Ten aanzien van de toepassing, inrichting, plaatsing, kleur, afmeting en materiaal
van verkeerslichten worden de volgende voorschriften vastgesteld:
-
7. De verkeerslantaarns van driekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit een rood,
een geel en een groen licht, die in een verticaal vlak zijn aangebracht; het rode
licht boven, het gele licht in het midden en het groene licht onder.
-
8. De volgorde, waarin de lichten verschijnen is: groen, geel rood, groen, enz.
-
9. De verkeerslantaarns van driekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit lichten
met een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 200 mm of ongeveer 300 mm. Indien buiten
de bebouwde kom richtingpijlen worden gebruikt bedraagt de lensmiddellijn ongeveer
300 mm.
-
10. Onder een niet boven de rijbaan aangebrachte verkeerslantaarn van een driekleurig
verkeerslicht mag een extra verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht worden
aangebracht; deze extra verkeerslantaarn is samengesteld uit lichten met een gelijke
lensmiddellijn van ongeveer 80 mm.
-
11. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van driekleurige
verkeerslichten. De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven, indien de
beschikbare ruimte zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou
bevinden.
-
12. Driekleurige verkeerslichten worden, gezien vanuit de richting waaruit het verkeer
nadert, aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatst. Bij een rijbaanbreedte van meer
dan 5 m of indien daaraan uit een oogpunt van waarneembaarheid behoefte bestaat, worden
dergelijke lichten eveneens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.
-
13. Indien de lichten van een verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht van een
richtingpijl zijn voorzien, mag op wegen waarvan de rijbaan per rijrichting niet in
twee of meer rijstroken is verdeeld worden volstaan met het plaatsen van één driekleurig
verkeerslicht en wel:
- -
indien de pijl naar rechts wijst, aan de rechterzijde van de rijbaan;
- -
indien de pijl naar links wijst, aan de linkerzijde van de rijbaan, met dien verstande
dat zich tussen dit licht en het weggedeelte bestemd voor het verkeer, tot hetwelk
het licht zich richt, geen weggedeelte bestemd voor het tegemoetkomend verkeer mag
bevinden.
-
14. In plaats van of als aanvulling op driekleurige verkeerslichten aan de linker- en/of
rechterzijde van de rijbaan worden driekleurige verkeerslichten boven de rijbaan aangebracht,
indien dit met het oog op de waarneembaarheid en herkenbaarheid van de verkeerslichten
dan wel door het ontbreken van voldoende ruimte noodzakelijk is.
-
15. Driekleurige verkeerslichten worden gezien vanuit de richting waaruit het verkeer
nadert aangebracht vóór het actiepunt. Hiervan mag met betrekking tot boven de rijbaan
aangebrachte lichten worden afgeweken indien tevens rechts van de rijbaan vóór het
actiepunt een driekleurig verkeerslicht is geplaatst, en mits vóór laatstbedoeld verkeerslicht
een stopstreep is aangebracht.
-
16. Is bij een driekleurig verkeerslicht een oversteekplaats voor voetgangers of (brom)fietsen
aanwezig, dan mag, in afwijking van het bepaalde in punt 15, het driekleurige verkeerslicht
worden aangebracht voorbij het actiepunt tot een punt direct na de oversteekplaats,
mits vóór de oversteekplaats een stopstreep is aangebracht.
-
17. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht ter zijde van de rijbaan moet de onderkant
van het achtergrondschild, dan wel de onderkant van de verkeerslantaarn, indien geen
achtergrondschild aanwezig is, zich ten minste 2,20 m boven het wegdek bevinden, met
uitzondering van toeritdoseringslichten. De zijkant van het achtergrondschild moet
zich ten minste 0,60 m naast die rijbaan bevinden.
-
18. Is een driekleurig verkeerslicht aangebracht boven de rijbaan, dan moet de onderkant
van het achtergrondschild zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m en buiten
de bebouwde kom ten minste 5 m boven het wegdek bevinden.
-
19. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht ter zijde van de rijbaan bedraagt
de afstand van de mast tot de daarvóór aangebrachte stopstreep voor het gemotoriseerde
verkeer ten minste 3 m.
Indien verkeerslantaarns met een geel knipperend voetgangerslicht als bedoeld in punt
72 worden toegepast bedraagt de afstand van de mast tot de daarvóór aangebrachte stopstreep
ten minste 6 meter.
-
20. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht boven de rijbaan bedraagt de afstand
van een punt op het wegdek loodrecht onder de verkeerslantaarn tot de daarvóór aangebrachte
stopstreep voor het gemotoriseerde verkeer binnen de bebouwde kom ten minste 8 m en
buiten de bebouwde kom ten minste 12 m. De afstand bedraagt maximaal 20 m.
-
21. Indien zowel ter zijde van een rijstrook als boven die rijstrook een driekleurig verkeerslicht
is geplaatst bedraagt de afstand van de mast tot de daarvóór aangebrachte stopstreep
voor het gemotoriseerde verkeer ten minste 3 m, met uitzondering van toeritdoseringslichten.
-
22. Indien in een verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht een licht van een
pijl is voorzien, moet dezelfde pijl ook in de andere lichten van deze verkeerslantaarn
zijn aangebracht.
-
23. In een licht mag zich slechts één pijl bevinden. De pijl mag (schuin) omhoog of horizontaal
naar links of naar rechts zijn gericht.
-
24. Aan een verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht kan een afzonderlijke verkeerslantaarn
met een groen licht, waarin een pijl is aangebracht, worden toegevoegd.
-
25. Dit licht wordt naast het groene licht van de verkeerslantaarn, waaraan het is toegevoegd,
aangebracht.
-
26. Het toegevoegde groene licht mag worden ontstoken gelijktijdig met het ontsteken van
het gele licht dan wel gedurende de tijd dat het rode licht van de verkeerslantaarn,
waaraan het is toegevoegd, brandt. Het wordt gedoofd gelijktijdig met het doven van
het rode licht van de verkeerslantaarn waaraan het is toegevoegd.
-
27. Een toegevoegd groen licht, waarin een pijl is aangebracht, moet dezelfde lensmiddellijn
hebben als de lichten van de verkeerslantaarn, waaraan het is toegevoegd.
Het gestelde in punt 11 is van overeenkomstige toepassing.
-
28. Indien bestuurders die afslaan een verkeersstroom, die hen kruist op grond van de
in het RVV 1990 vervatte regels, voor moeten laten gaan, moeten in geval de verkeersstroom van deze
bestuurders wordt geregeld met een verkeerslicht, voorzien van een richtingpijl, beide
richtingen worden beschouwd als conflictrichtingen volgens norm NEN 3384 en als zodanig
in de verkeerslichtenregeling worden behandeld.
-
29. Het gestelde in de punten 7, 8, 10, 22, 24 tot en met 28c is van overeenkomstige toepassing
op driekleurige fietslichten.
-
30. De verkeerslantaarns van driekleurige fietslichten zijn samengesteld uit lichten met
een gelijke lensmiddellijn van ongeveer 200 mm.
-
31. Driekleurige fietslichten worden, gezien vanuit de richting waaruit het (brom)fietsverkeer
nadert, rechts van de rijbaan, het fietspad of de fietsstrook geplaatst.
-
32. In plaats van of als aanvulling op het driekleurige fietslicht rechts van de rijbaan,
het fietspad of de fietsstrook mag, indien dit met het oog op de waarneembaarheid
en de herkenbaarheid van fietslichten dan wel door het ontbreken van voldoende ruimte
noodzakelijk is, een driekleurig fietslicht boven dan wel links van het fietspad of
boven de fietsstrook of de rijbaan worden aangebracht.
-
33. Driekleurige fietslichten worden gezien vanuit de richting waaruit het (brom)fietsverkeer
nadert aangebracht vóór het actiepunt.
-
34. Is bij een driekleurig fietslicht een oversteekplaats voor voetgangers aanwezig, dan
mag, in afwijking van het bepaalde in punt 33, het driekleurig fietslicht worden aangebracht
voorbij het actiepunt tot een punt direct na de oversteekplaats, mits vóór de oversteekplaats
een stopstreep is aangebracht.
-
35. Bij plaatsing van een driekleurig fietslicht ter zijde van de rijbaan, het fietspad
of de fietsstrook moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van
het achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek en de zijkant zich ten
minste 0,60 m naast die rijbaan, dat fietspad of die fietsstrook bevinden.
-
36. Is een driekleurig fietslicht aangebracht boven een fietspad respectievelijk boven
een fietsstrook of boven de rijbaan, dan moet de onderkant van de verkeerslantaarn
dan wel de onderkant van het achtergrondschild zich ten minste 2,50 m respectievelijk
binnen de bebouwde kom 4,50 m en buiten de bebouwde kom 5 m boven het wegdek bevinden.
-
37. Indien bij een fietslicht een drukknop is aangebracht door middel waarvan (brom)fietsers
de regeling kunnen beïnvloeden, wordt bij deze drukknop een afbeelding aangebracht
overeenkomstig afbeelding 1 van bijlage I, behorende bij dit besluit.
-
38. De drukknop moet vóór de bij het driekleurige fietslicht behorende stopstreep en op
een hoogte van ongeveer 1,25 m worden aangebracht.
-
38a. Indien aan conflicterende richtingen voor (brom)fietsers gelijktijdig groen wordt
getoond, kan nabij elk driekleurig fietslicht een bord volgens bijlage I, afbeelding 3 geplaatst worden.
-
39. Het gestelde in de punten 9 tot en met 23 en 28a tot en met 28c is van overeenkomstige
toepassing op tweekleurige verkeerslichten.
-
40. De verkeerslantaarns van tweekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit een rood
en een geel licht, die in een verticaal vlak zijn aangebracht: het rode licht boven
en het gele licht onder.
-
41. De volgorde, waarin de lichten verschijnen, is: geel en rood; na het tonen van het
rode licht wordt geen licht getoond.
-
42. Voordat het gele licht verschijnt moet gedurende korte tijd knipperend geel worden
getoond, indien ter plaatse de toegestane maximumsnelheid hoger is dan 50 km per uur.
In andere gevallen mag knipperend geel vooraf worden getoond, indien een waarschuwing
vooraf gewenst wordt geacht.
-
43. Tweekleurige verkeerslichten mogen worden toegepast in situaties waarin slechts bepaalde
verkeersstromen moeten worden gestopt en wel
- -
op kruisingen en splitsingen van wegen nabij beveiligde overwegen en beweegbare bruggen.
Alleen die richtingen, die de ontruiming van de overweg of de brug in de weg staan
mogen worden voorzien van tweekleurige verkeerslichten;
- -
in geval van automatische detectie van verkeersovertredingen;
- -
in geval van automatische hoogtedetectie;
- -
bij uitritten van hulpverleningsdiensten;
- -
bij beweegbare bruggen in de plaats van bruglichten. In afwijking van het bepaalde
in punt 39 zijn in dit geval de punten 9, 10, 12, 14, 17, 18, 19, 20, 21, 88, 89,
90, 97, 98 en 99 van overeenkomstige toepassing.
In deze gevallen worden ten behoeve van het overige verkeer geen verkeerslichten toegepast.
In de ruststand van een dergelijke regeling zijn de lichten van de tweekleurige verkeerslichten
gedoofd.
-
44. Tweekleurige verkeerslichten mogen voorts worden toegepast in situaties waarin een
incidenteel voorkomende verkeersstroom onderling regelen van conflicterende verkeersstromen
met verkeerslichten tijdelijk noodzakelijk maakt en wel
- -
bij het oversteken van een weg of rijbaan door langzaam verkeer;
- -
bij het oversteken of afbuigen van of naar een weg of rijbaan door openbaar vervoer;
- -
bij het oversteken van een weg of rijbaan door ander verkeer bij zeer lage verkeersintensiteiten;
- -
‐ bij het gebruik van een uitrit door openbaar vervoer.
In deze gevallen worden op de hoofdrichting tweekleurige verkeerslichten toegepast
en op de zijrichting al naar gelang het geval driekleurige verkeerslichten, driekleurige
fietslichten, voetgangerslichten, tram/bus-lichten dan wel een combinatie van deze
lichten.
Zolang zich geen verkeer op de zijrichting heeft gemeld zijn de lichten van de tweekleurige
verkeerslichten gedoofd en wordt in de op de zijrichting geplaatste verkeerslichten
het rode licht getoond.
-
45. In andere situaties dan genoemd in de punten 43 en 44 worden tweekleurige verkeerslichten
niet toegepast.
-
47. De verkeerslantaarns van rijstrooklichten zijn samengesteld uit:
-
a. een rood licht voorzien van een kruis;
-
b. een groen licht voorzien van een loodrecht naar beneden wijzende pijl;
-
c. een wit licht voorzien van een schuin naar links naar beneden wijzende pijl;
-
d. een wit licht voorzien van een schuin naar rechts naar beneden wijzende pijl;
-
e. een wit licht voorzien van de afbeelding van het woord BUS;
-
f. een wit licht voorzien van de afbeelding van bord A3 van bijlage 1 van het RVV 1990 of
-
g. een wit licht voorzien van de afbeelding van bord F9 van bijlage 1 van het RVV 1990.
-
48. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van rijstrooklichten.
De achtergrondschilden mogen slechts in tunnels achterwege blijven.
-
49. Een rijstrooklicht wordt aangebracht boven de rijstrook waarvoor het licht geldt en
wel met het midden van de lantaarn ter hoogte van het midden van de rijstrook.
-
50. De onderkant van het achtergrondschild dan wel van de verkeerslantaarn, indien geen
achtergrondschild aanwezig is, moet zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m
en buiten de bebouwde kom ten minste 5 m boven het wegdek bevinden.
-
51. Indien boven een rijstrook een licht als bedoeld in punt 47 is ontstoken, dan moet
ter plaatse boven elk van de overige rijstroken, waarvan het gebruik aan het verkeer
in dezelfde richting niet is ontzegd door een doorgetrokken streep op het wegdek,
eveneens een licht als bedoeld in punt 47 zijn ontstoken. Ten minste één van deze
lichten moet een licht als bedoeld in punt 47 onder b of f zijn.
-
52. In een rijstrooklicht mag slechts één van de lichten genoemd in punt 47 zijn ontstoken.
-
53. Een licht van een rijstrooklicht en een licht van een twee- of driekleurig verkeerslicht
mogen ter plaatse boven dezelfde rijstrook niet tezamen worden ontstoken.
-
54. Indien boven een rijstrook een licht als bedoeld in punt 47 onder c of d is ontstoken,
dan moet boven dezelfde rijstrook in een daarna geplaatst rijstrooklicht een licht
als bedoeld in punt 47 onder a zijn ontstoken.
-
55. Tijdens de inschakelprocedure behoeft aan het gestelde in punt 54 niet te worden voldaan.
-
56.
De verkeerslantaarns van tram/bus-lichten zijn samengesteld uit twee, drie of vier
witte lichten, een geel licht en twee rode lichten, die zijn aangebracht als aangegeven
in bijlage II behorende bij dit besluit.
Knipperend wit licht mag worden toegepast overeenkomstig het bepaalde in de punten
70 en 71.
-
57.
De volgorde, waarin de lichten verschijnen is: wit, geel, rood, wit, enz.
-
58.
Tram/bus-lichten zijn samengesteld uit lichten met een gelijke lensmiddellijn van
ongeveer 35 mm.
-
59.
De opsluitringen van de witte lichten moeten in grijs zijn uitgevoerd; die van de
overige lichten in zwart.
-
60.
Tram/bus-lichten moeten worden toegepast bij drie- of tweekleurige verkeerslichten:
- -
indien ter plaatse voor trams en/of autobussen een eigen ruimte, gescheiden van het
overige verkeer, beschikbaar is, of
- -
indien ter plaatse bestuurders van trams en/of autobussen vanuit eenrijstrook een
richting mogen volgen die aan het overige verkeer in die rijstrook niet is toegestaan.
-
61.
Tram/bus-lichten worden zo geplaatst dat het voor de betrokken bestuurder van de tram
en/of autobus duidelijk is naar welk licht hij zich moet richten. Desgewenst mag bij
het tram/bus-licht worden aangegeven voor welk openbaar vervoermiddel het tram/bus-licht
geldt.
-
62.
Tram/bus-lichten worden gezien vanuit de richting waaruit het tram- en/of autobusverkeer
nadert direct rechts en/of links geplaatst van het tramspoor, de rijstrook of de busbaan.
-
63.
In plaats van of als aanvulling op tram/bus-lichten naast tramspoor, rijstrook of
busbaan mogen tram/bus-lichten boven het tramspoor, de rijstrook of de busbaan worden
aangebracht, indien dit met het oog op de waarneembaarheid of herkenbaarheid van de
tram/bus-lichten dan wel door het ontbreken van voldoende ruimte noodzakelijk is.
-
64.
Tram/bus-lichten worden gezien vanuit de richting waaruit het tram- en/of autobusverkeer
nadert aangebracht vóór het actiepunt.
-
65.
Is bij een tram/bus-licht een oversteekplaats voor voetgangers of (brom)fietsers aanwezig,
dan mag, in afwijking van het bepaalde in punt 64, het tram/bus-licht worden aangebracht
voorbij het actiepunt tot een punt direct na de oversteekplaats.
-
66.
Bij plaatsing van een tram/bus-licht ter zijde van het tramspoor, de rijstrook of
de busbaan moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van het
achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek en de zijkant zich ten minste
0,60 m naast dat tramspoor, die rijstrook of die busbaan bevinden.
-
67.
Is een tram/bus-licht aangebracht boven het tramspoor, de rijstrook of de busbaan
dan moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van het achtergrondschild
zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m en buiten de bebouwde kom ten minste
5 m boven het wegdek bevinden.
-
68.
Indien ter plaatse meerdere richtingen moeten worden geregeld wordt volstaan met één
tram/bus-licht indien voor die richtingen altijd gelijktijdig wit, geel of rood licht
wordt getoond. In andere gevallen wordt voor iedere richting dan wel gelijktijdig
geregelde richtingen een afzonderlijk tram/bus-licht toegepast. Een en ander geschiedt
overeenkomstig de afbeeldingen opgenomen in bijlage II, behorende bij dit besluit.
-
69.
Indien aan rechtdoorgaand openbaar vervoer wit licht wordt getoond, moet aan kruisend
en aan met een pijl geregeld, conflicterend verkeer rood licht worden getoond. Indien
aan afbuigend openbaar vervoer wit licht wordt getoond, moet aan het verkeer dat wordt
doorsneden, rood licht worden getoond.
-
70.
Knipperend wit licht mag slechts worden toegepast in de volgende gevallen:
- -
voor de onderlinge afwikkeling van openbaar vervoerbewegingen;
- -
voor afslaande autobussen indien aan het rechtdoorgaande verkeer of afslaande verkeer,
waaraan voorrang moet worden verleend, groen licht of geel licht wordt getoond;
- -
indien de openbaar vervoerbeweging op een overigens geregelde kruising of splitsing
van wegen een niet-geregelde voetgangersbeweging kruist.
-
71.
De frequentie van het knipperend wit bedraagt 80 tot 120 onderbrekingen per minuut
met een licht-donkerverhouding van 1:1.
-
72. De verkeerslantaarns van voetgangerslichten zijn samengesteld uit een rood en een
groen licht of uit een geel en een groen licht, in een verticaal vlak aangebracht.
Het groene licht wordt geplaatst onder het rode of gele licht.
-
73. De volgorde waarin de lichten verschijnen is:
groen, knipperend groen, rood, groen, enz. dan wel:
groen, knipperend groen, knipperend geel, groen, enz.
-
74. De verkeerslantaarns van voetgangerslichten zijn samengesteld uit lichten met een
gelijke lensmiddellijn van ongeveer 200 mm.
-
75. Het groene en rode licht zijn voorzien van een voetgangerssymbool.
Het gele licht is voorzien van een afbeelding overeenkomstig het model van bord J37.
-
76. Indien nabij een plaats, waar blijkens een verkeersteken op het wegdek voetgangers
plegen over te steken, drie- of tweekleurige verkeerslichten zijn aangebracht, moet
het voetgangersverkeer worden geregeld door middel van voetgangerslichten.
-
77. Het bepaalde in punt 76 is niet van toepassing indien de breedte van de weg of het
weggedeelte, de overzichtelijkheid van de verkeersbewegingen en de intensiteit, snelheid
en samenstelling van het verkeer een regeling van het voetgangersverkeer overbodig
maken.
-
78. Voetgangerslichten worden aan weerszijden van de oversteekplaats aangebracht, zodanig
dat zij zich voor de overstekende voetganger aan het einde van de oversteekplaats
bevinden.
-
79. Indien een oversteekplaats voor voetgangers wordt onderbroken door één of meer in
de weg gelegen verkeersheuvels van voldoende breedte wordt elk onderdeel van de aldus
onderbroken oversteekplaats telkens van voetgangerslichten voorzien overeenkomstig
het gestelde in punt 78. Het bepaalde in punt 77 is van overeenkomstige toepassing.
-
80. Bij voetgangerslichten moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant
van het achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek en de zijkant zich
ten minste 0,60 m naast de rijbaan bevinden.
-
81. De frequentie van het knipperend groen bedraagt 80 tot 120 onderbrekingen per minuut
met een licht-donkerverhouding van 1:1.
De frequentie en de licht-donkerverhouding van het knipperend geel komen overeen met
die genoemd in punt 114.
-
82. Zowel de duur van het knipperend groen als de duur van het groen moet worden afgestemd
op de lengte van de oversteekplaats.
-
83. Bij de bepaling van de duur van de ontruimingsfase na het knipperend groen moet rekening
worden gehouden met de voetgangerssnelheid ter plaatse. Deze snelheid mag niet op
meer dan 1,20 m per seconde worden gesteld.
-
84. Indien bij een voetgangerslicht een drukknop is aangebracht door middel waarvan voetgangers
de regeling kunnen beïnvloeden, wordt bij deze drukknop een afbeelding aangebracht
volgens de afbeeldingen 2 en 2a van bijlage I van deze regeling, die deze mogelijkheid
aangeeft.
-
85. De drukknop moet op een hoogte van ongeveer 1,25 m worden aangebracht.
-
86. Het gestelde in de punten 9, 12, 14 en 17 tot en met 21 is van overeenkomstige toepassing
op bruglichten.
-
87. Als bruglicht mag worden toegepast:
-
a. een knipperend rood licht, of
-
b. een rood licht.
In de plaats van bruglichten mogen tweekleurige verkeerslichten worden aangebracht.
-
88. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van bruglichten.
De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven, indien de beschikbare ruimte
zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou bevinden of indien
de bruglichten uitsluitend zijn bedoeld voor voetgangers en/of (brom)fietsers.
-
89. Bruglichten worden gezien vanuit de richting waaruit het verkeer nadert vóór de slagbomen
rechts van de rijbaan geplaatst en rechts van fiets- en voetpaden.
-
90. In bruglichten als bedoeld in punt 87, onder a, worden geen pijlen of symbolen aangebracht.
-
91. De frequentie van het knipperen van de lichten als bedoeld in punt 87, onder a, bedraagt
minimaal 40 en maximaal 60 onderbrekingen per minuut met een licht-donkerverhouding
van 1:1.
-
92. Indien twee bruglichten als bedoeld in punt 87 onder a op één mast worden geplaatst,
worden deze naast elkaaar aangebracht. Deze bruglichten hebben een gelijke lensmiddellijn.
-
93. De onderlinge afstand van de lichten als bedoeld in punt 92 moet gelijk zijn aan eenmaal
de lensmiddellijn.
-
94. De in punt 92 bedoelde lichten moeten beurtelings verlicht en gedoofd zijn.
-
95. Indien bruglichten als bedoeld in punt 87 onder b op een zijweg zijn geplaatst, worden
deze lichten van een pijl voorzien.
-
96. Alle per rijbaan bij elkaar behorende bruglichten dienen hetzij volgens punt 87 onder
a hetzij volgens punt 87 onder b hetzij volgens punt 92 te zijn uitgevoerd.
-
97. Bij gebruik van bruglichten mogen op de slagbomen knipperende rode lichten worden
aangebracht.
-
98. De lichten op de slagbomen mogen slechts branden, zolang het bijbehorende bruglicht
brandt. Het gestelde in de punten 91 en 94 is van overeenkomstige toepassing.
-
99. De lensmiddellijk van de lichten op de slagbomen bedraagt ten minste 80 mm.
-
100. Als geel knipperlicht wordt toegepast een enkel knipperend geel licht.
-
101. Indien twee gele knipperlichten op één mast worden geplaatst, worden deze lichten
boven elkaar aangebracht.
-
102. Indien op één punt vier gele knipperlichten worden geplaatst, worden deze aangebracht
in de punten van een rechthoek.
-
103. Het gele licht van drie- of tweekleurige verkeerslichten, drie- of tweekleurige fietslichten
en tram/bus-lichten mag als knipperlicht worden gebruikt wanneer de verkeerslichten
overigens buiten werking zijn.
-
104. Voor de plaatsing van gele knipperlichten als bedoeld in de punten 100, 101 en 102
is het gestelde in de punten 12, 14, 17 en 18 van overeenkomstige toepassing.
-
105. Gele knipperlichten als bedoeld in punt 100 hebben een lensmiddellijk van ongeveer
200 mm of ongeveer 300 mm. Indien buiten de bebouwde kom richtingpijlen worden gebruikt
bedraagt de lensmiddellijn ongeveer 300 mm.
-
106. Gele knipperlichten als bedoeld in punt 101 hebben een gelijke lensmiddellijn van
ongeveer 200 mm of ongeveer 300 mm. Indien buiten de bebouwde kom richtingpijlen worden
gebruikt, bedraagt de lensmiddellijn ongeveer 300 mm.
-
107. Gele knipperlichten als bedoeld in punt 102 hebben een gelijke lensmiddellijn van
ongeveer 125 mm of ongeveer 200 mm.
-
108. De onderlinge afstand van de lichten als bedoeld in punt 101 moet gelijk zijn aan
éénmaal de lensmiddellijn.
-
109. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van gele
knipperlichten. De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven indien de
beschikbare ruimte zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou
bevinden.
-
110. Bij een combinatie van een bord ter aanduiding van een gevaar en gele knipperlichten
als bedoeld in de punten 100 en 101 worden de knipperlichten boven het bord geplaatst.
-
111. Worden de knipperlichten geplaatst ter attendering op een gevaarlijke kruising of
splitsing van wegen, dan worden de knipperlichten op korte afstand vóór de kruising
of splitsing van wegen geplaatst.
-
112. Bij plaatsing buiten de bebouwde kom van gele knipperlichten in combinatie met een
verkeersbord van bijlage 1 van het RVV 1990, wordt achter deze combinatie een achtergrondschild aangebracht.
-
113. Het samenstel van vier gele knipperlichten als bedoeld in punt 102 mag worden toegepast
om borden en rijstrooklichten die de bijzondere aandacht van de weggebruikers behoeven.
Achter het samenstel wordt een rechthoekig achtergrondschild aangebracht.
-
114. De frequentie van het knipperen bedraagt minimaal 40 en maximaal 60 onderbrekingen
per minuut met een licht-donkerverhouding van 1:1.
-
115. De in de punten 101 en 102 bedoelde lichten moeten beurtelings boven dan wel beneden
verlicht en gedoofd zijn.