3.8. Is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op aandelen A en B?
[Regeling vervallen per 28-12-2013]
Antwoord:
Met betrekking tot een bezit van aandelen A en B vindt de deelnemingsvrijstelling
zonder meer toepassing als wordt voldaan aan de wettelijke vereisten. Dit houdt in
dat een bezit aan aandelen van tenminste 5 percent van het nominaal gestorte kapitaal
kwalificeert voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
Op een bezit aan aandelen A en B van minder dan 5 percent zijn de arresten van de
Hoge Raad van 5 november 1997, nr. 32 105 en nr. 32 137 (BNB1998/37*c en BNB1998/38*c),
van 26 augustus 1998, nr. 33 688, (BNB1998/373*c) en van 14 maart 2001, nr. 36 145,
(BNB2001/210) van toepassing. Uit deze jurisprudentie kan worden opgemaakt dat ten
aanzien van een aandelenpakket kleiner dan 5% de deelnemingsvrijstelling toepassing
vindt indien de gehouden aandelen niet uitsluitend als belegging worden aangehouden.
Het drijven van een onderneming door de belastingplichtige geldt voor de toepassing
van de deelnemingsvrijstelling op het aandelenbezit van minder dan 5% daarbij niet
als een zelfstandig vereiste.
Van beleggen is sprake indien het bezit van de aandelen in een werkmaatschappij uitsluitend
is gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement dat bij normaal
vermogensbeheer kan worden verwacht.
Toegepast op de aandelen A en B leidt dit tot het volgende.
Aandelen A
Aandelen A zijn verkregen door:
Oude inleggelden zijn verbonden aan het lidmaatschap van de coöperatie en vormen op
grond daarvan een eigenlijke deelneming. Bovendien staat vast dat inleggelden niet
uitsluitend als waardepapier werden gehouden. Dit blijkt met name uit de toetsing
aan de herschikkingsregeling. Bij omwisseling van inleggelden in participaties is
deze toetsing echter vervallen. Voorzover nodig is daarom in het besluit van 8 april
1997, nr. DB97/410, goedgekeurd dat een lichaam ook voor (certificaten van) participaties
de deelnemingsvrijstelling deelachtig kan worden als sprake is van een afnemersrelatie
en de (certificaten van) participaties zijn verkregen door conversie van inleggelden
door het lichaam zelf. De participaties moeten derhalve zijn verkregen uit hoofde
van het lidmaatschap van de coöperatie. Blijkens artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 vallen voordelen uit hoofde van een lidmaatschap in een coöperatieve vereniging
zonder meer onder de deelnemingsvrijstelling.
Na de omzetting in een NV is geen sprake meer van lidmaatschap maar van aandeelhouderschap.
Bij de omzetting is de band met de onderneming van de ledenapothekers doorgesneden.
Anders dan bij een lidmaatschap geldt voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling
op voordelen uit aandelen in beginsel een kwantitatief criterium. Wordt aan dit kwantitatieve
criterium niet voldaan dan kan mogelijk nog sprake zijn van een oneigenlijke deelneming
waarop de deelnemingsvrijstelling toch toepassing vindt. Daarvoor geldt de voorwaarde
dat de aandelen niet enkel als belegging worden aangehouden.
Kenmerkend voor de aandelen A is dat zij vrij verhandelbaar zijn, als gevolg van de
beursnotering zeer liquide en niet worden getoetst aan de deelnemingsgrondslagen.
De houder van aandelen A zal in het algemeen niet daadwerkelijk deelnemen aan het
bestuur en de besluitvorming van de NV. Op grond hiervan ben ik van oordeel dat voor
het aanhouden van de aandelen A in het algemeen enkel nog beleggingsargumenten een
rol spelen. Een belang van minder dan 5% dient daarom te worden aangemerkt als een
belegging waarop de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt.
Volledigheidshalve merk ik op dat indien een belanghebbende van mening is dat in zijn
specifieke geval de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is omdat de aandelen
niet enkel ter belegging worden aangehouden de belanghebbende daarvoor de feiten moet
stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (vergelijk punt 8.1 van de conclusie
van de plv. AG bij BNB 1998/373*c).
Uiteraard geldt ook voor bijgekochte aandelen A (mits het belang < 5%) dat deze in
het algemeen als belegging zullen worden aangemerkt waarop de deelnemingsvrijstelling
geen toepassing vindt.
Aangezien tot het moment van conversie van oude inleggelden en (certificaten van)
participaties de deelnemingsvrijstelling wel toepassing vindt, zullen belastingplichtigen
de verkregen aandelen A waarop de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt, op
hun balans waarderen tegen de beurswaarde van deze aandelen (op basis van de openingskoers
van het aandeel A op 11 januari 2001 van Euro 31,80). De deelnemingsvrijstelling is
van toepassing op de tot uitdrukking komende waardeverschillen op inleggelden en op
de (certificaten van) participaties voorzover deze vallen onder de goedkeuring van
het besluit van 8 april 1997. Op waardemutaties en uitkeringen van dividend op de
aandelen A na de conversie vindt de deelnemingsvrijstelling vervolgens geen toepassing
meer.
Aandelen B
Aandelen B worden verkregen door conversie van nieuwe inleggelden. Nieuwe inleggelden
zijn verbonden aan het lidmaatschap van de coöperatie en vormen op grond daarvan zonder
meer een eigenlijke deelneming. Ook uit de toetsing aan de herschikkingsregeling blijkt
een binding met de onderneming. Bij de conversie in aandelen B vervalt de toetsing
aan de herschikkingsregeling. Wel gaat de conversietermijn van 10 jaar die aan de
nieuwe inleggelden is verbonden over op de aandelen B. Aandelen B zijn verder beperkt
verhandelbaar en moeten min of meer gedwongen worden aangehouden tot aan het tijdstip
van conversie in aandelen A. Na 2009 houden de aandelen B op te bestaan. Gelet op
deze bijzondere eigenschappen van de aandelen B keur ik, voorzover nodig, goed dat
de aandelen B worden aangemerkt als een oneigenlijke deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling
toepassing vindt. Aannemelijk is dat het motief tot aanhouden van de aandelen B niet
uitsluitend is gelegen in de waardeontwikkeling en het rendement dat bij normaal vermogensbeheer
mag worden verwacht maar vooral een gevolg is van de handhaving van de aan de omgezette
nieuwe inleggelden verbonden tienjaarstermijn.
Voorzover de verkregen aandelen A en B een deelneming in de zin van artikel 13 van
de Wet vormen is in de beschikking ex artikel 28 van de Wet als voorwaarde opgenomen
dat als opgeofferd bedrag geldt het bedrag dat als zodanig gold voor de omgeruilde
inleggelden dan wel (certificaten van) participaties in de om te zetten rechtspersoon.