Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is veel te doen geweest over de vraag of
ten tijde van een vestiging van een voorkeursrecht reeds bestaande optieovereenkomsten
geëerbiedigd dienen te worden. Dergelijke optie-overeenkomsten werden geëerbiedigd
indien zij voldeden aan het vereiste dat zij blijkens een notariële (of een geregistreerde
onderhandse) akte waren ontstaan voor de terinzagelegging in ontwerp van het plan
waarop de aanwijzing tot voorkeursrechtgebied betrekking had. Die discussie heeft
geleid tot een aanscherping van artikel 10, tweede lid, onder d, en een nieuw derde lid van dit artikel.
Deze aanscherping houdt in dat voor de eerbiediging van een optieovereenkomst niet
meer wordt volstaan met het vereiste van een notariële akte of geregistreerde onderhandse
akte.
Voortaan is een inschrijving van de optieovereenkomst in de openbare registers vereist.
Deze inschrijving moet tot stand zijn gekomen in geval van een aanwijzing ingevolge
de artikelen 2 of 6 vóór de terinzagelegging in ontwerp van het plan waarop de aanwijzing
betrekking heeft onderscheidenlijk in geval van een aanwijzing op grond van de artikelen
8 of 8a vóór de inwerkingtreding van deze aanwijzing.
Het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:17) en de Kadasterwet (artikelen 18 e.v. en artikel 26) bevatten voorts regelen omtrent de inschrijfbaarheid van feiten die voor de rechtstoestand
van registergoederen van belang zijn. Het nieuwe derde lid van artikel 10 sluit hierop aan: de overeenkomst waarbij de optie in het leven is geroepen is inschrijfbaar
mits deze overeenkomst is vervat in een akte.
Aan deze akte worden voortaan uit een oogpunt van bewijskracht voor zijn ontstaan
geen bijzondere eisen meer gesteld. Door bij de inschrijving van de optieovereenkomst
in de openbare registers het tijdstip van aanbieding te noteren, staat immers exact
vast wanneer de optie (uiterlijk) is ontstaan.
Voor de inschrijving zelf is echter wel nodig dat de akte ofwel notarieel is verleden
ofwel bij een onderhandse akte vergezeld gaat van een notariële verklaring (artikel 26, eerste lid, van de Kadasterwet).
De tweede zin van het derde lid van artikel 10 omschrijft het rechtsgevolg van de inschrijving. Hierbij is expliciet gesteld dat
de in artikel 10, eerste lid, Wvg bedoelde beperking van de verkoper in zijn beschikkingsbevoegdheid voor hem niet
ontstaat. Met andere woorden de verkoper, die een oude, voor de terinzagelegging in
ontwerp van een structuur- of bestemmingsplan of voor de inwerkingtreding van een
aanwijzing op grond van artikel 8 of 8a ingeschreven optie-overeenkomst later effectueert,
valt buiten de aanbiedingsplicht.
Tenslotte is voorzien in een overgangsregeling voor op 17 juli 1996 bestaande optieovereenkomsten.
Artikel III van de wijzigingswet regelt dat bestaande optieovereenkomsten die op grond
van artikel 10, tweede lid, onder d, zoals dat voor die datum gold, buiten het voorkeursrecht vielen, worden geëerbiedigd.