De belangrijkste wijziging ten opzichte van de oude Provinciewet betreft het reguleren van de afdracht van de vergoedingen uit q.q.-nevenfuncties
van commissarissen en gedeputeerden. De mogelijkheid van een vergoeding voor nevenfuncties
die worden vervuld in verband met de persoonlijke bekwaamheid of interesse van betrokkenen
(de niet-q.q.-nevenfuncties) ondergaat geen verandering.
De algemene regel ten aanzien van vergoedingen uit q.q.-nevenfuncties is neergelegd
in de artikelen 43, vijfde lid, en 65, vijfde lid, van de Provinciewet:
'De gedeputeerden/De commissaris geniet(en) geen vergoedingen, in welke vorm ook,
voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties die zij vervullen/welke hij vervult
uit hoofde van het ambt van gedeputeerde/zijn ambt, ongeacht of die vergoedingen ten
laste van de provincie komen of niet. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd,
worden zij gestort in de provinciale kas.'
De dragende gedachte achter deze bepaling is de volgende. De werkzaamheden verricht
in de q.q.-nevenfuncties kunnen geacht worden te behoren tot de normale taakvervulling
in het kader van de hoofdfunctie, i.c. het ambt van commissaris of het ambt van gedeputeerde.
Uit de provinciale kas wordt een bezoldiging toegekend voor alle in het kader van
die normale taakvervulling te verrichten werkzaamheden. Het is om die reden niet wenselijk
voor het vervullen van de q.q.-nevenfuncties een afzonderlijke honorering toe te kennen.
Ter uitwerking van dit uitgangspunt zijn meer specifieke criteria nodig om te bepalen
of in concreto van een q.q.-nevenfunctie sprake is.
Bij de parlementaire behandeling van het gelijkluidende artikel in de Gemeentewet, artikel 44, in de Eerste Kamer (Handelingen I, 11 februari 1992, p. 17583/17584), zei de toenmalige
staatssecretaris van Binnenlandse Zaken:
'In het algemeen kan worden gesteld dat iemand ambtshalve een functie vervult wanneer
de nevenfunctie is gekoppeld aan het vervullen van de functie van wethouder of burgemeester.
Consequentie van die koppeling is dat iemand die functie moet neerleggen wanneer hij
of zij ophoudt wethouder of burgemeester te zijn. Dat zal vaak tot uitdrukking komen
in formele regelingen. (....) Wanneer de regeling op grond waarvan de nevenfunctie
wordt vervuld geen aanknopingspunt biedt, zal moeten worden nagegaan of betrokkene
de nevenfunctie kan blijven vervullen als hij geen wethouder of burgemeester meer
is. Als hij de functie kan blijven vervullen is er geen sprake meer van een nevenfunctie
die ambtshalve wordt vervuld.'
Op grond van het bovenstaande zijn de volgende criteria van belang om te bepalen of
een bepaalde nevenfunctie een q.q.-nevenfunctie is:
-
– er is een aantoonbaar belang voor de provincie dat de nevenfunctie door een provinciebestuurder
wordt vervuld. De gedeputeerde of de commissaris bekleedt de nevenfunctie in dat geval
uit hoofde van zijn ambt. Er dient m.a.w. sprake te zijn van een directe of indirecte
vorm van behartiging van de belangen van de provincie;
-
– de nevenfunctie is gekoppeld aan de inhoud en de duur van het ambt, m.a.w. de nevenfunctie
moet worden neergelegd bij de beëindiging van het ambt van gedeputeerde of commissaris.
Of dit het geval is zal in laatste instantie uit de feitelijke context moeten blijken;
wat statuten of de oprichtingsakte van (nuts)bedrijven, stichtingen en instellingen
hierover zeggen is niet alleen maatgevend. Ook al stellen de statuten of de oprichtingsakte
geen eisen, maar blijkt in de praktijk dat commissariaten of bestuursfuncties van
een (nuts)bedrijf, stichting of instelling worden vervuld door bijvoorbeeld gedeputeerden
van een (deelnemende) provincie(s), dan is in die gevallen sprake van een q.q.-nevenfunctie.
Aan de hand van een of beide van deze criteria zal in verreweg de meeste gevallen
uitsluitsel kunnen worden gegeven over de vraag of van een q.q.-nevenfunctie sprake
is. Ik ben mij ervan bewust dat zich in de praktijk situaties kunnen voordoen waarin
ook deze criteria niet tot volstrekte duidelijkheid leiden. In die gevallen acht ik
het gewenst dat wordt overlegd met provinciale staten of met een commissie uit provinciale
staten, om tot een afgewogen oordeel te komen dat recht doet aan de bedoeling van
de wetgever. Met het oog daarop kan tevens advies worden ingewonnen bij het ministerie
van Binnenlandse Zaken .
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat voor gedeputeerden geen ontheffingsmogelijkheid
bestaat, zoals wel is geregeld voor wethouders van gemeenten onder de 18.000 inwoners
in artikel 44, vijfde lid, van de Gemeentewet. Dit vijfde lid is tijdens de parlementaire behandeling bij nota van wijziging ingevoerd
(Kamerstukken II 1988/89, 19403, nr. 11, p. 2) om tegemoet te komen aan de suggestie
van de VVD om voor de deeltijd-wethouders in de gemeenten onder de full-timegrens
een ontheffingsmogelijkheid in te voeren (Kamerstukken II, 1988/89, 19403, nr. 10,
p. 154). Dit hangt samen met het feit dat in gemeenten onder de 18.000 inwoners het
wethouderschap een tijdsbestedingsnorm kent van minder dan 100%, en sommige q.q.-nevenfuncties
in de zgn. eigen tijd moeten worden verricht. Op basis van artikel 36 van de Gemeentewet en artikel 35 van de Provinciewet kunnen deeltijd-wethouders en deeltijd-gedeputeerden worden benoemd. De ontheffingsmogelijkheid
is op deze deeltijd-wethouder en deeltijd-gedeputeerde niet van toepassing.