen woning ten behoeve van het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen;

      • 4°. gegevens die bij de aanvraag van een sociaal-fiscaalnummer aan de inspecteur worden verstrekt ten behoeve van de handhaving door gemeenten van de Woningwet een leefmilieuverordening als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en overige regelingen betreffende brandgevaar, onhygiënische omstandigheden en overbewoning;

      • 5°. kentekenregistergegevens van circus- en kermisauto’s als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 ten behoeve van de uitvoering en handhaving van het gemeentelijke ontheffingenbeleid inrijverbod milieuzones;

      • 6°. de naam, het adres en de woonplaats van erfgenamen, ten behoeve van het innen van openstaande gemeentelijke belastingschulden van de overledene;

    • k. waterschappen:

      • 1°. gegevens over uit te betalen voorlopige teruggaven inkomstenbelasting wegens toegekende heffingskortingen, op naam van de belastingschuldige staande bankrekeningnummers zoals deze blijken uit de bestanden ten behoeve van rekeningenbeheer, kentekenregistergegevens en identificerende gegevens van een eventuele inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 ten behoeve van de inning van waterschapsbelastingen;

      • 2°. gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering en het toezicht op naleving van de Waterwet;

    • l. de officier van justitie:

      • 1°. gegevens die van belang kunnen zijn voor het instellen van vorderingen tot ontbinding van rechtspersonen;

      • 2°. gegevens over het inkomen en vermogen van degene tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering ten behoeve van de uitvoering door de met het strafrechtelijk financieel onderzoek belaste opsporingsambtenaar;

      • 3°. gegevens over strafbare feiten waarvoor een ieder op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd is aangifte te doen;

      • 4°. gegevens over het inkomen en vermogen van degene tegen wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, ten behoeve van een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht;

      • 5°. gegevens die van belang zijn voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen op grond van artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering;

    • m. gemeenten, provincies, de politie, de officier van justitie, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Koninklijke marechaussee, de Arbeidsinspectie, de Sociale verzekeringsbank of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: gegevens die nodig zijn om de samenwerking in het kader van de integrale toepassing en handhaving van overheidsregelingen effectief en efficiënt te laten verlopen voor zover een convenant is gesloten met deze bestuursorganen;

    • n. academische ziekenhuizen: gegevens over het inkomen en vermogen van (voormalige) werknemers over een bepaalde periode ten behoeve van de vaststelling van werkloosheidsuitkeringen;

    • o. universiteiten: gegevens over het inkomen en vermogen van (voormalige) werknemers over een bepaalde periode ten behoeve van de vaststelling van werkloosheidsuitkeringen;

    • p. de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit: gegevens die van belang zijn voor de handhaving van de Mededingingswet, de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet;

    • q. de Pensioen- en Uitkeringsraad: gegevens over het inkomen en vermogen over een bepaalde periode ten behoeve van het vaststellen van pensioenbijdragen krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers of de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet;

    • r. de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen: gegevens over het inkomen en vermogen over een bepaalde periode ten behoeve van het vaststellen van de buitengewone pensioenen volgens de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen of de Uitkeringswet KNIL beroepsmilitairen;

    • s. De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Autoriteit Financiële Markten: gegevens over opgelegde vergrijpboetes ten behoeve van de uitvoering van de betrouwbaarheidstoetsing, bedoeld in artikel 14 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, artikel 7 van het Besluit prudentiële regels Wft, artikel 2 van de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2005, 20), artikel 2 van de Beleidsregel 06-1 inzake de betrouwbaarheidstoets van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van accountantsorganisaties van 19 september 2006 (Stcrt. 2006, 90) en artikel 33 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling;

    • t. het Bureau Financieel Toezicht, De Nederlandsche Bank N.V., de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland Midden en de Stichting Autoriteit Financiële Markten: gegevens die van belang kunnen zijn bij de uitvoering en de handhaving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;

    • u. de participanten van het samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid Financieel Expertise Centrum (FEC), genoemd in artikel 1 van het Convenant houdende afspraken over de samenwerking in het kader van het Financieel Expertise Centrum (Stcrt. 2009, 71): de gegevens die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de in dat convenant opgenomen verplichtingen;

    • v. de Consumentenautoriteit: gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet handhaving consumentenbescherming;

    • w. provincies:

      • 1°. gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering en het toezicht op naleving van de Waterwet;

      • 2°. gegevens die van belang kunnen zijn voor vergunningverlening en het houden van toezicht in het kader van de Wet milieubeheer;

    • x. de Arbeidsinspectie, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gemeenten, de Sociale verzekeringsbank, het openbaar Ministerie, de politie en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zoals vertegenwoordigd in de landelijke Stuurgroep Interventieteams): gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten door middel van interventieteams ter voorkoming en terugdringing van belasting- en premiefraude, uitkeringsfraude, illegale tewerkstelling en de daarmee samenhangende misstanden;

    • y. de gemeenschappelijke regeling DCMR Milieudienst Rijnmond: gegevens die van belang kunnen zijn voor de vergunningverlening, en het toezicht en de handhaving van de gemeentelijke en provinciale taken in het kader van de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en de Wet geluidhinder;

    • z. de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit: gegevens met betrekking tot het doen van loonaangifte door horecaondernemers ten behoeve van het op grond van artikel 11a, eerste en vierde lid, van de Tabakswet te maken onderscheid tussen werkgevers met werknemers en werkgevers zonder werknemers;

    • aa. de inspecteur, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten, en de ontvanger, bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van dat besluit: gegevens die van belang zijn voor de uitvoering van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten;

    • ab. de Minister van Infrastructuur en Milieu of het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting: de resultaten van bestandsbevragingen ter verificatie van bij de Inspectie Leefomgeving en Transport of het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting aanwezige informatie, voor zover niet afkomstig uit opsporingsonderzoeken, ten behoeve van het toezicht op woningcorporaties.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden verstrekt op verzoek van het betreffende bestuursorgaan. De eerste volzin is niet van toepassing op de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdeel l, onder 3°, alsmede de onderdelen h, i en t, voor zover het gegevens betreft die worden verstrekt aan de directeur van de Belastingdienst/Holland Midden.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder:

    • a. inkomen: het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de wet;

    • b. vermogen: de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • c. kentekenregistergegevens: gegevens afkomstig van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, bestaande uit de datum van het afgeven van het kenteken, de naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de houder van het kenteken en het merk en type auto.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlagen OB69, OB97, OB101, OB140, MB1, MB3, MB4, MB5, MB6, MB7, MB9 en MB11, die ter inzage worden gelegd bij de Directie Wetgeving Directe Belastingen van het Ministerie van Financiën.

,

De Staatssecretaris van Financiën,

M.J.J. van Amelsvoort.