Voorschriften meetmiddelen 1997

[Regeling vervallen per 01-05-2009.]
Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 24-08-2000.
Geldend van 24-08-2000 t/m 30-04-2003

Voorschriften meetmiddelen 1997

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer;

Gelet op de artikelen 84 en 101 van de Wegenverkeerswet 1994;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.1a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 2. Algemene voorschriften

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 2.1. Keuring

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De volgende meetmiddelen moeten zijn typegoedgekeurd aan de hand van de in hoofdstuk 1 en 3 opgenomen algemene respectievelijk specifieke eisen, ten bewijze waarvan een typekeuringscertificaat wordt afgegeven:

    • a. roetmeters;

    • b. toerentellers;

    • c. olietemperatuurmeters;

    • d. manometers;

    • e. pedaalkrachtmeters;

    • f. remvertragingsmeters;

    • g. rollenremtestbanken;

    • h. platenremtestbanken;

    • i. koolmonoxidemeters;

    • j. uitlaatgastesters met lambdabepaling.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde meetmiddelen moeten tevens een eerste keuring en na verloop van de in artikel 1.8 genoemde termijn een herkeuring ondergaan, ten bewijze waarvan een certificaat van eerste keuring respectievelijk van herkeuring wordt afgegeven.

Artikel 1.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Kalibratiegas ten behoeve van koolmonoxidemeters moet gecertificeerd zijn op grond van de in hoofdstuk 3, paragraaf 9.3 gestelde eisen.

Artikel 1.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien bij de in artikel 1.2, bedoelde keuringen bijzondere hulpmiddelen of informatie benodigd zijn, kan degene die het meetmiddel ter keuring aanbiedt verzocht worden deze ter beschikking te stellen.

  • 2 Het niet beschikbaar stellen van noodzakelijke hulpmiddelen of informatie kan leiden tot het niet goedkeuren van het meetmiddel.

§ 2.2. Certificaten

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het typekeuringscertificaat en het certificaat van eerste keuring worden afgegeven door een keuringsinstelling.

  • 2 Het certificaat van herkeuring wordt afgegeven door een keuringsinstelling dan wel een onderzoeksgerechtigde.

  • 3 Het certificeren van kalibratiegas ten behoeve van koolmonoxidemeters geschiedt door een keuringsinstelling ingevolge artikel 2.11 erkende instelling.

  • 4 Voorzover dit in de specifieke eisen van hoofdstuk 3 is bepaald wordt in het typekeuringscertificaat een tijdelijke voorwaarde opgenomen met betrekking tot daar genoemde aspecten. Deze tijdelijke voorwaarde moet binnen de termijn genoemd in het typegoedkeuringscertificaat zijn komen te vervallen dan wel zijn omgezet in een definitieve voorwaarde op grond van een in hoofdstuk 3 vereist onderzoek naar de gedragingen in de praktijk van een representatief aantal meetmiddelen uitgevoerd door de keuringsinstelling op kosten van de aanvrager van de typekeuring.

Artikel 1.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een typekeuringscertificaat is niet langer geldig indien:

  • a. een wijziging in het meetmiddel wordt aangebracht, waardoor de meetwaarden zoals deze in de praktijk kunnen worden verkregen niet meer voldoen aan de maximale fout,

  • b. een wijziging in het meetmiddel wordt aangebracht die in strijd is met het typekeuringscertificaat of de bijbehorende beschrijving, of

  • c. de voorschriften worden gewijzigd en het meetmiddel niet meer voldoet aan de gewijzigde voorschriften;

  • d. de in artikel 1.6, vierde lid, genoemde termijn is verstreken, waarbinnen de daar bedoelde tijdelijke voorwaarde moet zijn vervallen dan wel moet zijn omgezet in een definitieve voorwaarde.

Artikel 1.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De geldigheidsduur van een keuringscertificaat bedraagt 12 maanden.

  • 2 De geldigheidsduur van een keuringscertificaat vangt aan met ingang van de datum van afgifte daarvan.

  • 3 Indien een keuringscertificaat wordt afgegeven binnen twee maanden vóór het tijdstip waarop de in het eerste lid genoemde termijn verstrijkt, vangt de geldigheidsduur van het keuringscertificaat aan met ingang van dat tijdstip.

  • 4 Een keuringscertificaat verliest zijn geldigheid indien:

    • a. een wijziging of herstel van het meetmiddel heeft plaatsgevonden, waardoor de juistheid kan zijn veranderd,

    • b. de verzegeling is verbroken,

    • c. een zodanige mechanische of elektrische overbelasting is ontstaan, dat een juist functioneren niet meer gewaarborgd kan worden, of

    • d. de geldigheidsduur verstreken is.

  • 5 Specifieke gebruiksomstandigheden, van belang bij de keuring en het gebruik van het meetmiddel, moeten worden vermeld in het keuringscertificaat.

§ 2.3. Verzegeling en goedkeuringsmerken

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een meetmiddel wordt bij de eerste keuring en bij de herkeuring voorzien van de verzegelingen die in het typekeuringscertificaat zijn beschreven.

  • 2 Onder verzegeling wordt verstaan:

    • a. het aanbrengen van een beveiliging waardoor het verschaffen van toegang tot onderdelen of instellingen van een meetmiddel door een onbevoegde niet kan plaatsvinden zonder dat dit feit achteraf zichtbaar is door beschadiging van een aangebracht beveiligingsmiddel, zoals een loodzegel of een sticker;

    • b. een elektronische verzegeling die kan bestaan uit een in de programmatuur opgenomen niet-terugstelbare teller, waarvan de inhoud automatisch wordt verhoogd indien toegang wordt verschaft tot een routine waarin beveiligde parameters kunnen worden aangepast. De inhoud van deze teller moet eenvoudig kunnen worden uitgelezen en moet overeenkomen met de waarde die in het laatste keuringscertificaat is vermeld, zolang de verzegeling niet verbroken is.

  • 3 Na de eerste keuring en na de herkeuring wordt op het meetmiddel een goedkeuringsmerk aangebracht door de keuringsinstelling of, in geval van herkeuring, door een onderzoeksgerechtigde.

§ 3. Algemene eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 3.1. Algemene eisen gesteld aan alle meetmiddelen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in artikel 1.2 genoemde meetmiddelen moeten, tenzij anders bepaald in hoofdstuk 3, voldoen aan de in deze paragraaf gestelde eisen.

Artikel 1.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het meetmiddel moet van een zodanige opbouw en werking zijn, dat de toetsing aan de in deze regeling gestelde eisen redelijkerwijs mogelijk is.

  • 2 Het meetmiddel moet zodanig zijn ingericht, dat er geen misverstanden kunnen ontstaan met betrekking tot de aangewezen of geregistreerde meetwaarde.

  • 3 Het meetmiddel mag niet zijn voorzien van een voor de gebruiker toegankelijke justeerinrichting of andere instelinrichting die de meetnauwkeurigheid kan beïnvloeden, tenzij het gebruik van deze inrichtingen in de specifieke eisen is toegestaan.

  • 4 Het meetmiddel moet zodanige eigenschappen hebben, dat geen onredelijke eisen gesteld worden aan de vaardigheid en inspanning van de gebruiker.

Artikel 1.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het onderzoek naar de gevoeligheid voor invloedsfactoren wordt niet meer dan één onafhankelijke invloedsfactor gelijktijdig in beschouwing genomen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid geldt voor elektronische meetmiddelen die niet door het lichtnet worden gevoed dat gelijktijdig aan de eisen genoemd in artikel 1.13, vierde lid en 1.17 moet worden voldaan.

Artikel 1.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 3.2. Algemene eisen gesteld aan elektronische meetmiddelen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Elektronische meetmiddelen genoemd in artikel 1.2 moeten, tenzij anders bepaald in hoofdstuk 3, voldoen aan de in deze paragraaf gestelde eisen.

Artikel 1.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De eisen met betrekking tot de maximale fout hebben betrekking op het gehele gebied van praktisch voorkomende voedingspanningen. Aan de eis met betrekking tot de maximale fout wordt voldaan indien het instrument voldoet aan artikel 1.18, onderdeel a.

Artikel 1.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 3.3. Algemene eisen gesteld aan hulpinrichtingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 4. Bijzondere eisen gesteld aan hulpinrichtingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk 2. Keuringsinstellingen en Onderzoeksgerechtigden

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Keuringsinstellingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De Minister wijst keuringsinstellingen aan die bevoegd zijn tot het verlenen van typekeuringscertificaten alsmede keuringscertificaten, tot het erkennen van onderzoeksgerechtigden en het erkennen van instellingen tot het certificeren van kalibratiegas. De aanwijzing behoeft niet al deze bevoegdheden te betreffen. Zij kan ook beperkt worden tot bepaalde meetmiddelen. Van deze aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 2 De keuringsinstelling moet beschikken over een kwaliteitssysteem waarin de procedures zijn vastgelegd voor:

    • a. het verstrekken van typekeuringscertificaten en certificaten van eerste keuring;

    • b. het erkennen van onderzoeksgerechtigden en het door deze verstrekken van certificaten van herkeuring;

    • c. het erkennen van instellingen tot het certificeren van kalibratiegas.

  • 3 De aanwijzing kan door de Minister worden ingetrokken indien de betrokken keuringsinstelling daarom verzoekt, indien de keuringsinstelling niet meer beschikt over het in het tweede lid vereiste kwaliteitssysteem of indien de keuringsinstelling de in deze regeling opgenomen bepalingen niet naleeft.

  • 4 Met het toezicht op de naleving van de verplichtingen voortvloeiende uit de erkenning als onderzoeksgerechtigde dan wel uit de erkenning voor het certificeren van kalibratiegas zijn belast de werknemers van de keuringsinstelling die daartoe door de keuringsinstelling zijn aangewezen.

§ 2. Erkenning als onderzoeksgerechtigde

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een onderneming of instelling kan door een keuringsinstelling als onderzoeksgerechtigde worden erkend ten aanzien van een bepaalde categorie in gebruik zijnde meetmiddelen als genoemd in artikel 1.2, indien wordt voldaan aan de in artikel 2.3 tot en met 2.5 gestelde eisen, hetgeen na een onderzoek van de onderneming of instelling door de keuringsinstelling is vastgesteld.

Artikel 2.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderneming of instelling moet voor wat betreft organisatie, personeel en materieel zodanig zijn ingericht, en moet beschikken over zodanige documentatie, dat zij in staat is met een voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat voldaan wordt aan de in paragraaf 3 van hoofdstuk 1 en de in hoofdstuk 3 ten aanzien van het desbetreffende meetmiddel gestelde eisen.

Artikel 2.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De standaarden die de onderneming of instelling bij het onderzoek zal gebruiken dienen afgeleid te zijn van nationale standaarden van meeteenheden of van standaarden van meeteenheden die worden beheerd of verwezenlijkt met inachtneming van hetgeen ter zake door de bevoegde organen op grond van het op 20 mei 1875 te Parijs gesloten Verdrag ter verzekering van de internationale eenheid en volmaking van het metriek stelsel is bepaald dan wel in overeenstemming te zijn met door de Raad of Commissie van de Europese Gemeenschappen ingevolge het op 25 maart 1957 te Rome gesloten Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap genomen bindende besluiten.

Artikel 2.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De aanvrager van een erkenning als onderzoeksgerechtigde met betrekking tot koolmonoxidemeters moet beschikken over een relevant kwaliteitssysteem dat zodanig is opgezet dat wordt voldaan aan de kwaliteitsnorm NEN-ISO 9003 in de meest recente versie. Hieraan wordt in ieder geval voldaan indien de aanvrager het desbetreffende NEN-ISO certificaat kan overleggen.

  • 2 Het eerste lid geldt met ingang van 1 januari 1998 tevens voor de aanvrager van een erkenning als onderzoeksgerechtigde voor één of meer meetmiddelen, als bedoeld in artikel 1.2, niet zijnde de koolmonoxidemeter.

Artikel 2.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De erkenning wordt verleend op aanvraag en tegen betaling van het door de keuringsinstelling vastgestelde tarief.

  • 2 De aanvraag moet gegevens bevatten met betrekking tot de organisatie van de onderneming of instelling, haar personele bezetting en de ten behoeve van het onderzoek te gebruiken standaarden en andere materiële middelen.

  • 3 In de beschikking van de keuringsinstelling houdende erkenning als onderzoeksgerechtigde worden de in verband met die erkenning van belang zijnde gegevens met betrekking tot de organisatorische, personele en materiële inrichting van de onderneming of instelling vastgelegd.

  • 4 Van de beschikking houdende erkenning als onderzoeksgerechtigde wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 2.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Op een onderneming of instelling die als onderzoeksgerechtigde is erkend rusten de volgende verplichtingen:

  • a. steeds moet worden voldaan aan de in artikel 2.3. tot en met 2.5 gestelde eisen;

  • b. de standaarden en andere hulpmiddelen benodigd voor de herkeuring moeten zich steeds in goede staat van onderhoud bevinden;

  • c. elke herkeuring wordt op een dusdanige wijze verricht dat met voldoende mate van zekerheid wordt vastgesteld of het betrokken meetmiddel voldoet aan de daaraan gestelde eisen. De procedure voor het uitvoeren van een herkeuring moet zijn vastgelegd in het in artikel 2.5 bedoelde kwaliteitssysteem van de onderzoeksgerechtigde;

  • d. van elke herkeuring met een positief resultaat wordt aan de eigenaar of houder van het betrokken meetmiddel een certificaat van herkeuring verstrekt van een door de keuringsinstelling vastgesteld model;

  • e. gedurende ten minste twee jaar wordt een afschrift bewaard van elk overeenkomstig onderdeel d afgegeven certificaat;

  • f. er worden geen certificaten afgegeven voor meetmiddelen ten aanzien waarvan de erkenning niet geldt, voor meetmiddelen die niet aan de eisen voldoen en voor meetmiddelen waarvoor een certificaat niet vereist wordt.

Artikel 2.7a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een onderneming of instelling die als onderzoeksgerechtigde is erkend, is verplicht voorafgaand aan de herkeuring van een niet-mechanisch meetmiddel aan de hand van de documentatie, behorende bij de voor dat meetmiddel geldende typegoedkeuring, vast te stellen dat het betrokken meetmiddel niet op zodanige wijze is aangepast dat niet meer verondersteld mag worden dat het meetmiddel overeenstemt met het goedgekeurde type.

Artikel 2.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De erkenning wordt door de keuringsinstelling bij beschikking ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 2.3 tot en met 2.5 of indien aan één of meer van de in artikel 2.7 genoemde verplichtingen of de financiële verplichting zoals bedoeld in artikel 2.9 niet worden nageleefd.

  • 2 Van de beschikking houdende intrekking van de erkenning als onderzoeksgerechtigde wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 2.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Ter bestrijding van de kosten, verbonden aan het toezicht op de naleving door de keuringsinstelling is de onderzoeksgerechtigde aan de keuringsinstelling een bedrag verschuldigd, berekend volgens de door de keuringsinstelling vastgestelde tarieven.

Artikel 2.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in artikel 2.6, eerste lid en artikel 2.9 bedoelde tarieven behoeven goedkeuring van de Minister van Verkeer en Waterstaat.

§ 3. Erkenning voor het certificeren van kalibratiegas

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een onderneming of instelling kan door een keuringsinstelling als inrichting voor het certificeren van kalibratiegas worden erkend indien wordt voldaan aan de in artikel 2.12 gestelde eisen, hetgeen na een onderzoek van de onderneming of instelling door de keuringsinstelling is vastgesteld.

Artikel 2.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderneming of instelling moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. organisatie, personeel en materieel moeten zodanig zijn dat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het te certificeren kalibratiegas de vereiste kwaliteit heeft;

  • b. de standaarden die bij het certificeren worden gebruikt, dienen afgeleid te zijn van standaarden van de instelling, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de IJkwet dan wel van andere, door de Minister aangewezen standaarden.

Artikel 2.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Ter verkrijging van een erkenning als bedoeld in artikel 2.11 wordt een aanvraag ingediend bij de keuringsinstelling.

  • 2 De aanvraag moet gegevens bevatten met betrekking tot de organisatie van de onderneming of instelling, haar personele bezetting en de ten behoeve van het onderzoek te gebruiken standaarden en andere materiële middelen.

  • 3 In de beschikking van de keuringsinstelling houdende erkenning als erkende instelling of onderneming worden de in verband met die erkenning van belang zijnde gegevens met betrekking tot de organisatorische personele en materiële inrichting van de onderneming of instelling vastgelegd.

  • 4 Van de beschikking houdende erkenning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 2.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Op de tot het certificeren van kalibratiegas erkende inrichting rusten de volgende verplichtingen:

  • a. steeds moet worden voldaan aan de in artikel 2.12 gestelde eisen;

  • b. de standaarden en hulpmiddelen, benodigd voor het certificeren, moeten zich steeds in een goede staat van onderhoud bevinden;

  • c. een certificaat mag slechts worden afgegeven voor gas dat is samengesteld, verpakt en gecertificeerd overeenkomstig het gestelde in de artikelen 3.9.32, 3.9.33 en 3.11.13 en dat als gecertificeerd kalibratiegas in de handel wordt gebracht;

  • d. de gegevens betreffende de uitvoering van het gestelde in artikel 2.12, voorzover van belang met betrekking tot het certificeren, moeten worden vastgelegd;

  • e. de gegevens bedoeld onder d moeten gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard.

Artikel 2.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De erkenning tot het certificeren van kalibratiegas wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 2.12, of indien één of meer van de in artikel 2.14 genoemde verplichtingen niet worden nageleefd.

  • 2 Van de beschikking tot intrekking van de erkenning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 4. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderneming of instelling die voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op grond van paragraaf 4 van de Regeling Meetmiddelen Voertuigreglement is toegelaten als onderzoeksgerechtigde voor bepaalde in gebruikzijnde meetmiddelen wordt aangemerkt als te zijn erkend als onderzoeksgerechtigde terzake van deze meetmiddelen op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 2, van deze regeling.

Artikel 2.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderneming of instelling die voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op grond van artikel 4 van het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen is erkend tot het afgeven van verklaringen voor in gebruik zijnde koolmonoxidemeters, wordt aangemerkt als te zijn erkend als onderzoeksgerechtigde voor koolmonoxidemeters op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 2, van deze regeling.

Artikel 2.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderneming of instelling die voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling is erkend voor het certificeren van kalibratiegas op grond van bijlage V van het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen, wordt aangemerkt als te zijn erkend op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 3, van deze regeling.

Hoofdstuk 3. Specifieke eisen gesteld aan Meetmiddelen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Roetmeters

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. opaciteit: de mate waarin lichtabsorptie plaatsvindt in het uitlaatgas dat door een roetmeter wordt geleid. Deze mate van lichtabsorptie is afhankelijk van de weglengte waarover de lichtabsorptie plaatsvindt en wordt aangeduid door de grootheid N die de afname van de lichtflux over de weglengte in het uitlaatgas, uitdrukt in een percentage van de onverzwakte lichtflux. In formule:

    Bijlage 46698.png

    Hierin is:

    N de opaciteit (uitgedrukt in %);

    ΦO de onverzwakte lichtflux;

    ΦL de lichtflux resterend na de lichtweg L;

  • b. absorptiecoëfficiënt: een maat voor de lichtabsorptie van het uitlaatgas, die karakteristiek is voor de opaciteit van het uitlaatgas en in getalwaarde onafhankelijk is van de weglengte waarover de opaciteit wordt gemeten. De absorptiecoëfficiënt wordt aangeduid door grootheid k, die de negatieve waarde van natuurlijke logaritme van de transmissie per meter lichtweg door het uitlaatgas voorstelt. In formule:

    Bijlage 46699.png

    Hierin is:

    K de absorptiecoëfficiënt (uitgedrukt in m–1);

    L de weglengte die het licht in het uitlaatgas aflegt in meter;

  • c. fysische responsie: het specifieke dynamische gedrag van dat deel van de roetmeter dat de waarde van de absorptiecoëfficiënt van het gas in de uitlaat omzet in de opaciteitswaarde die het primaire meetsignaal vormt;

  • d. normlengte: de gestandaardiseerde lengte voor de meetkamer gebruikt voor de berekening van de genormeerde opaciteit te weten 430 mm;

  • e. ongecorrigeerde opaciteit: het meetsignaal evenredig met de momentele waarde van de opaciteit, niet gecorrigeerd voor druk, temperatuur of verschil tussen de werkelijke-en de normlengte van de meetkamer;

  • f. genormeerde opaciteit: de berekende waarde van de opaciteit zoals deze zou worden gemeten in een meetkamerlengte gelijk aan de normlengte;

  • g. correctie-filter: een elektrisch filter opgenomen in het signaalpad met een karakteristiek aangepast aan de fysische responsie;

  • h. hoofdfilter: het elektrisch filter met een vaste karakteristiek, dat is opgenomen in het signaalpad en dat als ingangssignaal de genormeerde opaciteit heeft;

  • i. piekwaarde detectie-inrichting: de inrichting die de maximale waarde bepaalt van een roetuitstoot, uitgaande van het, gedurende de vrije acceleratie van de voertuigmotor, gemeten verloop van deze roetuitstoot;

  • j. meetresultaat: de waarde van de absorptiecoëfficiënt van het uitlaatgas zoals deze, beïnvloedt door de fysische en elektrische responsie van de roetmeter, is gemeten op het moment bepaald door de piekwaarde detectie inrichting.

Artikel 3.1.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de handleiding behorende bij de roetmeter moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a. de wijze waarop een sonde in de uitlaat van het voertuig moet worden geplaatst;

  • b. eventuele aanwijzingen met betrekking tot een te gebruiken sonde voor bepaalde voertuigtypen.

§ 1.2. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1.2.1. Controle-inrichtingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De roetmeter moet zijn voorzien van:

  • a. een analoge of digitale aanwijzing van de ongecorrigeerde opaciteit;

  • b. een automatisch werkende instelling voor 0% en 100% ongecorrigeerde opaciteit. De betreffende justeerinrichting moet door de gebruiker in werking kunnen worden gesteld in de functiestand CONTROLE (of een gelijksoortige benaming), doch de werking mag niet door de gebruiker kunnen worden beïnvloed. De justeerinrichting moet zodanig functioneren, dat bij de justering op 0% gewaarborgd is dat geen onjuiste instelling kan plaatsvinden als gevolg van in de meetkamer binnentredende uitlaatgassen;

  • c. een inrichting waarmee de lineariteit van de aanwijzing van de ongecorrigeerde opaciteit kan worden gecontroleerd. Deze inrichting moet ten minste gelijkwaardig zijn aan die waarbij de roetmeter voorzien is van een geschikt optisch filter, dat een zwarting heeft overeenkomend met een aanwijzing die ligt tussen 15% en 60% ongecorrigeerde opaciteit en waarbij de juiste waarde van het filter, uitgedrukt in ongecorrigeerde opaciteit, op het filter is vermeld;

  • d. een software-routine waarmee een afdruk kan worden gemaakt van de metrologisch belangrijke parameters, die instelbaar zijn teneinde aan verschillende nationale voorschriften te kunnen voldoen. Deze voorziening is niet vereist indien door middel van software-identificatie zoals bedoeld in artikel 1.19, onderdeel c, op een eenvoudige manier is vast te stellen dat de correcte parameters zijn ingesteld;

  • e. een beveiliging die het gebruik in de functiestand PIEKMETING (of een gelijksoortige benaming) verhindert indien direct voorafgaand aan de meting, de olietemperatuur van de in het onderzoek betrokken motor lager is dan 60 °C. Het is toelaatbaar om de mogelijkheid in te bouwen handmatig een lagere temperatuur in te voeren; in dat geval moet deze lagere waarde vastgelegd worden en op de afdruk van de keuringsresultaten herkenbaar zijn aan het toegevoegde teken “#”. De bedoelde beveiliging mag buiten werking worden gesteld, doch in dat geval moet op de registratie van de meetresultaten het teken “#” zijn weergegeven zonder een temperatuurwaarde;

  • f. een testaansluiting die, in afwijking van het bepaalde in artikel 1.1, onderdeel u, de mogelijkheid biedt om direct, dan wel door berekening, gedurende tenminste 20 seconden de momentele waarde te volgen van de absorptiecoëfficiënt, niet beïnvloed door de werking van het hoofdfilter, inclusief normaal toegepaste correcties.

§ 1.2.2. Maximale fout

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in de volgende leden opgenomen eisen worden getoetst ten opzichte van het verloop van de roetuitstoot als functie van de tijd, zoals dit verloop bij de maximale gasstroomsnelheid optreedt.

  • 2 De maximale fout van de roetmeter wordt gecontroleerd door vergelijking met een standaard roetmeter voor roetuitstoot door een representatief aantal personenauto's en bedrijfsauto's. De fout in de waarde gepresenteerd door of berekend uit het signaal van de testconnector mag niet meer bedragen dan 0,3 m-1 + 5%. Deze maximale fout geldt voor een roetpiek met een breedte van ten minste 0,25 seconde en een vlakheid binnen 20% van de gemiddelde waarde binnen deze 0,25 seconde.

  • 3 De specifieke fysische responsie van de roetmeter moet zodanig zijn aangevuld met een elektrisch correctiefilter, dat de piekwaarde zoals deze kan worden bepaald uit het op de testaansluiting gepresenteerde meetsignaal, niet meer dan 5% afwijkt van de waarde die zou worden verkregen indien de fysische responsie een verwaarloosbare invloed zou hebben en de werkelijke waarde van de roetpiek uitsluitend zou worden gereduceerd door een eerste orde elektrisch filter dat in 0,4 seconde 90% van een stapvormige verandering aanwijst. Deze eis geldt voor een willekeurige vorm van de roetpiek zoals deze onder praktische omstandigheden kan worden verkregen.

  • 4 De roetmeter moet zijn voorzien van een elektrisch filter dat volgens een vaste karakteristiek het meetsignaal beïnvloedt. Dit filter moet zijn opgenomen in het meetsignaal dat de waarde van de genormeerde opaciteit weergeeft. Dit hoofdfilter moet beantwoorden aan de volgende karakteristiek:

    Bijlage 46700.png

    Hierin is:

    N i het ingangssignaal van het filter;

    N u het uitgangssignaal van het filter;

    t de tijd in seconden;

    τ de filterconstante in seconden;

    De nominale waarde voor τ is hierin:

    τ =

     

    1

     
     

    Ln(10)

    De tolerantie van de karakteristiek van het hoofdfilter wordt begrensd door de karakteristieken gevonden voor τ = 0,44 s en τ = 0,43 s.

    De overeenkomstige karakteristiek in numerieke vorm wordt weergegeven door:

    Y n = (1 – δ) * Xn + δ * Yn–1

    Hierin geldt voor δ de volgende waarde:

    δ = 10

    In het bovenstaande is ts de bemonsteringstijd in seconden van de ingangsgrootheid X en de waarde Y is de uitgangsgrootheid van het filter. De index n stelt het volgnummer van de bemonstering voor.

  • 5 De maximale verschuiving van de aanwijzing zonder doorvoer van uitlaatgas bij de aanwijzing 0% en 100% opaciteit mag niet meer bedragen dan 1% ongecorrigeerde opaciteit per uur of, indien justering als bedoeld in artikel 3.1.3, onderdeel b, na een bepaald tijdsinterval plaatsvindt, niet meer dan 0,5% ongecorrigeerde opaciteit over dit tijdsinterval.

§ 1.2.3. Optisch systeem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het optisch systeem moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de toegepaste lichtbron moet hetzij een gloeilamp zijn, waarvan de kleurtemperatuur een waarde moet hebben die tussen 2800 K en 3250 K ligt, hetzij een diode die licht emitteert met een golflengte- piekwaarde tussen de 550 nm en 570 nm;

  • b. indien als lichtbron een gloeilamp wordt gebruikt, moet de spectrale gevoeligheidskarakteristiek van de foto-elektrische cel overeenkomen met de genormeerde spectrale gevoeligheidskromme van het menselijk oog;

  • c. de opbouw van het optisch systeem moet zodanig zijn dat uitwendige lichtbronnen en interne reflecties geen storende invloed hebben op de juiste werking van de roetmeter;

  • d. de opbouw van het optisch systeem moet zodanig zijn dat herhaalde reflectie tussen het optisch filter en andere reflecterende oppervlakken een verwaarloosbare invloed heeft op de effectieve waarde van het optisch filter tenzij deze reflecties een bekende en stabiele bijdrage hebben in deze effectieve waarde van het filter en geen storende invloed hebben op de controle van de lineariteit;

  • e. de opbouw van het optisch systeem dient zodanig te zijn dat regelmatige reiniging, indien noodzakelijk, door de gebruiker op een eenvoudige wijze kan worden uitgevoerd, zonder risico dat de juiste werking van de roetmeter hierdoor nadelig wordt beïnvloed.

§ 1.2.4. Temperatuuraspecten

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een meetcuvet moet op een temperatuur worden gehouden die ligt tussen de waarden 80 °C en 110 °C, tenzij door de aanbieder bij de typekeuring onomstotelijk wordt aangetoond dat een lagere temperatuur dan wel het achterwege laten van een verwarming van dat cuvet een verwaarloosbare invloed heeft.

  • 2 De temperatuur van het uitlaatgas moet worden bepaald met een temperatuuropnemer waarvan de positie en de responsie-snelheid zodanig zijn dat voldaan wordt aan hetgeen gesteld is in het vierde lid.

  • 3 De opwarmtijd van de roetmeter mag niet meer bedragen dan 15 minuten bij omgevingstemperaturen boven 10 °C en niet meer dan 20 minuten voor omgevingstemperaturen boven – 10 °C. Tijdens deze opwarmtijd moeten metingen met de roetmeter niet mogelijk zijn.

  • 4 Het meetresultaat moet zijn gecorrigeerd voor de feitelijke temperatuur van het uitlaatgas ter plaatse waar de lichtabsorptie wordt gemeten. De correctie moet zodanig nauwkeurig worden berekend, dat de absorptiecoëfficiënt wordt weergegeven voor een uitlaatgastemperatuur van 100 ± 5 °C.

§ 1.2.5. Monsternamesysteem

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een in de uitlaat van het motorrijtuig gebrachte sonde mag geen merkbare invloed hebben op de motorwerking.

  • 2 Een in de uitlaat geplaatste sonde moet zodanig zijn gepositioneerd, dat effecten van de wand van het uitlaatsysteem verwaarloosbaar zijn. Hieraan wordt voldaan indien de opening van de sonde zich op een afstand van tenminste 5 mm van de wand van de uitlaat bevindt.

  • 3 Een monsternameslang moet van een zodanige opbouw zijn dat effecten veroorzaakt door condensatie worden geëlimineerd. Aan deze eis wordt voldaan als een ingangstemperatuur van 150 °C niet tot een lagere uitgangstemperatuur leidt dan 50 °C bij een gasstroomsnelheid in de uitlaat van niet meer dan 50 m/s en een omgevingstemperatuur van –10°C dan wel 5°C als een beperkende gebruiksomstandigheid voor het temperatuurgebied als bedoeld in artikel 1.13, vierde lid, geldt. De monsternameslang moet zijn voorzien van een identificatie.

§ 1.2.6. Functiestanden

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De roetmeter moet ten minste in de twee volgende functiestanden kunnen worden ingesteld:

    • a. de functiestand CONTROLE (of een gelijksoortige benaming): in deze functiestand moet de waarde van de ongecorrigeerde opaciteit worden aangegeven. In deze functiestand moet de justeerinrichting kunnen worden bediend en de controle plaats kunnen vinden bedoeld in artikel 3.1.3, onderdeel c;

    • b. de functiestand PIEKMETING (of een gelijksoortige benaming): in deze functiestand moet de gecorrigeerde waarde voor absorptiecoëfficiënt van de roetpiek zoals deze zich in de acceleratiefase voordoet worden weergegeven.

  • 2 De roetmeter mag zijn voorzien van een functiestand “ONGEFILTERDE PIEKWAARDE”, waarin de piekwaarde van de absorptiecoëfficiënt wordt aangewezen, niet beïnvloed door de werking van het hoofdfilter. In dat geval moet op de registratie het gebruik van deze functiestand zijn aangegeven.

  • 3 Andere functiestanden en aanwijzingen zijn toegestaan, mits deze geen aanleiding tot misleiding of misvatting geven.

§ 1.2.7. Aanwijsinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De roetmeter moet zijn voorzien van een analoge of digitale aanwijsinrichting die ten minste de volgende aanwijzingen presenteert:

  • a. in de functiestand “CONTROLE” (of een gelijksoortige benaming) de ongecorrigeerde waarde van de opaciteit over het bereik van 0% tot 100%. De kleinste stap in de aangewezen waarde moet 0,1% bedragen;

  • b. de piekwaarde van de gecorrigeerde absorptiecoefficiënt over het bereik van ten minste 0 m-1 tot 5,5 m-1. De kleinste stap in de aangewezen waarde mag niet meer dan 0,02 m-1 bedragen.

§ 1.2.8. Registratie-inrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De roetmeter moet zijn voorzien van een interne of externe afdruk-inrichting waarmee ten minste de volgende gegevens worden vastgelegd:

    • a. de datum en het tijdstip waarop de metingen worden uitgevoerd en, indien de justering niet automatisch vóór elke meetcyclus plaatsvindt, de datum en het tijdstip waarop de laatste justering heeft plaatsgevonden;

    • b. de informatie van het desbetreffende voertuig:

      • de minimale en maximale waarde van het stationair toerental;

      • de minimale en maximale waarde van het afregeltoerental;

      • de maximale waarde van de absorptiecoëfficiënt;

      • de minimale waarde van de motorolietemperatuur;

    • c. de uitgangspunten:

      • soort meetsonde: opgave volgens handleiding roetmeter;

      • de aanduiding van de functiestand, indien dit niet de functiestand CONTROLE of PIEKMETING (of een gelijksoortige benaming) is;

    • d. de meetresultaten van de drie geldige meetcycli:

      • de gemiddelde waarde van het stationaire toerental, gedurende de laatste vijf seconden voor het gasgeven;

      • de gemiddelde waarde van het afregeltoerental;

      • de piekwaarde van de absorptiecoëfficiënt;

      • de voor de aanvang van de cyclus gemeten motorolietemperatuur dan wel het teken als bedoeld in artikel 3.1.3, onderdeel e;

      • de acceleratietijd, indien deze langer is dan 2 seconden.

  • 2 Indien de meting, ongeacht de reden, vroegtijdig wordt beëindigd, moeten de tot dan gemeten gegevens met de afdrukinrichting kunnen worden vastgelegd.

  • 3 Andere informatie, dan bedoeld in het eerste of tweede lid, mag worden geregistreerd voorzover deze niet leidt tot misleiding of misvatting.

§ 1.2.9. Toerental- en olietemperatuurmeting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De roetmeter mag zijn voorzien van een geïntegreerde toerenteller en olietemperatuurmeter overeenkomstig het bepaalde in de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

  • 2 Indien de roetmeter niet is voorzien van een geïntegreerde toerenteller en olietemperatuurmeter, moet de roetmeter zijn voorzien van een signaalingang waarmee het meetsignaal van een separate toerenteller en olietemperatuurmeter kan worden overgedragen naar de roetmeter.

§ 1.2.10. Meetprogramma

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De programmatuur van de roetmeter moet zodanig zijn dat degene die het apparaat bedient automatisch door de in het derde lid bedoelde meetprocedure wordt geleid.

  • 3 De meetprocedure moet achtereenvolgens ten minste de volgende stappen doorlopen:

    • a. invoeren van de gegevens als bedoeld in artikel 3.1.10, eerste lid, onderdeel b en c;

    • b. automatische controle of:

      • alle onder punt a bedoelde gegevens zijn ingevoerd,

      • de minimum motorolietemperatuur, zoals bedoeld in artikel 3.1.3, onderdeel e, is bereikt, tenzij deze controle is uitgeschakeld,

      • het stationair toerental gedurende 5 seconden binnen de ingevoerde waarden ligt, en

      • het afregeltoerental gedurende 2 seconden binnen de ingevoerde waarden ligt;

    • c. indien de resultaten van de onder punt b uitgevoerde controle juist zijn, mag de roetmeter de testprocedure vrijgeven;

    • d. nadat het stationair toerental na een periode van tenminste 10 seconden gedurende 5 seconden binnen de ingevoerde waarden ligt, wordt aangeven dat het gaspedaal moet worden ingedrukt tot het afregeltoerental, waarbij automatisch wordt gecontroleerd of binnen 2 seconden dit toerental is bereikt;

    • e. indien de onder punt d ingestelde tijd van 2 seconden wordt overschreden, wordt automatisch de test beëindigd en moet punt d worden herhaald, waarbij het stationair toerental allereerst na een periode van tenminste 10 seconden gedurende 5 seconden binnen de ingevoerde waarden moet liggen. Indien na drie cycli blijkt dat de acceleratietijd van 2 seconden steeds wordt overschreden, moet dit kenbaar worden gemaakt;

    • f. nadat het afregeltoerental 2 seconden is gehandhaafd, wordt aangegeven dat het gaspedaal moet worden losgelaten;

    • g. automatisch worden de punten d en f ten minste tweemaal herhaald;

    • h. automatisch wordt het rekenkundig gemiddelde van de absorptiecoëfficiënten van drie achtereenvolgende testen berekend. Als de berekende absorptiecoëfficiënt kleiner of gelijk is aan 2,5 m, dan mogen de meetwaarden van deze drie testen onderling niet meer afwijken dan 0,5 m Als de berekende absorptiecoëfficiënt groter is dan 2,5 m, dan mogen de meetwaarden van deze drie testen onderling niet meer afwijken dan 0,7 m

      Indien blijkt dat de afwijking groter is dan 0,5 m–1 respectievelijk 0,7 m–1 moet de test een of meerdere keren worden herhaald, waarbij de berekening telkens opnieuw wordt uitgevoerd.

  • 4 Voor voertuigen die op grond van hun ontwerp niet aan de eis, genoemd in het derde lid, onderdeel e, kunnen voldoen, mag de daar genoemde automatische onderbreking buiten werking worden gesteld. In dat geval moet overeenkomstig artikel 3.1.10, eerste lid, onderdeel d, onder 5, de tijd worden weergegeven waarin het toerental wordt bereikt.

§ 2. Toerentellers

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 2.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. toerenteller: meetinstrument voor het bepalen van het toerental van de krukas van een voertuigmotor;

  • b. geïntegreerde toerenteller: toerenteller deel uitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel;

  • c. toerenopnemer: onderdeel van de toerenteller dat signalen afgegeven door de voertuigmotor omzet in een elektrisch signaal en overdraagt aan het verwerkingsgedeelte van de toerenteller.

Artikel 3.2.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de handleiding behorende bij de toerenteller moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a. indien de toerenteller voorzien is van meerdere toerenopnemers, de criteria die van belang zijn voor de keuze van een geschikte toerenopnemer;

  • b. de wijze waarop de toerenopnemer op of bij de voertuigmotor moet worden geplaatst.

Indien het een geïntegreerde toerenteller betreft, mag de handleiding onderdeel uitmaken van de handleiding van het betreffende meetmiddel.

§ 2.2. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De maximale fout voor toerentellers bedraagt 10 min-1 voor toerentallen kleiner dan 1000 min-1 en 1% voor toerentallen gelijk aan of groter dan 1000 min-1.

Artikel 3.2.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toerenteller moet zijn voorzien van een aanwijsinrichting, die digitaal of analoog het gemeten toerental aangeeft.

  • 2 De aanwijzing van het toerental moet plaats vinden in omwentelingen per minuut (min¯ⁱ).

  • 3 De kleinste afleeseenheid mag ten hoogste een waarde hebben van 10 min¯ⁱ.

  • 4 Het meetbereik van een toerenteller moet tenminste het gebied van 500 min¯ⁱ tot 6000 min¯ⁱ omvatten.

Artikel 3.2.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-geïntegreerde toerentellers die worden gebruikt in combinatie met een ander meetmiddel, moeten zijn voorzien van een signaaluitgang door middel waarvan het gemeten toerental kan worden overgedragen naar dat andere meetmiddel, voor zover koppeling verplicht is volgens de voorgeschreven meetmethode.

§ 2.3. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Toerentellers in gebruik genomen vóór inwerkingtreding van deze regeling, welke niet worden gebruikt voor de roetmeting of de uitlaatgasmeting met lambda-bepaling, als bedoeld in artikel 5.2.11, negende en elfde lid dan wel artikel 5.3.11, achtste en tiende lid van het Voertuigreglement moeten in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 1 voldoen aan de volgende eisen:

  • a. het toerental moet worden weergegeven in omwentelingen per minuut.

  • b. het meetbereik moet ten minste 500 tot 2500 omwentelingen per minuut bedragen;

  • c. het toerental moet op analoge of digitale wijze duidelijk aangegeven worden en gemakkelijk afleesbaar zijn;

  • d. de schaalverdeling van de toerenteller moet zodanig zijn dat op 10 omwentelingen per minuut nauwkeurig kan worden afgelezen in het meetbereik tot 1200 omwentelingen per minuut, en dat op 50 omwentelingen per minuut nauwkeurig kan worden afgelezen in het meetbereik boven 1200 omwentelingen per minuut.

§ 3. Olietemperatuurmeters

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 3.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. olietemperatuurmeter: meetinstrument voor het bepalen van de temperatuur van de olie van een voertuigmotor;

  • b. geïntegreerde olietemperatuurmeter: olietemperatuurmeter deel uitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel;

  • c. temperatuuropnemer: onderdeel van de olietemperatuurmeter dat de temperatuur van de motorolie opneemt en omzet in een elektrisch signaal en overdraagt aan het verwerkingsgedeelte van de olietemperatuurmeter.

Artikel 3.3.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de handleiding behorende bij de olietemperatuurmeter moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a. indien de olietemperatuurmeter voorzien is van meerdere opnemers, de criteria die van belang zijn voor de keuze van een geschikte opnemer;

  • b. de wijze waarop de opnemer in de voertuigmotor moet worden geplaatst.

Indien het een geïntegreerde olietemperatuurmeter betreft, mag de handleiding onderdeel uitmaken van de handleiding van het betreffende meetmiddel.

§ 3.2. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De maximale fout voor olietemperatuurmeters bedraagt 5 °C voor het temperatuurgebied van 60 °C tot 90 °C. Voor het aanwijsbereik buiten het meettraject van 60 °C tot 90 °C is de maximale fout van de olietemperatuurmeter 8 °C

Artikel 3.3.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De aanwijzing van de olietemperatuur moet plaats vinden in graden Celsius (°C).

  • 2 De kleinste afleeseenheid mag ten hoogste een waarde hebben van 2 °C.

  • 3 Het meetbereik van een olietemperatuurmeter moet tenminste het gebied van 50 °C tot 100 °C omvatten.

Artikel 3.3.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De opnemer moet een zodanige lengte hebben en zodanig flexibel zijn dat het temperatuurgevoelige deel op een eenvoudige en bedrijfszekere wijze in de olie kan worden ondergedompeld die zich in het carter van de te onderzoeken voertuigmotor bevindt.

Artikel 3.3.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Niet-geïntegreerde olietemperatuurmeters die worden gebruikt in combinatie met een ander meetmiddel, moeten zijn voorzien van een signaaluitgang door middel waarvan het gemeten olietemperatuur kan worden overgedragen naar dat andere meetmiddel, voor zover koppeling verplicht is volgens de voorgeschreven meetmethode.

§ 4. Manometers

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 4.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. manometer: meetinstrument voor het bepalen van de pneumatische druk in voertuigsystemen;

  • b. geïntegreerde manometer: manometer deeluitmakend van en ingebouwd in een ander meetmiddel.

Artikel 3.4.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In afwijking van het bepaalde in artikel 1.15 is een handleiding voor de manometer niet vereist.

Artikel 4.2. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De manometer moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de gemeten druk moet worden weergegeven in Pascal (Pa) of in bar;

  • b. de gemeten waarde moet door analoge of digitale aanwijs- of registratie-inrichtingen gemakkelijk afleesbaar en duidelijk worden aangegeven;

  • c. de maximale fout, in plus en in min, van de aangewezen druk bedraagt:

    • in geval van een aanwijsinrichting:

      voor nieuwe manometers:

      • I. bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar):

        10 kPa (0,1 bar), en

      • II. bij een druk die groter is dan 500 kPa (5 bar): 2%;

      voor manometers die in gebruik zijn:

      • I. bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar): 12,5 kPa (0,125 bar);

      • II. bij een druk die groter is dan 500 kPa (5 bar): 2,5%;

    • in geval van een registratie-inrichting:

      voor nieuwe manometers:

      • I. bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar):

        20 kPa (0,2 bar), en

      • II. bij een druk die groter is dan 500 kPa (5 bar): 4%;

      voor manometers die in gebruik zijn:

      • I. bij een druk van ten hoogste 500 kPa (5 bar): 25 kPa (0,25 bar);

      • II. bij een druk die groter is dan 500 kPa (5 bar): 5%.

  • d. indien gelijktijdig met de registratie van de druk door middel van dezelfde registratie-inrichting een registratie van de remvertraging of remkracht plaatsvindt, mag in de registratie van gelijktijdige veranderingen in de betrokken meetsignalen, geen tijdverschil optreden waardoor een goede beoordeling van het remsysteem van het voertuig wordt belemmerd.

§ 4.3. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Manometers in gebruik genomen vóór 1 juli 1998:

§ 5. Pedaalkrachtmeters

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§Algemeen 5.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Onder pedaalkrachtmeter wordt verstaan: meetmiddel voor het bepalen van de kracht waarmee het rempedaal van een voertuig wordt bediend.

  • 2 De pedaalkrachtmeter moet zijn voorzien van een Nederlandstalige handleiding.

§ 5.2. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De pedaalkrachtmeter moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de aanwijzing van de pedaalkracht dient te geschieden in Newton (N);

  • b. de meter moet een bereik hebben van 0 N tot ten minste 700 N (70 kgf);

  • c. de eisen, gesteld onder d en e, hebben betrekking op het meetgebied van 100 N tot ten hoogste 800 N (10 kgf tot ten hoogste 80 kgf);

  • d. de maximale fout, in plus en in min, van de aangegeven pedaalkracht moet:

    • 1. bij een centrisch uitgeoefende pedaalkracht die niet groter is dan 500 N: 50 N,

    • 2. bij een centrisch uitgeoefende pedaalkracht die groter is dan 500 N: 10% van de uitgeoefende pedaalkracht, en

    • 3. bij een excentrisch uitgeoefende pedaalkracht van 200 N: 80 N bedragen;

  • e. het verschil tussen de resultaten van verscheidene metingen van dezelfde pedaalkracht, verricht onder dezelfde omstandigheden en met dezelfde meter, mag niet groter zijn dan 30 N.

§ 5.3. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Pedaalkrachtmeters in gebruik genomen vóór 1 juli 1998:

§ 6. Remvertragingsmeters

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 6.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. gemiddelde waarde: het rekenkundig gemiddelde van, op vaste tijdsafstanden, bepaalde momentele waarden, in aantal voldoende voor de bepaling van het werkelijke gemiddelde;

  • b. resulterende meetwaarde: de gemiddelde waarde van de remvertraging resulterend uit een remtest, berekend uit het verloop van de remvertraging als functie van de tijd;

  • c. standaanwijsinrichting: aanwijzing of signalering voor de juiste stand van de remvertragingsmeter;

  • d. grenswaarde van de standaanwijsinrichting: de door een standaanwijsinrichting aangegeven grenswaarde voor een correcte stand van de remvertragingsmeter. Indien de standaanwijsinrichting bestaat uit een waterpas, is de grenswaarde van de scheefstelling gelijk aan 2 mm verplaatsing van de dampbel uit de middenpositie;

  • e. justeerinrichting: inrichting voor het instellen van de juiste gevoeligheid van de remvertragingsmeter;

  • f. standcorrectie-inrichting: inrichting waarmee de verkregen meetwaarden worden gecorrigeerd voor de stand waarin de remvertragingsmeter in het voertuig wordt geplaatst.

Artikel 3.6.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de handleiding behorende bij de remvertragingsmeter moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 de wijze van opstelling van de remvertragingsmeter worden opgenomen waarbij het volgende nader moet worden belicht:

  • a. de plaatsing in het voertuig;

  • b. de werkwijze voor het horizontaal plaatsen van de remvertragingsmeter;

  • c. de betekenis en beperkingen in het gebruik van de resulterende meetwaarde;

  • d. de juiste werkwijze bij het gebruik van een justeerinrichting.

§ 6.2. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De remvertragingsmeter moet zodanig zijn ingericht dat een controle van de juiste aanwijzing bij het nulpunt en bij de lokale waarde van de zwaartekrachtversnelling op een eenvoudige wijze mogelijk is.

  • 2 De remvertragingsmeter moet zijn voorzien van een standaanwijsinrichting tenzij een automatische inrichting een juiste meting zonder een dergelijke inrichting mogelijk maakt.

Artikel 3.6.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van een justeerinrichting indien voldaan wordt aan de volgende eisen:

  • a. de remvertragingsmeter moet zijn voorzien van een standaanwijsinrichting voor elke stand waarin de remvertragingsmeter bij de justering moet worden geplaatst;

  • b. de remvertragingsmeter moet zijn voorzien van een automatische beveiliging tegen onjuiste justeringen. Aan deze eis wordt voldaan indien gebruik van de remvertragingsmeter alleen mogelijk is indien binnen een vastgelegd tijdsinterval voorafgaand aan het gebruik ten minste twee overeenkomstige justeringen achtereenvolgend zijn uitgevoerd.

Artikel 3.6.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van een standcorrectie-inrichting indien voldaan wordt aan de volgende eisen:

  • a. de standcorrectie-inrichting moet handmatig in werking worden gesteld;

  • b. een remvertragingsmeter met een standcorrectie-inrichting mag niet zijn voorzien van een justeerinrichting;

  • c. een remvertragingsmeter mag alleen dan van een standcorrectie-inrichting zijn voorzien, indien een automatische inrichting verhindert dat een meting wordt verricht indien geen standcorrectie heeft plaatsgevonden;

  • d. een standcorrectie mag alleen kunnen plaatsvinden indien de remvertragingsmeter een stabiele meetwaarde vaststelt, die niet meer bedraagt dan plus of minus 2 m/s⁲.

Artikel 3.6.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De maximale fout zowel voor toenemende als voor afnemende remvertraging bedraagt: 0,1 m/s⁲.

  • 2 De maximale fout in de registratie van de meettijd bedraagt 2% van de werkelijke meettijd.

  • 3 De maximale fout in de meettijd voor de aanwijzing van een verandering van de remvertraging ter grootte van het gehele aanwijsbereik bedraagt 0,1 seconde.

  • 4 De maximale fout veroorzaakt door de standcorrectie-inrichting of door instelling op de grenswaarde van de standaanwijzing bij gebruik of justering bedraagt 0,02 m/s2.

  • 5 De maximale fout in de berekening van de resulterende meetwaarde bedraagt 0,02 m/s2

  • 6 De maximale fout veroorzaakt door een beperkte afleesnauwkeurigheid van de analoge registratie zoals bedoeld in artikel 3.6.11, derde lid, bedraagt 0,02 m/s2.

Artikel 3.6.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van een geïntegreerde pedaalkrachtmeter of manometer.

Artikel 3.6.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De remvertragingsmeter mag zijn voorzien van meerdere aanwijsbereiken. Zij moeten in elk geval één aanwijsbereik hebben dat tenminste het gebied van 0 tot 9,81 m/s2 omvat.

Artikel 3.6.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De remvertragingsmeter moet een ononderbroken meetduur hebben van ten minste 5 seconden.

Artikel 3.6.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De remvertragingsmeter moet zijn voorzien van een registratie-inrichting, waarmee het verloop van de remvertraging als functie van de tijd wordt vastgelegd.

Artikel 3.6.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De remvertragingsmeter moet zijn voorzien van een analoge registratie waarmee het verloop van de remvertraging over tenminste 5 seconden zichtbaar wordt gemaakt.

  • 2 Een analoge registratie moet plaatsvinden op voor het doel geschikt materiaal met voldoende bestendigheid tegen vocht, vuil en temperatuurinvloeden.

  • 3 Indien de analoge registratie van de remvertraging de aanwijzing van de remvertragingsmeter vormt, dan wel bedoeld is om gebruikt te worden voor de vaststelling van de gemeten waarde, moet zowel een verandering van 1 m/s⁲ als een tijdsverloop van 1 seconde overeenkomen met een verandering in registratiepositie van ten minste 5 mm.

  • 4 Voor remvertragingsmeters waarbij de analoge registratie slechts bedoeld is om te worden benut voor een globale informatie over het verloop van de remvertraging moet de verandering in de registratiepositie zoals bedoeld in het derde lid, ten minste 2,5 mm zijn.

Artikel 3.6.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 3.6.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 6.3. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het bepaalde in artikel 1.2, eerste lid, geldt niet voor remvertragingsmeters, die in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 1982.

  • 2 Remvertragingsmeters die in gebruik genomen zijn voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling:

  • 3 Voor mechanische remvertragingsmeters waarvoor een typekeurings-certificaat is afgegeven en die in gebruik zijn genomen voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling geldt dat de maximale fouten de vijfvoudige waarde van de maximale fouten genoemd in artikel 3.6.6 bedragen. Deze remvertragingsmeters mogen slechts tot 31 december 1999 worden gebruikt.

  • 4 Hulpinrichtingen die in gebruik zijn genomen vóór de datum van inwerkingtreding van deze regeling hoeven niet te voldoen aan het bepaalde in artikel 1.20 met uitzondering van de eis dat deze hulpinrichtingen de goede werking van het meetmiddel niet mogen verstoren en voorts geen aanleiding tot misleiding of misvatting mogen geven.

Artikel 3.6.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Treedt in werking op 01-05-2003]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 7. Rollenremtestbanken

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 7.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. rollenremtestbank: een meetinstallatie waarmee de remwerking van een voertuig kan worden onderzocht door het meten van de remkracht terwijl de wielen van een voertuigas worden aangedreven door middel van rollen die de betreffende as dragen;

  • b. gemiddelde waarde: het rekenkundig gemiddelde van op vaste tijdsafstanden bepaalde momentele waarden, in aantal voldoende voor de bepaling van het werkelijke gemiddelde;

  • c. remkracht: tangentieel aan de omtrek van de rollen van de rollenremtestbank werkende kracht, overgedragen aan een daarop rollend wiel als gevolg van het in werking zijn van de reminrichting;

  • d. ingestuurde druk: de druk ingestuurd op de drukluchtremcylinders van het voertuig;

  • e. voordruk: de waarde van de ingestuurde druk waarbij de reminrichting van een voertuig een remkracht begint te leveren. De voordruk is een virtuele waarde die gevonden wordt bij de kracht nul toegepast op de geldende remkrachthelling;

  • f. resulterende meetwaarde: de gemiddelde waarde van de remkracht resulterend uit een remtest, berekend uit het verloop van de remkracht als functie van de tijd;

  • g. extrapolatie-inrichting: een inrichting die deel kan uitmaken van een verwerkingsinrichting en waarmee een remkracht gemeten bij een bepaalde waarde van de ingestuurde druk kan worden omgerekend in de remkracht optredend bij de maximale waarde van de ingestuurde druk;

  • h. extrapolatiewaarde: de met behulp van een extrapolatie-inrichting bepaalde resulterende meetwaarde voor de remkracht zoals deze wordt geacht op te treden bij de maximale waarde van de ingestuurde druk.

  • i. minimumdruk: de waarde van de ingestuurde druk die ten minste moet worden gebruikt voor het meten van de remkracht tijdens de remtest van een voertuig teneinde een geldige extrapolatiewaarde te presenteren. Deze druk is gelijk aan 1/3 van de maximale ingestuurde druk waarvoor de extrapolatiewaarde wordt berekend, vermeerderd met 2/3 deel van de voordruk die voor de berekening van de extrapolatiewaarde wordt gebruikt;

  • j. rotatieperiode: de tijdsperiode overeenkomend met een omwenteling van een voertuigwiel met een voor de betreffende rollenremtestbank relevante afmeting;

  • k. verwerkingsinrichting: dat deel van de rollenremtestbank waarin de meetsignalen verkregen bij een remtest worden verwerkt tot een aanwijzing en eventueel een resulterende meetwaarde en waarin overige bewerkingen van meetwaarden plaatsvinden;

  • l. remkrachthelling: de verhouding tussen een partiële toename van de remkracht en de partiële toename van de ingestuurde druk. Deze verhouding vormt tezamen met de voordruk en de maximale waarde van de ingestuurde druk theoretische basis voor de berekening van de extrapolatiewaarde;

  • m. berekende remvertraging: de door de rollenremtestbank weergegeven waarde van de remvertraging zoals deze kan worden berekend gebruik makend van de verkregen waarden voor de remkrachten en de massa van het voertuig.

Artikel 3.7.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de handleiding behorende bij de rollenremtestbank moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a. de te volgen procedure voor het bepalen van de remwerking;

  • b. betekenis en beperkingen in het gebruik van een eventuele resulterende meetwaarde of berekende remvertraging.

Artikel 3.7.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8, vierde lid, verliest een keuringscertificaat zijn geldigheid, indien een rollenremtestbank is verwijderd van zijn fundatie waaraan hij was bevestigd, teneinde te worden herplaatst op dezelfde of een andere plaats. In een dergelijke situatie moet een certificaat van eerste keuring worden afgegeven door de keuringsinstelling waarop de nieuwe plaats staat aangegeven.

§ 7.2. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 7.2.1. Controle-inrichtingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De rollenremtestbank moet een voorziening hebben waarmee op een betrouwbare en veilige wijze, door het aanbrengen van een kracht inwerkend op de krachtopnemers een statische remkracht kan worden gesimuleerd.

Artikel 3.7.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De rollenremtestbank met een elektronische verwerkingsinrichting moet zijn voorzien van de volgende controle-inrichtingen:

  • a. een testaansluiting;

  • b. een inrichting waarmee automatisch voorafgaande aan een meting dan wel handmatig door de gebruiker een remkracht wordt gesimuleerd en waarmee de juiste werking van de rollenremtestbank kan worden gecontroleerd. Tijdens deze controle moeten alle circuits worden gecontroleerd, die invloed kunnen hebben op de nauwkeurigheid van de aanwijzing. De omzetting van remkracht inclusief de circuits die het primaire meetsignaal genereren mogen hiervan zijn uitgezonderd.

§ 7.2.2. De maximale fout

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een geïntegreerde manometer of pedaalkrachtmeter moet voldoen aan de eisen gesteld in paragraaf 4 respectievelijk 5 van dit hoofdstuk.

§ 7.2.2.1. De maximale fout bij statische meting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor een rollenremtestbank, dan wel het deelaanwijsbereik van een rollenremtestbank, bestemd voor de keuring van voertuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, bedraagt de maximale fout in plus en min, bij een kracht:

    • a. die niet groter is dan 1000 N: 100 N;

    • b. die groter is dan 1000 N: 10% van de werkelijke remkracht.

  • 2 Voor een rollenremtestbank, dan wel het deelaanwijsbereik van een rollenremtestbank, bestemd voor de keuring van voertuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, bedraagt de maximale fout in plus en min, bij een kracht:

    • a. die niet groter is dan 5000 N: 500 N;

    • b. die groter is dan 5000 N: 10% van de werkelijke remkracht.

Artikel 3.7.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij meting van de remkracht van de wielen van een as mag, bij gelijke remkracht, het verschil in aanwijzing voor beide wielen niet groter zijn dan de helft van de maximale fouten genoemd in artikel 3.7.7.

Artikel 3.7.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De berekening van de resulterende meetwaarde voor statische krachten mag geen extra bijdrage in de fout geven die de waarde van een halve aanwijseenheid te boven gaat.

Artikel 3.7.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij een rollenremtestbank voorzien van een extrapolatie-inrichting is het maximale verschil tussen de aangewezen extrapolatiewaarde en de waarde die kan worden berekend uitgaande van de werkelijke waarden van de voordruk en de aangebrachte remkracht bij een ingestuurde druk hoger dan de minimumdruk, gelijk aan de waarde genoemd in artikel 3.7.7, tweede lid.

§ 7.2.2.2. De maximale fout van de dynamische meting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De maximale fout in de gemeten remkracht, in een resulterende meetwaarde en in een extrapolatiewaarde, die uitsluitend veroorzaakt wordt door dynamische effecten in de meetsignalen, bedraagt 2,5% van de aangewezen waarde.

§ 7.2.3. Eisen aan de uitvoering

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De rollenremtestbank mag zijn voorzien van een geïntegreerde pedaalkrachtmeter of manometer voor de ingestuurde druk indien deze meetmiddelen aan de eisen voldoen, gesteld in artikel 3.7.6 en in de paragrafen 7.2.4 tot en met 7.2.6, voor zover deze op het desbetreffende meetmiddel van toepassing zijn.

Artikel 3.7.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Rollenremtestbanken voorzien van een digitale verwerkingsinrichting moeten de resulterende meetwaarde of de extrapolatiewaarde berekenen en presenteren.

Artikel 3.7.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De rollenremtestbank mag zijn voorzien van een extrapolatieinrichting mits de rollenremtestbank is voorzien van een geïntegreerde manometer of pedaalkrachtmeter.

  • 2 Met ingang van 1 januari 1998 moet een rollenremtestbank uitgerust met een digitale signaalverwerkingsinrichting en gebruikt voor de keuring van voertuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg voorzien zijn van een extrapolatie-inrichting.

Artikel 3.7.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De rollenremtestbank moet van een zodanige constructie zijn, dat op een veilige manier metingen kunnen worden verricht met voertuigen waarvoor de rollenremtestbank op grond van het aanwijsbereik bestemd is.

  • 2 De rollenremtestbank moet zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting die in werking treedt indien de remkracht het aanwijsbereik overschrijdt.

Artikel 3.7.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het maximale veilige draagvermogen van de rollen zoals vermeld op de rollenremtestbank mag per wiel en in kilogram (kg) uitgedrukt niet kleiner zijn dan 1/5 maal de maximale waarde van het aanwijsbereik zoals uitgedrukt in N.

  • 2 De diameter van de rollen mag niet kleiner zijn dan 0,15 m voor de keuring van voertuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg en niet kleiner dan 0,25 m voor de keuring van voertuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.

  • 3 De omtreksnelheid van de rollen mag tijdens de remtest van voertuigen niet lager zijn dan 2 km/u.

Artikel 3.7.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De rollenremtestbank moet zijn voorzien van een inrichting waarmee overmatige slijtage van de banden wordt voorkomen. Indien deze inrichting instelbaar is moet deze instelling niet kunnen plaatsvinden zonder dat een verzegeling wordt verbroken.

  • 2 Het oppervlak van de rollen en de instelling van de inrichting genoemd in het eerste lid moeten zodanig zijn dat in droge toestand de aan het wiel overgedragen remkracht ten minste 0,5 maal de waarde van de kracht kan bereiken die een wiel op zijn ondersteuning uitoefent.

  • 3 Ten behoeve van de vaststelling dat de rollenremtestbank aan de eis genoemd in het tweede lid voldoet, dient de fabrikant van de rollenremtestbank bij de aanbieding voor een typekeuring door middel van beproevingsresultaten aan te tonen dat aan de betreffende eis wordt voldaan over het gehele aanwijsbereik van de rollenremtestbank.

  • 4 Indien de inrichting genoemd in het eerste lid instelbaar is, moet het mogelijk de instelling van de desbetreffende inrichting bij een keuring vast te stellen.

§ 7.2.4. Eisen aan de gepresenteerde meetwaarden

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De remkracht zoals deze door de rollenremtestbank wordt gepresenteerd moet zijn ontdaan van de kracht benodigd om de ongeremde wielen aan te drijven.

Artikel 3.7.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Ongeacht de wijze waarop de presentatie plaatsvindt, moet de rollenremtestbank de gebruiker in staat stellen gelijktijdig voor het linker en rechter wiel van een gemeten voertuigas ten minste de volgende waarden vast te stellen:

  • a. de gemiddelde waarde van de remkracht;

  • b. de globale momentele waarde van de remkracht;

  • c. de globale waarde van de fluctuaties in de remkracht.

Artikel 3.7.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een rollenremtestbank voorzien is van een aanwijzing van een berekende maximale remvertraging, moet de berekening van deze waarde gemaakt worden overeenkomstig de Regeling permanente eisen. De aangewezen waarde voor de remvertraging moet zijn voorzien van het bijschrift: “Berekende statische remvertraging”

Artikel 3.7.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een resulterende meetwaarde wordt gepresenteerd moet deze voldoen aan de in paragraaf 7.2.6. gestelde eisen.

  • 2 Indien een extrapolatiewaarde wordt gepresenteerd moet deze voldoen aan de in paragraaf 7.2.7. gestelde eisen.

§ 7.2.5. Eisen aan de aanwijsinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De rollenremtestbank moet zijn uitgerust met een analoge aanwijsinrichting dan wel met een combinatie van een analoge- en een digitale aanwijsinrichting.

Artikel 3.7.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de rollenremtestbank is voorzien van een combinatie van een analoge en een digitale aanwijsinrichting, is de door de digitale aanwijsinrichting aangegeven resulterende meetwaarde bepalend voor de waarde van de gemeten remkracht. De analoge aanwijsinrichting moet in dit geval de globale waarde van de momentele remkracht met de daarin optredende fluctuaties aangeven en moet zijn voorzien van het opschrift “Globale Aanwijzing”.

Artikel 3.7.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de rollenremtestbank alleen van een analoge aanwijsinrichting is voorzien, dan moet deze aanwijsinrichting als volgt zijn ingericht:

  • a. het aanwijsbereik moet zijn onderverdeeld in ten minste 25 schaaldelen van gelijke waarde;

  • b. de totale lengte van de schaalverdeling moet ten minste 0,15 m bedragen.

Voor cirkelvormige schaalverdelingen gelden deze waarden voor de lengte van de cirkelboog die het midden van de deelstrepen verbindt. Een waarde ter grootte van 2% van het aanwijsbereik moet gemakkelijk zijn af te lezen. De schaalverdeling moet ten minste op onderling gelijke afstanden die niet groter zijn dan 20% van het aanwijsbereik, van cijfers zijn voorzien.

Artikel 3.7.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de rollenremtestbank naast de analoge aanwijsinrichting voorzien is van een digitale aanwijsinrichting, dan moet deze aanwijsinrichting als volgt zijn ingericht:

  • a. het aanwijsbereik moet zijn onderverdeeld in ten minste 100 schaaldelen van gelijke waarde;

  • b. de afmetingen van de cijfers alsmede de helderheid en het contrast van de weergave moeten zodanig zijn, dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze mogelijk is.

§ 7.2.6. Eisen aan de resulterende meetwaarde

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een resulterende meetwaarde wordt gepresenteerd, moet de verwerkingsinrichting de binnenkomende meetsignalen op een zodanige manier verwerken, dat relevante dynamische verschijnselen op de juiste wijze invloed op de resulterende meetwaarde hebben.

Artikel 3.7.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Ongeacht de wijze waarop de verwerkingsinrichting voldoet aan artikel 3.7.26 moeten de volgende testen worden uitgevoerd:

    • a. op de testaansluiting wordt een simulatiesignaal aangeboden met een constante gemiddelde waarde, echter periodiek variërend met een laagste frequentie overeenkomend met één rotatieperiode. De gepresenteerde resulterende meetwaarde moet bij deze test binnen 2% gelijk zijn aan de aanwijzing verkregen met een constant simulatiesignaal met een gelijk gemiddelde;

    • b. op de testaansluiting wordt een simulatiesignaal aangeboden met een veranderende gemiddelde waarde en periodiek varierend met een laagste frequentie overeenkomend met een rotatieperiode. Voor de resulterende meetwaarde geldt bij deze test:

      • 1. dat zij pas mag worden gepresenteerd zodra de gemiddelde waarde van het simulatiesignaal over een rotatie periode binnen 5% overeenkomt met de gemiddelde waarde over de voorafgaande rotatieperiode;

      • 2. dat zij binnen 2% moet overeenkomen met de aanwijzing verkregen met een constant simulatiesignaal met een gemiddelde gelijk aan dat over de betreffende twee rotatieperioden.

      Indien de gemiddelde waarde over enige rotatieperiode meer dan 5% groter is dan de waarde overeenkomend met een gepresenteerde resulterende meetwaarde, moet deze meetwaarde worden vervangen door een nieuwe waarde die aan de het genoemde onder 1 en 2 voldoet, dan wel worden geëlimineerd indien niet meer aan het genoemde onder 1 en 2 wordt voldaan.

  • 2 De in het eerste lid, onderdeel b, genoemde test is niet van toepassing indien de resulterende meetwaarden gepresenteerd worden samen met een extrapolatiewaarde.

§ 7.2.7. Eisen aan de extrapolatie-inrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een rollenremtestbank voorzien van een extrapolatie-inrichting moet zijn uitgerust met een aanwijs-inrichting voor de momentele meetwaarde van de remkracht en de ingestuurde druk.

Artikel 3.7.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een gemeten waarde voor de remkracht mag met behulp van een extrapolatie-inrichting tot ten hoogste de drievoudige waarde worden omgerekend. Een gepresenteerde extrapolatiewaarde waarvoor uitsluitend gemeten remkrachten zijn gebruikt bij ingestuurde drukken kleiner dan de minimum druk, moet duidelijk ongeldig worden gemaakt door een aangewezen en een afgedrukte waarschuwing dat de gesimuleerde of de werkelijke asbelasting moet worden verhoogd.

Artikel 3.7.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Onregelmatigheden in de remkrachthelling voor zeer kleine waarden van de ingestuurde druk mogen niet leiden tot verschillende extrapolatiewaarden.

Artikel 3.7.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de berekening van de extrapolatiewaarde moet op een correcte wijze rekening gehouden worden met de dynamische verschijnselen in de gemeten remkracht en de gemeten ingestuurde druk.

  • 2 Ongeacht de wijze waarop de extrapolatie-inrichting de in het eerste lid gestelde voorwaarde vervult, moet de volgende test met goed resultaat worden doorstaan:

    • a. op de testaansluiting wordt door gelijktijdige aanbieding van een simulatiesignaal voor de ingestuurde druk en een simulatiesignaal voor de remkracht een meetcyclus nagebootst. Beide simulatiesignalen nemen hierbij in afhankelijkheid van elkaar volgens een constante waarde van de remkrachthelling toe tot een waarde, ten minste gelijk aan de minimumdruk, waarbij het simulatiesignaal voor de remkracht en de ingestuurde druk variëren met een laagste frequentie overeenkomend met een rotatieperiode. Een gepresenteerde extrapolatiewaarde moet binnen 2% gelijk zijn aan de referentiewaarde;

    • b. op de testaansluiting wordt door gelijktijdige aanbieding van een simulatiesignaal voor de ingestuurde druk en een simulatiesignaal voor de remkracht een meetcyclus nagebootst. Beide simulatiesignalen variëren hierbij in een zodanige onderlinge afhankelijkheid, dat de gesimuleerde druk en remkracht voor twee achtereenvolgende rotatieperioden met twee verschillende remkrachthellingen corresponderen. Een extrapolatiewaarde moet voldoen aan de volgende criteria:

      • 1. zij mag niet worden gepresenteerd indien de twee referentiewaarden, die op grond van beide gesimuleerde remkrachthellingen kunnen worden berekend zoals in onderdeel a aangegeven, meer van elkaar verschillen dan 5% van de kleinste van de twee waarden;

      • 2. zij moet binnen 2% overeenkomen met het gemiddelde van de twee berekende referentiewaarden.

  • 3 De in het tweede lid, onder a, bedoelde referentiewaarde is de waarde van de remkracht bij de van toepassing zijnde maximale ingestuurde druk, zoals deze kan worden berekend uit de gesimuleerde signalen voor de voordruk, de ingestuurde druk en de remkracht. Bij deze berekening wordt rekening gehouden met de werkelijke relatie tussen een statisch simulatiesignaal en de daardoor verkregen aangewezen waarde, waarbij de periodieke fluctuaties gesuperponeerd op de simulatiesignalen zijn geëlimineerd.

Artikel 3.7.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een resulterende meetwaarde wordt gepresenteerd tezamen met een extrapolatiewaarde, moet de resulterende meetwaarde worden gepresenteerd die overeenkomt met de voor het extrapolatie-proces gebruikte hoogste waarden voor de gemiddelde remkracht per rotatieperiode en de bijbehorende ingestuurde druk, gemiddeld over dezelfde periode. Deze waarden moeten voldoen aan de eisen gesteld in paragraaf 7.2.6.

§ 7.3. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Rollenremtestbanken in gebruik genomen vóór 1 juli 2001:

  • a. behoeven niet te voldoen aan het bepaalde in paragraaf 2.3 en 3 van hoofdstuk 1, en paragraaf 7.1 en 7.2 van hoofdstuk 3, en

  • b. behoeven, voor zover het rollenremtestbanken betreft in gebruik genomen vóór 1 januari 1984 en die uitsluitend bestemd zijn voor de keuring van voertuigen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, niet te voldoen aan artikel 1.2, eerste lid, en

  • c. moeten onverminderd onderdeel a en b, voldoen aan de artikelen 3.7.34 en 3.7.35 met toepassing van artikel 3.7.1, onderdeel a en c.

Artikel 3.7.34

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De rollenremtestbank moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de rollenremtestbank moet per as voor elk afzonderlijk wiel de gemeten waarden aangeven. Zij moet op gemakkelijke wijze te bedienen zijn en op veilige wijze werken;

  • b. de wrijvingscoëfficiënt tussen de wielen van een op de rollenremtestbank geplaatst voertuig en de rollenremtestbank moet in droge toestand:

    • 1. indien de inrichting een rollenremtestbank is waarvan de omtreksnelheid van de rollen groter is dan 10 km/h, ten minste 0,4 bedragen;

    • 2. in overige gevallen ten minste 0,5 bedragen;

  • c. een rollenremtestbank moet zodanig zijn uitgevoerd dat overmatige slijtage van de banden wordt voorkomen. De diameter van de rollen mag niet kleiner zijn dan 0,15 m en de omtreksnelheid van de rollen mag tijdens de test niet lager kunnen zijn dan 2 km/h;

  • d. de gemeten remkracht moet worden weergegeven in newton;

  • e. de gemeten waarden moeten door analoge of digitale aanwijs- of registratieinrichtingen gemakkelijk en duidelijk worden aangegeven;

  • f. de aanwijs- of registratieinrichtingen moeten:

    • 1. zijn voorzien van een nulstelinrichting, en

    • 2. zodanig zijn uitgevoerd dat per as de bijbehorende paren meetgegevens gelijktijdig voor aflezing of verdere verwerking beschikbaar zijn;

  • g. het meetbereik van een rollenremtestbank met digitale weergave van de gemeten waarde moet ten minste 100 schaaldelen van gelijke waarde omvatten waarbij de afmetingen van de cijfers alsmede de helderheid en het contrast van de weergave zodanig moeten zijn, dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze mogelijk is;

  • h. het meetbereik van een analoog aanwijzende of analoog registrerende rollenremtestbank moet ten minste 25 schaaldelen van gelijke waarde omvatten, waarbij de schaalverdeling ten minste op onderling gelijke afstanden die niet groter zijn dan 20% van het meetbereik, van cijfers moet zijn voorzien. De totale lengte van de schaalverdeling, gemeten langs de cirkel die het midden van de deelstrepen verbindt, moet bij een aanwijzende inrichting ten minste 0,15 m en bij een registrerende inrichting ten minste 0,07 m bedragen. Een waarde ter grootte van 2% van het meetbereik van de inrichting moet nog gemakkelijk zijn af te lezen;

  • i. demping en eigen frequentie van de rollenremtestbank moeten zodanig zijn, dat maximaal toelaatbare fouten, bedoeld onder 1, niet worden overschreden zolang de toename per tijdseenheid van de gemeten waarde niet de door de fabrikant van de rollenremtestbank opgegeven grenswaarde te boven gaat;

  • j. de rollenremtestbank en een daaraan gekoppelde inrichting voor de verwerking van meetgegevens moeten beveiligd zijn tegen of voldoende ongevoelig zijn voor de onder normale omstandigheden voorkomende thermische, atmosferische, elektrische, magnetische en elektromagnetische invloeden;

  • k. een analoog registrerende rollenremtestbank moet zodanig zijn uitgevoerd dat afwijkingen als gevolg van mogelijke positieverandering van het registratieblad ten hoogste 1% van het meetbereik van de rollenremtestbank bedragen. Indien de gemeten waarde wordt geregistreerd in afhankelijkheid van de tijd moet de transportsnelheid van het blad ten minste 0,005 m/s bedragen en mag de transportsnelheid niet meer dan 5% afwijken van de nominale waarde daarvan. Bij cirkelvormige bladen wordt als transportsnelheid aangemerkt de omtreksnelheid, gemeten aan de binnencirkel van het registratieveld;

  • l. de maximaal toelaatbare fout, van de aangewezen remkracht bedraagt:

    • indien de aanwijs- of registratie-inrichting kennelijk is bestemd voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I. die niet groter is dan 1800 N: 180 N;

      • II. die groter is dan 1800 N: 10% van de werkelijke remkracht;

    • indien de aanwijs- of registratieinrichting kennelijk is bestemd voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I. die niet groter is dan 9000 N: 900 N;

      • II. die groter is dan 9000 N: 10% van de werkelijke remkracht;

    • indien de aanwijs of registratieinrichting kennelijk is bestemd voor de keuring van beide hiervoor bedoelde groepen voertuigen, voor het gedeelte van het meetbereik dat is bestemd voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I. die niet groter is dan 1800 N: 180 N;

      • II. die groter is dan 1800 N: 10% van de werkelijke remkracht;

        en voor het gedeelte van het meetbereik dat is bestemd voor de keuring van andere voertuigen, bij een kracht:

      • III. die niet groter is dan 9000 N: 900 N;

      • IV. die groter is dan 9000 N: 10% van de werkelijke remkracht;

  • m. bij meting van de remkracht van de wielen van een as mag, bij gelijke remkracht, het verschil in aanwijzing voor de beide wielen niet groter zijn dan de helft van de maximaal toelaatbare fout, bedoeld onder 1;

  • n. de rollenremtestbank moet zijn voorzien van een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing.

Artikel 3.7.35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De eisen gesteld in artikel 3.7.34, onderdelen d, g, h, j en k, gelden niet ten aanzien van:

    • a. vóór 1 januari 1984 in gebruik genomen rollenremtestbanken die uitsluitend zijn bestemd voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg;

    • b. andere dan de onder a bedoelde rollenremtestbanken die in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 1982.

§ 8. Platenremtestbanken

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 8.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.8.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder platenremtestbank een meetmiddel waarbij de wielen van een voertuig kunnen steunen op vlakke, horizontale platen, waarmee de remkracht wordt bepaald uit de reactiekracht die wordt uitgeoefend door een afremmend voertuig dat op de platen tot stilstand wordt gebracht.

  • 2 Platenremtestbanken behoeven niet te voldoen aan het bepaalde in paragraaf 2.3 en 3 van hoofdstuk 1.

§ 8.2. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.8.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De platenremtestbank moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de platenremtestbank moet per as voor elk afzonderlijk wiel de gemeten waarden aangeven. Zij moet op gemakkelijke wijze te bedienen zijn en op veilige wijze werken;

  • b. de wrijvingscoëfficiënt tussen de wielen van een op de platenremtestbank geplaatst voertuig en de platenremtestbank moet in droge toestand ten minste 0,5 bedragen;

  • c. de gemeten remkracht moet worden weergegeven in Newton (N);

  • d. de gemeten waarden moeten door analoge of digitale aanwijs- of registratie-inrichtingen gemakkelijk en duidelijk worden aangegeven;

  • e. de aanwijs- of registratie-inrichtingen moeten:

    • 1. zijn voorzien van een nulstelinrichting, en

    • 2. zodanig zijn uitgevoerd dat per as de bijbehorende paren meetgegevens gelijktijdig voor aflezing of verdere verwerking beschikbaar zijn;

  • f. het meetbereik van een platenremtestbank met digitale weergave van de gemeten waarde moet ten minste 100 schaaldelen van gelijke waarde omvatten waarbij de afmetingen van de cijfers alsmede de helderheid en het contrast van de weergave zodanig moeten zijn, dat ook onder minder gunstige omstandigheden de aflezing op gemakkelijke wijze mogelijk is;

  • g. het meetbereik van een analoog aanwijzende of analoog registrerende platenremtestbank moet ten minste 25 schaaldelen van gelijke waarden omvatten, waarbij de schaalverdeling ten minste op onderling gelijke afstanden, die niet groter zijn dan 20% van het meetbereik, van cijfers moet zijn voorzien. De totale lengte van de schaalverdeling, gemeten langs de cirkel die het midden van de deelstrepen verbindt, moet bij een aanwijzende inrichting ten minste 0,15 m en bij een registrerende inrichting ten minste 0,07 m bedragen. Een waarde ter grootte van 2% van het meetbereik van de inrichting moet nog gemakkelijk zijn af te lezen;

  • h. demping en eigen frequentie van de platenremtestbank moeten zodanig zijn, dat de maximale fouten, bedoeld onder m, niet worden overschreden zolang de toename per tijdseenheid van de gemeten waarde niet de door de fabrikant van de platenremtestbank opgegeven grenswaarde te boven gaat;

  • i. de platenremtestbank en een daaraan gekoppelde inrichting voor de verwerking van meetgegevens moeten beveiligd zijn tegen of voldoende ongevoelig zijn voor de onder normale omstandigheden voorkomende thermische, atmosferische, elektrische, magnetische en elektromagnetische invloeden;

  • j. een analoog registrerende platenremtestbank moet zodanig zijn uitgevoerd dat afwijkingen als gevolg van mogelijke positieverandering van het registratieblad ten hoogste 1% van het meetbereik van de platenremtestbank bedragen. Indien de gemeten waarde wordt geregistreerd in afhankelijkheid van de tijd moet de transportsnelheid van het blad ten minste 0,005 m/s bedragen en mag de transportsnelheid niet meer dan 5% afwijken van de nominale waarde daarvan. Bij cirkelvormige bladen wordt als transportsnelheid aangemerkt de omtreksnelheid, gemeten aan de binnencirkel van het registratieveld;

  • k. de weergave van de gemeten waarde die uiterlijk 0,5 seconde nadat de meting is begonnen, wordt verkregen, wordt als maatgevend beschouwd;

  • l. de maximale fout in plus en in min, van de aangewezen remkracht bedraagt:

    • 1. indien de aanwijs- of registratie-inrichting bestemd is voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I. die niet groter is dan 1800 N: 180 N;

      • II. die groter is dan 1800 N: 10% van de werkelijke remkracht;

    • 2. indien de aanwijs- of registratie-inrichting bestemd is voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I. die niet groter is dan 9000 N: 900 N;

      • II. die groter is dan 9000 N: 10% van de werkelijke remkracht;

    • 3. indien de aanwijs- of registratie-inrichting bestemd is voor de keuring van beide hiervoor bedoelde groepen voertuigen, voor het gedeelte van het meetbereik dat bestemd is voor de keuring van voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, bij een kracht:

      • I. die niet groter is dan 1800 N: 180 N;

      • II. die groter is dan 1800 N: 10% van de werkelijke remkracht;

        en voor het gedeelte van het meetbereik dat is bestemd voor de keuring van andere voertuigen, bij een kracht:

      • III. die niet groter is dan 9000 N: 900 N;

      • IV. die groter is dan 9000 N: 10% van de werkelijke remkracht;

  • m. bij meting van de remkracht van de wielen van een as mag, bij gelijke remkracht, het verschil in aanwijzing voor de beide wielen niet groter zijn dan de helft van de maximale fout, bedoeld onder 1.

§ 8.3. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.8.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Platenremtestbanken in gebruik genomen vóór 1 juli 1984:

§ 9. Koolmonoxidemeters

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 9.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a. koolmonoxidemeter: een meetmiddel dat bestemd is voor het meten van het koolmonoxidegehalte van uitlaatgassen, afkomstig van met stationair toerental draaiende motoren met elektrische ontsteking van in gebruik zijnde motorrijtuigen, welk meetmiddel het meetresultaat direct in volumeprocenten aangeeft, al dan niet tezamen met het volumegehalte van andere, in de uitlaatgassen voorkomende bestanddelen;

    • b. monsternamesysteem: het monsternamesysteem omvat alle onderdelen die worden gebruikt om de motoruitlaatgassen op te vangen en naar de koolmonoxidemeter over te brengen;

    • c. condensaatafscheider: de condensaatafscheider omvat alle onderdelen die worden gebruikt om gecondenseerde waterdamp uit de uitlaatgassen af te scheiden;

    • d. filtersysteem: het filtersysteem omvat alle onderdelen die worden gebruikt om die deeltjes uit het uitlaatgas te verwijderen die de juiste werking van de meetcel kunnen verstoren;

    • e. nulstelinrichting: de inrichting waarmee de aanwijzing van de koolmonoxidemeter, bij doorvoering van een gas dat geen koolmonoxyde bevat, op nul kan worden gesteld;

    • f. justeerinrichting: de inrichting waarmee de justering van de koolmonoxidemeter bij een vaste waarde, referentiepunt genoemd, kan worden verricht;

    • g. kalibratie-inrichting: de inrichting waarmee de aanwijzing van de koolmonoxidemeter, bij doorvoering van een kalibratiegas, in overeenstemming met de waarde van de te meten grootheid kan worden gebracht;

    • h. opwarmtijd: de door de fabrikant van de koolmonoxidemeter gegeven tijd gedurende welke de koolmonoxidemeter, alvorens te mogen worden afgesteld of gebruikt, onder elektrische spanning moet staan;

    • i. responsietijd: de tijd die verloopt na een plotselinge wijziging van de te meten grootheid bij de inlaat van het monsternamesysteem tot de koolmonoxidemeter een aanwijzing geeft waarvan het verschil ten opzichte van de definitieve aanwijzing van de nieuwe waarde van de grootheid niet meer bedraagt dan een gegeven waarde;

    • j. minimale debiet: het debiet beneden hetwelk de aanwijzing van de koolmonoxidemeter een fout kan vertonen die groter is dan de maximale fout;

    • k. minimale meettijd: de tijd die ten minste verloopt tussen het moment van inbrengen van het monsternamesysteem in de uitlaat en het moment waarop de definitieve aanwijzing van de te meten grootheid is bereikt;

    • l. meetbereik: het gebied van de waarden van de te meten grootheid waarbij de aanwijzingen van de koolmonoxidemeter die onder normale omstandigheden in één enkele meting zijn verkregen, geen grotere fout mogen vertonen dan de maximale fout;

    • m. kalibratiegas: een gasmengsel waarvan de samenstelling in de concentratie van elke component met een voldoende nauwkeurigheid bekend zijn om te worden gebruikt bij de kalibratie en justering van een koolmonoxidemeter;

    • n. drift: de variatie van de metrologische eigenschappen van koolmonoxidemeters onder normale gebruiksomstandigheden gedurende redelijk lange tijd;

    • o. elektronische inrichting: een deel of het geheel van een koolmonoxidemeter of van een hulpinrichting daarvan, waarin gebruik wordt gemaakt van elektronische componenten en dat een specifieke functie vervult en onafhankelijk kan worden gecontroleerd;

    • p. elektronische inrichting met volledige controle: een elektronische inrichting is voorzien van een volledige controle, indien storingen van de essentiële functies van de elektronische inrichting worden gedetecteerd en gesignaleerd;

    • q. elektronische inrichting zonder controle of met gedeeltelijke controle: een inrichting die niet volledig wordt gecontroleerd als omschreven in onderdeel p;

    • r. automatische en permanente controle (P): een controle die het mogelijk maakt zonder menselijke tussenkomst de juiste werking van elektronische inrichtingen tijdens een meting, hetzij continu, hetzij discontinu te controleren, opdat ook in het laatstgenoemde geval elke storing wordt gedetecteerd;

    • s. automatische en tussentijdse controle (I): een controle die het mogelijk maakt zonder menselijke tussenkomst op cyclische wijze de juiste werking van elektronische inrichtingen te controleren;

    • t. niet-automatische controle (N): een controle die het mogelijk maakt via menselijke tussenkomst de juiste werking van elektronische inrichtingen te controleren.

  • 2 De in deze paragraaf gestelde eisen zijn slechts van toepassing op koolmonoxidemeters die vóór 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen.

Artikel 3.9.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de handleiding behorende bij de koolmonoxidemeter moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15 het volgende zijn opgenomen:

  • a. de wijze waarop de sonde in de uitlaat van het voertuig moet worden geplaatst;

  • b. eventuele aanwijzingen met betrekking tot een te gebruiken sonde voor bepaalde voertuigtypen;

  • c. minimale meettijd;

  • d. het type elektrische voeding;

  • e. de opwarmtijd;

  • f. de kalibratieprocedure.

Indien het een geïntegreerde koolmonoxidemeter betreft, mag de handleiding onderdeel uitmaken van de handleiding van het betreffende meetmiddel.

§ 9.2. Eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De koolmonoxidemeter moet voldoen aan de technische en metrologische eisen opgenomen in respectievelijk paragraaf 9.2.1 en 9.2.4 onder de in paragraaf 9.2.2 en 9.2.3 genoemde omstandigheden.

§ 9.2.1. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De koolmonoxidemeter moet:

  • a. van deugdelijke constructie zijn,

  • b. gemakkelijk zijn te hanteren, en

  • c. bestand zijn tegen mechanische invloeden waaraan hij onder normale gebruiksomstandigheden blootgesteld kan zijn.

Artikel 3.9.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De koolmonoxidemeter moet in uitgeschakelde toestand kunnen worden vervoerd, en zowel in uit- als in ingeschakelde toestand kunnen worden verplaatst.

Artikel 3.9.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De delen van de koolmonoxidemeter die met de uitlaatgassen in aanraking komen moeten zijn vervaardigd uit materialen die de nauwkeurigheid van de meting niet kunnen beïnvloeden.

Artikel 3.9.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De sonde waarmee een monster van de uitlaatgassen kan worden genomen, moet lang genoeg zijn om een insteekdiepte van ten minste 30 cm mogelijk te maken, en moet zijn voorzien van een inrichting om de positie van de sonde ten opzichte van de uitlaat te fixeren. De sonde bestaat uit een over een voldoende lengte flexibele pijp met een uitwendige diameter van ten hoogste 10 mm. De leidingen moeten zijn vervaardigd uit een materiaal dat insnoeringen onmogelijk maakt en een lengte hebben van ten minste 3 m (de sonde niet inbegrepen).

  • 2 Het gehele monsternamesysteem moet lekdicht zijn.

Artikel 3.9.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De koolmonoxidemeter moet zijn voorzien van een filtersysteem en een condensaatafscheider, die doeltreffend en gemakkelijk bereikbaar zijn. De onderdelen van deze inrichtingen moeten een goede werking van de koolmonoxidemeter mogelijk maken.

Artikel 3.9.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De inrichtingen voor nulstelling en justering dienen goed bereikbaar te zijn, maar doelmatig beschermd tegen ongewilde ontregeling. De toegang tot de overige instelinrichtingen moet kunnen worden verhinderd. Daartoe moeten mogelijkheden tot verzegeling aanwezig zijn.

Artikel 3.9.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De koolmonoxidemeter moet zijn voorzien van een inrichting waarmede kan worden gecontroleerd of het monstergasdebiet groter is dan het minimale debiet.

  • 2 Indien de koolmonoxidemeter van een aansluiting voor accuvoeding is voorzien, moet een duidelijk waarneembare signalering worden gegeven indien de voedingsspanning buiten de in artikel 3.9.20 genoemde grenzen komt.

Artikel 3.9.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De afleesinrichting voor koolmonoxyde omvat één of twee schalen met deelstrepen of een numerieke schaal. Bij afleesinrichtingen met twee schalen moet iedere schaal bij nul beginnen wanneer de meter twee meetcellen omvat. Indien echter de koolmonoxidemeter slechts één meetcel omvat, moet ten minste één van beide schalen bij nul beginnen.

  • 2 Op de afleesinrichting moet het volumegehalte aan koolmonoxyde op de volgende wijze zijn vermeld: % vol CO.

  • 3 Het meetbereik van het instrument moet zich ten minste van 0 tot 7% vol CO uitstrekken.

Artikel 3.9.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De waarde van de afleeseenheid bedraagt bij inrichtingen met digitale aanwijzing 0,1% vol CO en bij inrichtingen met analoge aanwijzing 0,1% vol CO of 0,2% vol CO.

  • 2 Bij inrichtingen met analoge aanwijzing moet de lengte van het kleinste schaaldeel ten minste 1,25 mm bedragen. Het gedeelte van de wijzer dat de deelstrepen overlapt, moet duidelijk zichtbaar zijn en een dikte hebben die niet meer bedraagt dan een vierde van de lengte van het kleinste schaaldeel. De wijzer moet ten minste één derde van de kortste streep bedekken. Op de schaalverdeling moet bovendien elke gehele waarde met een cijfer zijn aangegeven, waarbij de hoogte van deze cijfers ten minste 5 mm moet bedragen.

  • 3 Bij inrichtingen met digitale aanwijzing moeten de cijfers een hoogte van ten minste 10 mm hebben.

Artikel 3.9.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De koolmonoxidemeter moet zijn voorzien van een doelmatige nulstelinrichting.

Artikel 3.9.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De koolmonoxidemeter moet zijn voorzien van een justeerinrichting waarmee de meter binnen de grenzen van de maximale fouten kan worden gejusteerd ten opzichte van een op de koolmonoxidemeter aangegeven referentiepunt, dat ligt bij een waarde die overeenkomt met ten minste 60% van het maximale meetvermogen. Het voor het referentiepunt gegenereerde, intern signaal moet met behulp van een kalibratiegas op de juiste waarde gebracht kunnen worden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag de koolmonoxidemeter zijn voorzien van een zodanige andere voorziening, dat de meter, hetzij door menselijke tussenkomst, hetzij automatisch, wordt gejusteerd binnen de grenzen van de maximale fout.

Artikel 3.9.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De koolmonoxidemeter moet zijn voorzien van:

  • a. een doelmatige kalibratie-inrichting;

  • b. een inrichting die het mogelijk maakt een kalibratiegas aan de meter toe te voeren zonder gebruik te maken van het monsternamesyteem

Artikel 3.9.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een elektronische inrichting die deel uitmaakt van of gekoppeld is aan een koolmonoxidemeter moet duurzaam overeenkomstig haar gebruiksdoel functioneren en mag geen significante fouten in de meetresultaten veroorzaken.

  • 2 De metrologische betrouwbaarheid wordt bereikt:

    • a. hetzij met behulp van een adequaat ontwerp en een adequate constructie vervaardigen van elektronische inrichtingen die voldoen aan een vereist kwaliteitsniveau dat op grond van proeven aanwezig mag worden verondersteld (elektronische inrichting zonder controle),

    • b. hetzij door gebruikmaking van elektronische inrichtingen met controles waardoor significante storingen kunnen worden gedetecteerd en gesignaleerd (elektronische inrichting met volledige controle),

    • c. hetzij door combinatie van bovenvermelde methoden (elektronische inrichting met gedeeltelijke controle).

    De keuze van de methode wordt aan de fabrikant overgelaten.

Artikel 3.9.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Op de koolmonoxidemeter moet een opschriftenplaat zijn aangebracht waarop naast de in artikel 1.14 genoemde gegevens tevens de volgende gegevens duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn vermeld:

    • a. de eventuele handelsbenaming;

    • b. de nominale spanning van de elektrische voeding in de vorm: … V;

    • c. eventueel de nominale frequentie van de elektrische voeding in de vorm: … Hz;

    • d. het minimale debiet van het monstergas in de vorm Qmin … l/h.

  • 2 Op de voorzijde van de koolmonoxidemeter of op de in het eerste lid bedoelde opschriftenplaat, indien deze zich op de voorzijde van de koolmonoxidemeter bevindt, moet duidelijk leesbaar en onuitwisbaar worden vermeld:

    • a. de opwarmtijd in de vorm: opwarmtijd … min;

    • b. de minimale meettijd in de vorm: minimale meettijd. … s.

  • 3 Op de afleesinrichting of in de onmiddellijke nabijheid daarvan moet duidelijk leesbaar en onuitwisbaar het eventuele referentiepunt worden aangegeven.

  • 4 Andere vermeldingen dan genoemd in de voorgaande leden mogen worden aangebracht mits deze geen aanleiding kunnen geven tot misleiding of misvatting.

§ 9.2.2. Beïnvloedingsfactoren

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De omgevingstemperatuur mag variëren tussen 0°C en +40°C; de instelwaarde van de nominale temperatuur ligt tussen +17°C en +23°C; de werkelijke waarde mag niet meer dan 2°C in plus en min van de ingestelde nominale waarde afwijken.

Artikel 3.9.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De relatieve vochtigheid van de omgevingslucht mag variëren tussen 10% en 90%. De instelwaarde van de nominale relatieve vochtigheid ligt tussen 50% en 60%; de werkelijke waarde mag niet meer dan 10% van de ingestelde waarde afwijken.

Artikel 3.9.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De spanning van de elektrische voeding mag variëren van –15% tot +10% ten opzichte van de nominale spanning.

Artikel 3.9.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De concentraties van kooldioxyde CO2, waterdamp H2O, waterstof H2 en koolwaterstoffen CxHy in de uitlaatgassen mogen variëren tussen:

  • a. 0% vol en 15% vol voor CO₂;

  • b. 0% vol en 3% vol voor H₂O;

  • c. 0% vol en 2% vol voor H₂;

  • d. 0% vol en 1,2% vol voor CH (CH gemeten als equivalent methaan).

Artikel 3.9.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De druk van de uitlaatgassen in de meetcel mag ten opzichte van de nominale druk variëren tussen 800 mbar en 1100 mbar; de nominale druk is gelijk aan de heersende atmosferische druk.

§ 9.2.3. Storingen van buitenaf

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Vermindering van de voedingsspanning met 100% van de nominale waarde gedurende ca. 10 ms.

  • 2 Vermindering van de voedingsspanning met 50% van de nominale waarde gedurende ca. 20 ms.

  • 3 Vermindering van de voedingsspanning met 20% van de nominale waarde gedurende ca. 50 ms.

  • 4 Het tijdsverschil tussen twee opeenvolgende proeven moet ten minste 10 seconden bedragen.

Artikel 3.9.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Op het net worden tijdelijke overspanningen van beide polariteiten aangelegd in willekeurig verschoven fasen. Deze overgangen worden zowel in fasen als in serie opgewekt uitgaande van een impedantie van 50 ohm. Amplitude, stijgtijd, duur en herhalingsfrequentie zijn in tabel 1 nader aangegeven.

Tabel 1

Amplitude

Stijgtijd

Afvaltijd tot halve amplitude

Herhalingsfrequentie

500 V

5 ns

100 ns

12 Hz

1500 V

35 ns

3 μs

≤ 12 Hz

Artikel 3.9.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Magnetisch veld van 60 A/m en 50 Hz, dat bijvoorbeeld wordt geproduceerd door een kabel waar een stroom van 10 A doorheen loopt, op een afstand van ongeveer 2,5 cm.

  • 2 Veldsterkte van 10 V/m bij frequenties van 100 kHz – 500 MHz.

    Veldsterkte van 1 V/m bij frequenties van 500 MHz – 1000 MHz.

  • 3 Elektrostatische ontlading van 6 kV met een energie van 2 mJ aan het geaarde chassis en met een minimale duur van 10 seconden tussen opeenvolgende ontlading. De ontlading wordt teweeggebracht op de delen van de koolmonoxidemeter, die bij normale gebruiksomstandigheden in aanraking kunnen komen met de gebruiker of diens kleding.

§ 9.2.4. Metrologische voorschriften

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Tenzij anders vermeld, gelden de metrologische voorschriften in de artikelen 3.9.27 tot en met 3.9.31 bij nominale omstandigheden.

Artikel 3.9.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De responsietijd bij de typekeuring voor een aanwijzing die ten hoogste 10% verschilt van de definitieve aanwijzing van de gemeten grootheid mag niet meer dan 20 seconden bedragen; bij het bepalen van de responsietijd wordt gebruik gemaakt van een gas, waarvan het koolmonoxidegehalte gedurende de meettijd niet meer dan 2% varieert.

Artikel 3.9.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij nominale temperatuur mag bij de typekeuring het resultaat van een meting die wordt verricht met een gas waarvan het koolmonoxidegehalte gedurende de meettijd niet meer dan 2% varieert, in een periode van 4 uur na de opwarming van het toestel niet meer dan 0,2% vol CO bedragen.

Artikel 3.9.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De maximale afwijking bij de typekeuring tussen 5 onmiddellijk op elkaar volgende metingen van het koolmonoxidegehalte van een gas waarvan het koolmonoxidegehalte gedurende de meettijd niet meer dan 2% varieert mag niet meer dan 0,2% vol CO bedragen.

Artikel 3.9.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de koolmonoxidemeter bij de typekeuring door één van de in paragraaf 9.2.2 vermelde factoren wordt beïnvloed, mag de aanwijzing van het koolmonoxidegehalte niet meer dan 0,8 maal de in artikel 3.9.31 vermelde waarden variëren.

  • 2 In geen elk geval mag bij de typekeuring de algebraïsche som van de variaties die aan het gelijktijdig optreden van verschillende beïnvloedingsfactoren te wijten zijn, een waarde overschrijden die gelijk is aan de in artikel 3.9.31 vermelde maximale fout.

  • 3 Indien de koolmonoxidemeter bij de eerste keuring wordt beïnvloed door variatie in de samenstelling van de gassen, mag de aanwijzing van het koolmonoxidegehalte niet meer dan de in artikel 3.9.31, tweede lid, vermelde waarde variëren.

Artikel 3.9.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De maximale fout bij de typekeuring bedraagt 0,25% vol CO in plus en min.

  • 2 Bij de eerste keuring van koolmonoxidemeters bedraagt de maximale fout 0,3% vol CO in plus en min.

  • 3 Bij de herkeuring van koolmonoxidemeters bedraagt de maximale fout 0,4% vol CO in plus en min.

§ 9.3. Gecertificeerd kalibratiegas

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gecertificeerd kalibratiegas moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. het gasmengsel moet bestaan uit de volgende componenten:

    • 1. koolmonoxyde met een gehalte tussen 4% vol CO en 5% vol CO met een relatieve onzekerheid van ten hoogste 2%, en

    • 2. No;

  • b. het gasmengsel moet verpakt zijn in een door de dienst voor het Stoomwezen goedgekeurde aluminium fles en in die verpakking gecertificeerd zijn op de wijze aangegeven in artikel 3.9.33.

Artikel 3.9.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De certificatie geschiedt:

  • a. door middel van een genummerd certificaat overeenkomstig het model in bijlage A, en

  • b. door middel van een etiket of een soortgelijke, op duurzame wijze aangebrachte voorziening op de fles waarin het gas zich bevindt, duidelijk zichtbaar, gemakkelijk leesbaar en onuitwisbaar, vermeldende:

    • 1. “gehalte: % vol C”, met het werkelijk gehalte ingevuld;

    • 2. het nummer van het bijbehorende certificaat;

    • 3. de naam van de ingevolge artikel 2.11 erkende inrichting.

  • c. in geval het gas zich bevindt in flessen die bestemd zijn voor eenmalig gebruik, kan, in afwijking van het bepaalde in de onderdelen a en b, certificatie ook geschieden door het onverbrekelijk op de fles aanbrengen van een certificaat, bestaande uit een etiket of een soortgelijke, op duurzame wijze aangebrachte voorziening, waarop duidelijk zichtbaar, gemakkelijk leesbaar en onuitwisbaar is vermeld:

    a. de naam van de ingevolge artikel 2.11 erkende inrichting;

    b. het certificatienummer;

    c. “Samenstelling CO: % vol”, met het werkelijk gehalte ingevuld en “N₂ : rest”;

    d. de datum van certificering;

    e. de handtekening van een tot tekening bevoegde.

§ 9.4. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9.34

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het bepaalde in artikel 1.2, eerste lid, geldt niet voor koolmonoxidemeters die in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 1984.

  • 2 Hulpinrichtingen die in gebruik zijn genomen vóór de datum van inwerkingtreding van deze regeling hoeven niet te voldoen aan het bepaalde in artikel 1.20 met uitzondering van de eis dat deze hulpinrichtingen de goede werking van het meetmiddel niet mogen verstoren en voorts geen aanleiding tot misleiding of misvatting mogen geven.

Artikel 3.9.35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Kalibratiegas gecertificeerd vóór inwerkingtreding van deze regeling mag, in afwijking van het bepaalde in artikel 3.9.33, zijn voorzien van het certificaat als bedoeld in Bijlage VII bij het Meetbesluit CO/roet motorrijtuigen.

§ 10. Koplamptestapparaten

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.10.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het koplamptestapparaat moet voldoen aan de volgende eisen:

  • a. indien de stralenbundel van een koplamp met ingeschakeld dimlicht op de lens van het apparaat wordt geprojecteerd, moet de lens een beeld weergeven dat in verhouding nauwkeurig overeenkomt met het beeld dat door de stralenbundel wordt gevormd op een verticale wand die zich op 10 m van de koplamp bevindt;

  • b. het projectievlak van het apparaat dient zodanig te zijn uitgevoerd of te kunnen worden versteld, dat hierop direct de minimale en maximale hoogte-afstelling van de koplampen voor iedere beladingstoestand van alle voertuigen kan worden gecontroleerd;

  • c. de verstelbaarheid van het apparaat in verticale richting moet zodanig zijn dat koplampen waarvan de onderzijde zich ten minste 0,35 m en de bovenzijde ten hoogste 1,20 m boven het wegdek bevindt, met het apparaat kunnen worden gecontroleerd;

  • d. het apparaat moet zijn voorzien van een inrichting waarmee het met een nauwkeurigheid van 5 graden in plus en in min ten opzichte van de lengtehartlijn van het voertuig kan worden gericht. Indien het apparaat is gemonteerd op rails, moet het ten opzichte van de rails ten minste 5 graden naar links en naar rechts kunnen zwenken;

  • e. de afstelling van het apparaat moet op eenvoudige wijze kunnen worden gecontroleerd.

§ 11. Uitlaatgastesters met lambda-bepaling

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 11.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.11.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. automatische controle-inrichting: een controle-inrichting die functioneert zonder tussenkomst van de gebruiker;

  • b. automatische justeerinrichting: voorziening die de justering van het instrument volgens het programma uitvoert, zonder dat de gebruiker invloed heeft op het starten van deze justering of de grootte ervan;

  • c. CO: koolmonoxide;

  • d. CO₂: kooldioxide;

  • e. controle-inrichting: een voorziening, ingebouwd in een instrument, die het mogelijk maakt om significante fouten vast te stellen en daarop te reageren. Onder “reageren op” wordt hier elke duidelijke reactie van het instrument (zoals bv. een waarschuwingslamp, geluidssignaal, het afbreken van de meting) verstaan;

  • f. filter: voorziening die bepaalde bestanddelen uit het uitlaatgasmonster verwijdert;

  • g. gasbehandelingssysteem: alle delen van het instrument, van de sonde tot de afvoer van de gasmonsters, waardoor het monster van het uitlaatgas wordt gepompt;

  • h. HC: n-hexaan: koolwaterstoffen;

  • i. interne justeerinrichting: voorziening om het instrument af te regelen op een vastgestelde waarde zonder gebruik te maken van een kalibratie-gas;

  • j. justeerinrichting met kalibratie-gas: voorziening om het instrument af te regelen op de waarde van een kalibratie-gas;

  • k. kalibratie-gas: een stabiel gasmengsel met bekende samenstelling, gebruikt voor de periodieke controle en diverse keuringen van het instrument;

  • l. lambda: dimensieloos getal dat een maat is voor de volledigheid van de verbranding in een motor, uitgedrukt als de verhouding van lucht en brandstof in de uitlaatgassen. De waarde wordt vastgesteld met een vastgestelde formule;

  • m. nulstelinrichting: voorziening om de aanwijzing van het instrument op nul in te stellen;

  • n. opwarmtijd: de tijd die verstrijkt tussen het moment dat het instrument onder spanning wordt gebracht en het moment waarop het instrument kan voldoen aan de metrologische eisen;

  • o. O₂ zuurstof;

  • p. referentie-omstandigheden: gebruiksomstandigheden, voorgeschreven voor het onderzoek naar de prestaties van een instrument, of voor de vergelijking van meetresultaten;

  • q. responsietijd: het tijdsinterval tussen het moment waarop het instrument wordt onderworpen aan een voorgeschreven plotselinge verandering in de samenstelling van een gasmengsel en het moment dat de aanwijzing binnen voorgeschreven grenzen overeenkomt met de uiteindelijke stabiele waarde;

  • r. semi-automatische justeerinrichting: voorziening die de gebruiker in staat stelt een justering van het instrument te starten zonder daarbij de mogelijkheid te hebben de grootte van de justering te beïnvloeden, ongeacht of de justering automatisch wordt vereist. Bij die instrumenten waarbij de waarden van de volume-bestanddelen van het standaard gasmengsel met de hand in het instrument moeten worden ingevoerd, wordt deze voorziening geacht semi-automatisch te zijn;

  • s. sonde: het deel van het gasbehandelingssysteem, dat in de uitlaat van een voertuig wordt geschoven voor het nemen van gasmonsters;

  • t. uitlaatgastester: meetmiddel, bestemd voor het meten van het gehalte CO en van lambda van de uitlaatgassen, afkomstig van draaiende motoren met elektrische ontsteking van in gebruik zijnde motorrijtuigen, en dat het meetresultaat van CO direct in volumeprocenten aangeeft, al dan niet tezamen met het volumegehalte van andere, in de uitlaatgassen voorkomende bestanddelen;

  • u. waterafscheider: inrichting die zoveel water verwijdert dat in het gasbehandelingssysteem daarachter condensatie wordt voorkomen.

Artikel 3.11.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Uitlaatgastesters uitsluitend ingericht voor het meten van koolmonoxide die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997 moeten voldoen aan de in deze paragraaf gestelde eisen met uitzondering van de eisen ten aanzien van de meting van CO2, HC, O2 en lambda.

Artikel 3.11.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In de handleiding behorende bij de uitlaatgastester moet naast de informatie genoemd in artikel 1.15, het volgende zijn opgenomen:

  • a. de tijdsintervallen en procedures voor de justering en het onderhoud die moeten worden gevolgd opdat voortdurend wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot de maximale fouten;

  • b. de tijdsintervallen tussen de automatische controles op gaskalibratie en lek;

  • c. een beschrijving van de procedure voor de lektest (deze lektest moet voldoende nauwkeurig zijn om het in artikel 3.11.9, achtste lid, gespecificeerde lek te detecteren);

  • d. een instructie aan de gebruiker dat voorafgaande aan elke HC meting een controle op het HC-residu moet plaatsvinden, inclusief een beschrijving van de procedure voor de controle op het HC-residu;

  • e. de maximale en minimale opslagtemperatuur;

  • f. een opgave van de gebruiksomstandigheden;

  • g. in het geval dat een lambda waarde wordt berekend, een beschrijving van de toegepaste berekening, en

  • h. een instructie voor de vervanging van de zuurstofbrandstofcel.

Artikel 3.11.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De uitlaatgastester moet, naast de in artikel 1.14, eerste lid, genoemde opschriften, zijn voorzien van een opschrift dat het minimale en het nominale debiet aangeeft alsmede het merk en type van de zuurstofbrandstofcel.

  • 2 Bij elke uitlaatgastester moet de waarde van de propaan-equivalentiefactor (PEF) zijn aangebracht op de voorzijde van het instrument of zichtbaar gemaakt kunnen worden op de aanwijsinrichting.

§ 11.2. Metrologische eisen gesteld aan uitlaatgastesters

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.11.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het aandeel van de gasvormige componenten moet worden aangewezen in volume % voor CO, CO2 en O2, en in volume-ppm (delen per miljoen) voor HC. De aanduidingen van deze eenheden moeten ondubbelzinnig zijn verbonden met de aangewezen waarde, bijvoorbeeld: % vol CO, % vol CO₂, % vol O₂ en ppm vol HC.

  • 2 De afleeseenheid mag niet meer bedragen dan de volgende waarden:

CO

CO-2

O-2

HC

0,01% vol

0,1% vol

0,02% vol voor meetwaarden ≤ 4% vol

1 ppm vol

   

0,1% vol voor meetwaarden > 4% vol

 

Ten behoeve van controles moet het instrument zijn uitgevoerd met een mogelijkheid om negatieve waarden tot ten minste 1% en ten hoogste 5% van het meetbereik weer te geven.

Artikel 3.11.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De meetbereiken voor elk der componenten moeten ten minste de volgende waarden hebben:

CO

CO-2

O-2

HC

(0 - 5)% vol

(0 - 16)% vol

(0 - 21)% vol

(0 - 2000) ppm vol

Artikel 3.11.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De maximale fout in de aanwijzing van de uitlaatgastester bij typekeuring, onder referentie-omstandigheden, en bij eerste keuring en herkeuring, onder gebruiksomstandigheden, bedraagt:

 

Grootste waarde van:

CO

CO-2

O-2

HC

onder referentie-omstandigheden

absolute afwijking (volume)

0,06%

0,4%

0,1%

12 ppm

relatieve afwijking

3%

4%

3%

5%

onder gebruiksomstandigheden

absolute afwijking (volume)

0,06%

0,5%

0,1%

12 ppm

 

relatieve afwijking

5%

5%

5%

5%

Artikel 3.11.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in artikel 3.11.7, genoemde maximale fouten onder gebruiksomstandigheden, mogen onder de volgende condities niet worden overschreden:

    • a. de in artikel 1.13, derde lid, genoemde gebruiksomstandigheden;

    • b. relatieve luchtvochtigheid: tot 90% R.V.;

    • c. atmosferische druk: (860 – 1060) hPa.

  • 2 De keuringen, met uitzondering van onderzoek naar de invloed van temperatuur, luchtvochtigheid, luchtdruk en voedingsspanning en – frequentie, in het kader van typekeuringen, worden uitgevoerd onder de volgende omstandigheden:

    • a. temperatuur (20 ± 2) °C;

    • b. relatieve luchtvochtigheid: (55 ± 5)% R.V.;

    • c. atmosferische druk: stabiele omgevingsdruk;

    • d. nominale voedingsspanning ± 2%;

    • e. nominale frequentie van de voedingsspanning ± 1%.

  • 3 De invloed van andere gascomponenten dan het te meten gas mag niet groter zijn dan de helft van de maximale fout onder gebruiksomstandigheden, indien deze andere gassen ten hoogste in de volgende volume-delen voorkomen: 16% vol CO₂, 6% vol CO, 10% vol O₂, 5% vol H₂, 0,3% vol NO, 2000 ppm vol HC (als n-hexaan) en waterdamp tot verzadiging.

  • 4 De volgende verstoringen mogen geen invloed hebben die groter is dan de maximale fout bij eerste keuring onder gebruiksomstandigheden of moeten automatisch door het instrument worden gedetecteerd en aangegeven:

    • a. de in artikel 1.18 genoemde invloeden;

    • b. mechanische schokken, veroorzaakt door een vrije val over 25 mm door een der hoekpunten op een vast oppervlak.

  • 5 Bij de meting van:

    • a. CO, CO2 en HC moet een instrument, met inbegrip van het bijbehorende systeem voor gasbehandeling, bij onderzoek met standaard gasmengsels binnen 15 seconde 95% van de uiteindelijke waarde aanwijzen;

    • b. O2 moet een instrument, na overschakeling van lucht op een zuurstof-vrij standaard gasmengsel, binnen 60 seconde een waarde aanwijzen die een afwijking heeft van minder dan 0,1% vol ten opzichte van de uiteindelijke waarde.

  • 6 Na afloop van de opwarmtijd moet het instrument voldoen aan de metrologische eisen volgens dit voorschrift. De instrumenten moeten zijn voorzien van een voorziening waardoor wordt voorkomen dat er een aanwijzing van gemeten gascomponenten plaatsvindt gedurende de opwarmtijd.

  • 7 Het bestanddeel hydrocarbonaten moet worden uitgedrukt in ppm vol n-hexaan (C₆H₁₄) equivalent. De justering mag worden uitgevoerd met behulp van propaan (C2H2). Daartoe moet een conversie-factor, die wordt aangeduid als ‘C₃/C₆-factor’ of ‘PEF’ (Propaan-equivalentiefactor), permanent en duidelijk zichtbaar op het instrument zijn aangebracht, dan wel eenvoudig zijn op te roepen op de aanwijzing. De waarde van deze conversiefactor moet door de fabrikant voor elk instrument worden opgegeven in drie significante cijfers. Als de gassensor wordt vervangen of gerepareerd, moet een nieuwe conversiefactor op het instrument worden aangebracht.

  • 8 Instrumenten die zijn uitgevoerd met een aanwijzing van de lambda-waarde, moeten de betreffende berekening uitvoeren met behulp van de volgende formule:

    Bijlage 46701.png

    Hierin geldt:

 

[…]

= concentratie in % vol

K₁

= conversiefactor voor FID (Flame Ionisation Detector) meting naar NDIR (Non Dispersive Infra Red) meting.

Deze moet door de fabrikant van het meetinstrument worden verstrekt.

Hcv

= atoom-verhouding waterstof – koolstof, deze bedraagt voor benzine 1,850 en voor LPG 2,525

Ocv

= atoom-verhouding zuurstof – koolstof, deze bedraagt voor benzine 0,0175 en voor LPG 0.

  • 9 Bij normaal gebruik van het instrument mogen de meetresultaten, na justering met een kalibratie-gas of de interne justeerinrichting, de maximale fouten die gelden onder gebruiksomstandigheden gedurende ten minste 4 uur niet overschrijden, zonder dat gedurende deze periode gebruik wordt gemaakt van een kalibratie-gas of interne justering door de gebruiker. Indien het instrument is uitgerust met een methode voor drift-compensatie, zoals een automatische nulstelling of een automatische interne justering, mag de werking van deze justeringen geen aanwijzing veroorzaken die kan leiden tot verwarring met een meting van een extern gas.

  • 10 Indien door dezelfde persoon met hetzelfde instrument binnen relatief korte tijd 20 opeenvolgende metingen aan hetzelfde standaard gasmengsel worden uitgevoerd, mag de standaarddeviatie van deze 20 resultaten niet groter zijn dan een derde van de absolute waarde van de maximaal toelaatbare fout onder gebruiksomstandigheden.

§ 11.3. Technische eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 11.3.1. Constructie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.11.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het gasbehandelingssysteem moeten zijn vervaardigd van materialen die bestand zijn tegen corrosie; in het bijzonder moet het materiaal van de sonde bestand zijn tegen de temperatuur van uitlaatgassen. De gebruikte materialen mogen de samenstelling van het gasmonster niet beïnvloeden.

  • 2 De sonde moet zodanig zijn ontworpen dat deze ten minste 30 cm in de uitlaatpijp van het voertuig kan worden gebracht en dat deze, ongeacht de insteekdiepte, door een bevestiging op zijn plaats wordt gehouden.

  • 3 Het gasbehandelingssysteem moet zijn voorzien van een filter, met regenereerbare of verwisselbare elementen, dat bestanddelen met een diameter groter dan 5 μm verwijdert.

    Het instrument moet gedurende ten minste ½ uur kunnen worden gebruikt met uitlaatgas van een automotor dat een HC bestanddeel van ca. 800 ppm vol bevat.

    Het moet mogelijk zijn de mate van vervuiling van het filter vast te stellen zonder dat dit verwijderd moet worden. Filterelementen moeten, indien nodig, eenvoudig en zonder gebruik van speciaal gereedschap kunnen worden vervangen.

  • 4 Het gasbehandelingssysteem moet een waterafscheider bevatten, die:

    • a. voorkomt dat water voorbij deze waterafscheider op oppervlakken in het instrument condenseert;

    • b. automatisch wordt geleegd.

  • 5 Het gasbehandelingssysteem moet, behalve van een aansluiting voor de sonde, zijn voorzien van afzonderlijke aansluitingen voor:

    • a. de toevoer van omgevingslucht als referentie voor de nulstelling van het instrument;

    • b. de toevoer van het kalibratie-gas.

    Deze aansluitingen moeten achter de waterafscheider en het filter zijn geplaatst opdat de vervuiling van het toegevoerde gas minimaal is. Indien bij een instrument omgevingslucht wordt gebruikt, moet deze door een afzonderlijk koolstoffilter of een gelijkwaardig systeem worden gevoerd. Er moet een voorziening zijn om de druk binnen de detector gedurende nulstellen, gaskalibratie en monstername gelijk te houden.

  • 6 De pomp waarmee het gas wordt aangezogen:

    • a. moet zodanig zijn gemonteerd dat zijn trillingen de metingen niet beïnvloeden;

    • b. moet onafhankelijk van de overige delen van het instrument in- en uitgeschakeld kunnen worden, waarbij het echter niet mogelijk mag zijn een meting te doen bij uitgeschakelde pomp.

  • 7 Het instrument moet een inrichting bevatten, waarmee wordt aangegeven wanneer de gasstroom daalt tot een niveau dat zou veroorzaken dat:

    • a. de responsietijd wordt overschreden, of

    • b. de invloed op de aanwijzing groter is dan de helft van de absolute waarde van de maximale fout onder gebruiksomstandigheden.

    Deze inrichting moet voorkomen dat er metingen kunnen worden uitgevoerd wanneer één van deze grenswaarden is bereikt.

  • 8 Het gasbehandelingssysteem moet zodanig luchtdicht zijn dat de invloed op het meetresultaat door verdunning met omgevingslucht niet meer bedraagt dan:

    • a. voor CO, CO₂ en HC: de helft van de absolute waarde van de maximale fout onder gebruiksomstandigheden;

    • b. voor O₂: 0,1% vol.

    Wanneer een zodanig lek optreedt dat één van deze grenswaarden wordt overschreden, mogen geen metingen kunnen worden uitgevoerd.

Artikel 3.11.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Uitlaatgastesters mogen zijn voorzien van een geïntegreerde toerenteller mits deze voldoet aan de eisen gesteld in paragraaf 2 van dit hoofdstuk.

§ 11.3.2. Beveiligingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.11.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het instrument is uitgevoerd met één of meer automatische controle-inrichting (en), moet het mogelijk zijn het juiste functioneren hiervan te controleren.

  • 2 Bij een uitlaatgastester moet, door middel van een controle-inrichting voor het vaststellen van restanten HC-gas, zijn gewaarborgd dat, voordat een meting kan plaatsvinden, de aangewezen waarde voor een monster omgevingslucht door de sonde minder is dan 20 ppm vol hexaan.

  • 3 Een instrument met een O₂-kanaal moet zijn uitgevoerd met een voorziening die verouderen van de sensor automatisch detecteert.

§ 11.4. Justeringen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.11.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor zover het instrument is voorzien van een voor de gebruiker toegankelijke justering moet deze justering plaatsvinden door middel van een semi-automatische justeerinrichting waarmee uitsluitend een nulstelling kan plaatsvinden.

  • 2 Indien bij een instrument, uitgevoerd met een automatische of semi-automatische justeerinrichting, justering noodzakelijk is, mag geen meting mogelijk zijn alvorens de juiste justeringen zijn uitgevoerd.

  • 3 Zowel bij een automatische als semi-automatische justeerinrichting is een signalering toegestaan voor een noodzaak tot justering.

  • 4 Als tijdelijke voorwaarde als bedoeld in artikel 1.6, vierde lid, geldt dat een instrument moet worden gejusteerd met een gecertificeerd kalibratiegas met een interval gelijk aan de helft van de periode die op grond van artikel 1.13, vijfde lid, door de aanbieder bij het typeonderzoek wordt opgegeven als beoogd justeerinterval.

    Deze tijdelijke voorwaarde wordt omgezet in een definitieve voorwaarde op basis van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 1.6, vierde lid verricht aan vijf verzegelde instrumenten geplaatst in een representatieve gebruikssituatie. Het onderzoek vindt plaats door middel van een aantal op vaste tijdsafstanden uitgevoerde controles gedurende een periode waarin alle in het onderzoek betrokken instrumenten aan de eisen voor de maximale fout onder bedrijfsomstandigheden voldoen, doch ten hoogste gedurende een periode gelijk aan het beoogde justeerinterval. Het aantal controles is gelijk aan het aantal maanden van het beoogde justeerinterval met een minimum van drie controles.

  • 5 Indien bij dit onderzoek gedurende het beoogde justeerinterval blijkt dat:

    • a. alle in het onderzoek betrokken instrumenten aan de eisen voor de maximale fout onder bedrijfsomstandigheden voldoen wordt het definitieve justeerinterval vastgesteld op het beoogde justeerinterval;

    • b. één of meer instrumenten niet voldoen aan de eisen voor de maximale fout onder gebruiksomstandigheden blijft het tijdelijk vastgestelde justeerinterval zoals bedoeld in lid 4 van kracht tenzij één of meer instrumenten reeds binnen de periode van dit tijdelijk vastgestelde justeerinterval niet aan deze eisen voldoen. In dit geval wordt een nieuw tijdelijk vastgesteld justeerinterval van kracht gelijk aan de helft van de periode waarin alle instrumenten aan deze eisen bleken te voldoen. In elk geval wordt hierna een nieuw onderzoek uitgevoerd overeenkomstig het vierde lid echter voor een beoogd justeerinterval gelijk aan het gehele aantal maanden waarvoor alle instrumenten in het voorgaande onderzoek aan de eisen voor de maximale fout onder bedrijfsomstandigheden bleken te voldoen.

§ 11.5. Gecertificeerd kalibratiegas

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.11.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gecertificeerd kalibratiegas moet voldoen aan de volgende eisen:

    Het gasmengsel moet bestaan uit de volgende componenten in draaggas N₂:

Mengsel 1

CO

3,5% vol

CO-2

14% vol

C-3 H-8

2000 ppm vol

Mengsel 2

CO

0,5% vol

CO₂

4% vol

C-3 H-8

200 ppm vol

De nominale waarde mag ten hoogste 15% afwijken van de genoemde concentraties. De maximale relatieve fout in de opgegeven concentraties bedraagt 2% voor de concentratie van C₃H₈ in mengsel 2 en 1% voor de overige concentraties.

  • 2 Een gecertificeerd kalibratiegas moet zijn vervaardigd door een ingevolge artikel 2.11 erkende inrichting.

  • 3 Een fles met gecertificeerd kalibratiegas moet zijn voorzien van een certificaat waarop tenminste de samenstelling, de datum van vervaardiging en de naam van de ingevolge artikel 2.11 erkende inrichting is vastgelegd.

§ 11.6. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.11.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Uitlaatgastesters in gebruik genomen vóór 1 januari 1998:

  • a. die voldoen aan de eisen voor eerste keuring ingevolge paragraaf 9 van dit hoofdstuk, en

  • b. die de berekening van de lambda-waarde kunnen uitvoeren overeenkomstig artikel 3.11.8, achtste lid, en

  • c. die volgens opgave van de fabrikant of leverancier voldoet aan de OIML R99, nauwkeurigheidsklasse 1,

doch waarvan niet door middel van een aanvullend onderzoek is vastgesteld dat het desbetreffende type voldoet aan de in deze paragraaf gestelde eisen, mogen na 30 juni 1998 nog slechts worden gebruikt voor voertuigen welke niet zijn voorzien van een katalysator en lambdasonde. Deze uitlaatgastesters moeten blijven voldoen aan de in paragraaf 9 van dit hoofdstuk gestelde eisen.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 30 september 1996, nr. HW/RV 225467, Hoofddirectie van de Waterstaat, houdende voorschriften gesteld aan meetmiddelen gebruikt ten behoeve van de controle van de in hoofdstuk 5 van het Voertuigreglement gestelde eisen (Voorschriften meetmiddelen 1996) (Stcrt. 200), wordt ingetrokken.

Artikel 4.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

Deze regeling zal in een bijlage bij de Staatscourant worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Bijlage A. behorende bij artikel 3.9.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Model gecertificeerd kalibratiegas

Gecertificeerd door . . . . . erkend op grond van de Voorschriften meetmiddelen 1997, onder nummer:

3Naam van de inrichting dan wel fabriekslogo:

   

Certificaatnummer:

     

Certificate number

     

Cilinder nummer:

     

Cylinder number

     

CO:

% vol

 

Samenstelling:

 

Components

N₂:

rest

 

balance

Plaats en datum van certificering:

     

Place and date of certification:

     

Handtekening:

     

Signature

     

Dit certificaat wordt vereist op grond van artikel 3.9.33 van de Voorschriften meetmiddelen 1997

3 Koolmonoxide (CO) is een giftig reukloos gas. Bij gebruik moet voldoende geventileerd worden.

3 Dit certificaat moet op de werkplek aanwezig zijn.