Besluit op de huurtoeslag

Geraadpleegd op 22-11-2024.
Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2015

Besluit van 25 juni 1997 tot uitvoering van de Huursubsidiewet, met uitzondering van de bepalingen van die wet betreffende de beheersing van de huurlasten en de huursubsidieuitgaven (Huursubsidiebesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 maart 1997, nr. MJZ 97092973, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 4, derde lid, 11, tweede lid, 28, derde lid, en 46 van de Huursubsidiewet, alsmede op artikel 34, derde lid, van de Huisvestingswet, 70, vijfde en zesde lid, van de Woningwet, 34, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand, 9, zevende lid, van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden, 7a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet en 102 van de Organisatiewet sociale voorzieningen 1997;

De Raad van State gehoord (advies van 4 juni 1997, nr. W08.97.0165);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 juni 1997, nr. MJZ 97109564, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 2. Bijzondere gevallen

Artikel 2

  • 1 Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een huurder, diens partner of een medebewoner buiten beschouwing indien:

    • a. hij langer dan een jaar op een ander adres verblijft dan het adres waarop hij als ingezetene in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en

    • b. sprake is van een bijzondere omstandigheid.

  • 2 Als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt aangemerkt een verblijf in:

    • a. een verpleeghuis;

    • b. een psychiatrische inrichting;

    • c. een penitentiaire inrichting.

Artikel 2a

  • 2 Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf als ingezetene op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en is van toepassing indien:

    • a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een indicatiebesluit van het CIZ, genoemd in artikel 7.1.1 van de Wet langdurige zorg;

    • b. het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 over het berekeningsjaar van de in het eerste lid bedoelde buiten beschouwing te laten persoon, niet meer bedraagt dan € 4.116 en

    • c. het gezamenlijke toetsingsinkomen van de huurder, diens partner en de medebewoners, met inbegrip van de in het eerste lid bedoelde buiten beschouwing te laten persoon, niet meer bedraagt dan € 45.175.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt geen rekening gehouden met de verzorgingsbehoefte van een minderjarige eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn.

  • 4 Artikel 27, eerste lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op de in het tweede lid, onderdelen b en c, vermelde bedragen, waarbij ten aanzien van het in het tweede lid, onderdeel c, vermelde bedrag het resultaat naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 25.

Artikel 2b

  • 2 Indien sprake is van een nabetaling die over de berekeningsjaren waarop deze nabetaling betrekking heeft gemiddeld meer dan € 2300 per jaar bedraagt, vindt het eerste lid, onderdeel b, uitsluitend toepassing indien over de berekeningsjaren waarop de nabetaling betrekking heeft minder huurtoeslag zou worden genoten dan indien de betrokken inkomsten niet als nabetaling zouden zijn uitbetaald.

  • 3 Indien de belanghebbende gedurende het gehele berekeningsjaar een partner heeft, wordt het in het eerste lid, onderdeel e, bedoelde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten verdubbeld.

Artikel 2c

Hoofdstuk 3. Onzelfstandige woonruimte

Artikel 3

  • 1 Een woongebouw of een woning waarvan onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b, van de wet, kan op voet van artikel 11, tweede lid, van de wet, slechts door de Belastingdienst/Toeslagen worden aangewezen indien:

    • a. de desbetreffende woonruimten geschikt en bestemd zijn voor:

      • 1°. begeleid wonen, of een daarmee vergelijkbare woonvorm, of

      • 2°. groepswonen door ouderen, of een daarmee vergelijkbare woonvorm;

    • b. de desbetreffende huurovereenkomst naar haar aard niet van korte duur is;

    • c. de rekenhuur niet anders dan door middel van een huurtoeslag wordt gesubsidieerd, en

    • d. de desbetreffende woonruimten zodanig zijn verdeeld dat elke huurder over minimaal één privé-vertrek beschikt.

  • 2 Een woongebouw of een woning waarvan onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, kan voorts slechts worden aangewezen indien:

    • a. de desbetreffende woonruimten bestemd zijn voor huurders die zonder zorg of begeleiding niet zelfstandig kunnen wonen;

    • b. het begeleid wonen of de daarmee vergelijkbare woonvorm gericht is op integratie en acceptatie van de bewoners in de nabije omgeving;

    • c. de zorg of begeleiding plaatsvindt door een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet toelating zorginstellingen, die zorg verleent waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet langdurige zorg of door een andere deskundige, erkende hulpverleningsinstantie, of de huurders beschikken over een persoonsgebonden budget als bedoeld in de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of de Jeugdwet;

    • d. er een gescheiden huur- en zorgovereenkomst is, en

    • e. de desbetreffende woonruimten niet bestemd zijn om uitsluitend te worden bewoond door minderjarige huurders.

  • 3 Een woongebouw of een woning waarvan onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, kan voorts slechts worden aangewezen indien:

    • a. alle huurders van de desbetreffende woonruimten zijn genoemd in één overeenkomst van huur en verhuur;

    • b. in de desbetreffende woonruimten ten minste drie huishoudens zijn gehuisvest, en

    • c. ten minste 80 procent van de huurders van de desbetreffende woonruimten de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, hebben bereikt.

  • 4 De Belastingdienst/Toeslagen kan de aanwijzing intrekken indien niet langer wordt voldaan aan het eerste, tweede of derde lid.

Hoofdstuk 4. Verklaring van de voorzitter van de huurcommissie

Artikel 6

De voorzitter van de huurcommissie vermeldt in de verklaring, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, de hoogte van de huurprijs en of deze al dan niet redelijk is, beoordeeld naar de bij of krachtens die wet gestelde regels. Indien de voorzitter van oordeel is dat de huurprijs niet redelijk is, vermeldt hij tevens het puntenaantal van de woning op basis van het waarderingsstelsel, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte.

HOOFDSTUK 6. WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14

Op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie blijven van toepassing het Besluit individuele huursubsidie en het Besluit verklaring huurgegevens individuele huursubsidie.

Artikel 15

  • 1 Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 1997.

  • 2 Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt gepubliceerd wordt uitgegeven op of na 1 juli 1997, werkt het terug tot en met 1 juli 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 25 juni 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Uitgegeven de eerste juli 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager