Besluit diëtist, ergotherapeut, logopedist, mondhygiënist, oefentherapeut, orthoptist en podotherapeut

Geraadpleegd op 08-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-08-2011.
Geldend van 01-08-2011 t/m heden

Besluit van 24 oktober 1997, houdende regels inzake de opleiding tot en de deskundigheid van de diëtist, de ergotherapeut, de logopedist, de mondhygiënist, de oefentherapeut, de orthoptist en de podotherapeut (Besluit diëtist, ergotherapeut, logopedist, mondhygiënist, oefentherapeut, orthoptist en podotherapeut)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 16 juni 1997, CSZ/BO-978517;

Gelet op artikel 34 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;

Gezien de adviezen van de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg (adviezen van 8 juli 1994, 23 november 1994 en 4 oktober 1996);

De Raad van State gehoord (advies van 26 augustus 1997, No. W13.97.348);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 oktober 1997, CSZ/BO-9714 270;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I. BEGRIPSBEPALING

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

HOOFDSTUK II. DIËTIST

§ 1. Titel

Artikel 2

Het recht tot het voeren van de titel van diëtist is voorbehouden aan degene aan wie een getuigschrift is uitgereikt waaruit blijkt dat betrokkene met goed gevolg het afsluitende examen heeft afgelegd van een opleiding voor voeding en diëtetiek die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs en die voldoet aan het in de artikelen 3 en 4 gestelde.

§ 2. Opleiding

Artikel 3

  • 1 De opleiding tot diëtist, bedoeld in artikel 2, omvat zowel theoretisch als praktisch onderwijs, dat gericht is op het verwerven van kennis van en inzicht en vaardigheid in de volgende aspecten van de beroepsuitoefening van de diëtist die betrekking hebben op het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 5:

    • a. diagnostiek en behandeling;

    • b. communicatie en samenwerking;

    • c. preventie en gezondheidsvoorlichting;

    • d. kwaliteitszorg en innovatie;

    • e. praktijk- en bedrijfsvoering;

    • f. beroepsontwikkeling.

  • 2 Het praktische onderwijs omvat in ieder geval stages in het werkveld inzake het toepassen van tijdens de studie verworven kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 5, onder toezicht van een diëtist.

Artikel 4

  • 1 Het aspect diagnostiek en behandeling is zo ingericht dat betrokkene in staat is om in het kader van diagnostiek en behandeling van ziekte gerelateerde voedingsproblemen, volgens de vigerende beroeps- en gezondheidszorgstandaarden, op methodische wijze de volgende interventies voor te bereiden, uit te voeren, te evalueren, bij te stellen en af te ronden:

    • a. het in het kader van het diëtistische onderzoek bij de patiënt afnemen van een anamnese;

    • b. het stellen van een diëtistische diagnose;

    • c. het opstellen van een behandelplan of advies, zo nodig na afstemming met andere disciplines;

    • d. het bieden van individuele voedings- en dieetadvisering;

    • e. het op methodische wijze overdragen van informatie over voeding en diëten;

    • f. het door middel van begeleiding en coaching bewerkstelligen van therapietrouw en gedragsverandering;

    • g. het adequaat registreren van verzamelde gegevens;

    • h. het uitvoeren van evaluaties, zowel tussentijds als aan het einde van de behandeling, het afsluiten van de behandeling en het rapporteren aan de verwijzer;

    • i. het in het kader van preventie bij een persoon signaleren van ongezond voedingsgedrag en ongezonde leefwijzen;

    • j. het in het kader van leefstijlcoaching bij een persoon teweegbrengen van veranderingen in voedingsgedrag en van een gezonde leefstijl;

    • k. het regisseren van gezondheidsbevorderende interventies bij door voeding beïnvloedbare ziekten of klachten;

    • l. het met andere zorgverleners waarborgen van effectieve en efficiënte voedings- en dieetzorg;

    • m. zo nodig terugverwijzing naar de arts.

  • 2 Het aspect communicatie en samenwerking is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. effectief te communiceren met de patiënt en, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, met diens naaste betrekkingen;

    • b. in het kader van formele relaties, intern en extern te communiceren met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg en gesprekspartners werkzaam in zowel een preventieve als curatieve setting;

    • c. een functionele samenwerkingsrelatie met de patiënt aan te gaan, te onderhouden en af te ronden;

    • d. met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg en gesprekspartners in en buiten de organisatie professioneel overleg te voeren en samen te werken.

  • 3 Het aspect preventie en gezondheidsvoorlichting is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. in het kader van preventie doelgerichte voedingsvoorlichting en -informatie te geven met gezondheidsbevordering als doel;

    • b. in het kader van therapietrouw en gedragsverandering de patiënt tijdens de behandeling op methodische wijze voor te lichten;

    • c. bij te dragen aan het opstellen en implementeren van het preventiebeleid van de organisatie.

  • 4 Het aspect kwaliteitszorg en innovatie is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. de eigen zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren, daaraan conclusies te verbinden en deze zo nodig planmatig te verbeteren;

    • b. aan de patiënt verantwoording af te leggen over effectiviteit en efficiëntie van de zorg- en dienstverlening;

    • c. kwaliteitsinstrumenten van de beroepsgroep adequaat te gebruiken;

    • d. een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de voedingszorg- en dienstverlening binnen een afdeling dan wel organisatie en deze op effectiviteit en efficiëntie te analyseren en daaraan conclusies te verbinden;

    • e. onderzoek te initiëren en uit te voeren naar de effecten van voeding op gezondheid;

    • f. nieuwe interventies of nieuwe interventiemethodieken of -producten te ontwikkelen in het kader van voeding en gezondheid;

    • g. nieuw ontwikkelde kennis en innovaties uit te dragen en te publiceren;

    • h. algemeen maatschappelijke en beroepsspecifieke innovaties te integreren in het eigen professionele handelen.

  • 5 Het aspect praktijk- en bedrijfsvoering is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. vanuit een gezondheids- en marktperspectief een bijdrage te leveren aan het voedingsbeleid, de praktijkvoering en het beheer van de afdeling dan wel organisatie;

    • b. al dan niet met anderen tot een effectieve en efficiënte praktijk- en bedrijfsvoering te komen;

    • c. effectief leergedrag bij stagiaires en nieuwe collega’s te stimuleren, zodat beginnende diëtisten op professionele wijze bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van de organisatie;

    • d. middelen en materialen te beheren, zodat de dienstverlening aan de cliënt vanuit de organisatie effectief en efficiënt verloopt;

    • e. nieuw beleid te volgen en te initiëren zodat de dienstverlening in de toekomst wordt gewaarborgd.

  • 6 Het aspect beroepsontwikkeling is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. het beroep uit te oefenen overeenkomstig de geldende professionele richtlijnen en de stand van de wetenschap en de geldende waarden en opvattingen die patiënten hebben ten aanzien van voedings- en dieetzorg;

    • b. ethische vraagstukken die zich voordoen bij de diëtistische handelingen te onderkennen en hanteren;

    • c. te handelen vanuit een juist begrip van wettelijke regelingen en andere regelingen betreffende de beroepsuitoefening van de diëtist;

    • d. te handelen vanuit een juist inzicht in de epidemiologie en de behoefte aan voedings- en dieetzorg van de bevolking als geheel en de daartoe te hanteren verzorgingsmogelijkheden, zowel collectief als individueel;

    • e. prioriteiten te stellen voor te verlenen voedings- en dieetzorg in overeenstemming met de beschikbare middelen, de behandelingsnoodzaak en de eigen vraag naar zorg van de cliënt;

    • f. te handelen vanuit een juist inzicht in de structuur en financiering van de organisatie en de gezondheidszorg gericht op de voedings- en dieetzorg;

    • g. op een effectieve manier wetenschappelijke informatie te verwerven, te verwerken en toe te passen in het beroepsmatige handelen;

    • h. te reflecteren op het eigen beroepsmatige handelen en dit op basis hiervan verder te ontwikkelen;

    • i. de eigen professionaliteit voortdurend te ontwikkelen op basis van nieuwe situaties in de samenleving of het beroepsdomein;

    • j. anderen te begeleiden in hun beroepsontwikkeling;

    • k. bij te dragen aan de ontwikkeling van de professie.

§ 3. Deskundigheid

Artikel 5

Tot het gebied van deskundigheid van de diëtist wordt gerekend:

  • a. het herkennen van risicofactoren en symptomen bij de patiënt die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van een aandoening waarvoor deskundigheid van een andere discipline gewenst of noodzakelijk is en bij constatering daarvan verwijzen naar die andere discipline;

  • b. het onderzoeken van de patiënt, gericht op het bepalen van diens voedingstoestand en op het vaststellen of lokaliseren van bepaalde voedingsgerelateerde ziektebeelden, en op basis van de verkregen gegevens opstellen van een behandelplan;

  • c. het behandelen van de patiënt door toepassing van diëettherapie of het geven van diëetadvies, gericht op het opheffen, verminderen of compenseren van met voeding samenhangende of door voeding beïnvloedbare ziekten of klachten;

  • d. het geven van voedings- en diëetvoorlichting aan een persoon, met als doel het voorkomen van met voeding samenhangende of door voeding beïnvloedbare ziekten of klachten.

HOOFDSTUK III. ERGOTHERAPEUT

§ 1. Titel

Artikel 6

Het recht tot het voeren van de titel van ergotherapeut is voorbehouden aan degene aan wie een getuigschrift is uitgereikt waaruit blijkt dat betrokkene met goed gevolg het afsluitende examen heeft afgelegd van een opleiding voor ergotherapie die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs en die voldoet aan het in de artikelen 7 en 8 gestelde.

§ 2. Opleiding

Artikel 7

  • 1 De opleiding tot ergotherapeut, bedoeld in artikel 6, omvat zowel theoretisch als praktisch onderwijs, dat gericht is op het verwerven van kennis van en inzicht en vaardigheid in de volgende aspecten van de ergotherapeutische beroepsuitoefening die betrekking hebben op het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 9:

    • a. diagnostiek en behandeling;

    • b. communicatie en samenwerking;

    • c. preventie en gezondheidsvoorlichting;

    • d. kwaliteitszorg en innovatie;

    • e. praktijk- en bedrijfsvoering;

    • f. beroepsontwikkeling;

  • 2 Het praktische onderwijs omvat in ieder geval stages in het werkveld inzake het toepassen van tijdens de studie verworven kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 9, onder toezicht van een ergotherapeut.

Artikel 8

  • 1 Het aspect diagnostiek en behandeling is zo ingericht dat betrokkene in staat is om in het kader van diagnostiek en behandeling, volgens de vigerende beroeps- en gezondheidszorgstandaarden, op methodische wijze de volgende interventies voor te bereiden, uit te voeren, te evalueren, bij te stellen en af te ronden:

    • a. het in het kader van het ergotherapeutische onderzoek bij de patiënt afnemen van een anamnese;

    • b. het stellen van een ergotherapeutische diagnose;

    • c. het opstellen van een behandelplan of advies;

    • d. het op methodische wijze adviseren aan opdrachtgevers over zorg of begeleiding, hulpmiddelen, voorzieningen of arbeidsomstandigheden met als doel de handelingscompetentie van de patiënt te bevorderen en te behouden, zodat op indirecte wijze een bijdrage wordt geleverd aan gezondheid en welzijn van de patiënt;

    • e. het ontwerpen of vervaardigen of aanpassen van producten, voorzieningen of hulpmiddelen, gericht op wonen, werken, zorg, vrije tijdsbesteding en spel, als deze niet leverbaar of in hun oorspronkelijke vorm niet bruikbaar zijn voor de patiënt;

    • f. het met behulp van ICT vastleggen van de aan de patiënt te bieden zorg;

    • g. het met andere zorgverleners waarborgen van effectieve en efficiënte ergotherapeutische zorg;

    • h. het zo nodig terugverwijzen naar de arts.

  • 2 Het aspect communicatie en samenwerking is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. effectief te communiceren met de patiënt en, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, met diens naaste betrekkingen;

    • b. in het kader van formele relaties intern en extern te communiceren met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg of instanties in de gezondheidszorg;

    • c. een functionele samenwerkingsrelatie met de patiënt en diens naaste betrekkingen aan te gaan, te onderhouden en af te ronden;

    • d. met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg in en buiten de organisatie professioneel samen te werken.

  • 3 Het aspect preventie en gezondheidsvoorlichting is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. in het kader van preventie voorlichting te geven aan de patiënt ter zake van gezondheidsbevorderend gedrag;

    • b. in het kader van therapietrouw en gedragsverandering de patiënt tijdens de behandeling op methodische wijze voor te lichten.

  • 4 Het aspect kwaliteitszorg en innovatie is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. de eigen zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren, daaraan conclusies te verbinden en deze zo nodig planmatig te verbeteren;

    • b. aan de patiënt verantwoording af te leggen over effectiviteit en efficiëntie van het eigen professionele handelen;

    • c. een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de zorg- en dienstverlening binnen de organisatie en in dat kader de zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren en daaraan conclusies te verbinden;

    • d. algemeen maatschappelijke en beroepsspecifieke innovaties te integreren in het eigen professionele handelen.

  • 5 Het aspect praktijk- en bedrijfsvoering is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. vanuit een zorgperspectief een bijdrage te leveren aan het zorgbeleid, de praktijkvoering en het beheer van de afdeling dan wel organisatie;

    • b. met anderen tot een effectieve, efficiënte en hygiënische praktijk- en bedrijfsvoering te komen, zo mogelijk met behulp van ICT;

    • c. effectief leergedrag bij stagiaires en nieuwe collega’s te stimuleren, zodat beginnende ergotherapeuten op professionele wijze bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van de organisatie;

    • d. middelen en materialen te beheren, zodat de dienstverlening aan de patiënt vanuit de organisatie effectief en efficiënt verloopt;

    • e. nieuw beleid te volgen en te initiëren zodat de dienstverlening in de toekomst gewaarborgd wordt.

  • 6 Het aspect beroepsontwikkeling is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. het beroep uit te oefenen overeenkomstig de geldende professionele richtlijnen, de stand van de wetenschap en de geldende waarden en opvattingen die patiëntengroepen hebben ten aanzien van ergotherapeutische zorg;

    • b. ethische vraagstukken die zich voordoen bij de ergotherapeutische handelingen te onderkennen en hanteren;

    • c. te handelen vanuit een juist begrip van wettelijke regelingen en andere regelingen betreffende de ergotherapeutische beroepsuitoefening;

    • d. te handelen vanuit een juist inzicht in de epidemiologie en de behoefte aan ergotherapeutische zorg van de bevolking als geheel en de daartoe te hanteren verzorgingsmogelijkheden, zowel collectief als individueel;

    • e. prioriteiten te stellen voor het verlenen van ergotherapeutische zorg in overeenstemming met de beschikbare middelen, de behandelingsnoodzaak en de eigen vraag naar zorg van de patiënt;

    • f. te handelen vanuit een juist inzicht in de structuur en financiering van de gezondheidszorg gericht op de ergotherapeutische zorg;

    • g. op een wetenschappelijke en effectieve manier informatie te verwerven, te verwerken en toe te passen in het beroepsmatige handelen;

    • h. te reflecteren op het eigen beroepsmatige handelen en dit op basis hiervan verder te ontwikkelen;

    • i. de eigen professionaliteit voortdurend te ontwikkelen op basis van nieuwe situaties in de samenleving of het beroepsdomein;

    • j. anderen te begeleiden in hun beroepsontwikkeling;

    • k. bij te dragen aan de ontwikkeling van de professie.

§ 3. Deskundigheid

Artikel 9

Tot het gebied van deskundigheid van de ergotherapeut wordt gerekend:

  • a. het herkennen van risicofactoren en symptomen bij de patiënt die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van een aandoening waarvoor deskundigheid van een andere discipline gewenst of noodzakelijk is en bij constatering daarvan verwijzen naar die andere discipline;

  • b. het onderzoeken van de patiënt of en in hoeverre de vermogens of vaardigheden aanwezig zijn om handelingen te verrichten, ontleend aan het dagelijkse leven of aan de arbeid, en het op basis van de verkregen gegevens opstellen van een behandelplan;

  • c. het behandelen van de patiënt met als doel het opheffen, verminderen of compenseren van lichamelijke of psychische stoornissen, beperkingen of handicaps door het doen verkrijgen of optimaliseren van vaardigheden vereist voor het verrichten van handelingen als bedoeld onder a, of door het geven van informatie, instructie en advies aan de patiënt en in daarvoor in aanmerking komende gevallen aan diens naaste betrekkingen, strekkende tot het zo zelfstandig mogelijk functioneren van de patiënt in diens leef-, woon- of werksituatie;

  • d. het in daarvoor in aanmerking komende gevallen vervaardigen voor de patiënt van hulpmiddelen of het adviseren van de patiënt over te treffen voorzieningen in of aanpassingen van diens leef-, woon- of werksituatie,in het kader van de behandeling bedoeld onder b;

  • e. het geven van advies, voorlichting en instructie aan een persoon, met als doel belemmeringen in het zelfstandig functioneren in leef-, woon- of werksituatie te voorkomen.

HOOFDSTUK IV. LOGOPEDIST

§ 1. Titel

Artikel 10

Het recht tot het voeren van de titel van logopedist is voorbehouden aan degene aan wie een getuigschrift is uitgereikt waaruit blijkt dat betrokkene met goed gevolg het afsluitende examen heeft afgelegd van een opleiding voor logopedie die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs en die voldoet aan het in de artikelen 11 en 12 gestelde.

§ 2. Opleiding

Artikel 11

  • 1 De opleiding tot logopedist, bedoeld in artikel 10, omvat zowel theoretisch als praktisch onderwijs, dat gericht is op het verwerven van kennis van en inzicht en vaardigheid in de volgende aspecten van de logopedische beroepsuitoefening die betrekking hebben op het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 13:

    • a. diagnostiek en behandeling;

    • b. communicatie en samenwerking;

    • c. preventie en gezondheidsvoorlichting;

    • d. kwaliteitszorg en innovatie;

    • e. praktijk- en bedrijfsvoering;

    • f. beroepsontwikkeling.

  • 2 Het praktische onderwijs omvat in ieder geval stages in het werkveld inzake het toepassen van tijdens de studie verworven kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 13, onder toezicht van een logopedist.

Artikel 12

  • 1 Het aspect diagnostiek en behandeling is zo ingericht dat betrokkene in staat is om in het kader van diagnostiek en behandeling, volgens de vigerende beroeps- en gezondheidszorgstandaarden, op methodische wijze de volgende interventies voor te bereiden, uit te voeren, te evalueren, bij te stellen en af te ronden:

    • a. het in het kader van het logopedische onderzoek bij de patiënt afnemen van een anamnese;

    • b. het stellen van een logopedische diagnose;

    • c. het opstellen, uitvoeren en evalueren van een behandelplan;

    • d. het inventariseren van een scholings- of adviesvraag van een patiënt ten aanzien van communicatie of voorwaarden daartoe en het opstellen van een plan voor training of advies;

    • e. het geven aan een patiënt van training of scholing gericht op communicatie of voorwaarden daartoe;

    • f. het adviseren van een patiënt ten aanzien van communicatie of voorwaarden daartoe en het ondersteunen bij de uitvoering van deze adviezen;

    • g. het coördineren van activiteiten rondom de patiënt.

  • 2 Het aspect communicatie en samenwerking is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. effectief te communiceren met de patiënt en, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, met diens naaste betrekkingen;

    • b. in het kader van formele relaties, intern en extern te communiceren met diverse beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg of instanties in de gezondheidszorg;

    • c. een functionele samenwerkingsrelatie met de patiënt en diens naaste betrekkingen aan te gaan, te onderhouden en af te ronden;

    • d. met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg in en buiten de organisatie professioneel samen te werken.

  • 3 Het aspect preventie en gezondheidsvoorlichting is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. gezondheidsproblemen en risicofactoren vroegtijdig op te sporen door middel van screening van risicogroepen en deze te analyseren;

    • b. vroegtijdig en proactief een preventieplan op te stellen en dit uit te voeren;

    • c. methodisch preventieve voorlichting te geven.

  • 4 Het aspect kwaliteitszorg en innovatie is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. de eigen zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren, daaraan conclusies te verbinden en deze zo nodig planmatig te verbeteren;

    • b. aan de patiënt verantwoording af te leggen over effectiviteit en efficiëntie van het eigen professionele handelen;

    • c. een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de zorg- en dienstverlening binnen de organisatie en in dat kader de zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren en daaraan conclusies te verbinden;

    • d. algemeen maatschappelijke en beroepsspecifieke innovaties te integreren in het eigen professionele handelen.

  • 5 Het aspect praktijk- en bedrijfsvoering is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. vanuit een zorgperspectief een bijdrage te leveren aan het zorgbeleid, de praktijkvoering en het beheer van de afdeling dan wel organisatie;

    • b. al dan niet met anderen tot een effectieve en efficiënte praktijk- en bedrijfsvoering te komen;

    • c. effectief leergedrag bij stagiaires en nieuwe collega’s te stimuleren, zodat beginnende logopedisten op professionele wijze bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van de organisatie;

    • d. middelen en materialen te beheren, zodat de dienstverlening aan de patiënt vanuit de organisatie effectief en efficiënt verloopt;

    • e. nieuw beleid te volgen en te initiëren zodat de dienstverlening in de toekomst gewaarborgd wordt.

  • 6 Het aspect beroepsontwikkeling is zo ingericht, dat betrokkene in staat is om:

    • a. het beroep uit te oefenen overeenkomstig de geldende professionele richtlijnen, de stand van de wetenschap en de geldende waarden en opvattingen die patiëntengroepen hebben ten aanzien van logopedische zorg;

    • b. ethische vraagstukken die zich voordoen bij de logopedische handelingen te onderkennen en hanteren;

    • c. te handelen vanuit een juist begrip van wettelijke regelingen en andere regelingen betreffende de logopedische beroepsuitoefening;

    • d. te handelen vanuit een juist inzicht in de epidemiologie en de behoefte aan logopedische zorg van de bevolking als geheel en de daartoe te hanteren verzorgingsmogelijkheden, zowel collectief als individueel;

    • e. prioriteiten te stellen voor het verlenen van logopedische zorg in overeenstemming met de beschikbare middelen, de behandelingsnoodzaak en de eigen vraag naar zorg van de patiënt;

    • f. te handelen vanuit een juist inzicht in de structuur en financiering van de gezondheidszorg gericht op de logopedische zorg;

    • g. op een wetenschappelijke en effectieve manier informatie te verwerven, te verwerken en toe te passen in het beroepsmatige handelen;

    • h. te reflecteren op het eigen beroepsmatige handelen en dit op basis hiervan verder te ontwikkelen;

    • i. de eigen professionaliteit voortdurend te ontwikkelen op basis van nieuwe situaties in de samenleving of het beroepsdomein;

    • j. anderen te begeleiden in hun beroepsontwikkeling;

    • k. bij te dragen aan de ontwikkeling van de professie.

§ 3. Deskundigheid

Artikel 13

Tot het gebied van deskundigheid van de logopedist wordt gerekend:

  • a. het herkennen van risicofactoren en symptomen bij de patiënt die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van een aandoening waarvoor deskundigheid van een andere discipline gewenst of noodzakelijk is en bij constatering daarvan verwijzen naar die andere discipline;

  • b. het uitwendig onderzoeken van de patiënt of en zo ja in hoeverre:

    • de vermogens tot het spreken, leren spreken en gebruiken van taal aanwezig zijn,

    • de vermogens tot veilig en efficiënt eten, drinken en slikken aanwezig zijn,

    • de gehoor-, stem- of spraakorganen functioneren, daaronder begrepen de invloed van de ademhaling op de stemgeving,

    • er mede aan de persoonlijkheid van de patiënt en diens relatie tot zijn omgeving gerelateerde stoornissen in het toepassen van taal of het spreken aanwezig zijn, en op basis van de verkregen gegevens opstellen van een behandelplan;

  • c. het behandelen van de patiënt, gericht op:

    • het herstellen, verbeteren of onderhouden van het functioneren van diens gehoor-, stem- of spraakorganen of het voor de stemgeving noodzakelijke reguleren van diens ademhaling;

    • het opheffen van bij de patiënt aanwezige stoornissen in het spreken of leren spreken dan wel in het gebruiken van de taal of in het adequaat eten, drinken en slikken, al dan niet in samenhang met de daartoe noodzakelijke beïnvloeding van beweging of gedrag;

    • het in het kader van de behandeling begeleiden van de patiënt bij het aanwenden van hulpmiddelen die het functioneren van de gehoor-, stem of spraakorganen bevorderen of die deze organen geheel of ten dele vervangen;

  • d. het onderzoeken van een persoon of het geven van logopedisch advies aan een persoon, met als doel het voorkomen van stoornissen in het functioneren van de gehoor-, stem- of spraakorganen dan wel in het spreken of in het gebruiken van de taal.

Hoofdstuk V. Mondhygiënist

§ 1. Titel

Artikel 14

Het recht tot het voeren van de titel van mondhygiënist is voorbehouden aan degene aan wie een getuigschrift is uitgereikt waaruit blijkt dat betrokkene met goed gevolg het afsluitende examen heeft afgelegd van een opleiding voor mondzorgkunde die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs en die voldoet aan de artikelen 15 en 16.

§ 2. Opleiding

Artikel 15

  • 1 De opleiding, bedoeld in artikel 14, omvat zowel theoretisch als praktisch onderwijs, dat gericht is op het verwerven van kennis van en inzicht en vaardigheid in de volgende aspecten van de mondzorgkundige beroepsuitoefening in het kader van het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 17:

    • a. professionele mondzorgkundige vorming;

    • b. communicatie en voorlichting;

    • c. onderzoek en diagnose van problemen op het gebied van de preventieve mondzorg en het op basis daarvan opstellen en uitvoeren van een behandelplan;

    • d. instellen en handhaven van een optimale mondgezondheid;

    • e. beginselen van de mondzorg;

    • f. praktijkvoering.

  • 2 Het praktische onderwijs omvat in ieder geval stage in het werkveld inzake het toepassen van tijdens de studie verworven kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 17, onder toezicht van een tandarts of mondhygiënist.

Artikel 16

  • 1 Het aspect professionele mondzorgkundige vorming is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is tot:

    • a. het verwerven en verwerken van relevante informatie;

    • b. het uitoefenen van het beroep van mondhygiënist overeenkomstig de geldende professionele standaard en de stand van de wetenschap;

    • c. het onderkennen van en omgaan met ethische vraagstukken die zich voordoen bij de mondzorgkundige handeling;

    • d. het verstrekken van doelgerichte informatie aan de patiënt;

    • e. het handelen vanuit een juist begrip van wettelijke regelingen en andere regelingen betreffende de mondzorgkundige beroepsuitoefening;

    • f. de evaluatie van eigen handelen, op grond waarvan eigen beperkingen worden herkend en erkend.

  • 2 Het aspect communicatie en voorlichting is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is tot:

    • a. het effectief communiceren met de patiënt en, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, met diens naaste betrekkingen;

    • b. het communiceren met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg;

    • c. het geven van voorlichting aan de patiënt met betrekking tot gedrag en behandeling op het gebied van de preventieve mondzorg.

  • 3 Het aspect onderzoek en diagnose van problemen op het gebied van de preventieve mondzorg en het op basis daarvan opstellen en uitvoeren van een behandelplan is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is tot:

    • a. het in het kader van het mondzorgkundige onderzoek bij de patiënt afnemen van een anamnese, omvattende diens tandheelkundige, medische, persoonlijke en sociaal-culturele achtergronden teneinde de implicaties van algemene gezondheidsafwijkingen en geneesmiddelengebruik voor het uitvoeren van de mondzorgkundige behandeling te kunnen beoordelen;

    • b. het diagnostiseren van aandoeningen op het gebied van parodontologie en cariologie;

    • c. het in de mond signaleren van zichtbare afwijkingen van het normale beeld;

    • d. het in opdracht van een tandarts uitvoeren van tandheelkundig beeldvormend diagnostisch onderzoek en het nemen van maatregelen gericht op bescherming tegen ioniserende straling;

    • e. het opstellen van een behandelplan en het verwijzen van de patiënt naar een tandarts of arts indien dit in het belang van diens gezondheid noodzakelijk is.

  • 4 Het aspect instellen en handhaven van een optimale mondgezondheid is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is tot:

    • a. het geven van tandheelkundige gezondheidsvoorlichting;

    • b. het treffen van preventieve maatregelen voor het handhaven of het bevorderen van de mondgezondheid;

    • c. het toepassen van mondzorgkundige behandelingen die aandoeningen van het gebit en de het gebit omringende weefsels voorkomen, verminderen dan wel opheffen;

    • d. het indiceren van de behandeling van primaire cariës en in opdracht van een tandarts restaureren van primaire caviteiten met plastische vulmaterialen;

    • e. het in opdracht van een tandarts toepassen van lokale anesthesie door het geven van injecties ten behoeve van geleidings- of infiltratie-anesthesie.

  • 5 Het aspect beginselen van de mondzorg is zodanig ingericht dat de betrokkene:

    • a. inzicht verwerft in de epidemiologie en de behoefte aan preventieve mondzorg van de bevolking als geheel en de daartoe te hanteren interventiemogelijkheden;

    • b. in staat is tot het stellen van prioriteiten voor te verlenen preventieve mondzorg in overeenstemming met de beschikbare middelen, de behandelingsnoodzaak en de eigen vraag naar zorg van de patiënt;

    • c. inzicht verwerft in de structuur en financiering van de gezondheidszorg gericht op de mondzorg.

  • 6 Het aspect praktijkvoering is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is tot:

    • a. het voeren van overleg en samenwerken binnen het mondzorgteam en andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg;

    • b. het doelmatig vastleggen van relevante gegevens omtrent de patiënt en de behandeling;

    • c. het treffen van praktijkhygiënische maatregelen;

    • d. het hanteren van de uitgangspunten voor de organisatie en een doelmatige opzet van een mondzorgpraktijk.

§ 3. Deskundigheid

Artikel 17

Tot het gebied van deskundigheid van de mondhygiënist wordt gerekend:

  • a. het onderzoeken en beoordelen van de staat van het gebit van de patiënt en van de weefsels die het gebit omringen met betrekking tot plaque-gerelateerde aandoeningen, en het op basis van de verkregen gegevens vaststellen van de diagnose en opstellen van een behandelplan;

  • b. het screenen op tandheelkundige afwijkingen of andere afwijkingen betreffende de mondgezondheid en het zo nodig verwijzen naar tandarts of arts;

  • c. het met uitzondering van de in onderdeel e, onder 3°, bedoelde preparatie van primaire caviteiten toepassen van mondzorgkundige behandelingen, strekkende tot het voorkomen of herstellen van aandoeningen van het gebit en tot het opheffen of verminderen van aandoeningen van de weefsels die het gebit omringen;

  • d. het geven van tandheelkundige gezondheidsvoorlichting aan een persoon, met als doel het stimuleren van gedrag dat de mondgezondheid bevordert;

  • e. het bij daarvoor in aanmerking komende patiënten in opdracht van een tandarts:

    • 1°. toepassen van ioniserende straling in het kader van het onderzoek, bedoeld onder a;

    • 2°. toepassen van lokale anesthesie door het geven van injecties met door Onze Minister aan te wijzen middelen ten behoeve van geleidings- of infiltratie-anesthesie ter ondersteuning van het onderzoek, bedoeld onder a, of van de behandeling, bedoeld onder c, en onder 3°;

    • 3°. behandelen van primaire caviteiten door middel van preparatie ten behoeve van restauratie met plastische vulmaterialen.

HOOFDSTUK VI. OEFENTHERAPEUT

§ 1. Titel

Artikel 18

Het recht tot het voeren van de titel van oefentherapeut is voorbehouden aan degene aan wie een getuigschrift is uitgereikt waaruit blijkt dat betrokkene met goed gevolg het afsluitende examen heeft afgelegd van een opleiding voor oefentherapie-Cesar onderscheidenlijk voor oefentherapie-Mensendieck die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs en die voldoet aan het in de artikelen 19 en 20 gestelde.

§ 2. Opleiding

Artikel 19

  • 1 De opleiding tot oefentherapeut, bedoeld in artikel 18, omvat zowel theoretisch als praktisch onderwijs, dat gericht is op het verwerven van kennis van en inzicht en vaardigheid in de volgende aspecten van de oefentherapeutische beroepsuitoefening die betrekking hebben op het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 21:

    • a. diagnostiek en behandeling;

    • b. communicatie en samenwerking;

    • c. preventie en gezondheidsvoorlichting;

    • d. kwaliteitszorg en innovatie;

    • e. praktijk- en bedrijfsvoering;

    • f. beroepsontwikkeling.

  • 2 Het praktische onderwijs omvat in ieder geval stages in het werkveld inzake het toepassen van tijdens de studie verworven kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 21, onder toezicht van een oefentherapeut.

Artikel 20

  • 1 Het aspect diagnostiek en behandeling is zo ingericht dat betrokkene in staat is om in het kader van diagnostiek en behandeling, volgens de vigerende beroeps- en gezondheidszorgstandaarden, op methodische wijze de volgende interventies voor te bereiden, uit te voeren, te evalueren, bij te stellen en af te ronden:

    • a. het in het kader van het oefentherapeutische onderzoek bij de patiënt afnemen van een anamnese;

    • b. het stellen van een oefentherapeutische diagnose, opstellen van een behandelplan of behandeladvies;

    • c. het zo nodig afstemmen met andere disciplines;

    • d. het registreren en evalueren van behandelgegevens;

    • e. het met andere zorgverleners waarborgen van effectieve en efficiënte oefentherapeutische zorg;

    • f. het zo nodig verwijzen naar een andere zorgverlener.

  • 2 Het aspect communicatie en samenwerking is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. effectief te communiceren met de patiënt en, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, met diens naaste betrekkingen;

    • b. in het kader van formele relaties, intern en extern te communiceren met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg of instanties in de gezondheidszorg;

    • c. een functionele samenwerkingsrelatie met de patiënt aan te gaan, te onderhouden en af te ronden;

    • d. met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg in en buiten de organisatie professioneel samen te werken.

  • 3 Het aspect preventie en gezondheidsvoorlichting is zodanig ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. in het kader van preventie en gezondheidsvoorlichting voor diverse doelgroepen adviezen en oefenprogramma’s te ontwikkelen, uit te voeren en te evalueren met betrekking tot houdings- en bewegingsgedrag;

    • b. in het kader van preventie doelgerichte voorlichting te geven aan een persoon met gezondheidsbevordering als doel;

    • c. in het kader van therapietrouw en veranderingen ten aanzien van houdings- en bewegingsgedrag de patiënt tijdens de behandeling op methodische wijze voor te lichten en te begeleiden.

  • 4 Het aspect kwaliteitszorg en innovatie is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. de eigen zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren, daaraan conclusies te verbinden, en deze zo nodig planmatig te verbeteren;

    • b. aan de patiënt verantwoording af te leggen over effectiviteit en efficiëntie van het eigen professionele handelen;

    • c. een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de zorg- en dienstverlening binnen de organisatie en in dat kader de zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren en daaraan conclusies te verbinden;

    • d. algemeen maatschappelijke en beroepsspecifieke innovaties te integreren in het eigen professionele handelen.

  • 5 Het aspect praktijk- en bedrijfsvoering is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. vanuit een zorgperspectief een bijdrage te leveren aan het zorgbeleid, de praktijkvoering en het beheer van de afdeling of organisatie;

    • b. al dan niet met anderen tot een effectieve, efficiënte en hygiënische praktijk- en bedrijfsvoering te komen;

    • c. effectief leergedrag bij stagiaires en nieuwe collega’s te stimuleren, zodat beginnende oefentherapeuten op professionele wijze bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van de organisatie;

    • d. middelen en materialen te beheren, zodat de dienstverlening aan de patiënt vanuit de organisatie effectief en efficiënt verloopt;

    • e. nieuw beleid te volgen en te initiëren zodat de dienstverlening in de toekomst gewaarborgd wordt.

  • 6 Het aspect beroepsontwikkeling is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. het beroep uit te oefenen overeenkomstig de geldende professionele richtlijnen, de stand van de wetenschap en de geldende waarden en opvattingen die patiëntengroepen hebben ten aanzien van oefentherapeutische zorg;

    • b. ethische vraagstukken die zich voordoen bij de oefentherapeutische handelingen te onderkennen en hanteren;

    • c. te handelen vanuit een juist begrip van wettelijke regelingen en andere regelingen betreffende de oefentherapeutische beroepsuitoefening;

    • d. te handelen vanuit een juist inzicht in de epidemiologie en de behoefte aan oefentherapeutische zorg van de bevolking als geheel en de daartoe te hanteren verzorgingsmogelijkheden, zowel collectief als individueel;

    • e. prioriteiten te stellen voor het verlenen van oefentherapeutische zorg in overeenstemming met de beschikbare middelen, de behandelingsnoodzaak en de eigen vraag naar zorg van de patiënt;

    • f. te handelen vanuit een juist inzicht in de structuur en financiering van de gezondheidszorg gericht op oefentherapeutische zorg;

    • g. op een wetenschappelijke en effectieve manier informatie te verwerven, te verwerken en toe te passen in het beroepsmatige handelen;

    • h. te reflecteren op het eigen beroepsmatige handelen en dit op basis hiervan verder te ontwikkelen;

    • i. de eigen professionaliteit voortdurend te ontwikkelen op basis van nieuwe situaties in de samenleving of het beroepsdomein;

    • j. anderen te begeleiden in hun beroepsontwikkeling;

    • k. bij te dragen aan de ontwikkeling van de professie.

§ 3. Deskundigheid

Artikel 21

Tot het gebied van deskundigheid van de oefentherapeut wordt gerekend:

  • a. het herkennen van risicofactoren en symptomen bij de patiënt die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van een aandoening waarvoor deskundigheid van een arts gewenst of noodzakelijk is en bij constatering daarvan verwijzen naar een arts;

  • b. onderzoeken van de patiënt op diens houdings- en bewegingsvermogens en -gewoonten en op de aanwezigheid van stoornissen en beperkingen van diens steun- en bewegingsapparaat en de functioneel daarbij betrokken organen en regelsystemen volgens de oefentherapie, gebaseerd op de bewegingsleer Cesar dan wel de methode Mensendieck, en op basis van de verkregen gegevens vaststellen van de diagnose en zo nodig opstellen van een behandelplan;

  • c. behandelen van de patiënt, strekkende tot het opheffen, verminderen of compenseren van stoornissen of beperkingen van het steun- en bewegingsapparaat en de daarbij betrokken organen en regelsystemen en het normaliseren van het houdings- en bewegingsvermogen, door middel van het doen uitvoeren van oefeningen, ontleend aan en gericht op dagelijkse functionele bewegingen en elementaire bewegingsvaardigheden, volgens de bewegingsprincipes en normen van de bewegingsleer Cesar, dan wel het door middel van informatie en begeleiding doen oefenen van vaardigheden, ontleend aan dagelijkse handelingen, volgens de methode Mensendieck;

  • d. het onderzoeken van een persoon of het geven van advies, voorlichting en instructie op basis van de bewegingsleer Cesar dan wel van de methode Mensendieck aan een persoon, met als doel het bevorderen van een goede lichaamshouding en lichaamsbeweging in leef-, woon-, werk- en sportsituaties.

HOOFDSTUK VII. ORTHOPTIST

§ 1. Titel

Artikel 22

Het recht tot het voeren van de titel van orthoptist is voorbehouden aan degene aan wie een getuigschrift is uitgereikt waaruit blijkt dat betrokkene met goed gevolg het afsluitende examen heeft afgelegd van een opleiding voor orthoptie die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs en die voldoet aan het in de artikelen 23 en 24 gestelde.

§ 2. Opleiding

Artikel 23

  • 1 De opleiding tot orthoptist, bedoeld in artikel 22, omvat zowel theoretisch als praktisch onderwijs, dat gericht is op het verwerven van kennis van en inzicht en vaardigheid in de volgende aspecten van de orthoptische beroepsuitoefening die betrekking hebben op het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 25:

    • a. diagnostiek en behandeling;

    • b. communicatie en samenwerking;

    • c. preventie en gezondheidsvoorlichting;

    • d. kwaliteitszorg en innovatie;

    • e. praktijk- en bedrijfsvoering;

    • f. beroepsontwikkeling.

  • 2 Het praktische onderwijs omvat in ieder geval stages in het werkveld inzake het toepassen van tijdens de studie verworven kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 25, onder toezicht van een orthoptist.

Artikel 24

  • 1 Het aspect diagnostiek en behandeling is zodanig ingericht dat betrokkene in staat is om in het kader van diagnostiek en behandeling, volgens de vigerende beroeps- en gezondheidszorgstandaarden, op methodische wijze de volgende interventies voor te bereiden, uit te voeren, te evalueren, bij te stellen en af te ronden:

    • a. het in het kader van het orthoptische onderzoek, dat verricht wordt met behulp van daartoe geëigende apparatuur of door het toedienen van diagnostische oogdruppels, bij de patiënt afnemen van een amnese;

    • b. het controleren van de brilsterkte;

    • c. het onderzoeken van oogstand en oogmotoriek;

    • d. het met behulp van objectieve en subjectieve onderzoeksmethoden onderzoeken van het motorisch en sensorisch functioneren van beide ogen;

    • e. het vaststellen van de monoculaire en binoculaire gezichtsscherpte;

    • f. het met behulp van objectieve en subjectieve onderzoeksmethoden vaststellen van de brekingsafwijking en het fixatiepatroon van de ogen;

    • g. het inspecteren van de fundus op afwijkingen;

    • h. het stellen van de diagnose ten aanzien van het monoculaire en binoculaire functioneren van de ogen;

    • i. het opstellen van een orthoptisch behandelplan dan wel behandeladvies en van een prognose ter zake van het optimaliseren van de monoculaire en binoculaire functies van de ogen;

    • j. het uitvoeren van een orthoptische behandeling bij patiënten met amblyopie met behulp van occlusiemateriaal, brillenglazen, accomodatieverlammende oogdruppels of een combinatie hiervan;

    • k. het uitvoeren van een orthoptische behandeling bij patiënten met oogstandafwijkingen dan wel met stoornissen in het binoculaire zien of in de oogbewegingen met behulp van oefeningen, brillenglazen, prismata, occlusiemateriaal of een combinatie hiervan;

    • l. het bespreken van de diagnose, het behandelplan en de prognose met de patiënt dan wel diens naaste betrekkingen;

    • m. het waar nodig overleg plegen met andere disciplines in de zorg bij het bepalen of veranderen van het behandelplan;

    • n. het motiveren van de patiënt dan wel diens naaste betrekkingen ter zake van de behandeling;

    • o. het volgens de geldende paramedische standaarden begeleiden van de patiënt dan wel diens naaste betrekkingen voor, tijdens en na de behandeling;

    • p. een professionele samenwerkingsrelatie met de patiënt dan wel diens naaste betrekkingen aan te gaan, te onderhouden en af te ronden;

    • q. het evalueren van de doelmatigheid van de behandeling en het zo nodig bijstellen dan wel afsluiten van de behandeling;

    • r. het bespreken van het behandelresultaat met de patiënt dan wel diens naaste betrekkingen;

    • s. het uitbrengen van een verslag inzake de behandeling en de resultaten ervan aan de verwijzer;

    • t. het verwijzen naar de oogarts van de patiënt bij vermoeden van oogheelkundige pathologie;

    • u. het adviseren van de oogarts over tijdstip, maat en soort van oogspierchirurgie;

    • v. het vastleggen van de zorg met behulp van ICT en beeldopslag;

    • w. het met andere zorgverleners waarborgen van effectieve en efficiënte zorg.

  • 2 Het aspect communicatie en samenwerking is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is om:

    • a. in het kader van formele relaties intern en extern te communiceren met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg of instanties in de gezondheidszorg;

    • b. met andere medewerkers in de organisatie professioneel samen te werken.

  • 3 Het aspect preventie en gezondheidsvoorlichting is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is om in het kader van therapietrouw en gedragsverandering de patiënt dan wel diens naaste betrekkingen tijdens de behandeling op methodische wijze voor te lichten.

  • 4 Het aspect kwaliteitszorg en innovatie is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is om:

    • a. de eigen zorg- en dienstverlening inhoudelijk en op effectiviteit en efficiëntie te analyseren, daaruit conclusies te trekken, op basis daarvan een plan te maken ter verbetering van de zorg- en dienstverlening, dit uit te voeren en te evalueren;

    • b. aan de patiënt dan wel diens naaste betrekkingen alsmede aan collega’s en management verantwoording af te leggen over effectiviteit en efficiëntie van het eigen professionele handelen;

    • c. een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de zorg- en dienstverlening binnen de organisatie en in dat kader de zorg- en dienstverlening inhoudelijk en op effectiviteit en efficiëntie te analyseren en daaraan conclusies te verbinden;

    • d. met collega’s veranderingsplannen te maken voor vernieuwing van de zorg- en dienstverlening binnen de afdeling dan wel de organisatie en constructief mee te werken aan de uitvoering en evaluatie van deze plannen;

    • e. een bijdrage te leveren aan de kwaliteitszorg van de werkorganisatie en de arbeidsomstandigheden;

    • f. met collega’s veranderingsplannen te ontwikkelen en uit te voeren op basis van toetsing, klachten, nieuwe situaties en ontwikkelingen op het gebied van bedrijfsvoering.

  • 5 Het aspect praktijk- en bedrijfsvoering is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is om:

    • a. vanuit een zorgperspectief een bijdrage te leveren aan het zorgbeleid, de praktijkvoering en het beheer van de afdeling dan wel organisatie;

    • b. al dan niet met anderen tot effectieve en efficiënte praktijk- en bedrijfsvoering te komen met behulp van ICT en eenvoudige managementtaken uit te voeren.

  • 6 Het aspect beroepsontwikkeling is zodanig ingericht dat de betrokkene in staat is om:

    • a. eigen beroepsmatig handelen, houding en motivatie te beschrijven, erop te reflecteren en te komen tot verdere ontwikkeling ter zake;

    • b. ethische vraagstukken die zich voordoen bij de orthoptische handelingen te onderkennen en hanteren;

    • c. de eigen beroepsontwikkeling in kaart te brengen, verder uit te stippelen en ter hand te nemen;

    • d. een bijdrage te leveren aan intercollegiale kwaliteitszorg en in dat kader aan beroepsgenoten verantwoording af te leggen over effectiviteit en efficiëntie van het eigen professionele handelen;

    • e. maatschappelijke, wetenschappelijke en beroepsontwikkelingen alsmede veranderingen op het gebied van de gezondheidszorg en zorg- en dienstverlening te vertalen naar het beroepsmatige handelen;

    • f. systematisch gegevens te verzamelen over de beroepsuitoefening, deze te onderzoeken en de uitkomsten te vertalen naar de consequenties voor het beroep;

    • g. relevante veranderingen in de samenleving en de regelgeving te signaleren, te onderzoeken en de resultaten hiervan te vertalen in een bijdrage aan het beroep en het beroepsmatige handelen;

    • h. een bijdrage te leveren aan zo mogelijk multidisciplinair wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de ontwikkeling van de zorg en dienstverlening;

    • i. met beroepsgenoten nieuwe methodieken, richtlijnen en protocollen te ontwikkelen;

    • j. de eigen professionaliteit voortdurend te ontwikkelen op basis van nieuwe situaties in de samenleving of het beroepsdomein;

    • k. anderen te begeleiden in hun beroepsontwikkeling.

§ 3. Deskundigheid

Artikel 25

Tot het gebied van deskundigheid van de orthoptist wordt gerekend:

  • a. het herkennen van risicofactoren en symptomen bij de patiënt die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van een aandoening waarvoor deskundigheid van een andere discipline gewenst of noodzakelijk is en bij constatering daarvan verwijzen naar die andere discipline;

  • b. het onderzoeken van de patiënt op de aanwezigheid van monoculaire en binoculaire functies en van stoornissen in het monoculaire en binoculaire zien met behulp van daartoe geëigende apparatuur of door het toedienen van in het kader van het onderzoek passende oogdruppels, en op basis van de verkregen gegevens opstellen van een behandelplan;

  • c. het behandelen van stoornissen in het monoculaire of binoculaire zien van de patiënt door middel van:

    • 1°. het geven van instructie en advies aan de patiënt aangaande het monoculaire en binoculaire zien;

    • 2°. oefentherapie met orthoptische hulpmiddelen en apparatuur;

    • 3°. amblyopiebehandeling met behulp van occlusiemateriaal, accomodatieverlammende oogdruppels of speciaal daartoe voorgeschreven brillenglazen;

    • 4°. het aanmeten van brillenglazen of speciale brilcorrecties;

  • d. het adviseren aan de oogarts inzake de indicatiestelling voor operatieve oogspiercorrecties.

HOOFDSTUK VIII. PODOTHERAPEUT

§ 1. Titel

Artikel 26

Het recht tot het voeren van de titel van podotherapeut is voorbehouden aan degene aan wie een getuigschrift is uitgereikt waaruit blijkt dat betrokkene met goed gevolg het afsluitende examen heeft afgelegd van een opleiding voor podotherapie die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs en die voldoet aan het in de artikelen 27 en 28 gestelde.

§ 2. Opleiding

Artikel 27

  • 1 De opleiding tot podotherapeut, bedoeld in artikel 26, omvat zowel theoretisch als praktisch onderwijs en is gericht op het verwerven van kennis van en inzicht en vaardigheid in de volgende aspecten van de podotherapeutische beroepsuitoefening die betrekking hebben op het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 29:

    • a. diagnostiek en behandeling;

    • b. communicatie en samenwerking;

    • c. preventie en gezondheidsvoorlichting;

    • d. kwaliteitszorg en innovatie;

    • e. praktijk- en bedrijfsvoering;

    • f. beroepsontwikkeling.

  • 2 De opleiding is zo ingericht dat betrokkene bij het toepassen van de in het eerste lid bedoelde competenties onderscheid leert maken tussen de volgende categorieën van patiënten:

    • a. kinderen;

    • b. volwassenen;

    • c. personen bij wie podotherapeutische problemen of de behandeling daarvan worden beïnvloed door specifieke somatische of psychische problematiek.

  • 3 De student verwerft daarnaast algemene competenties met betrekking tot de beroepsuitoefening op de volgende gebieden:

    • a. multidisciplinaire integratie;

    • b. wetenschappelijke toepassing;

    • c. probleemgericht handelen;

    • d. methodisch en reflectief denken en handelen;

    • e. bijdragen aan de professionele ontwikkeling van het beroep.

  • 4 Het praktische onderwijs omvat in ieder geval stages in het werkveld inzake het toepassen van tijdens de studie verworven kennis, inzicht en vaardigheden met betrekking tot het gebied van deskundigheid, bedoeld in artikel 29, onder toezicht van een podotherapeut.

Artikel 28

  • 1 Het aspect diagnostiek en behandeling is zo ingericht dat betrokkene in staat is om in het kader van diagnostiek en behandeling, volgens de vigerende beroeps- en gezondheidszorgstandaarden, op methodische wijze de volgende interventies voor te bereiden, uit te voeren, te evalueren, bij te stellen en af te ronden:

    • a. het podotherapeutische onderzoek en diagnose;

    • b. het opstellen van een behandelplan;

    • c. het uitvoeren en evalueren van de behandeling;

    • d. het volgens de geldende paramedische standaarden coachen van een patiënt voor, tijdens en na de behandeling;

    • e. het voeren en beheren van een praktijk en de patiëntenadministratie;

    • f. het met behulp van ICT vastleggen van de zorg;

    • g. het met andere zorgverleners waarborgen van effectieve en efficiënte zorg;

    • h. het in medische noodsituaties zodanig handelen dat de patiënt in een stabiele toestand komt en kan blijven totdat adequate hulp beschikbaar is.

  • 2 Het aspect communicatie en samenwerking is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. effectief te communiceren met de patiënten, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, met zijn naaste betrekkingen;

    • b. in het kader van formele relaties, intern en extern te communiceren met diverse beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg of instanties in de gezondheidszorg;

    • c. een functionele samenwerkingsrelatie met de patiënt aan te gaan, te onderhouden en af te ronden;

    • d. met andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg in en buiten de organisatie professioneel samen te werken.

  • 3 Het aspect preventie en gezondheidsvoorlichting is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. in het kader van preventie voorlichting te geven aan de patiënt met gezondheidsbevordering als doel;

    • b. in het kader van therapietrouw en gedragsverandering de patiënt tijdens de behandeling op methodische wijze voor te lichten.

  • 4 Het aspect kwaliteitszorg en innovatie is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. de eigen zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren, daaraan conclusies te verbinden en deze zo nodig planmatig te verbeteren;

    • b. aan de patiënt verantwoording af te leggen over effectiviteit en efficiëntie van het eigen professionele handelen;

    • c. een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de zorg- en dienstverlening binnen de organisatie en in dat kader de zorg- en dienstverlening op effectiviteit en efficiëntie te analyseren en daaraan conclusies te verbinden.

  • 5 Het aspect praktijk- en bedrijfsvoering is zo ingericht dat betrokkene in staat is om:

    • a. vanuit een zorgperspectief een bijdrage te leveren aan het zorgbeleid, de praktijkvoering en het beheer van de afdeling dan wel organisatie;

    • b. al dan niet met anderen tot effectieve, efficiënte en hygiënische praktijk- en bedrijfsvoering te komen met behulp van ICT.

  • 6 Het aspect beroepsontwikkeling is zo ingericht, dat betrokkene in staat is om:

    • a. het beroep uit te oefenen overeenkomstig de geldende professionele richtlijnen en de stand van de wetenschap;

    • b. ethische vraagstukken die zich voordoen bij de podotherapeutische handelingen te onderkennen en hanteren;

    • c. te handelen vanuit een juist begrip van wettelijke regelingen en andere regelingen betreffende de podotherapeutische beroepsuitoefening;

    • d. te handelen vanuit een juist inzicht in de epidemiologie en de behoefte aan podotherapeutische zorg van de bevolking als geheel en de daartoe te hanteren verzorgingsmogelijkheden, zowel collectief als individueel;

    • e. prioriteiten te stellen voor te verlenen podotherapeutische zorg in overeenstemming met de beschikbare middelen, de behandelingsnoodzaak en de eigen vraag naar zorg van de patiënt;

    • f. te handelen vanuit een juist inzicht in de structuur en financiering van de gezondheidszorg gericht op de podotherapeutische zorg;

    • g. op een wetenschappelijke en effectieve manier informatie te verwerven, te verwerken en toe te passen in het beroepsmatige handelen;

    • h. te reflecteren op het eigen beroepsmatige handelen en dit op basis hiervan verder te ontwikkelen;

    • i. de eigen professionaliteit voortdurend te ontwikkelen op basis van nieuwe situaties in de samenleving of het beroepsdomein.

§ 3. Deskundigheid

Artikel 29

Tot het gebied van deskundigheid van de podotherapeut wordt gerekend:

  • a. het herkennen van risicofactoren en symptomen bij de patiënt die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van een aandoening waarvoor deskundigheid van een andere discipline gewenst of noodzakelijk is en bij constatering daarvan verwijzen naar die andere discipline;

  • b. het onderzoeken van de patiënt of en in hoeverre er sprake is van een afwijking van dan wel een belemmering in de stand of de functie van de voet, en op basis van de verkregen gegevens opstellen van een behandelplan;

  • c. het behandelen van de patiënt met als doel het opheffen, verminderen of compenseren van stoornissen in het functioneren van het steun- en bewegingsapparaat door middel van orthesen of prothesen of andere hulpmiddelen aan de voet, het uitwendig bestrijden van aan de voet aanwezige huidaandoeningen, het voorkomen of bestrijden van nagelafwijkingen dan wel het geven van advies.

HOOFDSTUK IX. SLOTBEPALINGEN

Artikel 30

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 31

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit diëtist, ergotherapeut, logopedist, mondhygiënist, oefentherapeut, orthoptist en podotherapeut.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 24 oktober 1997

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Uitgegeven de twintigste november 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager