B. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax),
veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede
door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
-
a. de niveaus in op de in de tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen
dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I
|
07:00–19:00 uur
|
19:00–23:00 uur
|
23:00–07:00 uur
|
LAr,LT op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAr,LT in in- of aanpandige woning
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
Lamax op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
Lamax in in- of aanpandige woning
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
-
b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet
van toepassing zijn op het laden en lossen;
-
c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien
de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen en
-
d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige
bestemmingen.
1.1.2 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of
toestellen, alsmede door de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere
activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer
dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder
voor personen in gebouwen door trillingen» uit 1993, voor de gebouwfunctie wonen.
De waarden gelden niet indien de gebruiker van deze woningen of geluidgevoelige bestemmingen
geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 7.2 van bijlage I van het Besluit
herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van toepassing was, worden de
waarden van de geluidniveaus op de gevel van woningen in tabel I van voorschrift 1.1.1
met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden
waren vastgelegd in de vergunning die in werking en onherroepelijk was op de datum
van inwerkingtreding van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.
In dat geval gelden die lagere waarden.
Paragraaf 1.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag
aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe
bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt
als redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiemaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het
ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden
afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Deze verplichting geldt
in ieder geval voor:
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk
is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk
worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden
of vermalen,
-
b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater
terecht komen,
-
c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering
terecht komt, of
-
d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, wordt niet in een riolering gebracht.
1.3.6 Bedrijfsafvalwater, afkomstig uit ruimten bestemd voor het onderhouden, repareren,
verfspuiten, antiroestbehandelen, keuren, wassen, deconserveren, stallen of proefdraaien
van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers, dat:
-
a. meer dan 20 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6675
met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,
-
b. grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of
-
c. snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75
mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990; wordt
niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.7 In afwijking van voorschrift 1.3.6 kan bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van:
-
a. een ruimte bestemd voor het onderhouden, repareren, keuren, stallen of proefdraaien
van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers, of
-
b. een ruimte bestemd voor het wassen en deconserveren van motorvoertuigen, caravans,
aanhangwagens of opleggers, met uitzondering van het deconserveren van auto's die
met paraffine zijn geconserveerd, na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider
in een openbaar riool worden gebracht, indien de concentratie aan minerale oliën na
geleiding door de afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig monster, bepaald volgens
NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad.
1.3.8
-
a. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.7 voldoen aan
en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089,
uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven
correctiebladen.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in onderdeel a kunnen bij ministeriële
regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften
worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089, uitgave
1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen
een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende
certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN
en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien
van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
-
d. In afwijking van onderdeel a, en de voorschriften bedoeld onder b, kunnen slibvangputten
en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders
gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij
is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten
minste met de in onderdeel a en onder b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming
voor het milieu wordt bereikt.
-
e. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels, bedoeld
onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door
een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt
dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
-
f. Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld
onder c of onder e, is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoege
van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider voldoen aan NEN
7089.
1.3.9 In afwijking van voorschrift 1.3.6 wordt bedrijfsafvalwater uitsluitend afkomstig
van het wassen van de carrosserie van motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of
opleggers:
-
a. waarvan de concentratie aan minerale olie, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop
in 1992 uitgegeven correctieblad, in enig monster van het bedrijfsafvalwater hoger
is dan 200 mg/l, of
-
b. dat snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan
0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990,
niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.10 Bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
1°. van dat riool;
-
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, noch
-
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk;
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk en
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.11 Voorschrift 1.3.10 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater
dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling van afvalwater en
het transport daarvan.
1.3.12 Bedrijfsafvalwater waarvoor de concentratiegrenswaarde van 20 mg/l minerale
olie onderscheidenlijk 200 mg/l minerale olie geldt, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater
waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed
toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.13 In afwijking van voorschrift 1.3.12 kan worden volstaan met een doelmatige
controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een
controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag
gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig
voorschrift 1.3.12 niet mogelijk is.
Paragraaf 1.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding
plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas,
butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.
1.4.2 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage die deel uitmaakt van de
inrichting, met ten minste 20 parkeerplaatsen:
-
a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:
-
1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven
het straatniveau, en
-
2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;
-
b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste
5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw
is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen,
ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van dat gebouw.
De snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening,
bedraagt ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s. Onderdeel b is niet van toepassing
indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd
dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd
en schadelijke immissies worden voorkomen.
Paragraaf 1.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve
van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende
openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken
buiten de inrichting geen hinder.
Paragraaf 1.6 . Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.6.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen
worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk
zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool. In deze ruimten is de elektrische
installatie uitgevoerd in overeenstemming met normen op het gebied van explosieveiligheid.
1.6.2 Gasflessen zijn:
-
a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een
ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling
erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles ingeponste datum;
-
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk
bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen
staan;
-
c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden
van flessen met oxiderende gassen; de afscheiding geschiedt door middel van een zodanige
scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt
bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie
meter;
-
d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in
een riolering kan verzamelen;
-
e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden
gasflessen dan wel anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan
brandbare gassen in flessen aanwezigis, opgeslagen in een speciaal daarvoor bestemde
kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats moet uitgevoerd zijn
overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen, die hiervoor zijn gesteld in CPR
15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als
een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gassenflessen is niet voor
onbevoegden toegankelijk.
1.6.3 Indien in totaal meer dan 1 000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen
wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als
bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15
m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten
tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5
m.
1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
-
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,
-
b. aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en
-
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld
met een inert gas.
1.6.5 Acculaders en accu's zijn tijdens het laden opgesteld in een goed geventileerde
ruimte.
1.6.6 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld
met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een
goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer
kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en
de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze
van sluiten aangegeven.
1.6.7 Het verwisselen van een LPG-tank van een motorvoertuig of van LPG-wisselreservoir
van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.
1.6.8 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen
de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.
Paragraaf 1.7. Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 5000 m3 per jaar, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag
aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe
bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt
als redelijkerwijs mogelijk is.
1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.8.1. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.8.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie
A zoals gedefinieerd in de NRB.
1.8.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking
te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval
van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een
onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend
op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen
die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen.
Uiterlijk binnen 1 maand na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het
bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag
kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de eindsituatie
van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging
afwezig is.
Paragraaf 1.9. Overig algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk
is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 2.1. Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen
en brandbare vloeistoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig
de aanwijzingen, waarschuwingen en gegevens op de verpakking en het bij de desbetreffende
stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen en
brandbare vloeistoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel.
De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig
materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen
en brandbare vloeistoffen. Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht
ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet
deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende
voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen,
is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste
opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen.
De bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.
2.1.3 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen,
houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag
van de desbetreffende stoffen. De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage vindt
plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten, met uitzondering van gevaarlijke
stoffen die zijn te beschouwen als werkvoorraad. De constructie van de opslagruimte
en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan de richtlijn CPR 15-1. In de inrichting
mag in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen in emballage worden opgeslagen.
Indien in een opslagruimte meer dan 2 500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt
de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.
2.1.4 In afwijking van voorschrift 2.1.3 kunnen gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen
in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte worden opgeslagen, mits de gezamenlijke
hoeveelheid van deze in de verkoopruimte opgeslagen stoffen de hoeveelheid van 0,3
m3 niet overschrijdt.
2.1.5 De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt
is gelegen tussen 55 en 100 °C voldoet aan de richtlijn CPR 9-6, van welke richtlijn
de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een
bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.
2.1.6 De opslag van afgedankte of gebruikte accu's vindt plaats boven een bodembeschermende
voorziening die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen.
Van een in de buitenlucht opgestelde opslag is de bodembeschermende voorziening permanent
tegen inregenen beschermd.
2.1.7 De opslag van autowrakken die nog vloeistoffen bevatten, vindt plaats op een
vloeistofdichte vloer of voorziening. Voorschrift 1.3.7 is van overeenkomstige toepassing
op bedrijfsafvalwater dat van die vloer afkomstig is.
Paragraaf 2.2. Werkzaamheden aan motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens
en opleggers
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1 Een vloeistofdichte vloer of voorziening is aanwezig in een ruimte waarin motorvoertuigen
of onderdelen van motorvoertuigen:
-
a. worden gerepareerd, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen,
-
b. worden gewassen of gedeconserveerd, of
-
c. van een antiroestbehandeling of een oppervlaktebehandeling worden voorzien.
De vloeistofdichte vloer of voorziening is zodanig gedimensioneerd dat alle bovengenoemde
werkzaamheden boven de vloer kunnen plaatsvinden.
2.2.2 Reparatiewerkzaamheden aan motorvoertuigen, caravans, aanhangwagens of opleggers
worden zoveel mogelijk inpandig uitgevoerd.
2.2.3 Bij het proefdraaien, testen of keuren van verbrandingsmotoren anders dan in
een open ruimte, worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding
bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.
2.2.4 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding
van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.
2.2.5 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de
onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig
die brandstof bevatten. In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting
worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen bijgevuld, met uitzondering van
brandstof die in de categorie brandbare vloeistof valt. De brandstofreservoirs zijn,
behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.
2.2.6 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging.
2.2.7 Een brandstoftank van een hogedrukreiniger krijgt geen hogere temperatuur dan
40 °C.
2.2.8 Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht alvorens de zekerheid is
verkregen dat geen gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de tank aanwezig
zijn. Een tankwagen waarvan de tank een gevaarlijke stof of een brandbare vloeistof
bevat, wordt niet in enig gebouw van de inrichting gestald.
2.2.9 Voorschrift 2.2.8 is niet van toepassing op de uitvoering van noodreparaties,
mits:
-
a. reparaties niet worden uitgevoerd aan de tank zelf en
-
b. vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn geïnformeerd over de soort gevaarlijke
stof die in de tank is opgeslagen en de eigenschappen ervan.
2.2.10 Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar,
voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of
werkzaamheden, af te voeren.
2.2.11 Plafonds en wanden van een in- of aanpandig gelegen werkplaats zijn zodanig
dampdicht uitgevoerd dat geen geurhinder kan ontstaan in in- of aanpandig gelegen
woningen ten gevolge van uitlaatgassen of olie-, benzine, verf- of oplosmiddeldampen.
2.2.12 In de inrichting zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.
2.2.13
-
a. Lasapparatuur is voorzien van een doelmatige afzuiging voor lasrook. De afgezogen
lasrook wordt door een stofverwijderingsinstallatie geleid.
-
b. Onderdeel a is niet van toepassing indien per jaar minder dan in totaal 1 000 kilogram
aan laselectrodes of lasdraad wordt verbruikt.
Paragraaf 2.3. Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.3.1 Verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen waarbij verf of antiroestmiddel
met een nevelspuit worden opgebracht, vinden plaats in een speciaal daarvoor bestemde
ruimte of deel van een ruimte, nabij een spuitwand, in een spuitkast, boven een spuitvloer
of in een open of gesloten spuitcabine. Het aflakken vindt plaats in een gesloten
spuitcabine. Spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen,
worden afgezogen.
2.3.2 De tijdens het verfspuiten of uitvoeren van antiroestbehandelingen afgezogen
overtollige spuitnevel en dampen passeren, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd,
een doelmatig en verwisselbaar filter, zodat zich geen verfdeeltjes of antiroestmiddeldeeltjes
in de omgeving kunnen verspreiden.
2.3.3 Filterinstallaties worden zodanig onderhouden dat aan voorschrift 2.3.2 wordt
voldaan.
2.3.4 De verwarmingsapparatuur ten behoeve van gecombineerde spuitdroogcabines is
voorzien van een maximum temperatuurbeveiliging die bij een temperatuur hoger dan
85 °C automatisch de energietoevoer van de warmteopwekker afsluit.
2.3.5 Indien een motorvoertuig na verfspuitwerkzaamheden wordt gedroogd bij een temperatuur
van meer dan 60 °C, worden de zich in het voertuig bevindende spuitbussen, brandblussers,
LPG-tank en andere drukhouders verwijderd.
2.3.6 Voor het uitvoeren van verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen met
een spuitpistool worden geen brandbare gassen of zuiver zuurstof als verstuivingsmiddel
gebruikt.
2.3.7 De uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij
verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen bevindt zich ten minste 1 meter boven
de hoogste daklijn van de bebouwing van de inrichting. Indien met het voorschrift
in de vorige volzin ter voorkoming van geurhinder onvoldoende verspreiding van de
in deze volzin bedoelde emissies wordt gewaarborgd, wordt een zodanige schoorsteenhoogte
of situering gerealiseerd dat dit wel wordt gewaarborgd of wordt een ontgeuringsinstallatie
geplaatst. De ontgeuringsinstallatie is zodanig uitgevoerd en onderhouden, dat geen
geurhinder nabij woningen optreedt.
Paragraaf 2.4. VOS-houdende schadeherstel- en andere producten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.4.1 Vanaf 1 januari 2001 worden in de inrichting uitsluitend schadeherstel- en andere
producten toegepast, waarvan het gebruiksklare product niet meer vluchtige organische
stoffen bevat, dan is aangegeven in de volgende tabel:
Productsoort
|
VOS gehalte in gram/liter (gebruiksklaar product)
|
Reinigers
|
|
Spuitreinigers
|
850
|
Oppervlaktereinigers
|
200
|
Grondlagen
|
|
Washprimers
|
780
|
Primer / surfacer
|
540
|
Sealer
|
540
|
Deklagen
|
|
Eénlaag aflaksysteem (1/2-componenten)
|
420
|
Meerlaags aflaksysteem (basiskleur + blanke lak)
|
420
|
Speciale producten
|
840
|
Overige producten
|
150
|
De productsoort primer/surfacer bevat na 3 jaar na inwerkingtreding van het besluit
ten hoogste 250 gram VOS per liter gebruiksklaar product.
2.4.2 Vanaf 1 januari 2001 mag in een meerlaags aflaksysteem noch de basislak noch
de blanke lak als gebruiksklaar product meer dan 480 gram VOS per liter bevatten.
2.4.3 In de inrichting wordt uitsluitend gebruik gemaakt van hoog-rendement spuitapparatuur.
2.4.4 De voorschriften 2.4.1 en 2.4.2 zijn niet van toepassing op:
-
a. restauratiewerkzaamheden aan motorvoertuigen gebouwd vóór 1970, en
-
b. het aanbrengen van afbeeldingen, striping of teksten met behulp van decoratieve spuittechnieken
op onderdelen van motorvoertuigen.
Paragraaf 2.5. Afleverpompen motorbrandstoffen voor eigen gebruik
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.5.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:
2.5.2 De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar
kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.
2.5.3 De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing
in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen,
moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.
2.5.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:
2.5.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe
bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of
voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste
de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte
gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot
op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende
motorvoertuigen kunnen opstellen.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de
inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt. De binnen de inrichting vrijkomende
afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd. Het zwerfafval dat afkomstig is van de inrichting
en aanwezig is in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting wordt ingezameld en
afgevoerd.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden direct opgeruimd.
Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden zo snel mogelijk geneutraliseerd
of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de aanwezige absorptie- of neutralisatiemiddelen
is afgestemd op de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen of gevaarlijke
afvalstoffen en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik
geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen
overeenkomstig voorschrift 2.1.3.
3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen.
Bij lekkage wordt voorkomen dat:
-
a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,
-
b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en
-
c. geurhinder in de omgeving ontstaat.
Paragraaf 3.2. Controle van installaties en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt
ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel
met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke
afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.
3.2.2 Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties als bedoeld in voorschrift
3.2.1 geschieden door:
-
a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificatieregeling voor het
uitvoeren van onderhoud en inspectie aan stookinstallaties, gecertificeerde rechtspersoon,
of
-
b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt
voor die activiteit of activiteiten.
3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend
op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen,
of door een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.4 Een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
-
a. werkt doelmatig,
-
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar, en
-
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.5 Voorschrift 3.2.4 is van overeenkomstige toepassing op een slibvangput waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid.
3.2.6 Van het ledigen en reinigen van de olie-afscheider en een slibvangput waardoor
bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.7 Zes maanden na inwerkingtreding van dit besluit registreert degene die een inrichting
drijft waar VOS-houdende schadeherstel- en andere producten worden verwerkt, de daarbij
gebruikte vluchtige organische stoffen. De registratie bevat ten minste de volgende
gegevens:
-
a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende schadeherstel- en andere producten over elk
kalenderjaar;
-
b. de hoeveelheid vluchtige organische stoffen per VOS-houdend schadeherstelproduct;
-
c. de voorraad aan VOS-houdende schadeherstel- en andere producten aan het begin en eind
van elk kalenderjaar;
-
d. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen, aanwezig in afvalstoffen die per
kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd en
-
e. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar
te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde of
naar de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil.
De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen wordt uiterlijk
twee maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen.
3.2.8
-
a. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening wordt de vloeistofdichtheid beoordeeld
en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling
44. De deskundig inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, is daartoe
gecertificeerd door een door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling.
-
b. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd vóór 1 januari 1990,
wordt, binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de vloeistofdichtheid
beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling
44.
-
c. Van een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is aangelegd tussen 1 januari 1990
en 1 januari 2000, wordt, binnen zes jaar na de datum van inwerkingtreding van dit
besluit, de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur,
zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.
-
d. Bij goedkeuring wordt door de deskundig inspecteur een PBV-verklaring vloeistofdichte
voorziening afgegeven. De keuringstermijn wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld.
Degene die de inrichting drijft, controleert door middel van een globale visuele controle
met regelmatige intervallen de vloeistofdichte vloer of voorziening. De frequentie
van deze controles wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld.
3.2.9 Indien binnen de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke
afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften
op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de
emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening
of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.
3.2.10 Indien bij de werkzaamheden binnen de inrichting specifiek bedrijfsafvalwater
vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft gedragsvoorschriften op die
zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige
afvoer van het bedrijfsafvalwater.
3.2.11 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.9 en 3.2.10, zijn
binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis
kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsregels
worden nageleefd.
Paragraaf 3.3. Bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven,
worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan gedurende vijf
jaar na dagtekening bewaard:
-
a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van de voorschriften 4.3.1 en 4.5.1
verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen
respectievelijk hinder van licht;
-
b. periodieke inspecties zoals bedoeld in voorschrift 3.2.8 van vloeistofdichte vloeren
of voorzieningen;
-
c. de registratie van vluchtige organische stoffen, bedoeld in voorschrift 3.2.7;
-
d. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties;
-
e. certificaten of bewijzen van:
-
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen en
-
2°. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en
installaties;
-
f. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit;
-
g. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
stoffen;
-
h. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en
-
i. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 4.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 opgenomen waarden voor de
langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr, LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel
van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting
bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1
of 1.1.3 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding
van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift
4.1.1 indien binnen woningen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer
van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste
volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen geen
toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of andere
geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen
op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een
inrichting gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen
die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten
worden genomen teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en aan de voorschriften
4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift
1.1.2, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn
dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch,
Rotterdam, uitgave 1993.
Paragraaf 4.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen
rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet betreffen de verplichting
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten
en processen.
4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op
de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het
bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1
noodzakelijk is.
4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen
of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben
van meer dan vijf jaar.
4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen
van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden,
gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift
1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een openbaar
riool als bedoeld in voorschrift 1.3.10 of in een andere voorziening voor de inzameling
en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.11.
4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de andere situering
van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.13.
Paragraaf 4.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering
of uitvoering van de in voorschrift 2.3.7 bedoelde uitmonding van een afvoerleiding
van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandeling,
en met betrekking tot de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhouden van de in
voorschrift 2.3.7 bedoelde ontgeuringsinstallatie.
4.4.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de dampdichte
uitvoering van de wanden en plafonds, bedoeld in voorschrift 2.2.11.
4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de aanzuigopeningen
en uitblaasopeningen van de mechanische ventilatie van een parkeergarage als bedoeld
in voorschrift 1.4.2, alsmede met betrekking tot de uitvoering en het onderhoud van
de ventilatoren.
4.4.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot maatregelen
ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage.
Paragraaf 4.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de ten behoeve
van het voorkomen of het beperken van hinder door de verlichting of door werkzaamheden
als lassen en snijden, te treffen maatregelen of voorzieningen.
Paragraaf 4.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van
ventilatie van werk- en opslagruimten.
4.6.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het doen van
onderzoek naar de explosieveilige uitvoering van een elektrische installatie of een
gasinstallatie.
4.6.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en
de wijze van de opslag van gassen als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en
e.
Paragraaf 4.7. Waterbesparing
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele
maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.
4.7.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.7.1 kan niet betreffen de verplichting
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.
Paragraaf 4.8. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de
inrichting te treffen maatregelen en voorzieningen zoals bedoeld in de voorschriften
2.1.2, 2.1.7, 2.2.1 en 2.5.5, en in acht te nemen gedragsregels in overeenstemming
met het gestelde in de NRB.