Landinrichtingsrente

Geraadpleegd op 22-11-2024.
Geldend van 01-01-2001 t/m heden

Landinrichtingsrente

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de regeling die gold voor de toepassing van de Wet IB 1964, besluit van 25 mei 1954, nr. 14.

  • 1. Het is mij gebleken dat vragen zijn gerezen over de fiscale gevolgen van landinrichting (waaronder mede wordt verstaan ruilverkaveling) en wel in het bijzonder ten aanzien van de uit landinrichting voortvloeiende waardevermeerdering van de verkavelde percelen en de aan landinrichting verbonden kosten.

    De kosten van landinrichting worden ingevolge de Landinrichtingswet uit ’s Rijks kas voorgeschoten en vervolgens over de verkavelde percelen omgeslagen. Ter voldoening van deze kosten wordt ingevolge de artikelen 223 tot en met 229 van de Landinrichtingswet op de kavels onder de naam van landinrichtingsrente een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk gelegd ten bedrage van 6% per jaar van de op het desbetreffende perceel drukkende kosten gedurende 26 achtereenvolgende jaren.

    Voor projecten die onder het regime van de Ruilverkavelingswet 1954 tot stand zijn gekomen rust op de kavels onder de naam ruilverkavelingsrente een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk gelegd ten bedrage van 5% per jaar van de op het desbetreffende perceel drukkende kosten gedurende 30 achtereenvolgende jaren.

  • 2. Voor de verkavelde grond die deel uitmaakt van het vermogen van een onderneming geldt dat de algemene en bijzondere verbeteringen, welke door landinrichting worden verkregen, ontstaan in de uitoefening van het landbouwbedrijf, zodat de waardevermeerderingen, welke van deze verbeteringen het gevolg zijn, bij de winstberekening in aanmerking moet worden genomen.

    Volgens de terzake betrekkelijke jurisprudentie van de Hoge Raad blijven immers slechts buiten aanmerking de waardeveranderingen welke door conjuncturele of monetaire factoren wordt veroorzaakt. Dit houdt echter niet in dat de waardevermeerderingen geheel en terstond tot belastingheffing aanleiding geven. Volgens goed koopmansgebruik behoeven de waardevermeerderingen ten gevolge van de landinrichting voorshands slechts tot uitdrukking te worden gebracht, voorzover daarvoor kosten zijn gemaakt. De verhoging van de fiscale boekwaarde van de grond enerzijds en de verplichting tot betaling van een aandeel in de kosten – interest daarin niet begrepen – anderzijds staan dus tot gelijke bedragen tegenover elkaar, zodat de winst door beide in gelijke mate wordt beïnvloed. De in de termijnen begrepen interesten (rentekosten) zijn kosten van de onderneming.

  • 3. Ik keur goed dat in het algemeen wordt aangenomen dat de werkelijke waardestijging ten gevolge van de landinrichting het te betalen aandeel in de kosten niet overtreft, zodat een bij latere realisatie eventueel tot uitdrukking komende winst niet dient te worden aangemerkt als te zijn voortgevloeid uit de landinrichting en derhalve niet op deze grond dient te worden belast. Alleen in zeer sterk sprekende gevallen, waarin zonder nader onderzoek duidelijk is dat de werkelijke waardestijging het aandeel in de kosten belangrijk overtreft, mag van het vorenstaande worden afgeweken.

    Dit besluit treedt in werking met ingang van het belastingjaar 2001.