Wijzigingswet Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet [...] ivm kabelgebonden telecommunicatie

[Regeling vervallen per 13-12-2006.]
Geraadpleegd op 11-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 15-12-1998.
Geldend van 15-12-1998 t/m 12-12-2006

Wet van 28 maart 1996, houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de exploitatie- en gebruiksmogelijkheden van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen als bedoeld in de artikelen 21 en 23 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen alsmede de aanlegmogelijkheid van de kabelgebonden inrichtingen als bedoeld in artikel 23 van deze wet te verruimen;

dat het, in het belang van hoogwaardige telecommunicatievoorzieningen, mede ter bevordering van een situatie met meerdere aanbieders van een landelijke kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur wenselijk is een wettelijke regeling te treffen voor het verlenen van vergunningen voor de exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen als bedoeld in de artikelen 21 en 23 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen als openbare infrastructuur door het aan derden aanbieden van vaste verbindingen en voor de aanleg en instandhouding van nieuwe kabelgebonden infrastructuur;

dat voorts nog enkele onderdelen van richtlijn nr. 90/388/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten (PbEG L 192) in regelgeving hun neerslag moeten vinden;

dat de Wet op de telecommunicatievoorzieningen ook wijziging behoeft in verband met de wijziging met betrekking tot satellietcommunicatie en kabeltelevisienetten die in richtlijn 90/388/EEG is gebracht door richtlijn nr. 94/46/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1994 tot wijziging van Richtlijn 88/301/EEG en Richtlijn 90/388/EEG met name met betrekking tot satellietcommunicatie (PbEG L 268) onderscheidenlijk door richtlijn nr. 95/51/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 oktober 1995 tot wijziging van Richtlijn 90/388/EEG van de Commissie inzake de opheffing van de beperkingen op het gebruik van kabeltelevisienetten voor het verrichten van reeds geliberaliseerde telecommunicatiediensten (PbEG L 256);

dat het tenslotte wenselijk is wettelijke regels te stellen met betrekking tot het beheer van nummerplannen;

dat het vorenstaande leidt tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, terwijl de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering daaraan moeten worden aangepast;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL V

[Regeling vervallen per 13-12-2006]

  • A De ontheffingen die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend op grond van artikel 22, tweede lid, of artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, blijven van kracht tot zes maanden na dat tijdstip of – indien de houder van de ontheffing op een eerder tijdstip op grond van artikel 22a , eerste lid, of artikel 23a, eerste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen door Onze Minister is geregistreerd of op grond van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur een infrastructuurvergunning heeft verkregen – tot dat tijdstip.

  • B

    • 1. Met betrekking tot de diensten die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet op grond van een aanvullende machtiging, verleend krachtens artikel 22, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen mochten worden verzorgd, wordt binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet bij ministeriële regeling bepaald of een registratie als bedoeld in artikel 7a van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen vereist is.

    • 2. De aanvullende machtigingen die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend op grond van artikel 22, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen blijven van kracht:

      • a. indien bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, is bepaald dat geen registratie is vereist, tot het tijdstip van inwerkingtreding van die regeling,

      • b. indien bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, is bepaald dat een registratie is vereist, tot het tijdstip waarop de houder van de aanvullende machtiging een registratie heeft verkregen, doch uiterlijk tot zes maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

  • C Met betrekking tot de nummers die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in gebruik waren bij de houder van de concessie en die de houder van de concessie wenst te behouden, dient deze binnen drie maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag in op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, bedoeld in artikel 40d, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, voor de nummers bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. De nummers blijven bij de houder van de concessie in gebruik totdat op de aanvraag door Onze Minister is beslist of – indien een aanvraag als bedoeld in de vorige volzin met betrekking tot in gebruik zijnde nummers niet tijdig is ingediend – tot zes maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

  • D Met betrekking tot de nummers ten behoeve van het verzorgen van diensten betrekking hebbend op het directe transport van spraak en andere gegevens met en tussen mobiele gebruikers welke worden aangeboden onder de naam ATF 2 of ATF 3 en het verzorgen van diensten betrekking hebbend op het directe transport van data met mobiele gebruikers welke wordt aangeboden onder de naam SMF 3, die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in gebruik waren bij Koninklijke PTT Nederland N.V. (KPN) of een door haar aan te wijzen dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 24a, eerste en tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en die KPN of vorengenoemde dochter wenst te behouden, dient deze binnen drie maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag in op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, bedoeld in artikel 40d, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. De nummers blijven bij Koninklijke PTT Nederland N.V. of een door haar aan te wijzen dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 24a, eerste en tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in gebruik totdat op de aanvraag door Onze Minister is beslist of – indien een aanvraag als bedoeld in de vorige volzin met betrekking tot in gebruik zijnde nummers niet tijdig is ingediend – tot zes maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

  • E Met betrekking tot nummers ten behoeve van het verzorgen van semafoniediensten aan derden die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in gebruik waren bij anderen dan Koninklijke PTT Nederland N.V. (KPN) of een door haar aan te wijzen dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 24a, eerste en tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en die deze anderen wensen te behouden, dienen deze binnen drie maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag in op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, bedoeld in artikel 40d, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. De nummers blijven bij deze anderen in gebruik totdat op de aanvraag door Onze Minister is beslist of – indien een aanvraag als bedoeld in de vorige volzin met betrekking tot in gebruik zijnde nummers niet tijdig is ingediend – tot zes maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

  • F Met betrekking tot nummers ten behoeve van het verzorgen van pakket- en circuitgeschakelde datadiensten aan derden die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in gebruik waren bij PTT Telecom B.V. en die PTT Telecom B.V. wenst te behouden, dient deze binnen drie maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag in op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, bedoeld in artikel 40d, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoozieningen. De nummers blijven bij PTT Telecom B.V. in gebruik totdat op de aanvraag door Onze Minister is beslist of – indien een aanvraag als bedoeld in de vorige volzin met betrekking tot in gebruik zijnde nummers niet tijdig is ingediend – tot zes maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

  • G De nummers ten behoeve van het verzorgen van pakket- en circuitgeschakelde datadiensten aan derden die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet door Onze Minister zijn toegekend met inachtneming van de Bekendmaking toewijzing datanummerblokken (DNIC's) (Stcrt. 1994, 152), worden geacht te zijn toegekend krachtens artikel 7, vijfde lid, 17, elfde lid, 22, derde lid, of 23, zesde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.

  • H Indien op het tijdstip van de inwerkingtreding van een nummerplan krachtens artikel 40d of van een ministeriële regeling krachtens artikel 40e nummers, voorkomend in dat plan of die regeling reeds in gebruik zijn voor een bestemming van het desbetreffende plan of de desbetreffende regeling, en de desbetreffende netwerkexploitant of dienstaanbieder wenst deze nummers voor dat doel te behouden, dan dient deze binnen drie maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan of de regeling een aanvraag daartoe in op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, bedoeld in artikel 40d, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. De nummers blijven bij de desbetreffende netwerkexploitant of dienstaanbieder in gebruik totdat op de aanvraag door Onze Minister is beslist of – indien een aanvraag als bedoeld in de vorige volzin met betrekking tot in gebruik zijnde nummers niet tijdig is ingediend – tot zes maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van het desbetreffende plan of de desbetreffende regeling.

  • I

    • 1. De radiofrequenties, bestemd voor het tot stand brengen van een of meer verbindingen tussen vaste punten (straalverbindingen), die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen zijn toegekend aan de houder van de concessie en waarvan door Onze Minister wordt vastgesteld dat deze op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet niet in gebruik zijn, worden door de houder van de concessie uiterlijk met ingang van de dertigste dag na het bedoelde besluit aan Onze Minister ter beschikking gesteld.

    • 2. De houder van de concessie verstrekt ten behoeve van de toepassing van het in het eerste lid bepaalde binnen twee weken na de inwerkingtreding van deze wet aan Onze Minister een overzicht van de radiofrequenties die niet in gebruik zijn.

    • 3. De radiofrequenties die op grond van het eerste lid aan Onze Minister ter beschikking zijn gesteld, worden door Onze Minister gedurende twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet uitsluitend gebruikt ten behoeve van de toekenning aan de houders van een infrastructuurvergunning als bedoeld in artikel 16 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Deze radiofrequenties worden bij de toepassing van artikel 21 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur op niet discriminerende wijze toegekend aan de bedoelde houders.

    • 4. Met betrekking tot een besluit van Onze Minister op grond van dit onderdeel zijn de artikelen 42a en 43 tot en met 43n van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen van toepassing.

  • J

    • 1. Met betrekking tot radiofrequenties, bestemd voor het tot stand brengen van een of meer verbindingen tussen vaste punten (straalverbindingen) die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen zijn toegekend aan de houder van de concessie en die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in gebruik zijn en die de houder van de concessie wenst te behouden, dient deze binnen drie maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag in.

    • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de toekenning van radiofrequenties in het geval, bedoeld in het eerste lid. De in de vorige volzin bedoelde regels kunnen inhouden dat tot de bij een aanvraag te overleggen gegevens kunnen behoren gegevens met betrekking tot opstellocaties, straalzenderpaden, werkelijk beslag en aard van het gebruik per pad en per radiofrequentie en andere van belang zijnde planningsgegevens.

    • 3. Indien de beslissing op de aanvraag door Onze Minister een gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag inhoudt, stelt Onze Minister vast op welke termijnen de door hem aan te geven radiofrequenties ter beschikking moeten worden gesteld aan Onze Minister ten behoeve van de toekenning daarvan aan anderen dan de houder van de concessie.

    • 4. Radiofrequenties blijven bij de houder van de concessie in gebruik totdat op de aanvraag door Onze Minister is beslist, met dien verstande dat in het geval, bedoeld in het derde lid, het tijdstip van gebruik eindigt bij het verstrijken van de betreffende termijnen. Indien een aanvraag niet tijdig is ingediend blijven de radiofrequenties bij de houder van de concessie in gebruik tot zes maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

    • 5. Met betrekking tot een besluit van Onze Minister op grond van dit onderdeel zijn de artikelen 42a en 43 tot en met 43n van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen van toepassing.

  • K Met betrekking tot een besluit van Onze Minister op grond van Hoofdstuk V van deze wet is artikel 42 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen van toepassing.

ARTIKEL VI

[Regeling vervallen per 13-12-2006]

De tekst van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen wordt in het Staatsblad geplaatst.

ARTIKEL VII

[Regeling vervallen per 13-12-2006]

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 28 maart 1996

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven achtentwintigste juni 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager