Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Geraadpleegd op 21-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 07-08-2008.
Geldend van 07-08-2008 t/m 31-03-2010

Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

De Minister van Justitie,

gelet op de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus;

Besluit:

1. Algemene bepalingen

Artikel 1. (definitiebepalingen)

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • de minister: De Minister van Justitie;

    • de wet: de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus;

    • de korpschef: de korpschef van een regionaal politiekorps;

    • de commandant: de commandant van de Koninklijke Marechaussee;

    • een horecaonderneming: een inrichting waarvoor een vergunning ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a of c, van de Drank- en Horecawet is vereist, of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca, of een bordeel, uitgezonderd logiesverstrekkende ondernemingen, voor zover het logiesverstrekking betreft;

    • de aanvraag: de aanvraag van een migrerende beroepsbeoefenaar tot het verkrijgen van erkenning van EG-beroepskwalificaties, bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;

    • de aanvrager: de migrerende beroepsbeoefenaar die een aanvraag indient;

    • een gereglementeerd beroep: een beroep waarvoor ingevolge artikel 8 of artikel 10 van de wet opleidingseisen worden gesteld;

    • een compenserende maatregel of een maatregel: een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid;

    • de stagiair: de migrerende beroepsbeoefenaar die een aanpassingsstage volgt;

    • Justis: de Justitiële Uitvoeringsdienst Toetsing, Integriteit en Screening;

    • de dienstverrichter: de dienstverrichter als bedoeld in artikel 21 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties.

  • 2 Overige in deze regeling voorkomende begrippen hebben dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2. (optreden naar buiten)

De wijze van acquisitie en promotie door een beveiligingsorganisatie, alsmede het optreden naar buiten, de presentatie en de uitvoering van de werkzaamheden, zijn niet in strijd met de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak.

Artikel 3. (opzet en inrichting)

  • 1 De opzet en de inrichting van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau zijn zodanig dat regelmatige, continue en volledige uitoefening van de beveiligings- dan wel recherchewerkzaamheden waartoe de organisatie of het bureau zich heeft verbonden, is gewaarborgd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder d, van de wet.

Artikel 4. (vertrouwelijke gegevens)

Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau treft maatregelen om te voorkomen dat persoons- en andere vertrouwelijke gegevens in handen van onbevoegden komen.

2. Opleidingseisen

Artikel 5. (algemene opleiding)

  • 1 Een beveiligingsorganisatie belast uitsluitend een persoon met beveiligingswerkzaamheden, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld diploma Beveiliger van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo.

  • 2 De verplichting in het eerste lid geldt niet voor een periode van maximaal 12 maanden, te rekenen van af de dag dat de betrokkene voor het eerst bij een particuliere beveiligingsorganisatie met beveiligingswerkzaamheden wordt belast, indien betrokkene door middel van een verklaring van de Stichting Ecabo kan aantonen, dat hij in de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, de praktijkopleiding voor het diploma Beveiliger van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo volgt.

  • 3 Op de uitvoering van de praktijkopleiding wordt toezicht uitgeoefend door de Stichting Ecabo. Leerbedrijven zijn aan de Stichting Ecabo een bedrag verschuldigd voor de uitoefening van dit toezicht. De hoogte van dit bedrag wordt jaarlijks in overleg tussen de Stichting Ecabo en de Stichting Opleidingsfonds Beveiligingsbranche (SOBB) vastgesteld.

  • 4 De in het tweede lid genoemde periode van maximaal 12 maanden wordt op geen enkele wijze onderbroken, verlengd of geschorst.

  • 5 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de betrokkene is geboren vóór 1 december 1937 en van 1 december 1980 tot en met 30 november 1982 onafgebroken werkzaam is geweest bij een op grond van de wet toegelaten beveiligingsorganisatie.

  • 6 Als gelijkwaardig aan het diploma bedoeld in het eerste lid worden erkend:

    • a. het Vakdiploma Bedrijfsbeveiliging en Bewakingsdienst van de Unie van Beveiligings- en Bewakingspersoneel (UBB);

    • b. het Vakdiploma Bedrijfsbeveiliging en Bewakingsdienst van de Nederlandse Bond van Onbezoldigd opsporingsambtenaren en Bewakingspersoneel (NBOB);

    • c. de diploma's Beveiligingsbeambte B, C en D van de Leidse Onderwijs Instellingen, behaald voor 1 februari 1986;

    • d. het diploma Beveiliging en Bewaking van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties, behaald voor 1 februari 1986;

    • e. het Vakdiploma Basiscursus Marine Bewakingskorps tezamen met het diploma van het Marine Bewakingskorps voor onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, beide behaald voor 1 februari 1986;

    • f. het Certificaat Begincursus voor de bedrijfsbewaking, afgegeven door de Stichting Vervoer- en Havenopleidingen te Rotterdam, behaald voor 1 februari 1986;

    • g. het Basisdiploma Beveiliging van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties, behaald voor 1 januari 1998;

    • h. het Ecabodiploma leerlingwezen Algemeen Beveiligingsmedewerker;

    • i. het IVOB-diploma A en B;

    • j. het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties / de Stichting Ecabo.

    • k. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, voor werkzaamheden als beveiliger.

Artikel 6. (bestuursorganen)

Artikel 5, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van deze regeling, is van overeenkomstige toepassing op personen in dienst van een bestuursorgaan, die in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten.

Artikel 7

In afwijking van artikel 5, eerste lid, van deze regeling, belast een beveiligingsorganisatie uitsluitend een persoon met beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van een horecaonderneming, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld diploma horecaportier van het Horeca Branche Instituut, dan wel een op zijn naam gesteld diploma horecaportier van de Stichting Nationaal Onderwijscentrum van de Bedrijfstak Horeca (het SVH onderwijscentrum), dan wel een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, voor werkzaamheden als horecaportier.

Artikel 7a. (evenementenbeveiliging)

  • 1 In afwijking van artikel 5, eerste lid, van deze regeling, kan een beveiligingsorganisatie een persoon belasten met beveiligingswerkzaamheden bij een evenement indien deze in het bezit is van het certificaat Event Security Officer van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo of een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, voor werkzaamheden als evenementenbeveiliger.

Artikel 8. (betaald voetbal organisaties)

In afwijking van artikel 5, eerste lid, van deze regeling, belast een beveiligingsorganisatie uitsluitend een persoon met beveiligingswerkzaamheden bij voetbalwedstrijden, indien hij in het bezit is van een op zijn naam gesteld certificaat Voetbalsteward van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond, dan wel een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, voor werkzaamheden als voetbalsteward. De eerste volzin is slechts van toepassing indien betrokkene in dienst is van de betaald voetbal organisatie dan wel de eigenaar van het stadion en voor zover het betreft beveiligingswerkzaamheden kort voor, tijdens en kort na de wedstrijd van een betaald voetbal organisatie in en rond het stadion waar de wedstrijden plaatsvinden.

Artikel 9. (ongeuniformeerden)

  • 1 Onverminderd artikel 5, eerste lid, van deze regeling, belast een beveiligingsorganisatie uitsluitend een persoon ongeüniformeerd met beveiligingswerkzaamheden, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld certificaat persoonsbeveiliging van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties (SVPB) en Stichting Ecabo dan wel het diploma Beveiligingsmedewerker, differentiatie persoonsbeveiliger van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo, dan wel een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, voor werkzaamheden als ongeüniformeerd persoonsbeveiliger.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op personen belast met beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van grootwinkel- of detailhandelbedrijven.

  • 3 Onverminderd artikel 5, eerste lid, van deze regeling, belast een beveiligingsorganisatie uitsluitend een persoon ongeüniformeerd met beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van grootwinkel- of detailhandelbedrijven, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld certificaat winkelsurveillance van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo, dan wel een diploma Beveiligingsmedewerker, differentiatie winkelsurveillant van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo, dan wel een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, voor werkzaamheden als ongeüniformeerd winkelsurveillant.

  • 4 Als gelijkwaardig aan het diploma in het eerste lid en het derde lid wordt erkend het Vakdiploma Beveiliging van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties.

  • 5 Als gelijkwaardig aan het diploma in het derde lid wordt erkend het Certificaat Detailhandel van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties.

Artikel 10. (particulier rechercheurs)

  • 1 Een recherchebureau belast uitsluitend een persoon met recherchewerkzaamheden, indien deze in het bezit is van een op zijn naam gesteld diploma particulier onderzoeker van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo.

  • 2 De verplichting in het eerste lid geldt niet voor een periode van maximaal 12 maanden, te rekenen van af de dag dat de betrokkene voor het eerst bij een particulier recherchebureau met recherchewerkzaamheden wordt belast, indien betrokkene door middel van een verklaring van de Stichting Ecabo kan aantonen, dat hij in de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, de opleiding voor het diploma particulier onderzoeker van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties en de Stichting Ecabo volgt.

  • 3 De in het tweede lid genoemde periode van maximaal 12 maanden wordt op geen enkele wijze onderbroken, verlengd of geschorst.

Artikel 11. (alarminstallateurs)

  • 1 Een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, van de wet, aan welke een vergunning is verleend, laat het plan voor de installatie, de installatie en het onderhoud van de alarmapparatuur die hij gebruikt, slechts opstellen dan wel uitvoeren door alarminstallateurs die in het bezit zijn van een diploma dat de instemming heeft van de minister.

  • 2 Instemming als bedoeld in het eerste lid hebben:

Artikel 11a. (alarmcentralisten)

3. Uniformen

Artikel 12. (uiterlijk uniform en ontheffing)

  • 1 Het uniform, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet, is voorzien van een embleem, overeenkomstig het in bijlage 1 bij deze regeling vastgestelde model, op de wijze zoals in genoemde bijlage is omschreven.

  • 2 De korpschef van de regio waar de beveiligingswerkzaamheden worden verricht, of, indien een beveiligingsorganisatie werkzaamheden verricht op een luchtvaartterrein, de commandant, kan, uitsluitend voor die regio of voor dat luchtvaartterrein, aan een beveiligingsorganisatie ontheffing verlenen van de verplichting tot het dragen van een uniform indien dit gelet op de aard van de werkzaamheden gewenst is en zich daartegen geen zwaarwegende belangen verzetten. De korpschef of de commandant kan aan de ontheffing voorschriften verbinden betreffende de instructie van het betrokken personeel.

4. Legitimatiebewijzen

Artikel 13. (model legitimatiebewijs)

  • 2 Het legitimatiebewijs bevat een verklaring waaruit de toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede of derde lid, van de wet, blijkt, van de korpschef, de commandant of de minister, die deze toestemming heeft gegeven.

  • 3 Het legitimatiebewijs, bedoeld in het eerste lid, kan een aantekening bevatten van de korpschef, de commandant of de minister, die de toestemming heeft gegeven op grond van artikel 7, tweede of derde lid, van de wet, waaruit blijkt dat het de betrokkenen slechts is toegestaan de op het legitimatiebewijs omschreven beveiligings- dan wel recherchewerkzaamheden te verrichten. In dat geval reikt de toestemming bedoeld in artikel 7, tweede of derde lid, van de wet, niet verder dan uit de aantekening blijkt.

5. Instructie van en controle op het personeel

Artikel 14. (instructie voor personeel)

Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau brengt de instructie bedoeld in artikel 9, negende lid, van de wet, na de goedkeuring door de minister, ter kennis van de korpschef van de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd of, indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, van de commandant.

Artikel 15. (controle van personeel)

Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau oefent voldoende en regelmatige controle uit op de verrichtingen van het personeel en draagt er zorg voor dat het personeel handelt overeenkomstig de bij of krachtens de wet vastgestelde voorschriften.

7. Uitrusting

Artikel 17. (gebruik hond)

  • 1 Een beveiligingsorganisatie kan bij de uitvoering van beveiligingswerkzaamheden gebruik maken van een hond, tenzij in de vergunning anders is bepaald. Gebruik maken van een hond is slechts toegestaan indien uit een verklaring, afgegeven door een instantie die de toestemming heeft van de minister, blijkt dat deze hond geschikt is om als surveillancehond of objectbewakingshond te worden ingezet.

  • 2 De hondengeleider is bij de uitvoering van de beveiligingswerkzaamheden in het bezit van een verklaring, afgegeven door een instantie die de toestemming heeft van de minister, waaruit blijkt dat de geleider en de hond een, voor het verrichten van de werkzaamheden, geschikte combinatie vormen.

  • 3 Toestemming als bedoeld in het eerste en tweede lid hebben in ieder geval:

    • a. de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging;

    • b. de Nederlandse Bond voor de Diensthond.

  • 4 De hond staat tijdens de uitvoering van de beveiligingswerkzaamheden onder direkt toezicht van de geleider.

  • 5 De hondengeleider verleent desgevraagd inzage in de verklaringen als bedoeld in het eerste en tweede lid, aan de personen die met het toezicht op de naleving van de wet zijn belast, alsmede aan de korpschef van de politieregio waar de beveiligingswerkzaamheden worden verricht of, indien de beveiligingswerkzaamheden worden verricht op een luchtvaartterrein, bij de commandant van de Koninklijke marechaussee.

  • 6 Met de verklaringen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijkgesteld verklaringen van goedkeuring, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaringen zijn afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

8. Behandeling van klachten

Artikel 18. (vaststellen klachtenregeling)

  • 1 Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau stelt een klachtenregeling vast die de toestemming heeft van de minister. De klachtenregeling bevat ten minste gegevens over:

    • a. bij wie de klacht moet worden ingediend;

    • b. de minimale eisen waaraan een klaagschrift moet voldoen;

    • c. de termijn waarbinnen een klacht kan worden ingediend;

    • d. de te volgen procedure voor de behandeling van de klacht;

    • e. de termijn waarbinnen de klacht wordt afgehandeld.

  • 2 Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau brengt de klachtenregeling, bedoeld in het eerste lid, ter kennis van de korpschef van de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd of, indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, bij de commandant.

  • 3 Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau brengt een kopie van een ingediende klacht ter kennis van de minister.

  • 4 Aan de indiening en behandeling van een klacht worden geen kosten verbonden.

9. Afstemming met politie

Artikel 19. (informeren politie)

  • 1 Een beveiligingsorganisatie draagt zorg voor een goede afstemming van de beveiligingswerkzaamheden met de politie in de regio waar de werkzaamheden worden verricht, of, indien de beveiligingswerkzaamheden worden verricht op een luchtvaartterrein, met de commandant.

  • 2 Een beveiligingsorganisatie stelt voordat de beveiligingswerkzaamheden worden verricht de korpschef van de regio waar deze werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, of, indien de beveiligingswerkzaamheden worden verricht op een luchtvaartterrein, de commandant door middel van een aanmeldingsformulier, overeenkomstig het in bijlage 4 bij deze regeling vastgestelde model, op de hoogte van de aard, omvang en duur van de werkzaamheden.

10. Bijzondere bepalingen voor particuliere alarmcentrales

Artikel 20. (eisen particuliere alarmcentrale)

  • 1 Een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, van de wet, is gecertificeerd door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, die de toestemming heeft van de minister.

  • 2 Van het bepaalde in het eerste lid kan door de minister ontheffing worden verleend.

  • 3 Toestemming als bedoeld in het eerste lid heeft in ieder geval:

    het Nederlands Centrum voor Preventie (NCP)

  • 4 Met de certificering, bedoeld in deze regeling, wordt gelijkgesteld een verklaring van goedkeuring, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale certificering wordt nagestreefd.

Artikel 22. (informeren politie)

Zodra door een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, van de wet, een aanvang wordt gemaakt met nieuwe beveiligingswerkzaamheden stelt deze beveiligingsorganisatie de korpschef van de regio waar zich de objecten bevinden, die door de alarmcentrale worden beveiligd, of, indien de objecten die door de alarmcentrale worden beveiligd zich bevinden op een luchtvaartterrein, de commandant,op de hoogte van:

  • a. de aanvang en de beëindiging van een overeenkomst met een abonnee die strekt tot een aansluiting op de particuliere alarmcentrale van alarm-apparatuur,

    en voorzover de korpschef daarom schriftelijk verzoekt tevens van:

  • b. de aard en situering van het object, de in- en uitgangen en het beveiligd gebied met haar afzonderlijke zones;

  • c. de soorten alarm waarvoor assistentie kan worden gevraagd (inbraak, overval, brand);

  • d. de naam en het adres van de persoon die de alarmapparatuur heeft geïnstalleerd of zorgdraagt voor het onderhoud;

  • e. het sleuteladres;

  • f. de instantie of persoon die na het doorgeven van een alarm binnen 15 minuten bij het pand aanwezig zal zijn.

11. Bijzondere bepalingen voor geld- en waardetransporten

Artikel 23. (eisen voor geld- en waardetransportbedrijf)

  • 1 De wijze waarop de werkzaamheden door een particulier geld- en waardetransportbedrijf worden verricht, alsmede het door een particulier geld- en waardetransport gebruikte materieel voldoen aan de in bijlage 5 bij deze regeling gestelde eisen.

  • 2 Van het bepaalde in het eerste lid kan door de minister ontheffing worden verleend.

§ 11a. Bijzondere bepalingen voor recherchebureaus

Artikel 23a. Vaststellen (privacy)gedragscode

Een recherchebureau stelt een (privacy)gedragscode vast, identiek aan het in bijlage 6 bij deze regeling vastgestelde model.

11b. Bijzondere bepalingen voor erkenning EG-beroepskwalificaties

Artikel 23b. (documenten bij aanvraag)

  • 1 De aanvraag om erkenning van de EG-beroepskwalificaties wordt ingediend bij Justis.

  • 4 De Minister kan verlangen dat de aanvrager nadere informatie verstrekt over:

    • a. de aard, de inhoud en de duur van de door de aanvrager gevolgde opleiding, en

    • b. de beroepservaring van de aanvrager.

  • 5 De Minister kan verlangen dat de gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b, c en d, en vierde lid, die zijn gesteld in een andere dan de Nederlandse taal, vergezeld gaan van vertalingen in de Nederlandse taal, en dat deze vertalingen zijn opgesteld door een beëdigd tolk of vertaler.

Artikel 23c. (procedure erkenning)

  • 1 Justis deelt de aanvrager zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk een maand na ontvangst, schriftelijk mee dat de aanvraag is ontvangen.

  • 2 Indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 23b, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld om de aanvraag binnen een maand aan te vullen. De Minister kan deze termijn verlengen.

  • 3 De mededeling, bedoeld in het tweede lid, wordt zo mogelijk gedaan in de ontvangstbevestiging, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 De Minister beslist op de aanvraag:

    • a. binnen drie maanden nadat de aanvrager heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 23b, of

    • b. onverwijld na het ongebruikt verstrijken van de termijn die is gesteld voor het aanvullen van de aanvraag.

  • 5 De Minister kan de termijn, bedoeld in het vierde lid onder a, met een maand verlengen.

Artikel 23d. (erkenning)

De beroepskwalificaties worden erkend indien:

  • a. is voldaan aan de vereisten van artikel 6 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, en

  • b. de door de aanvrager in het kader van diens opleiding gevolgde vakken naar het oordeel van de Minister niet wezenlijk verschillen van de vakken die onderdeel vormen van de Nederlandse opleiding, genoemd in hoofdstuk 2, of

  • c. deze verschillen naar het oordeel van de Minister in voldoende mate worden overbrugd door de kennis en ervaring die de aanvrager tijdens de uitoefening van diens beroep heeft verworven, danwel door een compenserende maatregel.

Artikel 23e. (voornemen tot afwijzing en zienswijze)

  • 1 Indien de Minister van oordeel is dat de beroepskwalificaties niet kunnen worden erkend, deelt hij de aanvrager zo spoedig mogelijk schriftelijk mee dat hij voornemens is de aanvraag af te wijzen.

  • 2 Het voornemen is met redenen omkleed.

  • 3 Indien de Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen wegens wezenlijke verschillen, maar hij van mening is dat een met goed gevolg volbrachte compenserende maatregel kan leiden tot overbrugging van de wezenlijke verschillen, en daarmee tot een te honoreren nieuwe aanvraag, zal de Minister hier in het voornemen een mededeling over doen.

  • 4 De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen binnen een maand na verzending van de mededeling, bedoeld in het eerste lid. De Minister kan deze termijn verlengen.

  • 5 Indien het voornemen een mededeling, bedoeld in het derde lid, bevat, vermeldt de aanvrager in zijn zienswijze of hij bereid is tot het volbrengen van een compenserende maatregel, en zo ja, of hij dit wil doen door het volgen van een aanpassingsstage dan wel het afleggen van een proeve van bekwaamheid.

  • 6 Indien de aanvrager in zijn zienswijze aangeeft een aanpassingsstage te willen volgen, geeft hij in die zienswijze tevens aan bij welke beveiligingsorganisatie, welk recherchebureau of welk alarminstallatiebedrijf de aanpassingsstage zal worden gevolgd, alsmede welke gekwalificeerde beroepsbeoefenaar hem daarbij zal begeleiden.

Artikel 23f. (geen aanhouding besluit)

De Minister maakt niet ambtshalve gebruik van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, tot aanhouding van de aanvraag als een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid vereist wordt.

Artikel 23g. (afwijzing)

  • 1 De aanvraag wordt afgewezen indien:

    • a. niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties,

    • b. de door de aanvrager gevolgde vakken naar het oordeel van de Minister wezenlijk verschillen van de vakken die onderdeel vormen van de opleiding, bedoeld in hoofdstuk 2, en

    • c. deze verschillen naar het oordeel van de Minister in onvoldoende mate worden overbrugd door de kennis en ervaring die aanvrager blijkens de aanvraag tijdens de uitoefening van diens beroep danwel door een compenserende maatregel heeft verworven.

  • 2 De afwijzing is met redenen omkleed.

  • 3 Indien de Minister de aanvraag afwijst wegens wezenlijke verschillen, maar hij van mening is dat een met goed gevolg volbrachte compenserende maatregel kan leiden tot overbrugging van de wezenlijke verschillen, en daarmee tot een te honoreren nieuwe aanvraag, deelt hij in de afwijzing mee welke maatregel kan leiden tot compensatie van de tekortschietende beroepskwalificaties.

  • 4 Ten aanzien van de compenserende maatregel respecteert de Minister de wens van de aanvrager, tenzij:

    • a. de aanvrager kenbaar heeft gemaakt dat hij geen compenserende maatregel wil volbrengen;

    • b. de termijn, bedoeld in artikel 23e, vierde lid, ongebruikt is verstreken;

    • c. de opleidingstitel in een derde land is afgegeven;

    • d. deze wens in strijd komt met het bepaalde in artikel 23h, derde lid.

Artikel 23h. (aanpassingsstage)

  • 1 Het bedrijf, bedoeld in artikel 23e, zesde lid, kan een stagiair met werkzaamheden belasten zonder dat deze in het bezit is van een in hoofdstuk 2 genoemd diploma of een erkenning van EG-kwalificaties, indien de stagiair beschikt over een mededeling, bedoeld in 23g, derde lid, met vermelding van het betrokken bedrijf.

  • 2 De duur van de aanpassingsstage bedraagt ten hoogste twaalf maanden.

  • 3 De aanvrager mag meer aanpassingsstages volgen, met dien verstande dat de gezamenlijke duur van de aanpassingsstages ten hoogste twaalf maanden bedraagt.

  • 4 Na afronding van de aanpassingsstage zendt het bedrijf, bedoeld in het eerste lid, een schriftelijke verklaring aan de stagiair.

  • 5 De verklaring, bedoeld in het vierde lid, wordt binnen twee weken na afronding van de aanpassingsstage verzonden, en bevat een oordeel over de wijze waarop de aanpassingsstage is vervuld.

Artikel 23i. (proeve van bekwaamheid)

  • 1 De proeve van bekwaamheid wordt afgelegd in de Nederlandse taal bij een door de Minister aangewezen instantie.

  • 2 Na het afleggen van de proeve van bekwaamheid zendt de instantie, bedoeld in het eerste lid, een schriftelijke verklaring aan de aanvrager.

  • 3 De verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt binnen twee weken na het afleggen van de proeve van bekwaamheid verzonden, en bevat een oordeel over de wijze waarop de aanvrager de proeve van bekwaamheid heeft afgelegd.

  • 4 De aanvrager mag meer proeven van bekwaamheid afleggen.

11c. Bijzondere bepalingen voor tijdelijke en incidentele dienstverrichters

Artikel 23j. (beroepskwalificatie-eisen aan tijdelijke en incidentele dienstverrichters)

Een dienstverrichter wordt geen beperkingen wegens beroepskwalificaties opgelegd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. het beroep of de opleiding die leidt tot de toegang tot of uitoefening van het beroep in de betrokken staat van vestiging is gereglementeerd; of

  • b. het beroep of de opleiding die leidt tot toegang of uitoefening van het beroep in de betrokken staat van vestiging is niet gereglementeerd en de migrerende beroepsbeoefenaar heeft het beroep tijdens de tien jaar voorafgaand aan de dienstverrichting in Nederland gedurende ten minste twee jaar, of gedurende een gelijkwaardige periode deeltijds, uitgeoefend in de betrokken staat van vestiging; en

  • c. de dienstverrichter doet voorafgaand aan de eerste dienstverrichting in Nederland een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Algemene wet EG-beroepskwalificaties toekomen aan Justis, met informatie over welk gereglementeerd beroep op welke tijdelijke of incidentele wijze zal worden verricht.

Artikel 23k. (verklaring vooraf door tijdelijke en incidentele dienstverrichter)

  • 1 De verklaring, genoemd in artikel 23j onder c, kan met alle middelen worden aangeleverd en wordt steeds na een jaar opnieuw afgegeven door de dienstverrichter indien hij voornemens is om gedurende het opvolgende jaar in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten te verrichten.

  • 2 De verklaring gaat vergezeld van de volgende documenten, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteit van de betrokken staat:

    • a. de documenten betreffende nationaliteit en verblijf, genoemd in artikel 23, derde lid onder a, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;

    • b. een attest dat de dienstverrichter rechtmatig in een andere betrokken staat dan Nederland is gevestigd om er de betrokken werkzaamheden uit te oefenen, en dat de dienstverrichter op het moment van afgifte van het attest geen permanent of tijdelijk beroepsverbod is opgelegd;

    • c. een bewijs dat de dienstverrichter nooit strafrechtelijk is veroordeeld.

  • 3 Indien zich een wezenlijke verandering heeft voorgedaan in de door de documenten, genoemd in het tweede lid, gestaafde situatie, maakt de dienstverrichter daarvan binnen een maand melding bij Justis, onder overlegging van documenten waaruit die nieuwe situatie blijkt.

12. Vergoeding van kosten

Artikel 24. (kosten vergunning, toestemming en legitimatiebewijs)

  • 1 De vergoeding van kosten, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de wet, bedraagt voor:

    het verlenen en verlengen van een vergunning: € 428,92.

    Deze kosten worden voldaan aan de minister.

  • 2 De vergoeding van kosten, bedoeld in artikel 6, onder e, van de wet, bedraagt voor:

    de afgifte van een legitimatiebewijs: € 14,75.

    Deze kosten worden voldaan aan de korpschef, de commandant of de minister, die op grond van artikel 13, tweede lid, van deze regeling bevoegd is tot het afgeven van het legitimatiebewijs.

  • 4 Indien een beveiligingsorganisatie of recherchebureau is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en de beroepseisen waaraan in het land van vestiging reeds is voldaan aanleiding geven tot een vereenvoudigde procedure, worden in afwijking van het eerste en derde lid, slechts de kosten vergoed die voortvloeien uit die vereenvoudigde procedure.

  • 5 De vergoeding van kosten wordt jaarlijks op 1 januari aangepast overeenkomstig het voor de maand december van het voorgaande jaar vastgestelde percentage voor de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling bij de overheid. Het basisbedrag wordt rekenkundig afgerond op euro’s.

13. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 25. (overgangsregeling opleidingseis bestuursorganen)

  • 1 Artikel 6 van deze regeling, is niet van toepassing op personen die zijn geboren vóór 1 april 1944 en op het moment van inwerkingtreding van de wet in dienst zijn van een bestuursorgaan en in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Het tweede lid vervalt op 1 april 2004.

Artikel 26. (particulier rechercheur)

  • 1 Artikel 10 van deze regeling, is niet van toepassing indien het personen betreft die zijn geboren vóór 1 april 1944 en op het moment van inwerkingtreding van de wet te werk zijn gesteld door een recherchebureau.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Het tweede lid vervalt op 1 april 2004.

Artikel 27. (alarminstallateur)

  • 1 Artikel 11, eerste lid, van deze regeling, is niet van toepassing indien het personen betreft die zijn geboren vóór 1 april 1944 en op het moment van inwerkingtreding van de wet als alarminstallateur werkzaam zijn.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Het tweede lid vervalt op 1 april 2004.

Artikel 29. (voorkomen handelsbelemmeringen)

Met het in deze regeling bedoelde materieel wordt gelijk gesteld materieel, dat rechtmatig is geproduceerd of in de handel is gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig is geproduceerd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte en dat ten minste aan gelijkwaardige technische eisen voldoet.

Artikel 30. (intrekken voorgaande regeling)

De Regeling particuliere beveiligingsorganisaties (Stcrt.1997, 237) wordt ingetrokken.

Artikel 31. (inwerkingtreding regeling)

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet in werking treedt.

Artikel 32. (titel regeling)

Deze regeling kan worden aangehaald als: Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlagen 3 en 5 die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Justitie, Schedeldoekshaven 100 te Den Haag.

Den Haag, 3 maart 1999

De

Minister

van Justitie,

A.H. Korthals

Bijlage 1. Embleem uniform (art. 12 RPB)

Model en afmetingen

Bijlage 1a bevat het model van het in artikel 12, eerste lid, bedoelde embleem.

Plaats op het uniform

Het uniform is te allen tijden en onder alle omstandigheden duidelijk zichtbare wijze van het embleem voorzien.

Voorzover het tunieken, colberts en soortgelijke kledingstukken betreft, is het embleem aangebracht aan de linker- of rechtervoorzijde, op de revers.

Voorzover het kledingstukken betreft die niet van revens zijn voorzien, zoals blousons, jacks, truien, overhemden en blouses, is het embleem aangebracht op de plaats die overeenkomt met de voor tunieken en colberts voorgeschreven plaats.

Het uniform vertoont, noch ten aanzien van uitvoerng, noch ten aanzien van kleurstelling, meer dan noodzakelijke overeenkomst met uniformen zoals die worden gebruikt door de politie en de krijgsmacht.

Uitvoering

Het embleem is vervaardigd uit metaal of is door middel van borduurwerk op het uniform aangebracht, met inachtneming van de volgende voorschriften.

Borduurwerk

Voor het volle vlak van het embleem, alsmede voor de letters in het embleem, is zilverdraad gebruikt.

Metaal

Het volle vlak van het embleem, alsmede de letters in het embleem, zijn zilverkleurig.

Het metaal tussen de leeters is uitgevoerd in de kleur PMS 432 (grijs).

De voorzijde van het metalen embleem is voorzien van blanke lak.

Het seal embleem

Het volle vlak van het embleem alsmede de letters in het embleem, zijn zilverkleurig, zijn zilverkleurig. Het kunststof tussen de letters is uitgevoerd in de kleur PMS 432 (grijs). Het embleem wordt aangebracht door middel van hitte en druk. (Niet aan te brengen met een strijkijzer).

Bijlage 2. Model legitimatiebewijs (art. 13 RPB)

Bijlage 4. Aanmeldingsformulier beveiligingswerkzaamheden (art. 19 RPB).

Naam + adres beveiligingsorganisatie:

Vergunning nummer:

Vergunning geldig tot:

Contactpersoon :

Telefoonnummer :

Betreft:

  • *

    aanmelden (nieuwe) werkzaamheden

  • *

    aanmelden wijziging werkzaamheden

  • *

    afmelden werkzaamheden

Met ingang van d.d. .........verricht bovenstaande organisatie

  • *

    geen beveiligingswerkzaamheden meer

  • *

    vaste post

  • *

    mobiele surveillance

  • *

    winkelsurveillance

  • *

    overige:

bij onderstaand bedrijf/object:

naam bedrijf/ object:

adres :

plaats :

* Omcirkelen wat van toepassing is.

z.o.z.

De omvang van de werkzaamheden is:

...........................

...........................

...........................

...........................

Bijlage 5 wordt niet gepubliceerd.

Bijlage 6. Privacygedragscode particuliere onderzoeksbureaus

1. Overwegingen

1.1 Particuliere onderzoeksbureaus houden zich op commerciële basis bezig met het verrichten van feitenonderzoek in zaken met een privaatrechtelijke, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke achtergrond. Voor een belangrijk deel heeft dit onderzoek als doel het verzamelen van materiaal dat als bewijs kan dienen in een gerechtelijke procedure. Voor een ander deel is het doel het verzamelen van gegevens die van belang zijn voor opdrachtgevers bij het nemen van (pre)contractuele beslissingen;

1.2 Het handelen van particuliere onderzoeksbureaus moet in overeenstemming zijn met hetgeen van een particulier onderzoeksbureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht. Deze norm is voor particuliere onderzoeksbureaus expliciet vastgelegd in artikel 14 aanhef en onder e van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te noemen: Wpbr). Naast deze specifieke voor particuliere onderzoeksbureaus geldende norm gelden ook de algemeen geldende normen van zorgvuldig (maatschappelijk) handelen of nalaten zoals die zijn vastgelegd in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna te noemen: WBP);

1.3 Particuliere onderzoeksbureaus hebben enerzijds te maken met de belangen van de opdrachtgever en anderzijds met de belangen van de onderzochte perso(o)n(en). De belangen van de laatste(n) zullen doorgaans anders liggen dan de belangen van de opdrachtgever. Het feitenonderzoek maakt in voorkomende gevallen in meer of mindere mate inbreuk op grondrechten van de onderzochte perso(o)n(en);

Particuliere onderzoeksbureaus verwerken in het kader van hun bedrijfsvoering persoonsgegevens en vinden het belangrijk dat met die persoonsgegevens zorgvuldig wordt omgegaan en dat deze persoonsgegevens vertrouwelijk worden behandeld;

1.5. De WBP waarborgt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens;

1.6. De WBP bepaalt dat de verantwoordelijke zijn geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens moet melden bij het College Bescherming Persoonsgegevens (hierna te noemen: CBP). Indien sprake is van heimelijke waarneming stelt het CBP op basis van de melding een voorafgaand onderzoek in. Particuliere onderzoeksbureaus verwerken als verantwoordelijke als regel persoonsgegevens van onderzochte personen op grond van eigen waarneming zonder dat deze daarvan noodzakelijkerwijs voorafgaand aan de verwerking op de hoogte zijn gesteld. Deze meldingsplicht gevolgd door een voorafgaand onderzoek geldt eveneens voor een niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (bestand) indien van dergelijke heimelijke waarneming sprake is;

1.7 In het kader van hun opdracht maken particuliere onderzoeksbureaus gebruik van diverse onderzoeksmethoden en -⁠middelen. Aan de algemeen geldende wetten, de bestaande jurisprudentie en achtergrondstudies van het CBP kunnen normen worden ontleend over wat wel of niet is toegestaan. Hoewel deze normen richtinggevend zijn voor wat wel of niet is toegestaan, zijn deze normen over het algemeen onvoldoende specifiek voor de sector particuliere onderzoeksbureaus;

1.8 Een particulier onderzoeksbureau wordt als verantwoordelijke aangemerkt in de zin van de WBP en kan in rechte worden aangesproken op hun handelen of nalaten door personen die van mening zijn dat jegens hen onrechtmatig is gehandeld, dit onverlet de eventuele aansprakelijkheid van de opdrachtgever in geval van onzorgvuldig handelen of nalaten door een particulier onderzoeksbureau.

2. Doel gedragscode

De gedragscode:

  • Is bindend voor advies-, recherche- en schadeonderzoeksbureaus die vergunningsplichtig zijn op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De gedragscode bevat richtlijnen hoe in juridische zin moet worden omgegaan met persoonsgegevens die in het kader van de dienstverlening aan opdrachtgevers verwerkt worden;

  • draagt bij aan de doorzichtigheid van door de sector particuliere onderzoeksbureaus gehanteerde onderzoeksmethoden en in te zetten onderzoeksmiddelen;

  • geeft aan wanneer de onderzochte persoon op de hoogte gesteld wordt van het feit dat tegen hem/haar een onderzoek is/wordt ingesteld en wat aan de onderzochte persoon wordt medegedeeld;

  • biedt aanknopingspunten voor het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) om te beoordelen of de verwerking van de persoonsgegevens door de sector particuliere onderzoeksbureaus volgens de geldende wet- en regelgeving geschiedt.

De gedragscode is opgesteld door de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus (VPB), in overleg met de overheid. Het CBP heeft deze gedragscode op verzoek van de VPB beoordeeld en heeft vervolgens op 13 januari 2004 verklaard dat de in de gedragscode opgenomen regels, gelet op de bijzondere kenmerken van de sector particuliere onderzoeksbureaus, een juiste uitwerking vormen van de WBP of van andere wettelijke bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens. De verklaring van het CBP is gepubliceerd in de Staatscourant 2004, nr. 7, blz. 22.

Vervolgens heeft de Minister van Justitie de gedragscode verplicht gesteld voor alle vergunningsplichtige recherchebureaus via de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Rpbr). In een nieuw artikel 23a (onder een nieuwe paragraaf 11a): Bijzondere bepalingen voor recherchebureaus, wordt bepaald dat een recherchebureau een (privacy)gedragscode vaststelt conform een bij de regeling vastgesteld model, waarbij het model gelijjkluidend is aan onderhavige gedragscode.

3. Begripsbepalingen

In deze gedragscode wordt verstaan onder:

Achtergrondonderzoeken: de aanduiding van het type onderzoek, dat zich richt op het vaststellen van de achtergrond van natuurlijke personen (zoals sollicitanten, klanten en zakenpartners) en rechtspersonen, waarmee de opdrachtgever voornemens is om een contractuele relatie aan te gaan of te behouden. Achtergrondonderzoeken (in het Engels ‘backgroundscreening’) kennen verschillende verschijningsvormen, waaronder het pre employment-onderzoek. Vaak is een antecedentenonderzoek onderdeel van het achtergrondonderzoek;

Antecedenten: gegevens uit de opdrachten- c.q voorvallenregistratie die aan opdrachtgevers van achtergrondonderzoeken verstrekt worden: de aanduiding van de aard van het onderzoek dat jegens de onderzochte persoon is ingesteld, de data en/of de periode waarin het onderzochte voorval zich heeft afgespeeld, het resultaat van het onderzoek, indien mogelijk het standpunt van de onderzochte persoon over de gedraging en voor zover bekend de maatregelen die de opdrachtgever naar aanleiding van de onderzoeksrapportage van het particulier onderzoeksbureau heeft genomen, alsmede – voor zover bekend – de stand van zaken dan wel de uitkomst van een procedure naar aanleiding van het voorval;

Bestand: elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen (artikel 1 lid 1 aanhef en onder c WBP);

Bijzondere persoonsgegevens: persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, het lidmaatschap van een vakvereniging alsmede strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag (artikel 16 WBP);

Interview: een gesprek van een of meer particuliere onderzoekers met een persoon met het doel om aanwijzingen te vergaren over de al dan niet vermeende betrokkenheid van deze persoon of een derde bij een te onderzoeken gedraging of om informatie te vergaren over iemand in het kader van achtergrondonderzoeken;

Observatie: een methode van gegevensvergaring, waarbij bepaalde personen en/of objecten en/of situaties al dan niet met technische hulpmiddelen worden gadegeslagen ten einde informatie te vergaren;

Onderzochte persoon: een natuurlijke persoon die als subject van onderzoek betrokken is of is geweest bij een onderzoeksopdracht dat een particulier onderzoeksbureau in behandeling heeft of heeft gehad. Deze persoon wordt aangemerkt als ‘betrokkene’ in de zin van artikel 1 aanhef en onder f van de WBP;

Ontvanger: degene aan wie de persoonsgegevens worden verstrekt (in de zin van artikel 1 aanhef en onder h WBP). In ieder geval zal de opdrachtgever in de regel ontvanger zijn.

Opdrachten- c.q. voorvallenregistratie: het geheel van opdrachten c.q. voorvallen die in behandeling zijn of zijn geweest van een particulier onderzoeksbureau en die al dan niet geautomatiseerd volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn;

Opdrachtgever: degene voor wie een particulier onderzoeksbureau recherchewerkzaamheden verricht of verricht heeft in verband met een eigen belang van deze of een derde, waarbij de recherchewerkzaamheden betrekking hebben op een (of meer) bepaalde natuurlijke en/of (rechts)pers(o)on(en);

Particulier onderzoeker: een medewerker van een particulier onderzoeksbureau die recherchewerkzaamheden uitvoert;

Particulier onderzoeksbureau: een recherchebureau of een andere organisatie dat recherchewerkzaamheden uitvoert;

Persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (artikel 1 aanhef en onder a WBP);

Pre employmentonderzoek: het onderzoek dat in opdracht van een werkgever wordt ingesteld, alvorens deze een dienstbetrekking aangaat met een sollicitant, dan wel een persoon in diens bedrijf werkzaamheden laat verrichten. Een pre employmentonderzoek kan onder meer bestaan uit het controleren van identiteitsgegevens, het controleren van woonadresgegevens, het verifiëren van het opgegeven arbeidsverleden, het raadplegen van openbare bronnen (zoals de bestanden van de Kamer van Koophandel en Fabrieken en het Kadaster), het controleren van de echtheid van diploma’s en getuigschriften, het interviewen van voormalige werkgevers, referenten en andere personen, waaronder de sollicitant zelf en het instellen van een antecedentenonderzoek. De omvang van het onderzoek door het particulier onderzoeksbureau wordt afgestemd met de opdrachtgever;

Recherchebureau: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf met winstoogmerk recherchewerkzaamheden verricht, voor zover die werkzaamheden worden verricht op verzoek van een derde, in verband met een eigen belang van deze derde en betrekking hebben op een of meer bepaalde natuurlijke personen (artikel 1 lid 1 aanhef en onder f Wpbr);

Recherchewerkzaamheden: het vergaren en analyseren van gegevens als bedoeld in artikel 1 lid 1 aanhef en onder e Wpbr;

Strafrechtelijke persoonsgegevens: gegevens die betrekking hebben op zowel veroordelingen als op min of meer gegronde verdenkingen van strafbare feiten, alsmede gegevens omtrent de toepassing van het formele strafrecht. Veroordelingen betreffen gegevens waarbij de rechter, al dan niet onherroepelijk, strafrechtelijk gedrag heeft vastgesteld. Bij min of meer gegronde verdenkingen gaat het om concrete aanwijzingen dat iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Bij gegevens omtrent de toepassing van het formele strafrecht kan gedacht worden aan het gegeven dat iemand gearresteerd is of dat tegen hem proces-verbaal is opgemaakt wegens een bepaald vergrijp;

Verantwoordelijke: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of te samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt (artikel 1 aanhef en onder d WBP). In het kader van deze gedragscode is dat het particulier onderzoeksbureau;

Vertrouwelijke communicatie: de uitwisseling van berichten en gegevens tussen twee of meer personen, waarbij de bij de gegevens- en berichtenuitwisseling betrokken personen de verwachting hebben dat hun communicatie niet door anderen wordt opgenomen, afgeluisterd en/of wordt ingezien of dat anderen daarvan op andere wijze kennis van nemen. Onder vertrouwelijke communicatie valt bijvoorbeeld een in beslotenheid gevoerd gesprek, berichtenuitwisseling via e-⁠mail of gesprekken die over de telefoon gevoerd worden. Het opnemen van vertrouwelijke communicatie houdt in het opnemen van die woorden of signalen die worden uitgewisseld. Het houdt niet in het maken van afbeeldingen van personen die een gesprek voeren, zonder dat het gesprek wordt opgenomen of opgevangen;

Verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens (artikel 1 aanhef en onder b WBP).

4. Omschrijving van de sector en uitbreiding van de werkingsfeer van de gedragscode

4.1. De sector particuliere onderzoeksbureaus

De sector particuliere onderzoeksbureaus in de zin van deze gedragscode bestaat uit organisaties die als recherchebureau in de zin van art. 1 lid 1 onder f van de Wpbr worden aangemerkt. Zij verrichten in opdracht recherchewerkzaamheden in de zin van artikel 1 lid 1 onder e van de Wpbr. Het uitvoeren van recherchewerkzaamheden bestaat veelal uit feitenonderzoek. Als ‘verlengstuk van de opdrachtgever’ verwerkt een particulier onderzoeksbureau onder eigen verantwoordelijkheid en op onpartijdige basis persoonsgegevens.

  • Een niet limitatieve opsomming van recherchewerkzaamheden waarbij persoonsgegevens worden verwerkt zijn:

  • Het onderzoeken van handelingen in strijd met concurrentiebedingen, relatiebedingen, geheimhoudingbepalingen;

  • het onderzoeken van gedragingen in strijd met ziekteverzuimbepalingen en/of andere vormen van werkverzuim;

  • het uitvoeren van handelingen in het kader van achtergrondonderzoeken (backgroundscreening);

  • het traceren van vermiste personen en/of goederen en/of debiteuren;

  • het verzamelen van gegevens die van belang zijn voor degene die alimentatieplichtig is;

  • het onderzoeken van allerlei soorten van fraude (zoals verzekeringsbedrog, declaratiefraude, oplichting en corruptie) en

  • het onderzoeken van laakbare handelingen door werknemers in de arbeidsverhouding (zoals diefstal, verduistering, misbruik van bedrijfsmiddelen en -⁠faciliteiten, onbevoegd uitoefenen van nevenfuncties en handelen of nalaten in strijd met gedragscodes of contractuele verplichtingen).

De gegevens die een particulier onderzoeksbureau verkrijgt in verband met het aanvaarden van een onderzoeksopdracht worden verwerkt in een onderzoeksdossier. Hierin worden onder andere opgeslagen:

  • Karakteristieken van de onderzoeksopdracht;

  • een omschrijving van het te onderzoeken voorval respectievelijk de te onderzoeken feiten en/of de te onderzoeken persoon;

  • de persoonlijke gegevens van degenen die bij het voorval of de feiten zijn of kunnen zijn betrokken;

  • de onderzoeksmaatregelen die naar aanleiding van de opdracht zijn genomen;

  • de redenen waarom voor een bepaalde onderzoeksmethode of -middel is gekozen;

  • de bevindingen van het onderzoek;

  • de op het onderzochte voorval betrekking hebbende gegevensdragers – voorzover niet aan de opdrachtgever gegeven c.q. teruggegeven – waaronder foto’s, video- en geluidsbanden en NAW-gegevens van personen die gelieerd zijn aan de onderzochte persoon zoals opdrachtgevers, advocaten, partners en getuigen.

Na analyse van de gegevens wordt ten behoeve van de opdrachtgever een onderzoeksrapport opgesteld.

Het onderzoeksrapport wordt schriftelijk (en onder vermelding van ‘persoonlijk’ en/of ‘vertrouwelijk’) aan de opdrachtgever verstrekt, tenzij anders is/wordt overeengekomen. Er worden in de regel geen onderzoeksrapporten uitgebracht, voordat alle onderzoekswerkzaamheden zijn afgerond. Dit om te voorkomen dat aan het voorlopige onderzoeksrapport een andere betekenis wordt toegekend dan aan het eindrapport. Het onderzoeksdossier (waar een afschrift van het onderzoeksrapport deel van uitmaakt) wordt door het particulier onderzoeksbureau bewaard voor het geval de opdrachtgever of anderen (bijvoorbeeld de justitiële autoriteiten of de rechterlijke macht) na verloop van tijd nog een beroep doen op de in het dossier opgenomen gegevens.

4.2. Opdrachtgevers van de sector particuliere onderzoeksbureaus

De sector particuliere onderzoeksbureaus verricht vanuit een eigen commercieel belang recherchewerkzaamheden voor verschillende soorten opdrachtgevers. Daarbij valt te denken aan verzekeraars, privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtspersonen (al dan niet in de hoedanigheid van werkgever) en aan particulieren. Voor wat betreft de mogelijkheden om onderzoek te doen treedt een particulier onderzoeksbureau op als verlengstuk van de opdrachtgever en gebruikt in feite die onderzoeksmogelijkheden waarover de opdrachtgever beschikt. Hieronder wordt beschreven waarom een aantal opdrachtgevers belang heeft om recherchewerkzaamheden te laten uitvoeren door de sector particuliere onderzoeksbureaus.

In veel organisaties (ondernemingen en overheidsinstellingen) worden ordevoorschriften, -regels en/of gedragsregels gegeven, waar personeelsleden, personeel van derden en bezoekers zich aan dienen te houden. Daarbij kan gedacht worden aan regels voor het gebruik van e-⁠mail, internet, interne voorschriften over vergoedingen en de wijze van declareren, voorschriften over ziekteverzuim, nevenfuncties, anti-concurrentiebepalingen en voorschriften over het buiten de organisatie brengen van bedrijfseigendommen. Voor personeelsleden vloeit de bevoegdheid van de werkgever om ordevoorschriften te geven bijvoorbeeld voort uit artikel 7:660 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW).

Voor bezoekers van niet-openbare plaatsen vloeit de bevoegdheid van de rechthebbende om regels te stellen bijvoorbeeld voort uit het eigendomsrecht van artikel 5:1 van het BW. Het eigendomsrecht impliceert de bevoegdheid van de rechthebbende tot het maken van afspraken met anderen over de voorwaarden tot het betreden van deze niet-openbare plaatsen.

In het verlengde van regelstelling ligt de bevoegdheid en soms de verplichting van de werkgever respectievelijk de rechthebbende om te controleren of de regels worden nageleefd. In geval van een vermoeden dat iemand de voorschriften niet naleeft en arbeidsrechtelijke of andere civielrechtelijke maatregelen geboden zijn, is feitenonderzoek vereist als basis voor een door de werkgever respectievelijk rechthebbende te nemen beslissing. Dit kan onderzoek in de geautomatiseerde voorzieningen van het bedrijf zijn, maar ook het interviewen van personen of het onderzoeken van het berichtenverkeer middels telecommunicatiemiddelen die door of namens de ondernemer beschikbaar zijn gesteld aan het (ingehuurde) personeel.

In toenemende mate worden binnen organisaties over deze vormen van werkgeverstoezicht afspraken gemaakt met de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging. In een aantal gevallen is het instemmingsrecht van de ondernemingsraad vereist op grond van artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden. Hoewel de ondernemer respectievelijk de rechthebbende dit onderzoek zelf in beginsel kan uitvoeren, wordt de sector particuliere onderzoeksbureaus in toenemende mate ingeschakeld om dit soort feitenonderzoek te doen.

Ook bij verzekeringsmaatschappijen is er sprake van een contractuele verhouding tussen de verzekeraar en de verzekerde. Beiden zijn gehouden zich te houden aan de verzekeringsovereenkomst en de overige eisen die de wet aan de verzekering en de bij de verzekering betrokken partijen stelt. In geval van het vermoeden van onregelmatigheden (bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst of bij het indienen van claims) van de zijde van de verzekerde of een derde heeft de verzekeraar binnen zekere grenzen de bevoegdheid om onderzoek te doen naar het handelen of nalaten van de bij de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst betrokken personen. Ook verzekeraars maken in toenemende mate gebruik van de expertise van de sector particuliere onderzoeksbureaus.

Tenslotte wordt de sector particuliere onderzoeksbureaus ingeschakeld door (rechts)personen die slachtoffer (menen te) zijn van een strafbaar feit en op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: WvSv) bevoegd zijn om daarvan aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. Het is gewenst dat zo’n aangifte goed gedocumenteerd is. Hoewel de aangever zelf bevoegd is om personen te interviewen, onderzoek op de plaats van het misdrijf in te stellen, is er een categorie aangevers die dit (voor)onderzoek en het daadwerkelijk doen van aangifte om redenen van efficiency en effectiviteit overlaat aan de sector particuliere onderzoeksbureaus.

4.3. Opdrachten- c.q. voorvallenregistratie en de toepasselijkheid van de WBP

Bij een groot aantal particuliere onderzoeksbureaus zijn de onderzoeksdossiers een integraal onderdeel van een geautomatiseerde opdrachten- c.q. voorvallenregistratie met zoek- en combinatiemogelijkheden. Op een dergelijk geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van onderzoeksopdrachten is de WBP van toepassing.

Er zijn ook particuliere onderzoeksbureaus die niet over een dergelijke geautomatiseerde opdrachten- c.q. voorvallenregistratie beschikken. Onderzoeksdossiers worden dan doorgaans alfabetisch of anderszins opgeslagen, maar vaak wel zodanig dat de in de onderzoeksdossiers opgenomen persoonsgegevens volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn. Volgens de WBP is dan sprake van een ‘bestand’ en van een opdrachten- c.q. voorvallenregistratie als bedoeld in deze gedragscode.

Ook indien een bescheiden kaartsysteem of een geautomatiseerd systeem verwijst naar de verschillende dossiers, de opgenomen personen of de vindplaats, is er sprake van een bestand en is de WBP ook van toepassing. Ook deze vorm van vastlegging is een opdrachten- c.q. voorvallenregistratie als bedoeld in deze gedragscode.

Een particulier onderzoeksbureau is verplicht de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie aan te melden bij het CBP. Op basis van de aanmelding stelt het CBP een voorafgaand onderzoek in ter bepaling of een nader onderzoek ex artikel 32 lid 3 WBP moet worden ingesteld. Indien het CBP daartoe besluit, betekent dit dat een particulier onderzoeksbureau pas een aanvang mag nemen met de verwerking van persoonsgegevens nadat het CBP een verklaring omtrent rechtmatigheid heeft afgegeven ex artikel 32 lid 5 van de WBP, dan wel heeft aangegeven dat niet tot een nader onderzoek zal worden overgegaan. Indien melding gedaan is bij het CBP is dit raadpleegbaar op de website van het CBP in het register meldingen (www.cbpweb.nl).

De opdrachten- c.q. voorvallenregistratie wordt niet alleen gebruikt voor de verwerking van onderzoeksrapporten. De opdrachten- c.q. voorvallenregistratie wordt veelal ook gebruikt als toetsbron bij achtergrondonderzoeken, bijvoorbeeld in het kader van pre employment-onderzoeken. Het gebruik van de gegevens uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie bij achtergrondonderzoeken is aan strikte voorwaarden gebonden (zie hiervoor paragraaf 5.4). Ook bij nieuwe aangemelde onderzoeken wordt (veelal) getoetst of de onderzochte perso⁠(o)n(en) reeds eerder subject van onderzoek is/zijn geweest.

4.4. Uitbreiding werkingssfeer gedragscode

Voor de gedragscode geldt als uitgangspunt dat zij van toepassing is op organisaties die recherchewerkzaamheden verrichten in de zin van artikel 1 lid 1 onder e van de Wpbr en daarvoor een vergunning hebben. Bij de beoordeling van de vraag of recherchewerkzaamheden worden verricht zijn de feitelijke werkzaamheden die worden verricht bepalend. Ook door personen en organisaties die niet vergunningplichtig zijn in de zin van de Wpbr worden recherchewerkzaamheden verricht en hiervoor kan de gedragscode een adequate normering bieden. Daarbij kan gedacht worden aan afdelingen integriteit en/of forensic services van accountantkantoren, schade-expertisebureaus, alsmede (interne) bedrijfsrecherche- cq. onderzoeksafdelingen van bedrijven en instellingen.

Deze personen en organisaties kunnen er voor opteren om de bepalingen van deze gedragcode van overeenkomstige toepassing te laten zijn op de door hen te verrichten recherchewerkzaamheden. Dit geschiedt door het afleggen van een verklaring waaruit die wil blijkt. Deze ‘vrijwillige aansluiting bij de gedragscode’ geschiedt, doordat de natuurlijke- of rechtspersoon die recherchewerkzaamheden verricht, bij de melding aan het CBP ex artikel 27 WBP aangeeft zich te committeren aan deze gedragscode.

Het op vrijwillige basis van toepassing verklaren van deze gedragscode betekent derhalve dat de gedragscode niet alleen van toepassing is op personen en organisaties die een vergunning als particulier onderzoeksbureau hebben van het Ministerie van Justitie, maar dat deze ook op andere personen en organisaties van toepassing is.

Door als uitgangspunt de feitelijke werkzaamheden te nemen, worden de rechtens te respecteren belangen van personen die onderwerp zijn van onderzoek, in welke vorm en onder welke naam dan ook, beter gewaarborgd.

5. Algemene principes van gegevensverwerking

5.1. In overeenstemming met de wet (uitwerking artikel 6 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 6 van de WBP bepaalt dat persoonsgegevens alleen worden verwerkt in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze.

Sectornormering

  • 1. De sector particuliere onderzoeksbureaus onthoudt zich van het onrechtmatig vergaren van persoonsgegevens;

  • 2. bij de methoden van gegevensvergaring (onderzoeksmethoden en -⁠middelen) worden de bepalingen van hoofdstuk 7 van deze gedragscode in acht genomen;

  • 3. de onderzoekshandelingen die zijn uitgevoerd worden zodanig vastgelegd, dat in het kader van (gerechtelijke) procedures een zelfstandig oordeel kan worden gevormd over de rechtmatigheid van de verkrijging van persoonsgegevens aan de hand van deze vastlegging;

  • 4. persoonsgegevens die in strijd met artikel 6 van de WBP verkregen zijn mogen niet worden opgenomen in de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie.

Toelichting:

Voor particuliere onderzoeksbureaus betekent de norm van artikel 6 van de WBP dat zij geen gegevens mogen verwerken, indien zij deze gegevens verkregen hebben door middel van illegale onderzoeksmethoden en -⁠middelen. Zo zijn in het Wetboek van Strafrecht (hierna te noemen: WvSr) bepalingen opgenomen die het onopgemerkt afluisteren en opnemen van gesprekken of het onopgemerkt maken van afbeeldingen verbieden (zie de artikelen 139a–139f WvSr). De norm heeft betrekking op het eigen handelen of nalaten van een particulier onderzoeksbureau. Het mag niet zelf verwijtbaar betrokken zijn bij onrechtmatige gegevensvergaring.

Indien een derde gegevens (bewijsmateriaal) aan een particulier onderzoeker overhandigt, dat door deze derde op onrechtmatige wijze is verkregen, hoeft dat derhalve niet te betekenen dat deze gegevens niet door het particulier onderzoeksbureau mogen worden verwerkt. Dit is echter anders indien deze derde met medeweten of op aandringen van het particulier onderzoeksbureau bij de gegevens- c.q. bewijsvergaring onrechtmatig heeft gehandeld, (bijvoorbeeld door op verzoek van het particulier onderzoeksbureau gegevens te verstrekken in strijd met een wettelijke geheimhoudingsbepaling). Een deugdelijke vastlegging van de wijze waarop gegevens zijn verkregen en van wie is derhalve van belang (zie hiervoor paragraaf 7.9).

5.2. Doeleinden van verwerking van persoonsgegevens (uitwerking artikel 7 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 7 van de WBP bepaalt dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld.

Sectornormering

Aanmelding opdrachten- en voorvallenregistratie bij het CBP:

In het kader van de aanmelding van de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie bij het CBP door de sector particuliere onderzoeksbureaus ex artikel 27 van de WBP wordt als doel van de verwerking van persoonsgegevens aangegeven dat de verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt in het kader van een efficiënte en effectieve bedrijfsvoering en dat deze in het bijzonder gericht is op de volgende activiteiten:

  • a. Het vastleggen van de resultaten van recherchewerkzaamheden die op verzoek van (de) opdrachtgever(s) word(t)(en) ingesteld en het rapporteren van de bevindingen van de onderzoeksopdracht aan (de) opdrachtgever(s);

  • b. het bevragen van de gegevens die op grond van de onder a genoemde activiteit zijn vastgelegd met het oog op onderzoeksopdrachten tot het uitvoeren van achtergrondonderzoeken, alsmede bij de aanvaarding van nieuwe opdrachten;

  • c. het (doen) verrichten van analyses van niet op personen herleidbare gegevens voor statistische en/of wetenschappelijke doeleinden en

  • d. het doen van aangifte van een vermoeden van een gepleegd strafbaar feit bij een opsporingsambtenaar.

Vaststellen doeleinden bij aanvaarding van (nieuwe) opdrachten:

Bij het aanvaarden van (nieuwe) opdrachten wordt allereerst beoordeeld of de wens van de opdrachtgever overeenstemt met het doel van de verwerking zoals die bij het CBP is gemeld. Vervolgens wordt het concrete doel van de onderzoeksopdracht zo nauwkeurig mogelijk in de schriftelijke opdrachtbevestiging tussen het particulier onderzoeksbureau en de opdrachtgever vastgelegd. Een nauwkeurige omschrijving van de onderzoeksopdracht draagt bij aan de controleerbaarheid achteraf van de rechtmatigheid van gegevensverwerkingen. Een afschrift daarvan wordt bewaard in het onderzoeksdossier. Ook wijzigingen in de onderzoeksopdracht of aanvullingen daarop die plaatsvinden in de loop van het onderzoek worden schriftelijk bevestigd aan de opdrachtgever en bewaard in het onderzoeksdossier.

Toelichting:

Het aanmelden van de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie door een particulier onderzoeksbureau bij het CBP vereist, dat een doel wordt aangegeven voor het verwerken van persoonsgegevens. Aangezien een particulier onderzoeksbureau op commerciële basis voor derden werkt, zal bij de bedrijfsvoering een hoge mate van efficiency en effectiviteit nagestreefd worden. Alle activiteiten die van belang zijn voor een particulier onderzoeksbureau om de relatie met de opdrachtgever te kunnen aangaan en onderhouden komen derhalve in de algemene doelstelling tot uitdrukking. Deze activiteiten vormen een samenhangend geheel. Slechts indien deze activiteiten in samenhang worden uitgevoerd is het mogelijk dat de bedrijfsvoering op een efficiënte en effectieve wijze verloopt. Indien een particulier onderzoeksbureau niet alle activiteiten uitvoert – het verricht bijvoorbeeld geen achtergrondonderzoeken – kan het ervoor kiezen om deze activiteit niet te noemen bij de aanmelding.

Voor tal van andere bepalingen in deze gedragscode, zoals de bewaarduur van gegevens (paragraaf 5.5), het verdere gebruik van de verzamelde persoonsgegevens (paragraaf 5.4) en de bepaling dat niet meer gegevens worden verzameld dan voor het doel waarvoor zij verzameld vereist is (paragraaf 5.6), geldt deze aangemelde doelstelling als toetsingsmaatstaf.

De daadwerkelijke verwerking van persoonsgegevens in het kader van de diverse activiteiten moet in concreto telkens worden getoetst aan de algemene en bijzondere beginselen van de verwerking van persoonsgegevens, zoals deze in de gedragscode zijn uitgewerkt. Zo dient een particulier onderzoeksbureau respectievelijk particulier onderzoeker in een concrete onderzoekssituatie een wettige grondslag te hebben om persoonsgegevens te kunnen verwerken. Deze wettige grondslagen worden genoemd in artikel 8 WBP (zie paragraaf 5.3). De in dit artikel genoemde grondslagen vereisen telkens een op proportionaliteit en subsidiariteit gebaseerde afweging, alvorens tot gegevensverwerking wordt overgegaan.

Om vorm en inhoud te kunnen geven aan de algemene en bijzondere beginselen van gegevensverwerking is vereist dat van meet af aan objectief vaststaat wat de specifieke opdracht is waarvoor een particulier onderzoeksbureau is ingeschakeld. Om die reden is in de sectornormering bepaald dat het concrete doel van de onderzoeksopdracht (de wens van de opdrachtgever) zo nauwkeurig mogelijk in de opdrachtbevestiging tussen het particulier onderzoeksbureau en de opdrachtgever wordt vastgelegd.

Nadere toelichting op de aangemelde activiteiten van een particulier onderzoeksbureau:

De primaire activiteit (sub a) is het vastleggen van de resultaten van onderzoeken die op verzoek van een opdrachtgever zijn of worden ingesteld. Particuliere onderzoeksbureaus worden ingeschakeld door opdrachtgevers die wensen dat een bepaald voorval of een bepaalde persoon wordt onderzocht of omdat er sprake is van een gedraging van iemand, waarbij ten nadele van de opdrachtgever(s) of een derde op enigerlei wijze schade is toegebracht of schade zou kunnen worden toegebracht. Het rechercheonderzoek heeft als doel gegevens te vergaren en te analyseren opdat de opdrachtgever de bevindingen kan gebruiken voor het nemen van beslissingen of voor het verkrijgen van een rechterlijke beslissing (waarbij de rechter bijvoorbeeld vaststelt dat iemand onrechtmatig heeft gehandeld). Bij het nemen van beslissingen kan gedacht worden aan beslissingen tot het beëindigen van een arbeidsovereenkomst van een personeelslid wegens onregelmatigheden of een beslissing tot het niet uitkeren van een schade-uitkering omdat de verzekerde verwijtbaar betrokken was bij het schadeveroorzakende voorval (bijvoorbeeld bij een brand). Voor een niet-limitatieve opsomming van recherchewerkzaamheden wordt verwezen naar paragraaf 4.1 van deze gedragscode.

De onder b genoemde activiteit wordt uitgevoerd in het kader van achtergrondonderzoeken. Dit wordt toegelicht aan de hand van pre employmentonderzoeken. Aan een groot aantal functies worden bijzondere eisen gesteld aan de integriteit en de verantwoordelijkheid van een sollicitant. Behalve het verifiëren van de door de sollicitant verstrekte gegevens, kan het onderzoek in het kader van pre employmentonderzoek ook bestaan uit het raadplegen van de eigen opdrachten- c.q. voorvallenregistratie of die van andere particuliere onderzoeksbureaus, teneinde vast te stellen of de sollicitant in het verleden als onderzochte persoon betrokken is geweest bij een particulier rechercheonderzoek. In dat geval kunnen antecedenten aan de opdrachtgever verstrekt worden. Er bestaat verwantschap tussen opdrachten waarbij de betrokkenheid van iemand bij een onregelmatigheid wordt onderzocht en opdrachten waarbij gevraagd wordt om vast te stellen of er ten aanzien van iemand betrouwbaarheidrisico’s zijn waar de opdrachtgever of een derde bij te nemen beslissingen rekening mee dient te houden. Het toetsbaar maken van de persoonsgegevens uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie voor de onder b genoemde activiteit is slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. De voorwaarden zijn uitgewerkt in paragraaf 5.4 van deze gedragscode.

De onder b vermelde activiteit legt tevens vast dat de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie geraadpleegd kan worden bij de aanvaarding van nieuwe opdrachten. Het komt regelmatig voor dat het menselijk geheugen van de particulier onderzoeker geprikkeld wordt bij het horen van bijvoorbeeld een naam, een straat of een firmanaam. In dit soort gevallen wordt de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie geraadpleegd omdat eerdere voorvallen en/of de onderzoekshouding van een onderzochte persoon relevant kunnen zijn bij het onderzoeken van een nieuwe gedraging. Het expliciet opnemen van de raadpleegmogelijkheid is eveneens gewenst in verband met de voortschrijdende automatisering van de bedrijfsprocessen en daarmee de digitale vastlegging van gegevens. Zodra de gebruiker de zoekfunctie activeert, wordt automatisch het archiefbestand geraadpleegd en worden de dossiers, waarin deze naam verwerkt is, weergegeven. Ook nu is relevant dat de particulier onderzoeker kennis draagt van eerdere onderzoeken tegen de onderzochte persoon. De vaststelling dat de onderzochte persoon al eerder subject was van particulier onderzoek, betekent niet dat deze wetenschap ook aan de opdrachtgever gerapporteerd moet worden. Het verstrekken van deze gegevens is beperkt tot achtergrondonderzoeken en mag alleen onder strikte voorwaarden, die genoemd zijn in paragraaf 5.4.

De activiteit onder d brengt tot uitdrukking dat het particulier onderzoeksbureau in voorkomende gevallen namens de opdrachtgever aangifte doet bij justitiële autoriteiten en in dat geval ook gegevens uit de opdrachten c.q. voorvallenregistratie verstrekt.

5.3. Grondslag voor de gegevensverwerking (uitwerking artikel 8 WBP)

Wettelijk kader

Een gegevensverwerking is slechts gerechtvaardigd indien één van de in artikel 8 WBP genoemde verwerkingsgrondslagen van toepassing is.

Voor de sector particuliere onderzoeksbureaus zijn de volgende verwerkingsgrondslagen het meest relevant:

  • a. De gegevensverwerking is noodzakelijk voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de onderzochte persoon, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert (artikel 8 aanhef en onder f WBP);

  • b. De onderzochte persoon heeft voor de verwerking zijn uitdrukkelijke toestemming gegeven (artikel 8 aanhef en onder a WBP);

  • c. de gegevensverwerking is noodzakelijk om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is (artikel 8 aanhef en onder c WBP);

  • d. de gegevensverwerking is noodzakelijk ter vrijwaring van een vitaal belang van de onderzochte persoon (artikel 8 aanhef en onder d WBP);

Sectornormering

  • 1. Voordat een particulier onderzoeksbureau een opdracht aanvaart en schriftelijk aan de opdrachtgever bevestigt, dient het particulier onderzoeksbureau vast te stellen dat de (aard van de) opdracht gerechtvaardigd is. De opdracht wordt geweigerd indien dat niet het geval is.

  • 2. Bij de uitvoering van de opdracht toetst de particulier onderzoeker of de voorgenomen activiteit(en) (in het kader van deze normering ‘gegevensverwerking’ genoemd) verenigbaar is/zijn met de opdrachtformulering zoals deze tussen het particulier onderzoeksbureau en de opdrachtgever schriftelijk is vastgelegd.

  • 3. Bij de verwerkingsgrondslagen onder a, c en d houdt de particulier onderzoeker rekening met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de inbreuk op de belangen van de onderzochte persoon niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel. Ingevolge het subsidiariteitsbeginsel moet bezien worden of het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de onderzochte persoon minder nadelige wijze kan worden bereikt.

Toelichting:

De verwerkingsgrondslag onder a is van toepassing op alle soorten van onderzoeken waarvoor een particulier onderzoeksbureau wordt ingeschakeld. Om te waarborgen dat de rechten en vrijheden van de onderzochte persoon gerespecteerd worden, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Allereerst moet de opdrachtgever zelf een gerechtvaardigd belang hebben om onderzoek te doen instellen naar gedragingen van iemand of de achtergrond van een persoon. Voor de opdrachtaanvaarding dient het particulier onderzoeksbureau zich af te vragen of het belang van de opdrachtgever gerechtvaardigd is. Indien een werkgever bijvoorbeeld bij herhaling bestolen wordt door zijn personeel, heeft hij een gerechtvaardigd belang om te achterhalen wie zijn vertrouwen geschonden heeft. Als aan deze voorwaarde van een gerechtvaardigd belang voldaan wordt, kan de opdracht aanvaard worden, mits de opdracht en het doel van het onderzoek zo concreet mogelijk wordt vastgelegd (zie paragraaf 5.2).

In de wijze waarop de werkgever respectievelijk het particulier onderzoeksbureau in staat gesteld wordt om te achterhalen wie de dader is, zijn echter beperkingen gesteld. Zo verbiedt het Wetboek van Strafrecht dat personen met camera’s worden geobserveerd als dit vooraf niet kenbaar is gemaakt, tenzij degene die de opnamen vervaardigt een goede reden heeft om dit heimelijk te doen. Een opdracht aan een particulier onderzoeksbureau om op incidentele basis een verborgen camera te plaatsen kan derhalve gerechtvaardigd zijn als die goede reden aanwezig is (zie verder paragraaf 7.5).

Bij de daadwerkelijke uitvoering van de opdracht moet een particulier onderzoeker telkens een afweging maken: hoe verhoudt zich het belang van de opdrachtgever tot het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de onderzochte persoon, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Deze belangenafweging kan betekenen dat de particulier onderzoeker om redenen van proportionaliteit en subsidiariteit afziet van een op zich voor de hand liggende onderzoekshandeling. In het voorbeeld van het plaatsen van een verborgen camera bij werknemersdiefstal kan dat betekenen, dat niet tot plaatsing wordt overgegaan omdat er alternatieven zijn om vast te stellen wie het vertrouwen geschonden heeft. Als er geen minder ingrijpende alternatieven zijn kan de plaatsing van een verborgen camera uitkomst bieden. Zo’n camera mag echter niet worden opgehangen op plaatsen waar men zich onbespied mag wanen, zoals het toilet.

In de verwerkingsgrondslagen onder b en d wordt met name het belang van de onderzochte persoon tot uitdrukking gebracht.

De verwerkingsgrondslag onder b is met name van belang indien uit de onderzoeksrapporten blijkt dat de verdenking tegen de onderzochte persoon onterecht was en deze er belang bij heeft dat de onderzoeksrapporten of bevindingen van het onderzoek aan een derde worden verstrekt. Het vereiste van uitdrukkelijke toestemming is ook uitgewerkt in paragraaf 7.3 van deze gedragscode voor het interviewen van personen.

Voor het vaststellen of er sprake is van toestemming is essentieel dat de onderzochte persoon in vrijheid heeft kunnen bepalen dat de gegevensverwerking diens toestemming heeft. Bij twijfel over de vraag of de onderzochte persoon zijn toestemming heeft verleend, dient te worden geverifieerd of er terecht van uitgegaan wordt dat de onderzochte persoon er mee heeft ingestemd dat diens persoonsgegevens worden verwerkt.

De verwerkingsgrondslag onder d speelt met name een rol bij onderzoeksopdrachten om vermiste personen op te sporen. Het aanvaarden van zo’n opdracht is op zich legitiem. Deze legitimiteit is groter als deze personen vanwege een persoonlijkheidsstoornis of een andere persoonlijke omstandigheid (zoals een ondercuratelestelling of een ontvoering) niet in staat zijn hun eigen belangen te behartigen. De vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit – die tot uitdrukking komen in het woord ‘noodzakelijk’ – vergen echter dat het belang van de vermiste persoon in geen geval in strijd mag zijn met het belang van de opdrachtgever. In specifieke situaties kan dat bijvoorbeeld betekenen dat het particulier onderzoeksbureau afziet van het doorgeven van de verblijfplaats van de vermiste persoon aan de opdrachtgever.

Bij de verwerkingsgrondslag die onder c genoemd is, heeft de particulier onderzoeker in feite geen keuze om de gegevens wel of niet te verwerken. De naleving van een wettelijke plicht is ook niet afhankelijk van de toestemming van de opdrachtgever. Het niet meewerken aan een wettelijke plicht kan immers betekenen dat de particulier onderzoeker een strafbaar feit pleegt. Bij het nakomen van wettelijke verplichtingen kan gedacht worden aan een op wettelijke grondslag gebaseerde vordering van een opsporingsinstantie om bepaalde gegevens en/of voorwerpen uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie ter beschikking te stellen respectievelijk uit te leveren (denk aan de artikelen 96a en 126a van het WvSv). De verwerking wordt ook uitgevoerd wanneer een particulier onderzoeker wordt opgeroepen om te getuigen in rechte. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 165) en het WvSv zijn bepalingen opgenomen, die degene die op wettige wijze is opgeroepen in een gerechtelijke procedure verplichten een getuigenis af te leggen. De verwerking geschiedt eveneens in die gevallen dat artikel 160 WvSv een ieder verplicht (dus ook de particuliere onderzoeker) om aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar, indien hij kennis draagt van bepaalde misdrijven. Daarbij kan gedacht worden aan misdrijven zoals moord, doodslag, verkrachting, mensenroof en misdrijven tegen de veiligheid van de staat.

5.4. Verenigbaarheid (uitwerking artikel 9 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 9 van de WBP bepaalt dat persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met het doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.

Bij de beoordeling of een verwerking (on)verenigbaar is met de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verkregen houdt de sector particuliere onderzoeksbureaus in elk geval rekening met:

  • a. De verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen;

  • b. de aard van de betreffende gegevens;

  • c. de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene; en

  • d. de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen.

Sectornormering

De aard van de gegevens (gegevens over laakbaar en soms zelfs strafbaar gedrag) en de gevolgen van verstrekking van deze gegevens over de onderzochte perso(o)n(en) aan derden vergen dat uitermate prudent wordt omgegaan met persoonsgegevens, die zijn vastgelegd in de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie. De (verdere) verwerking van gegevens kan leiden tot uitsluiting van bepaalde producten, diensten en/of een andere contractuele relatie door derden met de onderzochte perso(o)n(en). Voor de onderzochte persoon dient van meet af aan duidelijk te zijn dat antecedenten ook aan derden verstrekt kunnen worden in het kader van achtergrondonderzoeken. Om die reden wordt dit aan de onderzochte persoon medegedeeld, zodat hij/zij in voorkomende gevallen de rechten kan uitoefenen zoals die zijn opgenomen in artikel 36 e.v. WBP (zie paragraaf 9.2 en 9.3). Bij verstrekking van antecedenten worden de volgende regels in acht genomen:

  • 1. Aan opdrachtgevers die wensen dat een achtergrondonderzoek wordt uitgevoerd worden uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie geen andere gegevens verstrekt dan antecedenten. In geen geval wordt de onderzoeksrapportage integraal beschikbaar gesteld;

  • 2. er moet zijn vastgesteld dat de onderzochte persoon betrokken is bij het plegen van strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften dan wel pogingen daartoe. In dat geval is sprake van ‘harde gegevens’. Indien uitsluitend sprake is van een ‘vermoeden’ (bijvoorbeeld meningen, veronderstellingen of informatie van horen zeggen) mogen de gegevens niet aan opdrachtgevers voor een achtergrondonderzoek worden verstrekt vanwege de mogelijke gevolgen voor de onderzochte persoon;

  • 3. indien de onderzochte persoon voorkomt in de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie, worden alleen die antecedenten verstrekt die relevant zijn voor de functie of de contractuele relatie die de opdrachtgever voornemens is aan te bieden respectievelijk aan te gaan;

  • 4. aan opdrachtgevers voor achtergrondonderzoeken worden geen antecedenten verstrekt indien eerdere opdrachtgevers dit hebben uitgesloten.

Toelichting:

De doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verkregen worden genoemd in paragraaf 5.2. Er zijn in het kader van de bedrijfsvoering van de sector particuliere onderzoeksbureaus twee categorieën opdrachtgevers te onderscheiden: de opdrachtgever die een bepaald voorval onderzocht wil hebben en daarover gerapporteerd wil worden (hierna te noemen ‘eerste categorie opdrachtgevers’) en de opdrachtgever die – voor zichzelf of een ander – wil weten of met een bepaalde (rechts)persoon een contractuele relatie kan worden aangegaan (hierna te noemen ‘tweede categorie opdrachtgevers’). Artikel 9 WBP is met name van belang voor opdrachten ten behoeve van de tweede categorie opdrachtgevers. Karakteristieken uit de onderzoeksrapportage van de eerste categorie opdrachtgevers (antecedenten) worden namelijk mede bewaard en in voorkomende gevallen beschikbaar gesteld aan opdrachtgevers van de tweede categorie. Voor deze tweede categorie opdrachtgevers worden de gegevens uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie geraadpleegd om vast te stellen of de persoon waarover gerapporteerd moet worden al eerder als onderzochte persoon subject was van een particulier rechercheonderzoek.

De vaststelling dat iemand al eerder subject was van particulier rechercheonderzoek kan van belang zijn voor de door de tweede categorie opdrachtgevers of een derde te nemen beslissing over het al dan niet aangaan, het al dan niet onder voorwaarden aangaan, danwel het continueren of beëindigen van een arbeidsovereenkomst of een zakelijke relatie. De verwachting is gerechtvaardigd dat in toenemende mate opdrachten worden verstrekt tot het uitvoeren van achtergrondonderzoeken door de sector particuliere onderzoeksbureaus. Zo zijn verschillende sectoren in het bedrijfsleven op grond van wet- en regelgeving reeds verplicht toekomstig personeel te screenen indien het voornemen bestaat hen te benoemen op integriteitgevoelige functies. Daarbij kan gedacht worden aan de financiële sector. Eerste categorie opdrachtgevers kunnen het gebruik van gegevens uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie voor de tweede categorie opdrachtgevers contractueel uitsluiten.

De voorwaarde onder drie brengt tot uiting dat de risico’s voor de opdrachtgever de mate bepalen waarin antecedenten relevant zijn voor de opdrachtgever. Alleen die antecedenten mogen worden verstrekt die gevaar opleveren voor de functie of de contractuele relatie. Indien de onderzochte persoon vergelijkbare gedragingen als waarvoor hij reeds gedocumenteerd is in die functie of binnen de contractuele relatie zou herhalen, schaadt dat de belangen van de opdrachtgever. Bij een antecedentenonderzoek dient het particulier onderzoeksbureau van de opdrachtgever derhalve te verlangen dat deze aangeeft wat de taken en bevoegdheden van de te onderzoeken persoon zijn en welke risico’s dat met zich meebrengt voor de opdrachtgever.

Antecedenten worden slechts verstrekt mits is vastgesteld dat de onderzochte persoon strafbare feiten en/of laakbare handelingen heeft gepleegd en/of pogingen daartoe heeft ondernomen. Vage vermoedens zijn niet voldoende om te kunnen spreken van antecedenten. De verweten gedraging moet bijvoorbeeld blijken uit video- en of geluidsopnamen, een bekentenis van de onderzochte persoon of betrouwbare verklaringen van collega’s die gezien hebben dat de onderzochte persoon de verweten gedraging beging (dus geen meningen of veronderstellingen of verklaringen van horen zeggen). Wanneer gevraagd wordt naar de antecedenten van meneer X geboren op 13 april 1969 te Heemskerk, worden, voor zover deze gegevens relevant zijn voor de functie of de contractuele relatie die de opdrachtgever voornemens is aan te bieden respectievelijk aan te gaan, de volgende gegevens verstrekt:

‘Er is vastgesteld dat meneer X in september 2002 ontslagen is wegens herhaalde diefstallen door hem gepleegd in de periode van 1 mei 2002 tot 4 augustus 2002. Hij heeft het feit bekend en is door de politierechter te Zwolle voor deze feiten veroordeeld’.

5.5. Bewaartermijn (uitwerking artikel 10 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 10 van de WBP bepaalt dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt.

Sectornormering

Gegevens uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie worden verwijderd binnen een periode van maximaal vijf jaar na het moment van eerste vastlegging.

De periode van vijf jaar wordt verlengd, indien zich ten aanzien van de onderzochte persoon een nieuwe aanleiding als hiervoor vermeld heeft voorgedaan, die wordt opgenomen in de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie. In die gevallen begint de termijn van vijf jaar opnieuw te lopen, vanaf het moment van vastlegging van gegevens.

Gegevens worden in ieder geval uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie verwijderd indien voldaan wordt aan een verzoek ex artikel 36 van de WBP.

In afwijking van de hiervoor genoemde bewaartermijnen blijft het onderzoeksdossier bewaard zolang dat geboden is in verband met de behandeling van lopende procedures en zaken die nog onder de rechter zijn en waarbij de mogelijkheid bestaat dat hetzij de opdrachtgever, hetzij het particulier onderzoeksbureau in rechte wordt opgeroepen.

Toelichting:

Persoonsgegevens worden om meerdere redenen bewaard nadat het onderzoeksrapport aan de opdrachtgever is aangeboden. Allereerst worden persoonsgegevens bewaard ten behoeve van opdrachtgevers in het kader van de behandeling van juridische procedures of geschillen waarbij de opdrachtgever partij is. Daarbij kan gedacht worden aan een nog lopende ontslagprocedure van de onderzochte persoon of een lopende strafzaak indien van het voorval aangifte is gedaan bij de politie.

Verder worden de gegevens bewaard voor het behandelen van klachten die worden ingediend tegen het particulier onderzoeksbureau zelf op grond van artikel 18 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, het voldoen aan wettelijke plichten (zoals het getuigen in rechte) en voor vervolgopdrachten van de primaire opdrachtgever.

Tenslotte worden de gegevens bewaard voor opdrachtgevers van de tweede categorie (als bedoeld in paragraaf 5.4). Het gebruik van de gegevens uit eerdere opdrachten voor deze categorieopdrachtgevers is beperkt tot achtergrondonderzoeken.

De bewaarduur van vijf jaar is van belang aangezien opdrachtgevers met enige regelmaat gegevens uit het dossier nog in willen zien en/of gegevens uit het dossier nodig hebben. Vaak blijkt pas geruime tijd na afsluiting van het particulier rechercheonderzoek dat juridische procedures lopen. Met enige regelmaat worden particulier onderzoekers opgeroepen om te getuigen. Vaak wil de rechter weten of er inhoudelijke verschillen zijn tussen de aan de opdrachtgever aangeboden rapport en eerdere kladversies. De bewaartermijn van vijf jaar sluit ook aan bij de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen (artikel 3:310 BW). Zowel de onderzochte persoon als de opdrachtgever kunnen het particulier onderzoeksbureau in voorkomende gevallen aanspreken tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad respectievelijk wanprestatie. In dat geval dient het particulier onderzoeksbureau in staat te zijn zich gemotiveerd te verdedigen door overlegging van stukken uit het onderzoeksdossier.

5.6. Niet meer dan nodig (uitwerking artikel 11 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 11 van de WBP bepaalt dat persoonsgegevens slechts worden verwerkt voor zover zij gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig zijn.

Sectornormering

Er worden niet meer gegevens vastgelegd of in beheer genomen dan uiteindelijk nodig zijn voor het opstellen van een onderzoeksrapport voor de opdrachtgever. Niet relevante gegevens dienen derhalve direct na vaststelling daarvan te worden vernietigd of teruggegeven om te voorkomen dat deze in het dossier belanden en bewaard blijven.

Toelichting:

De aard van een particulier rechercheonderzoek kenmerkt zich doordat de particulier onderzoeker in eerste instantie met gegevens te maken krijgt, waarvan nog niet vaststaat of deze uiteindelijk relevant zullen zijn voor het betreffende onderzoek. De norm impliceert dat de particulier onderzoeker zich permanent de vraag moet stellen of de gegevens daadwerkelijk relevant zijn. Verzamelde of in beheer genomen persoonsgegevens worden zo spoedig mogelijk na het wegvallen van de noodzaak om deze gegevens te verzamelen of in beheer te nemen vernietigd, dan wel aan de verstrekker geretourneerd.

Voorts zijn er opdrachtgevers die na het aanvaarden van de opdracht grote hoeveelheden voorwerpen, en administratie aan het particulier onderzoeksbureau beschikbaar stellen ten behoeve van het onderzoek. Er zijn opdrachtgevers die er op aandringen dat de particulier onderzoeker respectievelijk het particulier onderzoeksbureau deze zaken voor hen bewaart met het oog op eventuele toekomstige geschillen met de onderzochte persoon, ook al houden deze zaken niet direct verband met hetgeen in het uiteindelijke onderzoeksrapport verwoord is. Dit wordt onwenselijk geacht.

5.7. Geheimhoudingsplicht (uitwerking artikel 12 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 12 van de WBP bepaalt dat een ieder die handelt onder het gezag van de verantwoordelijke de persoonsgegevens slechts verwerkt in opdracht van de verantwoordelijke.

Deze personen zijn vervolgens verplicht tot geheimhouding van de persoonsgegevens waarvan zij kennis nemen. De geheimhoudingsverplichting geldt niet indien enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of indien uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

Sectornormering

Alle in de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie opgenomen gegevens worden als strikt vertrouwelijk behandeld. Een particulier onderzoeksbureau is verplicht tot geheimhouding van al hetgeen bij de aanvaarding en de uitvoering van de opdracht bekend is geworden en legt deze verplichting tevens op aan de bij de opdracht ingeschakelde personen. Een particulier onderzoeksbureau treft voorzieningen die waarborgen dat medewerkers onder een geheimhoudingsplicht vallen die zich zowel tijdens de duur van de dienstbetrekking als na afloop daarvan uitstrekt.

Toelichting:

Artikel 12 WBP is van toepassing op personen die onder het gezag van de verantwoordelijke werkzaam zijn. Personeel in dienst van de sector particuliere onderzoeksbureaus valt reeds uit hoofde van artikel 13 van de Wpbr onder een geheimhoudingsverplichting. Voor personen die niet onder het gezag van de verantwoordelijke vallen dient contractueel te worden vastgelegd dat de geheimhoudingsbepaling op hen van toepassing is.

De geheimhoudingsverplichting geldt niet indien enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of indien uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Voor de gevallen die hieronder vallen wordt verwezen naar paragraaf 5.3 onder b.

5.8. Beveiligingsplicht (uitwerking artikel 13 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 13 van de WBP bepaalt dat de verantwoordelijke passende technische en organisatorische maatregelen neemt om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking.

Rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging dienen deze maatregelen te voorzien in een passend beveiligingsniveau, gelet op de risico’s die de verwerking en de aard van de te beschermen gegevens met zich meebrengen. De maatregelen zijn er mede op gericht onnodige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens te voorkomen.

Sectornormering

Een particulier onderzoeksbureau zorgt dat het niveau van beveiliging van de persoonsgegevens minimaal overeenkomt met de eisen die het rapport ‘Beveiliging van persoonsgegevens’ van het CBP stelt ten aanzien van gegevensverwerkingen met risicoklasse indeling II, tenzij op grond van de voorzienbare ernst van de gevolgen voor de betrokkene door onbevoegde toegang tot de verwerkte gegevens en/of de omvang dan wel de complexiteit van de gegevensverwerking beveiliging overeenkomstig risicoklasse III aangewezen is.

Toelichting:

Artikel 13 van de WBP spreekt over technische en organisatorische maatregelen. Technische maatregelen zijn de logistieke en fysieke maatregelen in en rondom de informatiesystemen (zoals toegangscontroles, vastlegging van gebruik en back up). Organisatorische maatregelen zijn maatregelen voor de inrichting van de organisatie en voor het verwerken van persoonsgegevens (zoals de toekenning van verantwoordelijkheden en bevoegdheden). Het passende niveau van beveiliging van persoonsgegevens hangt af van de risicoklasse. Het rapport ‘Beveiliging van persoonsgegevens’, achtergrondstudies en verkenningen 23 van april 2001 kent vier risicoklassen. Voor de sector particuliere onderzoeksbureaus is gekozen voor risicoklasse II (verhoogd risico) en het daarbij behorende beveiligingsniveau. De keuze voor deze risicoklasse vloeit voort uit het feit dat de sector particuliere onderzoeksbureaus bijzondere persoons-gegevens verwerkt. Het is evenwel de eigen verantwoordelijkheid van het particulier onderzoeksbureau om overeenkomstig een hogere risicoklasse te beveiligen, indien de aard van de verwerkte gegevens daartoe aanleiding geeft. In het rapport van het CBP zijn de eisen beschreven waaraan de beveiliging van een gegevensverwerking met risicoklasse II moet voldoen. Het rapport is opvraagbaar via www.cbpweb.nl.

6. Bijzondere persoonsgegevens

Wettelijk kader

In artikel 16 van de WBP is een algemene verbodsbepaling opgenomen voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. In de artikelen 17 tot en met 23 van de WBP zijn uitzonderingen op het verbod genoemd.

Gevolgen voor de sector

De aard van de werkzaamheden van de sector particuliere onderzoeksbureaus brengt in het algemeen met zich mee dat particuliere onderzoeksbureaus in aanraking komen met strafrechtelijke gegevens en andere bijzondere persoonsgegevens, zoals die over iemands ras (etniciteit), seksuele leven en gezondheid.

Het verbod om strafrechtelijke gegevens te verwerken is op grond van 22 lid 4 aanhef en onder a WBP niet van toepassing wanneer de gegevens door een particulier onderzoeksbureau ten behoeve van derde(n) worden verwerkt krachtens een vergunning op grond van de Wpbr. Het verwerken van strafrechtelijke gegevens is veelal inherent aan het onderzochte gedrag en wordt gedekt door de vergunning die de Minister van Justitie heeft afgegeven. De overige bijzondere persoonsgegevens mogen worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is in aanvulling op de verwerking van strafrechtelijke gegevens voor de doeleinden waarvoor deze gegevens worden verwerkt (artikel 22 lid 5 WBP). Voorts is het verbod om persoonsgegevens betreffende iemands ras te verwerken niet van toepassing, indien de verwerking geschiedt met het oog op de identificatie van iemand indien dit voor dat doel onvermijdelijk is.

Tenslotte mogen bijzondere persoonsgegevens verwerkt worden, indien dit noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte (artikel 23 lid 1 onder c WBP). Opdrachtgevers kunnen onder omstandigheden hun rechten in een rechterlijke procedure niet effectueren, indien zij niet beschikken over bepaalde gegevens van hun wederpartij. Ook in dat geval is het verwerken van bijzondere gegevens inherent aan het onderzochte gedrag.

Toelichting:

Bijzondere persoonsgegevens mogen worden verwerkt voor zover dat noodzakelijk is in aanvulling op de verwerking van strafrechtelijke gegevens. Daarbij kan gedacht worden aan het verwerken van gegevens omtrent iemands seksuele leven in het geval van een onderzoek naar ongewenste intimiteiten op het werk. Voorts kan gedacht worden aan het vastleggen van strafbare gedragingen door middel van camera’s. Het is inherent aan deze vorm van observatie dat gegevens over iemands ras (etniciteit) en/of gezondheid bekend worden en worden verwerkt. Op het beeldmateriaal is immers iemands huidskleur of lichamelijke handicap zichtbaar. Voorts is het verwerken van iemands persoonsgegevens betreffende iemands ras met het oog op de identificatie van iemand bij andere methoden van gegevensvergaring, zoals het interviewen van personen veelal eveneens onvermijdelijk.

Verder houdt het verwerken van bijzondere persoonsgegevens soms direct verband met de opdracht. Zo worden persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid verwerkt indien in opdracht van een werkgever moet worden vastgesteld of er sprake is van een geveinsde ziekte of indien in opdracht van een verzekeraar moet worden vastgesteld of iemand al dan niet terecht aanspraak kan maken op een periodieke uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Ervan uitgaande dat de opdrachtgever in beide gevallen zelf bevoegd is om gezondheidsgegevens te verwerken, komt deze bevoegdheid ook toe aan het particulier onderzoeksbureau indien deze in diens opdracht handelt. Ook kunnen in het kader van een alimentatieonderzoek gegevens over iemands ontrouw en/of een (buitenechtelijke) relatie worden vastgesteld. Dat daarbij gegevens over iemands seksuele leven worden verwerkt is onvermijdelijk.

7. Methoden van gegevensvergaring

Het staat particulieren en bedrijven vrij gedragingen van anderen te onderzoeken, indien hun belangen door deze gedragingen zijn of kunnen worden geschaad. Particulier onderzoek is niet expliciet bij wet genormeerd. Indien een particulier onderzoeksbureau wordt ingeschakeld, wordt het particulier onderzoek evenwel op indirecte wijze genormeerd door artikel 6 van de WBP. Gegevens die immers in strijd met deze bepaling zijn verkregen, mogen niet verwerkt worden in de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie.

In het kader van de opdracht maakt de sector particuliere onderzoeksbureaus gebruik van diverse onderzoeksmethoden en -⁠middelen. Daarbij kan gedacht worden aan het vergaren van gegevens uit open bronnen (zoals het internet en de openbare registers), het interviewen van personen, het observeren van personen, al dan niet met behulp van technische hulpmiddelen, het afluisteren en/of opnemen van (vertrouwelijke) communicatie, het onderzoeken van gegevens die zijn opgeslagen in geautomatiseerde voorzieningen, het doen van proefaankopen en het doorzoeken van huisvuil dat aan de straat gezet is.

In het kader van deze gedragscode wordt het gebruik van begrippen die in het WvSv vermeld worden vermeden om te voorkomen dat privaat onderzoek verward wordt met de opsporing van strafbare feiten door opsporingsinstanties. Privaat onderzoek vindt immers niet plaats onder het gezag en de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie en bovendien voor andere doeleinden.

Veel onderzoeksmethoden en -⁠middelen die de sector particuliere onderzoeksbureaus hanteert zijn afgeleid van de onderzoeksmogelijkheden waarover de opdrachtgever zelf al beschikt uit hoofde van de contractuele relatie die de opdrachtgever heeft met de onderzochte persoon of omdat de opdrachtgever als rechthebbende wordt aangemerkt in de zin van het BW en uit dien hoofde onderzoek kan instellen in geval van onregelmatigheden. De opdrachtgever heeft bepaalde belangen en die kunnen rechtvaardigen dat hij onderzoek instelt.

Het gebruik maken van particuliere onderzoeksmethoden- en middelen betekent in voorkomende gevallen dat inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de onderzochte persoon. Om die reden is normering van onderzoeksmethoden en -⁠middelen noodzakelijk.

Voor deze gedragscode geldt als eerste basisregel dat de rechten en plichten die gelden voor iedere burger, ook gelden voor particuliere onderzoeksbureaus. Hierbij geldt evenwel dat van particuliere onderzoeksbureaus een grotere mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht in het kader van hun beroepsuitoefening. Bij bevoegdheden van iedere burger kan gedacht worden aan het raadplegen van openbare registers (zoals de registers van de Kamer van Koophandel en Fabrieken en de registers van het Kadaster) en openbare bronnen (zoals het internet). Net zo min als een burger is het de particulier onderzoeker toegestaan om wetten te overtreden om gegevens te vergaren. Indien een particulier onderzoeker in geval van een observatieopdracht incidenteel te hard rijdt of een rood verkeerslicht negeert, zal dat doorgaans geen invloed hebben op de beoordeling of er wel of niet gehandeld is in overeenstemming met artikel 6 WBP. Hij kan bekeurd worden net als iedere andere burger. Het (bij herhaling) handelen of nalaten van (medewerkers van) een particulier onderzoeksbureau in strijd met wettelijke bepalingen, kan voor de Minister van Justitie evenwel aanleiding zijn om de vergunning in te trekken. Zodra echter strafbare feiten worden gepleegd die in het WvSr worden genoemd en die specifiek geschreven zijn om bepaalde belangen te beschermen (zoals de bescherming van de eigendom, de vrijheid om met anderen te communiceren of de persoonlijke levenssfeer), kan sprake zijn van handelen in strijd met artikel 6 WBP, waardoor een wetmatige gegevensverwerking geblokkeerd wordt.

Of dat zo is kan niet in algemene zin beantwoord worden. Dat hangt onder meer af van het antwoord op de vraag of het belang dat de strafrechtelijke norm tracht te beschermen (mede) bedoeld is om het belang van de onderzochte persoon te beschermen (‘de zogenaamde Schutznorm’). Voor de sector particuliere onderzoeksbureaus gaat het hierbij in het bijzonder om de strafbepalingen die het gebruik van technische hulpmiddelen verbieden, waarmee heimelijk gegevens (kunnen) worden vergaard.

Als tweede basisregel geldt dat de onderzoeksmogelijkheden van opdrachtgevers mutatis mutandis ook toekomen aan de sector particuliere onderzoeksbureaus, indien zij door die opdrachtgevers worden ingeschakeld in het doen van feitenonderzoek. Om die reden is in paragraaf 5.2 opgenomen dat het doel van de onderzoeksopdracht in de opdrachtbevestiging zo nauwkeurig mogelijk moet worden opgenomen. De onderzoeksopdracht legitimeert het particulier onderzoeksbureau tot het aanwenden van de bevoegdheden van de opdrachtgever.

Tenslotte geldt als derde basisregel dat bij het bepalen van de aard van de onderzoeksmethoden en -⁠middelen de beginselen van proportionaliteit (evenredigheid van doel en middelen) en subsidiariteit (gematigdheid bij de inzet van middelen en methoden) in acht worden genomen. Deze basisregel vloeit voort uit artikel 6 en artikel 8 aanhef en onder f WBP (zie paragraaf 5.3).

7.1. Algemene normering onderzoeksmethoden en -⁠middelen

Algemeen

Op basis van wet- en regelgeving, de drie basisregels, rechterlijke uitspraken, achtergrondstudies en verkenningen van het CBP worden in de paragrafen 7.2 tot en met 7.8 normen gegeven voor de meest voorkomende onderzoeksmethoden en -⁠middelen. Dit normatief kader heeft het CBP ook gehanteerd bij het beoordelen van de rechtmatigheid van bepaalde verwerkingen van persoonsgegevens door de sector particuliere onderzoeksbureaus in het kader van voorafgaande onderzoeken (artikelen 31 en 32 WBP). Indien overeenkomstig deze normen wordt gehandeld is (verdere) gegevensverwerking in beginsel rechtmatig. Tenzij de rechter in een concrete situatie anders oordeelt wordt dan voldaan aan de criteria van artikel 6 van de WBP. Naast de normen die in de paragrafen 7.1 tot en met 7.8 zijn opgenomen voor de daar omschreven onderzoeksmethoden en -⁠middelen, neemt de sector particuliere onderzoeksbureaus bij de uitvoering van haar werkzaamheden de normen in acht die in deze paragraaf zijn opgenomen. Deze algemene normen gelden ook voor die onderzoeksmethoden en -⁠middelen die niet uitdrukkelijk in deze gedragscode zijn genormeerd omdat het meer voor de hand liggende onderzoeksmethoden en -⁠middelen zijn die de sector particuliere onderzoeksbureaus hanteert, alsmede onderzoeksmethoden en -⁠middelen die slechts sporadisch worden gebruikt.

Sectornormering

  • 1. Onderzoeksmethoden en -⁠middelen worden slechts aangewend na overleg met de opdrachtgever. In dat overleg wordt vastgesteld of de opdrachtgever zelf ook bevoegd zou zijn geweest de onderzoeksmethode of het -middel aan te wenden, indien deze het onderzoek zelf zou hebben verricht;

  • 2. voorafgaand aan de inzet van de onderzoeksmethode en/of -middel moet worden bepaald tot welk resultaat de onderzoeksmethode en/of -middel moet kunnen leiden. Daarmee wordt beoogd om te voorkomen, dat gegevens worden vergaard die niet strikt noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de onderzoeksopdracht;

  • 3. bij het bepalen van de aard van de onderzoeksmethoden en -⁠middelen worden de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen, inhoudende dat steeds de minst bezwarende onderzoeksmethode dan wel het -⁠middel op de minst bezwarende wijze wordt toegepast.

Toelichting:

Dit algemene gedragsartikel geldt voor alle onderzoeksmethoden en -⁠middelen die in deze gedragscode uitdrukkelijk genormeerd zijn. De normering geldt ook voor meer of minder voor de hand liggende onderzoeksmethoden en -⁠middelen, zoals het raadplegen van openbare registers en openbare bronnen, het analyseren van door de opdrachtgever opgevraagde gespecificeerde nota’s bij telecommunicatiebedrijven en het veiligstellen van sporen op de onderzoekslocatie. Verder is deze normering van belang voor onderzoeksmethoden en -⁠middelen die nu nog niet of niet vaak gehanteerd worden, maar in de nabije toekomst wellicht wel (bijvoorbeeld door nieuwe technieken).

7.2. Betreden van niet openbare (besloten) plaatsen

Algemeen

Het betreden van plaatsen kan noodzakelijk zijn om het doel van de opdracht te kunnen realiseren. Daarbij kan gedacht worden aan het zoeken naar sporen die in relatie staan tot de onderzochte gedraging, het inzien van bescheiden, het observeren van personen, het kopiëren van bescheiden en het interviewen van personen. Bij het betreden van niet-openbare (besloten) plaatsen dient de particulier onderzoeker rekening te houden met de belangen en rechten van anderen, waaronder de rechthebbende. In deze paragraaf worden normen gesteld om te voorkomen dat een particulier onderzoeker een niet-openbare plaats betreedt en daar een tijdlang onopgemerkt vertoeft of een pand binnendringt zonder medeweten van de rechthebbende, vanuit de gedachte dat er geen sprake is van ‘wederrechtelijk binnendringen’ omdat de particulier onderzoeker bij het betreden van de niet openbare (besloten) plaats (nog) geen weigering of hindering heeft ondervonden.

Sectornormering

  • 1. Betreden van niet-openbare plaatsen geschiedt alleen met toestemming van de rechthebbende of op grond van anderszins verkregen recht;

  • 2. een particulier onderzoeker maakt aan de rechthebbende of aan degene die namens deze optreedt duidelijk kenbaar wie hij is en in welke hoedanigheid hij aanwezig is, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is;

  • 3. indien onderzoeksbelangen daardoor niet worden geschaad, wordt aan de rechthebbende gemeld waarom de plaats betreden wordt;

  • 4. de handeling(en) die word(t)(en) uitgeoefend op de plaats die wordt betreden dienen zo gericht mogelijk te worden uitgevoerd.

Toelichting:

Onder niet-openbare (besloten) plaatsen vallen woningen en andere niet-openbare en niet voor een ieder toegankelijke plaatsen, zoals loodsen, fabrieks- of bedrijfsruimten, kantoorgebouwen of erven. Openbare of voor een ieder toegankelijke gebouwen en plaatsen, zoals een winkel gedurende openingstijden, de lounge van een hotel, een bardancing of een restaurant vallen niet onder het begrip niet-openbare (besloten) plaats.

Artikel 138 van het WvSr verbiedt het wederrechtelijk binnendringen in woningen, lokalen en erven die bij een ander in gebruik zijn. Om die reden is in de eerste norm opgenomen dat voor het betreden toestemming van de rechthebbende vereist is. Er zijn situaties denkbaar dat de particulier onderzoeker zich begeeft op een plaats zonder dat de rechthebbende hiervan noodzakelijkerwijs op de hoogte is. Zo kan het bij een woningbrand gebeuren dat een eigenaar-bewoner onbereikbaar op vakantie is, terwijl de verzekeraar van het pand aan een particulier onderzoeksbureau opdracht geeft om een toedrachtonderzoek in te stellen. Het betreden van de plaats is dan toch mogelijk indien de zaakwaarnemende buurman toestemming verleent of de verzekeringsvoorwaarden een beding bevatten dat het ontbreken van toestemming opvult.

7.3. Interviewen van personen

Algemeen

Een interview is een gesprek van een of meer particulier onderzoekers met een persoon met het doel om aanwijzingen te vergaren over de al dan niet vermeende betrokkenheid van deze persoon of een derde bij een te onderzoeken gedraging of om informatie te vergaren over iemand in het kader van achtergrondonderzoeken. Als basisregel voor het interviewen geldt dat de medewerking aan een onderzoek te allen tijde gebaseerd is op vrijwilligheid. Voorafgaand aan het interview zal de particulier onderzoeker deze vrijwilligheid benadrukken. Tevens zal voor aanvang van elk interview de reden voor het onderzoek kenbaar worden gemaakt.

Sectornormering

  • 1. Een particulier onderzoeker maakt voorafgaand aan het interview duidelijk kenbaar wie hij is en informeert de bevraagde persoon over de reden waarom hij/zij geïnterviewd wordt en waarvoor zijn/haar verklaring wordt gebruikt, alsmede dat de verklaring vrijwillig wordt afgelegd. Op deze wijze wordt voorkomen dat de verklaring (tegen een ander) gebruikt wordt, zonder dat de bevraagde persoon daarop bedacht is;

  • 2. ondanks dat een ieder die onder een wettelijke of contractuele geheimhoudingsbepaling valt zelf verantwoordelijk is voor de naleving daarvan, attendeert de particulier onderzoeker de bevraagde persoon op de gevolgen van schending van deze plicht, één en ander voor zover de geheimhoudingsbepaling aan de particulier onderzoeker bekend is, dan wel redelijkerwijs bekend kan zijn;

  • 3. het verdient de voorkeur om het interview met de onderzochte persoon door twee particulier onderzoekers te doen plaatsvinden. Als dat niet mogelijk is kan volstaan worden met een bandopname van het interview of een integrale opname van het interview op videoband. De onderzochte persoon moet hiervoor expliciete toestemming hebben gegeven;

  • 4. de particulier onderzoeker onthoudt zich van alles op grond waarvan gezegd kan worden dat de verklaring van de bevraagde persoon niet in vrijheid is afgelegd;

  • 5. het interview wordt altijd schriftelijk vastgelegd en is een correcte weergave van datgene wat tussen de bevraagde persoon en de particulier onderzoeker besproken is. De particulier onderzoeker dient het interviewverslag binnen een redelijke termijn aan de bevraagde persoon voor te leggen. De bevraagde persoon kan niet gedwongen worden om het interviewverslag te lezen en/of te ondertekenen;

  • 6. indien de onderzochte persoon tijdens het interview bijstand of vergezelling door een advocaat of vertrouwenspersoon wenst, wordt dat overlegd met de opdrachtgever. Tegen de achtergrond van de vrijwilligheid van het interview is bijstand of vergezelling als regel toegestaan.

Toelichting:

De begripsomschrijving van ‘interview’ moet worden bezien tegen de achtergrond van het type onderzoeken waarmee particulier onderzoekers belast worden. Enerzijds zijn er onderzoeken waarbij getracht wordt om vast te stellen of iemand al dan niet verwijtbaar betrokken is of is geweest bij een bepaalde gedraging, anderzijds zijn er onderzoeken waarbij iemands achtergrond nagetrokken wordt. Zodra er een min of meer officieel gesprek plaatsvindt over de al dan niet vermeende betrokkenheid van iemand bij een onrechtmatige handeling of een gearrangeerd gesprek plaatsvindt in het kader van een achtergrondonderzoek, is sprake van een interview.

Van meet af aan moet dan voor anderen duidelijk zijn dat een particulier onderzoeker als particulier onderzoeker optreedt. Een particulier onderzoeker mag daarover geen misverstand laten bestaan. Het initiatief om te zeggen wie hij is en waarvoor hij komt dient bij de particulier onderzoeker zelf te liggen. Algemene vragen (zoals: ‘Kunt u mij vertellen op welk huisnummer de heer X woont” of het inwinnen van inlichtingen bij openbare bronnen (zoals het informeren naar iemands telefoonnummer bij KPN via 0900 8008 of het informeren naar de hoogte van de hypothecaire lening op een woonhuis via het Koopfoonnummer 0900 2020201) vallen niet onder het begrip ‘interview’. Dit soort algemene vragen wordt aangemerkt als sturingsinformatie, informatie die nodig is om richting te geven aan het onderzoek.

Voor de sector particuliere onderzoeksbureaus gelden nauwelijks wettelijke bepalingen die het interviewen normeren. De verplichting voor opsporingsambtenaren om voorafgaand aan een verhoor aan een verdachte de cautie te geven (artikel 29 van het WvSv) geldt niet voor particulier onderzoekers. Het zwijgrecht voor verdachten is bedoeld als waarborg tegen ongeoorloofde druk van justitiële autoriteiten en tegen methoden om bewijs onder dwang en tegen de wil van de verdachte te verkrijgen. De bepaling in de Wpbr, waarin gesteld wordt dat van een beveiligingsorganisatie of particulier onderzoeksbureau mag worden verlangd ‘dat zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of van een goed particulier onderzoeksbureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht’ is te vaag om daaruit een interviewstandaard af te leiden.

De eerste norm is een uitwerking van artikel 33 van de WBP: indien gegevens worden verkregen van een ander, moet de verantwoordelijke zijn identiteit bekend maken en de ander nog vóór het moment dat deze gegevens worden verstrekt informeren over het doel waarvoor de gegevens zijn bestemd.

In de vierde norm wordt aangegeven dat de particulier onderzoeker zich onthoudt van alles waarvan gezegd kan worden dat de verklaring van de bevraagde persoon niet in vrijheid is afgelegd. Alleen al van het bevragen van iemand door een particulier onderzoeksbureau gaat een zekere druk uit. Aangezien gesprekken gevoerd worden op basis van vrijwilligheid is dit geen ongeoorloofde druk. De grens tussen wat nog wel en wat niet meer geoorloofd is, is moeilijk te trekken. Een indringende bevraging van de onderzochte persoon is op zichzelf toegestaan. Zo is toegestaan dat iemand die ontkent, geconfronteerd wordt met (ander) bewijsmateriaal en mag gewezen worden op de zwakheid van diens positie. Er is echter wel sprake van ongeoorloofde druk indien lichamelijke druk wordt gebruikt. Ongeoorloofd is ook het doen van beloften die niet waar gemaakt kunnen worden of verbaal geweld.

In de praktijk komt het voor dat bij onderzochte personen een vrij defensieve interviewtechniek wordt toegepast. Bij deze interviewtechniek wordt voorafgaand aan het gesprek zoveel mogelijk materiaal verzameld over de onderzochte persoon en diens achtergrond, de zaak zelf, de administratieve procedures en de (digitale of administratieve) sporen die duiden op verwijtbare betrokkenheid van de onderzochte persoon. In het daarop volgende gesprek wordt de onderzochte persoon zoveel mogelijk zelf aan het woord gelaten door middel van ‘open vragen’ (wie, wat, waarmee, wanneer etc). Tijdens dit gesprek blijkt vanzelf of iemand liegt en of feiten verdraaid worden. Met deze leugens wordt hij vervolgens geconfronteerd, zodat hij uiteindelijk gaat inzien dat verder ontkennen zinloos is.

7.4. Observatie

Algemeen

Observatie vindt plaats indien gedragingen van iemand of hetgeen bekend moet worden om onderzoekstactische redenen niet rechtstreeks aan de onderzochte persoon of een derde gevraagd kan worden. Observatie kan ondersteund worden met technische hulpmiddelen (zoals camera’s, zie paragraaf 7.5) of plaatsbepalingapparatuur (zoals GPS-apparatuur bij het volgen van voertuigen).

Sectornormering

  • 1. Naarmate de observatie meer in het openbaar plaatsvindt, zal er minder snel van een inbreuk op de privacy sprake zijn en is observatie in beginsel toegelaten;

  • 2. indien de observatie – ook in het openbaar – langdurig en systematisch (dynamisch volgen) plaatsvindt is observatie slechts onder bijzondere omstandigheden toegestaan;

  • 3. de sector particuliere onderzoeksbureaus onthoudt zich, van observatie van personen indien deze personen verkeren in situaties, waarbij zij er aanspraak op moeten kunnen maken onbevangen zichzelf te zijn;

  • 4. een rapport inzake observatie beperkt zich tot de waarneming van die gedragingen die relevant zijn voor de opdrachtgever.

Toelichting:

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen statische observatie en dynamische observatie (volgen). In het eerste geval wordt uitgegaan van het gadeslaan van (een) perso(o)n(en), goederen en/of situaties vanuit een bepaalde positie (bijvoorbeeld een vast observatiepunt met doorkijkspiegel). Bij dynamische observatie gaat het om het volgen van de activiteiten van een bepaalde perso(o)n(en), goederen en/of situaties. Observatie kan met gewone zintuiglijke waarnemingen geschieden (directe observatie), maar ook door gebruik te maken van video- en fotocamera's (indirecte observatie). In de regel zal observatie heimelijk zijn. Dit betekent dat personen worden gadegeslagen zonder dat zij hiervan op de hoogte zijn.

Uit verschillende rechterlijke uitspraken kan worden geconcludeerd dat een inbreuk op de privacy niet snel wordt aangenomen wanneer de observatie betrekking heeft op gedragingen die in het openbaar plaatsvinden. Personen die zich in het voor het publiek toegankelijke domein bevinden, dienen er rekening mee te houden dat anderen (iedere willekeurige buitenstaander) hen kunnen waarnemen. Het begrip ‘openbaar’ is ruimer dan de openbare weg.

Ook voor het publiek toegankelijke plaatsen vallen daar onder. Zo is de lounge van een hotel en een winkel gedurende openingstijden een voor publiek toegankelijke ruimte. De onder één genoemde norm is op deze jurisprudentie gebaseerd.

De onder twee genoemde norm ziet onder meer op observatie waarbij gebruik gemaakt wordt van zintuigversterkende hulpmiddelen zoals een verrekijker of de telelens van een camera. Het gebruik van deze technische hulpmiddelen, is toegestaan. Het gebruik van andere technische hulpmiddelen, zoals een GPS-baken (Global Position System), is slechts in beperkte mate toegestaan, indien dit ondersteunend is aan de observatie. Het plaatsen van een GPS-baken op een te volgen voertuig maakt het mogelijk dit voertuig op afstand te volgen en daarmee de observatie professioneler te doen verlopen.

Daarmee kan tevens worden voorkomen dat halsbrekende toeren in het verkeer moeten worden uitgehaald om te voorkomen dat de geobserveerde uit het zicht geraakt. De inzet van dit middel is beperkt tot bedrijfsvoertuigen en privé-voertuigen die bedrijfsmatig gebruikt worden door de onderzochte persoon en is verder beperkt tot die tijden die relevant zijn voor de onderzoeksopdracht. Het aanbrengen van een technisch hulpmiddel in iemands persoonlijke eigendommen zodat op elk moment een exact en volledig inzicht wordt verkregen van de plaatsen waar de geobserveerde is of is geweest, maakt een te grote inbreuk op de privacy en vindt geen rechtvaardiging in de aard van de opdracht. Ook de duur van de observatie in combinatie met de frequentie kan er toe leiden dat een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven, waardoor een niet toegestane inbreuk op de privacy gemaakt wordt.

Bij de onder drie genoemde norm wordt gesproken over situaties waarbij geobserveerde personen er aanspraak op moeten kunnen maken onbevangen zichzelf te zijn. In dit kader kan gedacht worden aan woningen, hotelkamers, badhokjes in zwembaden, paskamers in winkels, relaxinrichtingen en toiletruimten. Daarbij wordt opgemerkt dat het gedurende enkele momenten met het blote oog vanaf de openbare weg gadeslaan van iemand die zich in een woning bevindt, terwijl de ramen niet zijn afgeschermd, niet onder de beperking van de norm valt.

De vierde norm brengt tot uiting dat observatie nauwgezet gerelateerd dient te zijn aan de onderzoeksopdracht. Indien bijvoorbeeld vermoedt wordt dat een uitkeringsgerechtigde van een arbeidsongeschiktheidsverzekering rugletsel veinst, dient de observatie zich te beperken tot gedragingen als het tillen of het slepen van zware voorwerpen. Vooraf moet worden bepaald tot welk resultaat de observatie moet kunnen leiden, bijvoorbeeld het vaststellen dat iemand een ongeoorloofde nevenactiviteit verricht of het vaststellen dat iemand bijklust tijdens ziekte.

7.5. Heimelijke observatie door middel van camera’s

Algemeen

Verborgen camera’s worden in voorkomende gevallen ingezet indien gedragingen van (een) onderzochte perso(o)n(en) moeten worden vastgelegd en/of om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de vermoedelijke dader(s)/perso(o)n(en) die onrechtmatig handel(t)(en), om zodoende jegens de onderzochte perso(o)n(en) maatregelen te doen nemen door de opdrachtgever van de sector particuliere onderzoeksbureaus.

Indien een verborgen camera wordt ingezet is extra zorgvuldigheid geboden omdat een verborgen camera al snel inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer.

Sectornormering

  • 1. Het gebruik van de verborgen camera geschiedt alleen op incidentele basis indien dat noodzakelijk is voor het leveren van bewijs dat iemand zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan ernstig laakbaar en/of strafbaar handelen;

  • 2. indien er minder ingrijpende onderzoeksmogelijkheden zijn om de laakbare en/of strafbare gedraging aan het licht te brengen, dienen deze te worden toegepast;

  • 3. situaties waarin personen de gerechtvaardigde verwachting hebben dat zij onbevangen zichzelf moeten kunnen zijn, worden ontzien;

  • 4. het cameragebruik vindt zo gericht mogelijk plaats;

  • 5. de periode waarin de camera wordt gebruikt is beperkt;

  • 6. misbruik van de beelden wordt tegen gegaan;

  • 7. er vindt een evaluatie plaats met de onderzochte persoon over de cameraopnamen, indien de beelden daartoe aanleiding geven en overwogen wordt het materiaal te gebruiken in een (gerechtelijke) procedure, een en ander voor zover het belang van het onderzoek dat toelaat;

  • 8. niet relevant gebleken gegevens worden vernietigd.

Toelichting:

Een tweetal verbodsbepalingen in het WvSr heeft specifiek betrekking op het heimelijk observeren van personen met camera’s (artikel 139f en artikel 441b). Beide bepalingen verbieden het vervaardigen van afbeeldingen van iemand met een technisch hulpmiddel, indien dat heimelijk geschiedt én indien dat wederrechtelijk is. Door het opnemen van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in beide strafbepalingen wordt ruimte geschapen voor een afweging in concrete situaties, waarbij sprake is van conflicterende (grond)rechten. Iemand die met een verborgen camera betrapt wordt terwijl hij zijn werkgever besteelt, zou kunnen stellen dat zijn privacy geschonden is, omdat de aanwezigheid van de camera niet kenbaar is gemaakt. De werkgever daarentegen zal stellen dat de visueel geobserveerde inbreuk heeft gemaakt op diens eigendomrechten en dat hij deze diefstal op geen andere wijze had kunnen vaststellen dan door een verborgen camera te plaatsen.

De sectornormering is gebaseerd op de checklist van het CBP (toen nog Registratiekamer) voor heimelijk cameratoezicht van 23 juli 1998. Hieraan is toegevoegd dat het gebruik van de verborgen camera alleen is toegestaan indien dat noodzakelijk is voor het leveren van bewijs dat iemand zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan ernstig laakbaar en/of strafbaar handelen. Met deze toevoeging is het risico zo klein mogelijk gemaakt dat de artikelen 139f of 441b van het WvSr worden overtreden. In de normen 2, 4 en 5 wordt het noodzakelijkheidsvereiste van de eerste norm expliciet tot uitdrukking gebracht.

Hieronder volgt bij wijze van voorbeeld een tweetal situaties waarbij het in het verleden is voorgekomen dat een heimelijke camera is ingezet. In deze gevallen is het niet mogelijk om aangifte in de zin van het WvSv te doen bij de politie. Er is dan geen sprake van strafbaar gedrag, maar laakbaar gedrag.

1. Stalking en benadeling via de post

Een organisatie ontving grote aantallen poststukken via het (voor de verzender gratis) antwoordnummer. Het betrof honderden blanco brieven per week alsmede zware pakketten met vloeistof. De afzender is anoniem. Doordat de poststukken altijd via hetzelfde postkantoor aan TPG Post werden aangeboden kon door middel van getuigenverklaringen en ander speurwerk worden vastgesteld wie de vermoedelijke afzender was. Absolute zekerheid was er echter niet.

Om die reden zijn van de vermoedelijke afzender heimelijk foto’s gemaakt toen deze in zijn auto stapte. Deze foto’s zijn getoond aan het personeel van het postkantoor, met positieve herkenning als gevolg. Betrokkene is op zijn huisadres aangeschreven met het dringende verzoek zijn handelingen te staken. Vanaf die dag is er geen ongewenste post meer ontvangen.

2. Misbruik computersystemen

In een bedrijf wordt vastgesteld dat een bepaalde gebruiker (user-id en password zijn bekend) de bedrijfscomputer gebruikt om hackerssoftware te downloaden van internet, met enorme risico’s voor de technische infrastructuur als gevolg. Ook wordt vastgesteld dat het internet met dit password altijd vanuit één vaste werkplek benaderd wordt (iedere internetcomputer kent een IP-adres).

Ervaring heeft geleerd dat degene aan wie het password is afgegeven en die normaliter gebruik maakt van die werkplek niet perse degene hoeft te zijn die de bedrijfsregels schendt. Ondanks gedragsregels die dat verbieden kan niet worden voorkomen dat passwords gedeeld worden. In dit geval biedt alleen de verborgen camera uitkomst. Door een camerapositie met zicht op de werkplek kon worden vastgelegd wie daadwerkelijk het vertrouwen schond.

In een tweetal hierna opgenomen situaties is er wel sprake van strafbaar handelen en heeft de rechter zich concreet uitgesproken over het gebruik van de heimelijke camera.

In Hoge Raad 27 april 2001, Rechtspraak van de Week 2001, nr. 97 oordeelde de rechter over het bewijs dat met een verborgen camera was verkregen. In deze casus had de werkgever het vermoeden dat kassier T bij herhaling verduistering pleegde. Een particulier recherchebureau plaatste gedurende een periode van vier weken een verborgen camera, gericht op de kassa. Aangezien op de kassa meerdere medewerkers werkzaam waren, zijn ook de gedragingen van caissière L vastgelegd. Uit de vastgelegde afbeeldingen bleek dat L bij herhaling verduistering pleegde. De rechter oordeelde dat het er niet toe deed dat de verdenking alleen tegen T bestond en dat het in feite op toeval berustte dat ook L werd betrapt. Er is geen inbreuk op de privacy gemaakt, omdat er reeds een concreet vermoeden van verduistering bestond (door T) en de gedragingen niet op een andere manier dan met behulp van de camera konden worden vastgelegd.

Een ander voorbeeld van de Kantonrechter Schiedam van 8 juli 1997, JAR 1997, 189, betreft een bedrijf dat al geruime tijd geplaagd werd door diefstal van pakken koffie en limonade uit de kantine. Via een informatiebulletin werd het personeel gewaarschuwd dat diefstal niet getolereerd werd. Met behulp van een verborgen camera werd aangetoond dat een werknemer meermalen spullen wegnam. Hij werd op staande voet ontslagen. Het beroep van de werknemer op onrechtmatig verkregen bewijs werd door de rechter verworpen. De werkgever heeft een gerechtvaardigd belang om te achterhalen wie van haar werknemers het in hem gestelde vertrouwen schond, aldus de rechter.

7.6. Onderzoek in geautomatiseerde voorzieningen

Algemeen

Veel bedrijven beschikken over geautomatiseerde voorzieningen, zoals een computernetwerk. In zo'n netwerk heeft iedere werknemer door middel van een personal computer toegang tot zijn eigen werkgebied waarop hij kan inloggen door middel van de user-id en zijn wachtwoord. Daarnaast beschikken veel werknemers over bedrijfsmiddelen, zoals laptops en mobiele telefoons. De rechthebbende van het computernetwerk respectievelijk de aan de werknemer beschikbaar gestelde bedrijfsmiddelen moet in staat zijn om na te gaan op welke wijze er gebruik wordt gemaakt van deze bedrijfsvoorzieningen, ter controle op de naleving op de gedragsregels op het gebruik daarvan of ter voorkoming van risico’s (voor de technische infrastructuur). Om die reden worden handelingen van werknemers op computers, op computernetwerken en/of het gebruik van computerdiensten (zoals internet) veelal vastgelegd (‘gelogd’). Een werkgever is verplicht zijn personeel hierover te informeren op grond van artikel 34 van de WBP. Voorts is de werkgever verplicht om over dit vastleggen van gegevens van personeelsleden en het gebruik daarvan te overleggen met de ondernemingsraad op grond van artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden een en ander voor zover op personeel betrekking hebbende gegevens op structurele basis worden vastgelegd. Zie voor onderzoek in e-⁠mailberichten paragraaf 7.7.3.

Sectornormering

  • 1. Het onderzoek in een geautomatiseerde voorziening is alleen toegestaan in opdracht van de rechthebbende op deze voorziening. Veelal zal dit de opdrachtgever zijn;

  • 2. het onderzoek in geautomatiseerde voorzieningen is alleen toegestaan in geval van een vermoeden van misbruik van de geautomatiseerde voorzieningen of in geval van verdenking van een ander ernstig laakbaar en/of strafbaar handelen;

  • 3. een thuiswerkplek wordt niet betrokken bij het onderzoek in geautomatiseerde voorzieningen. Indien onderzoek noodzakelijk is in geautomatiseerde voorzieningen die de werkgever beschikbaar gesteld heeft aan zijn werknemers, dient de werkgever deze terug te vorderen, opdat onderzoek elders plaatsvindt;

  • 4. indien er minder ingrijpende onderzoeksmogelijkheden zijn om de laakbare en/of strafbare gedraging(en) aan het licht te brengen, dienen deze te worden toegepast;

  • 5. er wordt uitsluitend gebruik gemaakt van technische hulpmiddelen die de integriteit van de in de geautomatiseerde voorziening opgeslagen data intact laten;

  • 6. het onderzoek vindt zo gericht mogelijk plaats;

  • 7. het geschiedt alleen op incidentele basis;

  • 8. niet relevant gebleken gegevens worden vernietigd.

Toelichting:

Indien de sector particuliere onderzoeksbureaus optreedt in het verlengde van de rechthebbende van een geautomatiseerde voorziening (zoals het computernetwerk van een bedrijf of een door het bedrijf aan een medewerker beschikbaar gestelde personal computer), is onderzoek, waarbij de op de bedrijfsserver of de harde schijf opgeslagen data benaderd worden geoorloofd. Er is dan geen sprake van ‘wederrechtelijk binnendringen’ in de zin van artikel 138a van het WvSr. In dat geval is ook geen sprake van gekwalificeerde computervredebreuk (art. 138a lid 2 WvSr), indien het inkijken in de gegevens gevolgd wordt door het overnemen van de gegevens en deze voor zichzelf of een ander wordt vastgelegd (ontvreemden van gegevens).

Het is de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever om de gebruikers van het geautomatiseerde systeem in algemene zin te informeren dat handelingen op computers, op computernetwerken en/of het gebruik van computerdiensten worden vastgelegd en onder welke omstandigheden de vastgelegde gegevens in de geautomatiseerde voorzieningen kunnen worden onderzocht.

7.7. Vertrouwelijke communicatie

Algemeen

Vertrouwelijke communicatie kan plaatsvinden door het gesproken of geschreven woord of door de overdracht van signalen via de ether of de kabel. Onder vertrouwelijke communicatie valt bijvoorbeeld een in beslotenheid gevoerd gesprek, een niet openbaar e-⁠mailbericht of het niet voor derden bestemde berichtenverkeer via de telecommunicatie-infrastructuur. In de hierna opgenomen paragrafen is telkens opgenomen dat, indien er minder ingrijpende onderzoeksmogelijkheden zijn om het verweten gedrag aan het licht te brengen of om bewijs te vergaren voor een verweten gedraging, deze de voorkeur hebben. Voor onderzoeken waarbij communicatie een rol speelt betekent dit, dat het in het algemeen minder ingrijpend is de uiterlijke vorm van communicatie te onderzoeken (identificerende gegevens en verkeersgegevens) dan het doen van onderzoek naar de inhoud van de communicatie (wat er gezegd is of wat er geschreven is).

7.7.1. Meeluisteren en opnemen van gesprekken in besloten en niet besloten ruimten

Sectornormering

  • 1. De particulier onderzoeker is deelnemer aan het gesprek èn neemt de eerste norm van het interviewen van personen in acht (zie hiervoor paragraaf 7.3); of

  • 2. de particulier onderzoeker handelt in opdracht van een deelnemer aan een gesprek;

  • 3. indien er minder ingrijpende onderzoeksmogelijkheden zijn om de laakbare en/of strafbare gedraging(en) aan het licht te brengen of om bewijs te vergaren voor de laakbare en/of strafbare gedraging(en), dienen deze te worden toegepast;

  • 4. het meeluisteren en opnemen vindt zo gericht mogelijk plaats;

  • 5. de periode waarin wordt meegeluisterd of opgenomen dient zo beperkt mogelijk te zijn;

  • 6. niet relevant gebleken gegevens worden vernietigd.

Toelichting:

De sector particuliere onderzoeksbureaus werkt regelmatig in opdracht van personen die (telefoon)gesprekken die zij zelf met een ander voeren willen vastleggen, zonder dat de ander daarvan op de hoogte is. In dat geval worden hulpmiddelen gebruikt die in feite als technisch geheugen van de opdrachtgever fungeren. Een bandopname van een (telefoon)gesprek wordt vaak in een juridische procedure overhandigd als ondersteuning van een getuigenverklaring van gelijke strekking. Meermalen hebben rechters overwogen dat gesprekspartners er vanuit moeten gaan dat hun (telefoon)gesprekken worden meegeluisterd, dan wel opgenomen. Bij hulpmiddelen kan gedacht worden aan het beschikbaar stellen van een bandrecordertje aan de gespreksdeelnemer of aan het installeren van een kabelmicrofoon in de ruimte waar het gesprek plaatsvindt. Indien gebruik gemaakt wordt van een zendertje moet rekening worden gehouden met de bepalingen van de Telecommunicatiewet. Daarin is vastgelegd dat de aanleg en het gebruik van een zender slechts is geoorloofd, indien voor het gebruik ervan aan de houder van het apparaat een vergunning is verleend voor het gebruik van frequentieruimte (artikel 10.16 van de Telecommunicatiewet).

Volledigheidshalve wordt hier vermeld dat de artikelen 139a en 139b van het WvSr het afluisteren van gesprekken met een technisch hulpmiddel, anders dan in opdracht van een deelnemer van het gesprek, verbieden, alsmede het opnemen van een gesprek zonder deelnemer aan dat gesprek te zijn en anders dan in opdracht van een deelnemer strafbaar stellen.

7.7.2. Aftappen en/of opnemen van telefoongesprekken

Sectornormering

  • 1. Het aftappen en/of opnemen van telefoongesprekken is alleen toegestaan in opdracht van de rechthebbende van de voor telecommunicatie gebezigde aansluiting. Veelal zal dit de opdrachtgever zijn;

  • 2. aftappen en/of opnemen van telefoongesprekken is alleen toegestaan indien dat noodzakelijk is voor het leveren van bewijs dat de onderzochte persoon zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan ernstig laakbaar en/of strafbaar handelen;

  • 3. indien er minder ingrijpende onderzoeksmogelijkheden zijn om de laakbare en/of strafbare gedraging(en) aan het licht te brengen of om bewijs te vergaren voor de laakbare en/of strafbare gedraging(en), dienen deze te worden toegepast;

  • 4. de periode waarin wordt getapt of telefoongesprekken worden opgenomen is beperkt;

  • 5. het aftappen en/of opnemen van telefoongesprekken vindt zo gericht mogelijk plaats;

  • 6. niet relevant gebleken gegevens worden vernietigd.

Toelichting:

In artikel 139c van het WvSr is vastgelegd dat het aftappen of opnemen met een technisch hulpmiddel van gegevens die worden overgedragen via de telecommunicatie-infrastructuur of door middel van daarop aangesloten randapparatuur in beginsel strafbaar is. Deze verbodsbepaling is onder meer van toepassing op telefoongesprekken. Voor de gerechtigde tot de voor telecommunicatie gebezigde aansluiting heeft de wetgever een uitzondering gecreëerd. De Memorie van Toelichting noemt het voorbeeld van een werknemer die een gesprek voert met de telefoon van zijn werkgever. Dit zal minder als een inbreuk op de privacy worden ervaren, althans eerder worden geaccepteerd, omdat gebruik gemaakt is van bedrijfsfaciliteiten en omdat de werkgever in staat moet zijn om na te gaan welk gebruik er van de aansluiting wordt gemaakt.

De grens van hetgeen toegestaan is komt in de strafbepaling tot uitdrukking door aan te duiden dat de uitzondering niet geldt als er sprake is van ‘kennelijk misbruik’. Het aftappen en/of opnemen van telefoongesprekken is niet strafbaar indien de normering in acht genomen wordt.

7.7.3. Onderzoek van e-mailberichtenverkeer

Sectornormering

  • 1. Het aftappen en inzien van e-⁠mailberichten is alleen toegestaan in opdracht van de rechthebbende op het communicatienetwerk. Veelal zal dit de opdrachtgever zijn;

  • 2. het aftappen en inzien van emailberichten is alleen toegestaan in geval van het vermoeden van misbruik van het bedrijfsnetwerk door de onderzochte persoon of in geval van verdenking van ander ernstig laakbaar of strafbaar handelen;

  • 3. indien er minder ingrijpende onderzoeksmogelijkheden zijn om de laakbare en/of strafbare gedraging(en) aan het licht te brengen of om bewijs te vergaren voor de laakbare en/of strafbare gedraging(en), dienen deze te worden toegepast;

  • 4. indien de e-mailberichten versleuteld worden zonder medeweten en/of toestemming van de rechthebbende op het communicatienetwerk kunnen de computerhandelingen van de onderzochte persoon leesbaar respectievelijk inzichtelijk worden gemaakt door het plaatsen van een bug;

  • 5. het onderzoek vindt zo gericht mogelijk plaats;

  • 6. de periode van het onderzoek is beperkt;

  • 7. niet relevant gebleken gegevens worden vernietigd.

Toelichting:

Onderzoek van de e-⁠mailbox houdt in het aftappen en/of inzien van e-⁠mailberichten en/of berichten die zijn opgeslagen in de e-⁠mailbox.

In het WvSr is een aantal strafbepalingen opgenomen die betrekking hebben op het aftappen en/of inzien van e-⁠mail.

Artikel 139a van het WvSr verbiedt het opzettelijk en zonder daartoe gerechtigd te zijn met een technisch hulpmiddel heimelijk aftappen of opnemen van gegevens die in een woning, besloten lokaal of erf door middel van een geautomatiseerd werk worden verwerkt of opgeslagen. Deze strafbepaling heeft onder andere betrekking op het verzenden van berichten via een besloten bedrijfsnetwerk.

Artikel 139c van het WvSr verbiedt het aftappen of opnemen met een technisch hulpmiddel van gegevens die worden overgedragen via de telecommunicatie-infrastructuur of door middel van daarop aangesloten randapparatuur. Deze verbodsbepaling is eveneens van toepassing op het aftappen van e-⁠mailberichten die worden verzonden en/of worden ontvangen.

Artikel 138a van het WvSr verbiedt het opzettelijk en wederrechtelijk binnendringen in iemands e-⁠mailbestanden alsmede het overnemen van gegevens.

Bovenvermelde strafbepalingen worden in beginsel niet overtreden, indien deze normering in acht genomen wordt.

Het is de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever om de gebruikers van de e-⁠mailfunctionaliteit in algemene zin te informeren dat en onder welke omstandigheden het e-⁠mailberichtenverkeer afgetapt en/of ingezien kan worden.

7.8. Proefaankopen

Algemeen

Een proefaankoop is een handeling waarbij het particulier onderzoeksbureau iets afneemt van een ander met de bedoeling gegevens te verzamelen over de wijze van afhandeling van de transactie, dan wel om specifieke gegevens van de verkopende partij en/of het te koop aangebodene te verkrijgen. De particulier onderzoeker maakt daarbij diens ware identiteit of reden de van aankoop niet bekent.

Sectornormering

  • 1. De verkoper mag niet aangezet worden of in de verleiding worden gebracht iets te doen of na te laten wat hij anders op eigen initiatief ook niet zou hebben gedaan;

  • 2. de proefaankoop dient zo gericht mogelijk te zijn;

  • 3. dat goederen en/of gegevens zijn aangekocht dient expliciet in de onderzoeksrapportage te worden vastgelegd, alsmede de wijze van betalen.

Toelichting:

In de praktijk zijn er verschillende soorten van proefaankopen. Zo komt het voor dat winkelbedrijven aan particuliere onderzoeksbureaus opdracht geven om reguliere aankopen te doen in hun winkel of winkels om te verifiëren of de kassamedewerkers zich houden aan de geldende kassa-instructies (mystery guesting). Het komt ook voor dat personen voorwerpen of gegevens (informatie) aanbieden die onrechtmatig onttrokken zijn aan de opdrachtgever of aan derden. In die gevallen moet veelal eerst geverifieerd worden of het inderdaad voorwerpen of gegevens van de opdrachtgever of van een derde betreffen of er moet een beeld worden verkregen van de (betrouwbaarheid van de) aanbieders. Soms wordt voor dit doel voorafgaande aan de proefaankoop samengewerkt met opsporingsautoriteiten (al dan niet in het kader van bijstandsverlening ex-artikel 126ij van het WvSv). Soms wordt een proefaankoop gedaan om vast te stellen of de goederen of de gegevens van misdrijf afkomstig zijn en wordt de politie in kennis gesteld, indien dat is vastgesteld, zodat de politie de gehele partij in beslag kan nemen. Aan een eenmalige transactie kunnen meerdere contacten ter voorbereiding van de transactie vooraf gaan. Zolang nog niet vaststaat dat de aangeboden voorwerpen of gegevens daadwerkelijk van misdrijf afkomstig zijn, is de kans gering dat de particulier onderzoeker zich schuldig maakt aan heling door goederen of gegevens van de aanbieder af te nemen. Indien is vastgesteld dat de goederen respectievelijk de gegevens van misdrijf afkomstig zijn, dient de particulier onderzoeker zich te onthouden van verdere aankopen van dit bewuste product respectievelijk deze bewuste gegevens. Het is dan aan de opdrachtgever om te bepalen of de politie ingeschakeld moet worden.

De normering is met name geschreven voor de soort van proefaankopen anders dan mystery guesting. Bij deze proefaankopen is het risico aanwezig dat de verkoper wordt uitgelokt tot het plegen van strafbare feiten, hetgeen tot gevolg heeft dat ook de particulier onderzoeker zich schuldig maakt aan een strafbaar feit. Voorkomen moet worden dat een particulier onderzoeksbureau (strafrechtelijk) verwijtbaar betrokken raakt bij het plegen van strafbare feiten door anderen, die voorheen niet de intentie hadden om strafbare feiten te plegen. Om die reden dient de verkoper steeds het initiatief te nemen om goederen en/of diensten aan te bieden. De particulier onderzoeker moet zich steeds afvragen of de verkoop van de goederen ook zou zijn geschied als hij zich niet had gemeld als gegadigde.

Hij moet de overtuiging hebben dat de verkoper zich zou hebben ingespannen om een andere gegadigde te zoeken om vervolgens aan deze de goederen te verkopen. Ook mogen geen hogere bedragen worden geboden dan de gangbare aankoopbedragen.

7.9. Vastlegging van gehanteerde onderzoeksmethoden en -⁠middelen

Indien een particulier onderzoeksbureau één van de in de paragrafen 7.1 tot en met 7.8 genoemde onderzoeksmethoden of -⁠middelen heeft toegepast wordt hiervan een verslag opgemaakt, onder vermelding van de gronden die tot de toepassing van de gehanteerde onderzoeksmethode c.q. -middel hebben geleid. Het verslag maakt deel uit van het dossier en zodoende van de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie, maar vormt geen onderdeel van het onderzoeksrapport, tenzij met de opdrachtgever anders is overeengekomen. Door middel van deze verslaglegging is achteraf toetsing mogelijk op de juiste toepassing van onderzoeksmethoden- en middelen. Dat is van belang voor de beoordeling van klachten ex-artikel 18 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en voor de beoordeling door het CBP van een verzoek ex-artikel 47 WBP, alsmede voor de geschillenregeling van de gedragscode. De reikwijdte van het recht tot inzage in het onderzoeksdossier door de onderzochte persoon als vastgelegd in paragraaf 9.1 van deze gedragscode omvat – onder de daar gestelde voorwaarden en beperkingen – ook de verslaglegging van gehanteerde onderzoeksmethoden en onderzoeksmiddelen.

8. Informatieverstrekking aan de onderzochte perso(o)n(en)

8.1. Informatieverstrekking aan de onderzochte persoon (uitwerking artikel 33, 34 en 43 WBP)

Wettelijk kader

Indien persoonsgegevens rechtstreeks van de onderzochte persoon worden verkregen, bepaalt artikel 33 WBP dat de verantwoordelijke vóór het moment van verkrijging aan deze mededeelt wat diens identiteit is, alsmede wat de doeleinden van de verwerking zijn.

Indien persoonsgegevens worden verkregen op een andere wijze dan rechtstreeks van de onderzochte persoon, bepaalt artikel 34 van de WBP dat de verantwoordelijke de hiervoor genoemde informatie aan de onderzochte persoon mededeelt:

  • op het moment van vastlegging van die gegevens, of

  • wanneer de gegevens bestemd zijn om aan een derde te worden verstrekt, uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking.

De informatieverstrekking kan achterwege blijven indien de verantwoordelijke op goede gronden mag aannemen dat de onderzochte persoon daarvan reeds op de hoogte is.

De verantwoordelijke kan het informeren van de onderzochte persoon tevens achterwege laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:

  • de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;

  • de rechten en vrijheden van anderen dan de onderzochte persoon, de verantwoordelijke en de opdrachtgever daaronder begrepen.

Sectornormering

In de chronologie van een particulier rechercheonderzoek en in de verhouding tussen de opdrachtgever en het particulier onderzoeksbureau geschiedt de informatieverstrekking aan de onderzochte persoon als volgt:

Voorafgaand aan het onderzoek:

  • 1. In het intakegesprek tussen de opdrachtnemer en de opdrachtgever én nog voordat een aanvang wordt gemaakt met de recherchewerkzaamheden wijst het particulier onderzoeksbureau de opdrachtgever op de op het particulier onderzoeksbureau (als verantwoordelijke in de zin van de WBP) rustende informatieverplichting jegens de onderzochte persoon;

  • 2. in dat gesprek wordt vastgesteld of de onderzochte persoon al op de hoogte is van een jegens hem in te stellen onderzoek;

  • 3. indien sprake is van een achtergrondonderzoek wordt de onderzochte persoon in algemene bewoordingen medegedeeld wat de aard van het onderzoek is waaraan hij onderworpen is, wat daarvan de reden is en wie als opdrachtgever fungeert. Verder wordt de onderzochte persoon medegedeeld dat hij zich voor nadere informatie tot de opdrachtgever dient te wenden;

  • 4. indien er geen sprake is van een achtergrondonderzoek vindt een afweging plaats of het op de hoogte stellen van de onderzochte persoon – ondanks de informatieplicht – toch achterwege dient te blijven omdat de belangen van het voorkomen, het opsporen en het vervolgen van strafbare feiten dat noodzakelijk maken (artikel 43 aanhef en onder b WBP). De aanwezigheid van een opsporingsbelang moet door een opsporingsambtenaar kenbaar zijn gemaakt. Voorts kan het op de hoogte stellen van de onderzochte persoon achterwege blijven indien dat noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 43 aanhef en onder e WBP). In deze gevallen dient de informatieplicht tijdens het onderzoek of na het onderzoek te geschieden;

  • 5. indien de uitzonderingen op de informatieplicht niet van toepassing zijn, dient het particulier onderzoeksbureau de onderzochte persoon op de hoogte te stellen voordat het onderzoek een aanvang neemt. De onderzochte persoon wordt dan in algemene bewoordingen medegedeeld wat de aard van het onderzoek is waaraan hij is onderworpen, wat daarvan de reden is en wie als opdrachtgever fungeert. Verder wordt de onderzochte persoon medegedeeld dat hij zich voor nadere informatie tot de opdrachtgever dient te wenden.

Na aanvang van het onderzoek:

Indien de onderzochte persoon niet voorafgaand aan het onderzoek op de hoogte is gesteld, wordt hij tijdens het onderzoek geïnformeerd. Daarbij wordt als volgt gehandeld:

  • 1. Indien gegevens omtrent het onderzoek worden vastgelegd in de opdrachten c.q. voorvallenregistratie, wordt vastgesteld of het risico aanwezig is dat de onderzochte persoon de mededeling zal aangrijpen om maatregelen te nemen om de waarheidsvinding te belemmeren;

  • 2. in dat geval wordt de onderzochte persoon op de hoogte gesteld van het uitgevoerde onderzoek zodra dit in het kader van het onderzoek verantwoord is. Het moment waarop dit wordt gedaan, wordt in overleg met de opdrachtgever bepaald. Vaak zal dit moment samenvallen met het moment dat de onderzochte persoon geïnterviewd wordt over het voorval. De onderzochte persoon wordt dan in algemene bewoordingen medegedeeld wat de aard van het onderzoek is waaraan hij is onderworpen, wat daarvan de reden is en wie als opdrachtgever fungeert. Verder wordt de onderzochte persoon medegedeeld dat hij zich voor nadere informatie tot de opdrachtgever dient te wenden.

Na afronding van het onderzoek:

  • 1. De onderzochte persoon wordt in ieder geval in kennis gesteld van het onderzoek direct nadat het onderzoeksrapport is aangeboden aan de opdrachtgever;

  • 2. bij de inkennisstelling wordt de onderzochte persoon in algemene bewoordingen medegedeeld wat de aard van het onderzoek is waaraan hij is onderworpen, wat daarvan de reden is en wie als opdrachtgever fungeert. Verder wordt de onderzochte persoon medegedeeld dat hij zich voor nadere informatie tot de opdrachtgever dient te wenden. Indien is vastgesteld dat de onderzochte persoon betrokken is geweest bij het plegen van strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften dan wel pogingen daartoe, wordt de betrokkene medegedeeld dat gedurende een periode van vijf jaar antecedenten bewaard worden, welke gegevens deze antecedenten omvatten en dat deze gegevens verstrekt kunnen worden in het kader van achtergrondonderzoeken;

  • 3. in uitzonderingsgevallen blijft ook dan de mededeling achterwege. Dat is onder andere het geval indien van het voorval door of namens de opdrachtgever aangifte wordt gedaan bij de politie en vroegtijdige inkennisstelling van de onderzochte persoon het opsporings- of vervolgingsbelang schaadt (artikel 43 aanhef en onder b WBP) of indien dit noodzakelijk is in het belang van de rechten en vrijheden van anderen dan de onderzochte persoon, de verantwoordelijke en de opdrachtgever daaronder begrepen. Dit wordt van geval tot geval in overleg met de opdrachtgever bepaald. De noodzaak om de mededeling achterwege te laten indien sprake is van opsporings- of vervolgingsbelangen moet door een opsporingsambtenaar kenbaar zijn gemaakt.

Toelichting:

De artikelen 33 en 34 WBP bepalen dat het particulier onderzoeksbureau verplicht is diens identiteit op eigen initiatief bekend te maken aan de onderzochte persoon en deze te informeren over de doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens. De verplichting om dit op eigen initiatief te doen is een belangrijk instrument om de werkzaamheden van een particulier onderzoeksbureau transparant te maken opdat de onderzochte persoon de rechten kan uitoefenen die in paragraaf 9 zijn opgenomen. De WBP onderscheidt twee vormen van informatieverstrekking. Als gegevens rechtstreeks bij een ander verkregen worden – bijvoorbeeld door deze te interviewen – dient deze op de hoogte te worden gesteld op het moment van vergaring van gegevens. Dit is voor het interviewen van personen uitgewerkt in paragraaf 7.3. Indien gegevens buiten de betrokkene om worden verkregen, hetzij bij derden, hetzij door eigen waarneming, dient de betrokkene geïnformeerd te worden, ofwel op het moment van vastlegging van die gegevens, ofwel wanneer de gegevens bestemd zijn om aan een derde te worden verstrekt, uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking aan die derde.

Over de wijze waarop de informatie wordt verstrekt, wordt geen normering voorgeschreven, omdat dit per geval verschillend kan zijn. De informatieverstrekking kan mondeling in een rechtstreeks contact tussen (medewerkers van) het particulier onderzoeksbureau en de onderzochte persoon geschieden, maar kan ook schriftelijk gedaan worden. Bij de mededeling van het doel van de gegevensverwerking kan aansluiting worden gevonden bij de opdrachtomschrijving zoals deze is opgenomen in de opdrachtbevestiging tussen het particulier onderzoeksbureau en de opdrachtgever.

Van de mededelingsplicht kan in twee gevallen worden afgezien. In het eerste geval blijft de mededeling (tijdelijk) achterwege omdat opsporingsbelangen dat noodzakelijk maken (artikel 43 aanhef en onder b WBP). Indien namens de opdrachtgever aangifte gedaan wordt, betekent dat niet automatisch dat de politie direct een aanvang neemt met opsporingsactiviteiten. In dat geval is het risico aanwezig is dat de onderzochte persoon de mededeling zal aangrijpen om maatregelen te nemen om de waarheidsvinding door de politie te belemmeren, bijvoorbeeld door bewijsmateriaal zoek te maken of door mededaders te informeren. De aanwezigheid van een opsporingsbelang moet door een opsporingsambtenaar kenbaar zijn gemaakt.

Voorts kan het op de hoogte stellen van de onderzochte persoon (tijdelijk) achterwege blijven, indien dat noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals de opdrachtgever (artikel 43 aanhef en onder e WBP). Indien de mededeling bijvoorbeeld direct na het aanvaarden van de opdracht gedaan wordt is ook hier het risico aanwezig dat de onderzochte persoon de mededeling zal aangrijpen om maatregelen te nemen om de waarheidsvinding te belemmeren.

9. Rechten van de onderzochte perso⁠(o)n(en)

9.1. Mededelingen uit de opdrachten- c.q voorvallenregistratie (uitwerking artikel 35 en 43 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 35 van de WBP bepaalt dat een ieder het recht heeft zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.

Artikel 35 WBP kan op grond van artikel 43 WBP buiten beschouwing worden gelaten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:

  • de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten

  • de rechten en vrijheden van anderen dan de onderzochte persoon, de verantwoordelijke en de opdrachtgever daaronder begrepen.

Sectornormering

De onderzochte persoon kan het verzoek tot het doen van mededelingen uit de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie mondeling of schriftelijk doen.

In alle gevallen dient het particulier onderzoeksbureau zich te overtuigen van de juistheid van de identiteit van verzoeker door overlegging door deze van een identiteitsbewijs.

Binnen vier weken wordt de onderzochte persoon op het door hem opgegeven adres schriftelijk medegedeeld of, en zo ja welke hem betreffende gegevens worden verwerkt.

Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.

De onderzochte persoon heeft het recht het op hem betrekking hebbende onderzoeksdossier in te zien, indien de schriftelijke mededeling hem of haar daartoe aanleiding geeft.

De schriftelijke mededeling of de inzage blijft achterwege, indien opsporings- en vervolgingsbelangen dan wel particuliere onderzoeksbelangen, het belang van bronbescherming of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de onderzochte persoon, de verantwoordelijke en de opdrachtgever daaronder begrepen, het noodzakelijk maken dat een dergelijke mededeling achterwege blijft (artikel 43 aanhef en onder b en e WBP). Dit wordt van geval tot geval bepaald. De noodzaak om de mededeling achterwege te laten wegens opsporings- en vervolgingsbelangen moet door een opsporingsambtenaar kenbaar zijn gemaakt.

Toelichting:

Een verzoek van iemand met de vraag of diens persoonsgegevens worden verwerkt, is vormvrij. Dat betekent dat zo’n verzoek mondeling (ook telefonisch) en schriftelijk (ook per e-⁠mail) gedaan kan worden. Indien iemand echter telefonisch informeert kan niet geverifieerd worden of de verzoeker daadwerkelijk degene is voor wie hij of zij zich uitgeeft. In dat geval is het risico aanwezig dat persoonsgegevens in verkeerde handen komen, waardoor het belang van de onderzochte persoon geschaad kan worden. Om die reden is opgenomen dat het particulier onderzoeksbureau zich dient te overtuigen van de juistheid van de identiteit van de verzoeker door overlegging door deze van een identiteitsbewijs.

In eerste instantie wordt de verzoeker schriftelijk geïnformeerd dat op hem of haar betrekking hebbende persoonsgegevens worden verwerkt, onder vermelding van een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.

Bij de mededeling van het doel of de doeleinden van de gegevensverwerking kan aansluiting worden gevonden bij de opdrachtomschrijving zoals deze is opgenomen in de opdrachtbevestiging tussen het particulier onderzoeksbureau en de opdrachtgever. Een particulier recherchebureau kan overwegen om deze schriftelijke mededeling aangetekend te versturen naar het door de verzoeker opgegeven adres.

Als een onderzochte persoon vervolgens expliciet vraagt om inzage in de gegevens die over hem worden verwerkt, kan deze inzage gegeven worden. Verschillende mogelijkheden zijn denkbaar: het laten inzien van het onderzoeksdossier of het opsturen van een fotokopie (van een deel van het onderzoeksdossier).

In artikel 43 WBP zijn uitzonderingen genoemd op grond waarvan het noodzakelijk is dat het verstrekken van mededelingen of het doen inzien van stukken achterwege dient te blijven. Dit is maatwerk en geen kwestie van ‘alles of niets’. Per vastgelegd gegeven of categorie van gegevens moet getoetst worden of een weigeringgrond van toepassing is. De noodzaak om te weigeren kan aanwezig zijn indien sprake is van nog lopende onderzoeken, waarbij het risico aanwezig is dat de onderzochte persoon de mededeling zal aangrijpen om maatregelen te nemen om de waarheidsvinding te belemmeren. Voorts kan door inzage in het onderzoeksdossier de situatie ontstaan dat de rechten van anderen geschonden worden. Daarbij kan gedacht worden aan tipgevers of aan personen die ten nadele van de onderzochte persoon verklaringen hebben afgelegd. Indien belangen van anderen geschaad worden door inzage of afgifte van kopieën van bescheiden kunnen passages waar mogelijk geanonimiseerd of verwijderd worden, indien de bescherming van die belangen noodzakelijk is.

9.2. Correctie en verwijdering (uitwerking artikel 36 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 36 van de WBP bepaalt dat degene aan wie overeenkomstig artikel 35 WBP kennis is gegeven dat op hem betreffende persoonsgegevens zijn opgenomen in de opdrachten- c.q. voorvallenregistratie, de verantwoordelijke kan verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijke voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

Sectornormering

De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.

De verantwoordelijke draagt zorg dat een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd.

Indien het verzoek wordt geweigerd wordt verwezen naar de geschillenregeling van hoofdstuk 11 van deze gedragscode.

9.3. Recht van verzet (uitwerking van artikel 40 WBP)

Wettelijk kader

Artikel 40 WBP bepaalt dat iemand te allen tijde verzet kan aantekenen bij het particulier onderzoeksbureau in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden, indien gegevens worden verwerkt op grond van artikel 8 aanhef en onder f WBP.

Sectornormering

Het particulier recherchebureau beoordeelt binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is, beëindigt het particulier recherchebureau terstond de verwerking. Indien het verzet niet ingewilligd wordt, wordt verwezen naar de geschillenregeling van hoofdstuk 11 van deze gedragscode.

Toelichting

Verzet is mogelijk tegen verwerkingen die gebaseerd zijn op artikel 8 aanhef en onder f WBP. In paragraaf 5.3 van deze gedragscode is vastgelegd dat dit artikel de verwerkingsgrondslag is voor alle soorten van onderzoeken waarvoor een particulier onderzoeksbureau wordt ingeschakeld. In paragraaf 5.3 is vastgelegd dat het particulier onderzoeksbureau bij de aanvaarding én de uitvoering van opdrachten telkens een belangenafweging moet maken tussen de gerechtvaardigde belangen van de opdrachtgever en de belangen van de onderzochte persoon. Ondanks deze belangenafweging blijft de mogelijkheid bestaan – hoe zorgvuldig en nauwkeurig deze afweging ook heeft plaatsgevonden – dat in een individueel geval een belangenafweging anders had moeten uitvallen. De oorzaak kan liggen in een omstandigheid die het particulier onderzoeksbureau niet bekend was en niet bekend had kunnen zijn. Het aantekenen van verzet door de onderzochte persoon betekent dat het particulier onderzoeksbureau een hernieuwde afweging moet maken in het concrete geval. Het is aan de onderzochte persoon om de bijzondere persoonlijke omstandigheden aan het particulier onderzoeksbureau ter kennis te brengen. Het aantekenen van verzet is vormvrij en kan derhalve ook mondeling gedaan worden.

Een onderzochte persoon zou bijvoorbeeld belang kunnen hebben bij het recht van verzet indien hij na de aanvang van het onderzoek – en nog voordat het onderzoeksrapport wordt aangeboden aan de opdrachtgever – overeenkomstig paragraaf 8.1 van deze gedragscode geïnformeerd wordt over het ingestelde onderzoek en de voorgenomen verstrekking van gegevens aan de opdrachtgever. Hij kan er belang bij hebben, dat bepaalde gegevens niet bekend worden aan de opdrachtgever wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Zo zou de onderzochte persoon ook verzet aan kunnen tekenen indien hij na afronding van een onderzoek van het particulier onderzoeksbureau overeenkomstig paragraaf 8.1 van deze gedragscode verneemt dat antecedenten gedurende een periode van vijf jaar bewaard worden en dat deze verstrekt kunnen worden in het kader van achtergrondonderzoeken.

Het particulier onderzoeksbureau is niet verplicht de aangevochten verwerking (bijvoorbeeld een voorgenomen verstrekking of een voorgenomen onderzoekshandeling) op te schorten nadat verzet is aangetekend. Indien degene die verzet aantekent een dringend belang heeft bij het onmiddellijk staken van de verwerking dan dient hij een voorlopige voorziening te vragen bij de rechter (bijvoorbeeld via een kort geding).

10. Gegevensverkeer met landen buiten de Europese Unie

Algemeen

De sector particuliere onderzoeksbureaus wisselt regelmatig persoonsgegevens (al dan niet in de vorm van onderzoeksrapporten) uit met opdrachtgevers in het buitenland op basis van (in Nederland) uitgevoerd particulier onderzoek.

Wettelijk kader

Artikel 76 van de WBP bepaalt dat doorgifte van persoonsgegevens naar landen buiten de Europese Unie slechts mogelijk is, indien in het betreffende land een passend beschermingsniveau ten aanzien van de doorgegeven persoonsgegevens gewaarborgd is.

Sectornormering

In afwijking van deze bepaling kunnen persoonsgegevens worden doorgegeven indien:

  • 1. De doorgifte noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitvoering of de verdediging in rechte van enig recht;

  • 2. indien de doorgifte noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de onderzochte persoon;

  • 3. de onderzochte persoon daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven; of

  • 4. de Minister van Justitie daarvoor een vergunning ex-artikel 77 lid 2 van de WBP heeft afgegeven.

Toelichting:

De WBP vloeit voort uit Richtlijn nr. 95/46/EG, PbEG L281 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 november 1995. De ontwikkeling van een vrije interne markt binnen de Europese Unie vereist dat de uitwisseling van persoonsgegevens niet belemmerd wordt door nationale grenzen. Om die reden is grensoverschrijdend gegevensverkeer tussen de lidstaten van de Europese Unie door de sector particuliere onderzoeksbureaus toegestaan, een en ander met inachtneming van de WBP en de bepalingen van deze gedragscode. Paragraaf 10 heeft om die reden betrekking op het gegevensverkeer met landen van buiten de Europese Unie.

In artikel 77 van de WBP is aangegeven wanneer doorgifte van gegevens naar landen buiten de Europese Unie kan plaatsvinden, indien het ‘derde’-land geen passend beschermingsniveau biedt. Een actuele lijst met landen buiten de EU waarvoor wel een passend beschermingsniveau geldt is te bevragen bij het Ministerie van Justitie en is te vinden op de website van het CBP (www.cbpweb.nl).

Een aantal van deze grondslagen uit artikel 76 WBP is hiervoor weergegeven aangezien die het meest van belang zijn voor de sector particuliere onderzoeksbureaus. De grondslagen zijn voor een groot deel dezelfde als aangegeven in paragraaf 5.3. Voor voorbeelden wordt volledigheidshalve daarnaar verwezen. In aanvulling daarop geldt voor de grondslag onder één dat opdrachtgevers hun rechten in een rechterlijke procedure niet kunnen effectueren, indien zij niet beschikken over bepaalde gegevens van hun wederpartij.

11. Geschillenbeslechting respectievelijk verzoeken bij het CBP en de rechter

Indien een onderzochte persoon van menig is dat een particulier onderzoeker respectievelijk particulier onderzoeksbureau heeft gehandeld in strijd met deze gedragscode dan wel anderszins in strijd met de WBP, dient hij zich in eerste instantie te wenden tot de directeur van het particulier onderzoeksbureau.

De directeur van het particulier onderzoeksbureau beslist binnen zes weken na de ontvangst van het klaagschrift. De beslissing op de klacht wordt schriftelijk aan de klager medegedeeld.

Binnen zes weken na de ontvangst van de beslissing van de directeur van het particulier onderzoeksbureau kan een beroepsschrift worden ingediend bij de Beroepscommissie van de VPB, indien het particulier onderzoeksbureau lid is van de VPB.

De Beroepscommissie van de VPB bestaat uit drie door het bestuur van de VPB aangewezen onafhankelijke leden. De algemeen secretaris van de VPB vervult het secretariaat van de Beroepscommissie. De uitspraak van de Beroepscommissie is bindend.

Onderzochte perso(o)n(en) kan/kunnen zich ook wenden tot het CBP met het verzoek om te bemiddelen of te adviseren in het geschil met het particulier onderzoeksbureau. Het verzoek daartoe moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de directeur van het particulier onderzoeksbureau dan wel binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken zoals genoemd in de paragrafen 9.1 en 9.2.

Een verzoek aan de Beroepscommissie van de VPB of aan het CBP laat onverlet dat onderzochte perso(o)n(en) zich ook rechtstreeks kan/kunnen wenden tot de rechtbank in het arrondissement waarin het particulier onderzoeksbureau is gevestigd, indien hij/zij van mening is/zijn dat een particulier onderzoeker respectievelijk particulier onderzoeksbureau heeft gehandeld in strijd met deze gedragscode of anderszins in strijd met de wet of het recht.

Indien een verzoek bij de rechter betrekking heeft op inzage, verbetering, aanvulling, afscherming of verwijdering van gegevens als bedoeld in de paragrafen 9.1 en 9.2 gelden voor de indiening de volgende termijnen. Het verzoek moet bij de rechtbank in het arrondissement waarin het particulier onderzoeksbureau is gevestigd worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van het particulier onderzoeksbureau dan wel binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken zoals genoemd in de paragrafen 9.1 en 9.2.

Indien bemiddeling of advies gevraagd is bij het CBP of een beroepsschrift is ingediend bij de Beroepscommissie van de VPB, kan het verzoek dat betrekking heeft op inzage, verbetering, aanvulling, afscherming of verwijdering van gegevens als bedoeld in de paragrafen 9.1 en 9.2 bij de arrondissementsrechtbank aanhangig worden gemaakt tot uiterlijk zes weken nadat bericht van de Beroepscommissie of het CBP is ontvangen dat de behandeling van de zaak beëindigd is.

Toelichting:

De particuliere onderzoeksbureaus die onder de reikwijdte van de Wpbr vallen dienen op grond van deze wet te beschikken over een klachtenregeling. Klachten over het handelen of nalaten van een particulier onderzoeksbureau dienen derhalve in eerste instantie kenbaar te worden gemaakt bij de directeur van het particulier onderzoeksbureau.

Op grond van de standaard klachtenregeling die als bijlage 4 is opgenomen bij de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus van de Minister van Justitie is de termijn voor het indienen van een klaagschrift bepaald op zes weken, te rekenen vanaf de datum waarop de gedraging waarover geklaagd wordt heeft plaatsgevonden. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de klager om bij het particulier onderzoeksbureau over wiens gedraging(en) geklaagd wordt te verifiëren of dat particulier recherchebureau eveneens deze termijn heeft opgenomen in hun specifieke klachtenregeling.

Indien de klager ontevreden is over de wijze waarop de klacht is afgehandeld staat beroep open op de Beroepscommissie van de VPB, mits het betreffende recherchebureaus is aangesloten bij de VPB. De uitspraak van de Beroepscommissie is bindend voor het particulier onderzoeksbureau. Dat laat onverlet het recht van de onderzochte persoon om zich met zijn grieven te wenden tot het CBP en/of de rechter. Indien het oordeel van het CBP of het besluit van de rechter afwijkt van de bindende uitspraak van de Beroepscommissie vervalt voor het particulier onderzoeksbureau het bindende karakter van die uitspraak. De klachtenregeling van de VPB en het reglement voor de Beroepscommissie zijn op te vragen bij de VPB.

Voor wat betreft de termijnen waarin de onderzochte persoon zijn grieven kenbaar moet maken moet onderscheid gemaakt worden tussen verzoeken om inzage, verbetering, aanvulling, afscherming of verwijdering van gegevens als bedoeld in de paragrafen 9.1 en 9.2 van deze gedragscode en overige rechtsvorderingen. Voor verzoeken als bedoeld in de paragrafen 9.1 en 9.2 van deze gedragscode gelden de termijnen genoemd in de artikelen 46 en 47 WBP. Voor het aanhangig maken van overige rechtsvorderingen gelden de termijnen die genoemd zijn in het Burgerlijk Wetboek.

12. Openbaarheid gedragscode

Deze gedragscode is openbaar en te vinden op de website van het Ministerie van Justitie, www.justitie.nl.