Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2008.]
Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-05-2005.
Geldend van 01-05-2005 t/m 20-12-2006

Besluit van 15 juni 2000, houdende regels voor inrichtingen ten behoeve van de opslag van goederen (Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 augustus 1999, nr. MJZ99202475, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135) en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 24 januari 2000, nr. W08.99.0446/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 7 juni 2000, nr. MJZ 2000064166, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2,

  • b. vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer,

  • c. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage,

  • d. brandbare vloeistof: vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof),

  • e. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen,

  • f. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979,

  • g. langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999,

  • h. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

    • 1°. behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of

    • 2°. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare,

  • i. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder,

  • j. piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand« F» of «fast»,

  • k. goederen: roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen,

  • l. gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter,

  • m. verstikkende gassen: niet oxiderende, niet brandbare en niet giftige gassen die de zuurstof die gewoonlijk in de atmosfeer aanwezig is, verdunnen of verdringen,

  • n. CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, en

  • o. CPR 1: Richtlijn 1 van de CPR, getiteld «Nitraathoudende meststoffen, opslag en vervoer», derde druk, uitgave 1991.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:

    • a. het opslaan, overslaan en transporteren over de weg, van goederen of producten, of

    • b. het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans.

  • 2 Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting:

    • a. één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7500 kW of meer,

    • b. één of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie,

    • c. koel- en vriesinstallaties of warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan,

    • d. afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die van buiten de inrichting afkomstig zijn, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:

      • 1°. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen,

      • 2°. voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, tenzij het betreft opslag met een capaciteit van 35 m3 of minder van afgedankte apparatuur, in de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van de Europese gemeenschappen van 3 mei 2000 houdende vaststelling van de lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel I, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/409/EG van de Raad van de Europese Unie tot vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 226/3) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 16 02 11*, 16 02 12*, 16 02 13*, 20 01 23*, 20 01 35* of 21 01 21*, of

      • 3°. van meer dan 1 000 m3 per jaar voor de overslag van afvalstoffen,

    • e. dieren bedrijfsmatig worden gehouden,

    • f. gassen in tanks worden op- of overgeslagen, met uitzondering van gassen die in tanks worden op- of overgeslagen, waarop het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is,

    • g. onbewerkte huiden of vellen, ruwe tabak, ruwe tropische producten, asbest, blauwleer, vis, schaal- of weekdieren of niet als conserven verpakte producten hiervan worden op- of overgeslagen,

    • h. meer dan 50 m3 aan brandbare vloeistoffen wordt opgeslagen in bovengrondse tanks,

    • i. vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij sprake is van:

      • 1°. opslaan in ondergrondse tanks waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is,

      • 2°. opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks en

      • 3°. opslaan van stoffen, genoemd in voorschrift 2.1.8,

    • j. organische meststoffen of nitraathoudende kunstmeststoffen anders dan die van type C als bedoeld in CPR 1 worden opgeslagen,

    • k. gasflessen of spuitbussen worden gevuld,

    • l. één of meer reparatie- of onderhoudswerkplaatsen aanwezig zijn, die niet in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen,

    • m. voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van:

      • 1°. LPG of

      • 2°. andere brandstoffen die niet in hoofdzaak worden gebruikt ten behoeve van transportmiddelen voor eigen gebruik,

    • n. meer dan in totaal 30 000 kg aan gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage als bedoeld in de voorschriften 2.1.4, 2.2.6 en 2.2.8 worden opgeslagen, niet zijnde gassen of gasmengsels in gasflessen of binnen één van de vormen van opslag als bedoeld in de voorschriften 2.1.4, 2.2.6 en 2.2.8 meer dan 10 000 kg wordt opgeslagen,

    • o. meer dan in totaal 1000 kg aan stoffen met een groot aquatoxisch karakter worden opgeslagen,

    • p. meer dan in totaal 2500 kg aan bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet wordt opgeslagen,

    • q. gassen of gasmengsels in gasflessen worden opgeslagen, met uitzondering van in totaal 10 000 liter aan verstikkende gassen, brandbare gassen of oxiderende gassen,

    • r. los gestorte fijnkorrelige stoffen, anders dan zand, grond of grind, op het open terrein van de inrichting worden opgeslagen, of

    • s. in hoofdzaak hout of producten van hout worden opgeslagen,

    • t. carcinogene, teratogene, mutagene stoffen of organische peroxiden worden op- of overgeslagen.

  • 2 Dit besluit is evenmin van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien de inrichting:

    • a. behoort tot categorie 3 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,

    • b. een zodanige technische of functionele binding heeft met een laad- en loswal aan voor goederentransport bevaarbaar oppervlaktewater, dat sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer,

    • c. is ingericht als brandweerkazerne,

    • d. is ingericht voor de opslag, onderhoud of het transport van militair materieel, of

    • e. behoort tot een van de categorieën van inrichtingen waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is,

  • 3 Een wijziging van de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG gaat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel d, onder 2°, gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 2 Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de in artikel 6, twaalfde lid, bedoelde gegevens. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    • a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, opslag en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, of

    • b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2 De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

  • 3 Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 3 Bij de melding wordt vermeld:

    • a. het adres van de inrichting,

    • b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven,

    • c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting,

    • d. de indeling en uitvoering van de inrichting, en

    • e. het tijdstip waarop de inrichting in werking zal zijn, de verandering daarvan gereed zal zijn, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

  • 4 Indien de melding betrekking heeft op een inrichting waar transportbewegingen in de periode van 19:00 uur tot 07:00 uur plaatsvinden, wordt bij de melding tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd, tenzij binnen een afstand van 50 m van de grens van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn.

  • 5 Uit het rapport van het akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen of aan de waarden in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage kan worden voldaan, voorzover het de periode tussen 19:00 uur en 07:00 uur betreft. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.

  • 6 Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.

  • 7 Indien bij de melding geen rapport van een akoestisch onderzoek is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat het overleggen van een zodanig rapport niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage.

  • 8 Bij de melding wordt een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.

  • 9 Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.

  • 10 De in het derde tot en met het vijfde lid en in het achtste lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag over die gegevens beschikt.

  • 11 Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke van de ingevolge dit artikel over te leggen gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

  • 12 Bij de melding overeenkomstig artikel 4, tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

  • 2 De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning dan wel krachtens het Besluit opslag goederen milieubeheer blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit opslag goederen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 2 De melding geschiedt binnen twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, derde tot en met vijfde en zevende tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, bij het bevoegd gezag een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het oprichten van een inrichting waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het Besluit opslag goederen milieubeheer wordt ingetrokken.

  • 2 Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in de bijlage opgenomen voorschrift 1.3.12, onder b en c.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2000.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 15 juni 2000

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven zesde juli 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage behorende bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

A. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

In deze bijlage wordt verstaan onder:

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

  • ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

  • elektrische en elektronische apparatuur: elektrische en elektronische apparatuur als bedoeld in artikel 1 van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur;

  • categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;

  • vervoerseenheid: tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel en de laadruimte of laadvloer van een voertuig, oplegger of aanhanger;

  • emballage: verpakking van goederen ten behoeve van verzending of aflevering;

met betrekking tot trilling:

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillinggrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR);

met betrekking tot veiligheid:

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

  • CPR 9–6: Richtlijn 9–6 van de CPR, getiteld «Vloeibare aardolieproducten; Buitenopslag van K3-producten in bovengronds stalen tanks (tot 150 m3)», tweede druk, uitgave 1999;

  • CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994;

  • CPR 15–2: Richtlijn 15–2 van de CPR, getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden», eerste druk, uitgave 1991;

  • CPR 15–3: Richtlijn 15–3 van de CPR, getiteld «Opslag van bestrijdingsmiddelen in emballage; opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg)», eerste druk, uitgave 1991;

  • ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route;

  • zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0°C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

  • licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

    • a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden,

    • b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien,

    • c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof),

    • d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

    • e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

  • ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

  • veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

met betrekking tot lozingen:

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

met betrekking tot de bescherming van de bodem:

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, informatiecentrum Milieuvergunningen;

  • CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

  • CUR/PBV-aanbeveling 44: «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;

  • vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;

  • vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen;

  • inspecteur: deskundig inspecteur als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44;

  • bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

  • bodembeschermende maatregel: handleiding in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of een proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren;

  • PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99–02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.

B. Voorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 1.1. Geluid en trilling

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

  • a. de niveaus op de in de tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden,

    Tabel I

    07:00–19:00 uur

    19:00–23:00 uur

    23:00–07:00 uur

    LAr, LT op de gevel van woningen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr, LT in in- of aanpandige woning

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van woningen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    LAmax in in- of aanpandige woning

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur ingevolge de tabel geldende piekniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op het laden en lossen,

  • c. de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden voorzover de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen, en

  • d. de in de tabel aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet voorzover de gebruiker van een woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit opslag goederen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het geluidniveau op de gevel van woningen in de tabel van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de vergunning die op 1 april 1990 in werking en onherroepelijk was. In dat geval gelden die lagere waarden.

Paragraaf 1.2. Energie

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

  • a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

  • b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

  • a. papier- en kartonafval,

  • b. kunststofafval,

  • c. elektrische en elektronische apparatuur,

  • d. glasafval,

  • e. houtafval en

  • f. metaalafval.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht, indien dat water:

  • a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,

  • b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

  • c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

  • d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater, afkomstig van een wasplaats, wordt niet in een openbaar riool gebracht, indien dat water:

  • a. meer dan 20 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, of

  • b. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een wasplaats, een opslagplaats van zand, grond, of akkerbouwproducten of van een parkeergarage en dat zand bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310–1, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

  • a. belemmert niet de doelmatige werking:

    • 1°. van dat riool,

    • 2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of

    • 3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk,

  • b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

  • c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

  • a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater, afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

  • b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen,bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater, afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.11 Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats. De vloer van een wasplaats is vloeistofdicht. In afwijking van voorschrift 1.3.6 wordt bedrijfsafvalwater afkomstig van de wasplaats na behandeling in een slibvangput en een olie-afscheider in een openbaar riool gebracht, indien de concentratie aan minerale olie, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop uitgegeven correctieblad, in enig monster van het bedrijfsafvalwater niet hoger is dan 200 mg/l.

1.3.12

  • a. Een slibvangput en een vet- of olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onderdeel a, respectievelijk voorschrift 1.3.11, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, respectievelijk NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

  • b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 en NEN 7089 als bedoeld in onderdeel a kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

  • c. Een slibvangput en een vet- of olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, respectievelijk NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en aan de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

  • d. In afwijking van onderdeel a en de voorschriften, bedoeld in onderdeel b, kunnen slibvangputten en vet- en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten en vet- en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in onderdeel a en de in onderdeel b bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

  • e. Een slibvangput en een vet- en olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels, bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze beoordelen van slibvangputten en vet- en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.

  • f. Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld onder c of onder e is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoege van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider voldoen aan NEN 7089.

1.3.13 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:

  • a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,

  • b. een ruimte waar grafische processen plaatsvinden,

  • c. een parkeergarage,

  • d. een wasplaats, of

  • e. een opslagplaats van zand, grond of akkerbouwproducten,

wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.14 In afwijking van voorschrift 1.3.13 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift 1.3.13 niet mogelijk is.

1.3.15 In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering, tenzij er tussen schrobput en riolering een olie-afscheider aanwezig is, die voldoet aan voorschrift 1.3.12.

Paragraaf 1.4. Lucht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.

1.4.2 De uit een silo met fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagruimte ontwijkende of de bij het machinaal bewerken van hout, houten of houtachtige producten mechanisch afgezogen lucht passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.

1.4.3 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen, die deel uitmaakt van de inrichting:

  • a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:

    • 1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau, en

    • 2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen,

  • b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen, ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van dat gebouw en

  • c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.

    Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.

Paragraaf 1.5. Verlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken buiten de inrichting geen hinder.

Paragraaf 1.6. Veiligheid

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, dan wel zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2 Gasflessen zijn:

  • a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles of gastank ingeponste datum,

  • b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn, en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan,

  • c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met oxiderende gassen door middel van een zodanige scheidingswand dat een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt bereikt, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter,

  • d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden en

  • e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden gasflessen of anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.

1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

  • a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,

  • b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

  • c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden en tijdens het in werking zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.6 Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan dan wel brandbare of brandbevorderende gassen worden opgeslagen of gebruikt, is voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.

1.6.7 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.8 Het verwisselen van een LPG-tank van een motorvoertuig of van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.

1.6.9 Silo's en installaties die fijnkorrelige stoffen bevatten, alsmede ruimten of apparatuur die met de silo of installatie in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke stofluchtmengels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.

1.6.10 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig. In het deel van de inrichting dat is bestemd voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, is voor elke 200 m2 vloeroppervlakte een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van 6 kg poeder. De loopafstand tot het dichtstbijzijnde brandblusapparaat is niet meer dan 20 m. Een brandblusapparaat is duidelijk zichtbaar geplaatst of opgehangen en is te allen tijde bereikbaar voor gebruik.

1.6.11 Een brand in een inrichting veroorzaakt op de erfgrens geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW per m2. Op verzoek van het bevoegd gezag toont degene die de inrichting drijft aan, dat zodanige brandpreventieve voorzieningen zijn getroffen dat aan de eerste volzin wordt voldaan. Bij opslag op een open terrein bedraagt de vrije ruimte tussen opslag en erfgrens ten minste 7,5 m.

Paragraaf 1.7. Bodembescherming

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.7.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

1.7.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen vier weken na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.8. Overig algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.8.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 2.1. Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschieden overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen. Indienboven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen. De bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

2.1.4 Indien buiten de werkvoorraden in een ruimte of op een open terrein van de inrichting meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, anders dan het nederleggen tijdens transport in niet geopende emballage die aan derden is geadresseerd en voorzover genoemd in voorschrift 2.2.6, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. In de opslagruimte wordt ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en ten hoogste 1 000 kg aan stoffen met een groot aquatoxisch karakter, opgeslagen. Indien in een opslagruimte meer dan 2 500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.

2.1.5 De constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen anders dan het nederleggen tijdens transport in niet geopende emballage die aan derden is geadresseerd en voorzover genoemd in voorschrift 2.2.6, voldoen aan CPR 15–3. In de opslagruimte wordt ten hoogste 2 500 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.

2.1.6 De opslag van accu's vindt plaats in een bodembeschermende voorziening die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. Van een in de buitenlucht opgestelde opslag is de bodembeschermende voorziening permanent tegen inregenen beschermd.

2.1.7 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55 en 100 °C, voldoet aan CPR 9–6, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.

2.1.8 Natronloog en zoutzuur wordt opgeslagen overeenkomstig CPR 15–1. Binnen de inrichting is niet meer dan 500 liter natronloog en niet meer dan 500 liter zoutzuur aanwezig.

2.1.9 Binnen de inrichting:

  • a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks op- of overgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is of opslag plaatsvindt overeenkomstig voorschrift 2.1.7 of voorschrift 2.1.8,

  • b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks op- of overgeslagen, met uitzondering van verstikkende gassen en gassen in tanks waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is en

  • c. wordt geen vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit opgeslagen.

Paragraaf 2.2. Opslag, overslag en nederleggen van gevaarlijke stoffen tijdens transport in emballage aan derden geadresseerd

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.2.1 Het openen van verpakkingen, het overtappen, afvullen en ompakken van gevaarlijke stoffen in emballage is niet toegestaan.

2.2.2 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage en aan derden geadresseerd, die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden opgeslagen in een of meer speciaal hiervoor bestemde opslagruimten.

2.2.3 De constructie van een opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2 is zodanig dat:

  • a. drie zijden worden omgeven door zodanige wanden met een minimale hoogte van 3 m dat een WBDBO van ten minste 60 minuten ten opzichte van een naastgelegen ruimte wordt bereikt, en

  • b. gevaarlijke stoffen die heftig met elkaar kunnen reageren gescheiden van elkaar worden opgeslagen.

    De opslagruimte heeft een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is voorzien van een productopvang voor ten minste 10% van de opgeslagen vloeibare gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen.

2.2.4 In de opslagruimte worden goederen:

  • a. opgeslagen op ten minste 0,5 m van de open zijde en

  • b. gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 0,5 m onder de bovenrand van de scheidingswand.

    De bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden en de vloer.

2.2.5 De afstand tussen de opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2, gemeten van de rand van de opslagruimte, en de dichtstbijzijnde woning of andere gevoelige bestemming bedraagt ten minste 20 m. De afstand tussen de open zijde van de opslagruimte en andere goederen of onroerende zaken, bedraagt ten minste 5 m. De afstand tussen de wanden van de opslagruimte en andere goederen of roerende zaken bedraagt ten minste 1 m.

2.2.6 In de in voorschrift 2.2.2 bedoelde opslagruimte worden uitsluitend de onderstaande stoffen opgeslagen:

  • a. gassen volgens klasse 2 ADR-Bijlage A, onder de cijfers 5 en 6,

  • b. brandbare vloeistoffen volgens klasse 3 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 12, 13, 14b en 25b,

  • c. brandbare vaste stoffen volgens klasse 4.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de hoofdgroepen C, E en F,

  • d. voor zelfontbranding vatbare stoffen volgens klasse 4.2 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a en b van de afzonderlijke cijfers en het cijfer 22,

  • e. stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen volgens klasse 4.3 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers,

  • f. oxiderende stoffen volgens klasse 5.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a en b van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 5 en 20,

  • g. giftige stoffen volgens klasse 6.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 1 tot en met 5,

  • h. bijtende stoffen volgens klasse 8 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 6, 12b, 14, 35b en 44b, of

  • i. gevaarlijke stoffen en voorwerpen volgens klasse 9 ADR, met uitzondering van de stoffen en voorwerpen uit ADR-Bijlage A, onder de cijfers 2 en 3.

    Op enig moment bedraagt in de opslagruimte de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet meer dan 10 000 kg en worden daarbij de onderstaande hoeveelheden niet overschreden:

    • 1°. 2000 kg voor de vloeistoffen met een vlampunt lager dan 55°C van de klasse 3, 6.1 en 8, en de brandbare gassen van klasse 2,

    • 2°. 2500 kg voor bestrijdingsmiddelen, en

    • 3°. 1000 kg voor de stoffen met een groot aquatoxisch karakter, genoemd in bijlage 1 van CPR 15–2.

2.2.7 Binnen de inrichting worden niet meer dan drie vervoerseenheden tegelijkertijd geparkeerd voor de duur van ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid, indien deze gevaarlijke stoffen bevatten. De zondag enerkende feestdagen blijven bij de bepaling van de in de eerste volzin opgenomen tijdspanne buiten beschouwing. De zaterdag blijft bij de bepaling van de in de eerste volzin opgenomen tijdspanne slechts buiten beschouwing voorzover deze voor de inrichting niet als reguliere werkdag kan worden beschouwd. De afstand tussen een vervoerseenheid en de dichtstbijzijnde woning bedraagt ten minste 20 meter. In een vervoerseenheid zijn uitsluitend de in voorschrift 2.2.6 bedoelde gevaarlijke stoffen aanwezig.

2.2.8 Indien gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage korter dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden deze overgeslagen in een speciaal daarvoor ingericht overslag- of laad- en losgedeelte. Het overslag- of laad- en losgedeelte is:

  • a. op een duidelijke wijze gemarkeerd,

  • b. indien gevaarlijke vloeistoffen worden overgeslagen, voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening van onbrandbaar materiaal en bestand tegen de verlading en inwerking van de vloeistoffen die worden overgeslagen en

  • c. ten minste 2 m verwijderd van andere goederenopslag.

    Nabij het overslag- of laad- en losgedeelte is voldoende absorptiemiddel aanwezig. In het overslag- of laad- en losgedeelte is ten hoogste 10 000 kg van de in voorschrift 2.2.6 bedoelde gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen aanwezig.

2.2.9 De inrichting van een opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2 en het laad- en losgedeelte als bedoeld in voorschrift 2.2.8 binnen de inrichting, geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen van het bevoegd gezag.

Paragraaf 2.3. Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.3.1 Een silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagruimte is voorzien van een overvulsignalering en een explosieluik. Het vullen van een silo vanuit een transportmiddel geschiedt alleen pneumatisch. Verbindingen tussen de silo en het transportmiddel zijn stofdicht.

2.3.2 De metalen onderdelen van een installatie of silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen, alsmede van het met de installatie of silo in verbinding staande leidingwerk, zijn geaard. Een buitensilo is tegen blikseminslag beschermd.

2.3.3 Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt vochtig gehouden en afgedekt of op een zodanige andere wijze opgeslagen, dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen. Bij het tegengaan van zand- of stofverspreiding wordt gehandeld dan wel worden maatregelen getroffen in overeenstemming met paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht.

2.3.4 Kunstmeststoffen worden opgeslagen in emballage of in een silo en gescheiden gehouden van de opslag van gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen. In de inrichting zijn geen andere kunstmeststoffen aanwezig dan die van type C als bedoeld in CPR 1. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 1.

Paragraaf 2.4 . Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.4.1 Verduurzaamd hout, bestemd voor opslag, overslag, bewerking of verwerking, dat niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.

Paragraaf 2.5 . Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.5.1 Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.

2.5.2 Voorschrift 2.5.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen en andere dierlijke afvalstoffen niet meer bedraagt dan 5 kg.

Paragraaf 2.6. Afleverpompen voor motorbrandstoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.6.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

  • a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een ondergrondse tank, en

  • b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.

2.6.2 De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.

2.6.3 De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de pompkast waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.

2.6.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:

  • a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd, in werking is, of

  • b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.6.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.

Paragraaf 2.7. Herstelwerkzaamheden

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.7.1 Een vloeistofdichte vloer of voorziening is aanwezig in een ruimte waar herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen worden verricht. De vloeistofdichte vloer of voorziening is zodanig gedimensioneerd dat alle bovengenoemde werkzaamheden boven de vloer kunnen plaatsvinden.

2.7.2 Een werkkuil is mechanisch geventileerd, tenzij binnen de ruimte waarin de werkkuil is gesitueerd, geen zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen aanwezig zijn. Indien in de werkkuil zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden gebruikt, zijn verlichting en apparatuur in de werkkuil zodanig uitgevoerd dat:

  • a. geen gevaar voor explosie bestaat, en

  • b. deze slechts in werking kunnen worden gesteld indien de ventilatie in werking is.

2.7.3 Bij het proefdraaien, testen en keuren van verbrandingsmotoren anders dan in een open ruimte, worden de uitlaatgassen op zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.

2.7.4 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.

2.7.5 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig, die brandstof bevatten. In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen bijgevuld. De brandstofreservoirs zijn behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden goed gesloten.

2.7.6 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging. Een brandstoftank van een hogedrukreiniger krijgt geen hogere temperatuur dan 40 °C.

2.7.7 Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht indien gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de opslagtank aanwezig zijn.

2.7.8 Voorschrift 2.7.7 is niet van toepassing voor de uitvoering van noodreparaties, mits:

  • a. reparaties niet worden uitgevoerd aan de tank zelf, en

  • b. vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn geïnformeerd over de soort en de eigenschappen van de gevaarlijke stof die in de tank is opgeslagen.

2.7.9 Plafonds en wanden van een inpandig of aanpandig gelegen werkplaats zijn zodanig dampdicht uitgevoerd, dat geen geurhinder in inpandig of aanpandig gelegen percelen ten gevolge van uitlaatgassen of olie-, benzine, verf- of oplosmiddeldampen kan ontstaan.

2.7.10 In de inrichting zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.

2.7.11

  • a. Lasapparatuur is voorzien van een doelmatige afvoer voor lasrook. De afgezogen lasrook wordt door een stofverwijderingsinstallatie geleid.

  • b. Onderdeel a is niet van toepassing indien per jaar minder dan in totaal 1000 kg aan laselectrodes of lasdraad wordt verbruikt.

Paragraaf 2.8. Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.8.1 Verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen waarbij verf of antiroestmiddel met een nevelspuit worden opgebracht, vinden plaats in een speciaal daarvoor bestemde ruimte of deel van een ruimte, nabij een spuitwand, in een spuitkast, boven een spuitvloer of in een open of gesloten spuitcabine. Het aflakken vindt plaats in een gesloten spuitcabine. Spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen, worden afgezogen.

2.8.2 De tijdens het verfspuiten of uitvoeren van antiroestbehandelingen afgezogen overtollige spuitnevel en dampen passeren, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, een doelmatig en verwisselbaar filter, zodat zich geen verfdeeltjes of antiroestmiddeldeeltjes in de omgeving kunnen verspreiden.

2.8.3 Filterinstallaties worden zodanig onderhouden dat aan voorschrift 2.8.2 wordt voldaan.

2.8.4 De verwarmingsapparatuur ten behoeve van gecombineerde spuitdroogcabines is voorzien van een maximum temperatuurbeveiliging die bij een temperatuur hoger dan 85 °C automatisch de energietoevoer van de warmteopwekker afsluit.

2.8.5 Indien een motorvoertuig na verfspuitwerkzaamheden wordt gedroogd bij een temperatuur van meer dan 60 °C, worden de zich in het voertuig bevindende spuitbussen, brandblussers, LPG-tank en andere drukhouders verwijderd.

2.8.6 Voor het uitvoeren van verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen met een spuitpistool worden geen brandbare gassen of zuiver zuurstof als verstuivingsmiddel gebruikt.

2.8.7 De uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen bevindt zich ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van de bebouwing van de inrichting. Indien met het voorschrift in de vorige volzin ter voorkoming van geurhinder onvoldoende verspreiding van de in deze volzin bedoelde emissies wordt gewaarborgd, wordt een zodanige schoorsteenhoogte of situering gerealiseerd dat dit wel wordt gewaarborgd of wordt een ontgeuringsinstallatie geplaatst. De ontgeuringsinstallatie is zodanig uitgevoerd en onderhouden, dat geen geurhinder nabij woningen optreedt.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in een goede staat van onderhoud. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is verwijderd en bestreden. Meelstof wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie worden direct opgeruimd en worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard van de gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, afgewerkte olie en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2. Beschadigde emballage en retourzendingen worden zo snel mogelijk afgevoerd en in afwachting daarvan opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2.

3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:

  • a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,

  • b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en

  • c. geurhinder in de omgeving ontstaat.

Paragraaf 3.2 . Controle van installaties en voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

  • a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificeringsregeling voor het uitvoeren van onderhoud aan stookinstallaties gecertificeerde rechtspersoon, of

  • b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.3 Een vet- of olie-afscheider en slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

  • a. werkt doelmatig,

  • b. is te allen tijde voor controle bereikbaar en

  • c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4 Van het ledigen en reinigen van een vet- of olie-afscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.5.

  • a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1990, wordt vóór 1 oktober 2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1990 en 1 maart 2005, wordt vóór 1 oktober 2006 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • d. Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.

  • e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd, is geldig tot zes jaar na de keuring.

  • h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.

  • i. De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.

3.2.6 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.

3.2.7 Indien bij de werkzaamheden binnen een op- of overslagbedrijf bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater en draagt hij ervoor zorg dat de gedragsregels worden nageleefd. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke wijze controle van de desbetreffende installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt.

3.2.8 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.6 en 3.2.7, zijn binnen de inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

Paragraaf 3.3 . Instructie personeel gevaarlijke stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.3.1 Personeelsleden die ingevolge hun functie direct of indirect betrokken zijn bij de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijn schriftelijk geïnstrueerd over:

  • a. de eigenschappen met betrekking tot gevaar, schade of hinder van de desbetreffende stoffen,

  • b. de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op de juiste wijze werken met de desbetreffende stoffen,

  • c. de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties waarbij gevaarlijke stoffen betrokken kunnen zijn en

  • d. de voorschriften opgenomen in dit besluit.

3.3.2 Op daarvoor geschikte plaatsen in de op- en overslagruimten voor gevaarlijke stoffen is een duidelijk leesbare instructie aangebracht over veiligheidshandelingen, te gebruiken middelen, eerste hulp bij ongevallen en een alarmregeling.

3.3.3 Tijdens de werkzaamheden met betrekking tot de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn minimaal een leidinggevende en een medewerker binnen de inrichting aanwezig met voldoende vakbekwaamheid op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Paragraaf 3.4. Registratie en bewaren van documenten

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.4.1 Van de opgeslagen gevaarlijke stoffen, die aan het einde van de werkdag binnen de inrichting aanwezig zijn en voor zover de opslag in totaal meer bedraagt dan 2500 kg, bedoeld in voorschrift 2.1.4, 2.2.6 en 2.2.8, wordt een registratie bijgehouden met ten minste de volgende gegevens:

  • a. de gevarenklasse ingevolge het ADR,

  • b. de hoeveelheid,

  • c. de wijze van verpakking, en

  • d. de plaats waar deze stoffen zijn opgeslagen.

    Aan het register wordt na overleg met het bevoegd gezag en de commandant van de plaatselijke brandweer vormgegeven. Het register wordt op een te allen tijde voor de brandweer bereikbare plaats bewaard.

3.4.2 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

  • a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen,

  • b. onderhoudscontracten met betrekking tot de in de inrichting aanwezige installaties,

  • c. certificaten of bewijzen van:

    • 1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen,

    • 2°. periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties en

    • 3°. niet-periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties,

  • d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas en elektriciteit,

  • e. de veiligheidsinformatiebladen die betrekking hebben op de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen,

  • f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,

  • g. het in voorschrift 3.4.1 bedoelde register, en

  • h. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

3.4.3.

Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.5, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 4.1 . Geluid en trilling

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.1.1 In gevallen waarin de opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr, LT) en piekniveaus (LAmax), bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3, naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en de voorschriften 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2. Energie

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3 . Afvalstoffen en afvalwater

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn of

  • b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

    Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd, dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in de voorschriften 1.3.13 en 1.3.14.

Paragraaf 4.4. Lucht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering van de aanzuigopening en uitmonding van een mechanische ventilatie van een parkeergarage, indien aan voorschrift 1.4.3 niet kan worden voldaan.

4.4.2 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van de inrichting.

4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de afzuiging van dampen en verbrandingsgassen, bedoeld in voorschrift 1.4.3.

4.4.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van afzuiging van dampen en de situering van de uitmonding van de dampafvoer, bedoeld in voorschrift 2.8.7, en kan voorzieningen voorschrijven ter beperking van emissies van vluchtige organische koolwaterstoffen.

Paragraaf 4.5. Verlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de maatregelen of voorzieningen, te treffen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting of door werkzaamheden zoals lassen en snijden.

Paragraaf 4.6. Veiligheid

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van opslag van gassen als bedoeld in de voorschriften 1.6.2, onder b, c en e, en 1.6.3.

Paragraaf 4.7. Opslag

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de opslag en overslag van gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen met betrekking tot:

  • a. de plaats en wijze van opslag als bedoeld in paragraaf 2.2,

  • b. het verlengen van de in de voorschriften 2.2.2 en 2.2.8 bedoelde periode en

  • c. het opstellen van een calamiteitenplan.

Paragraaf 4.8. Bodembescherming

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 1.3.11, 2.1.2, 2.2.3, 2.2.8, 2.6.5 en 2.7.1, en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.