In het Voorstel voor een Negentiende BTW-Richtlijn wordt een nadere invulling gegeven
aan de uitdrukking ‘vaste inrichting’ die in artikel 9 van de Zesde BTW-Richtlijn
wordt gebezigd. Aangezien dit voorstel echter nog niet is gerealiseerd wordt vooralsnog,
tot het moment van het mogelijke inwerkingtreden van dit voorstel, in het navolgende
nog geen betekenis toegekend aan dit voorstel.
Onder een vaste inrichting dient te worden verstaan een met zekere duurzaamheid geëxploiteerde
bedrijfsinrichting van een ondernemer wiens zetel van de bedrijfsuitoefening in het
buitenland is gevestigd, vanuit welke inrichting leveringen van goederen en/of diensten
jegens derden plegen te worden verricht. Dit betekent dat een tot een buitenlandse
onderneming behorende inrichting als een vaste inrichting heeft te gelden, indien
deze inrichting haar activiteiten ontplooit als ware zij een zelfstandig ondernemer
in de zin van de omzetbelasting. In het algemeen zal een hier te lande gelegen fabriek,
werkplaats, verkoopruimte of soortgelijke vestiging van een buitenlandse onderneming
als een in Nederland gevestigde vaste inrichting dienen te worden aangemerkt.
Een inrichting die slechts ondersteunende actviteiten ten behoeve van de buitenlandse
zetel verricht zal niet als een vaste inrichting kunnen worden aangemerkt. Dit betekent
dat niet als een vaste inrichting kan worden aangemerkt een ruimte welke, ten behoeve
van de buitenlandse zetel, uitsluitend wordt gebezigd voor reclamedoeleinden, het
verstrekken en/of inwinnen van inlichtingen, het verrichten van onderzoeken of een
ander dergelijk doel. Evenmin is sprake van een vaste inrichting in gevallen waarin
een ondernemer hier te lande ten behoeve van een in het buitenland wonende of gevestigde
ondernemer als consignatiehouder optreedt dan wel in opdracht van een dergelijke ondernemer
goederen enkel in opslag neemt. Ook een hier te lande door een buitenlandse ondernemer
gehouden goederendepot kan in beginsel niet als een vaste inrichting worden aangemerkt.
In gevallen echter waarin vanuit het depot ook de met de inkomende en de via het depot
aan derden geleverde goederen verband houdende betrekkingen met de in Nederland woonachtige
of gevestigde afnemers worden onderhouden, kan wel van een vaste inrichting worden
gesproken.
Is in Nederland sprake van een juridisch zelfstandig lichaam – bijvoorbeeld een dochterbedrijf
van de in het buitenland gevestigde moederonderneming in de vorm van een afzonderlijke
vennootschap naar Nederlands recht – dan moet voor de heffing van omzetbelasting worden
uitgegaan van een afzonderlijk binnen het rijk gevestigde ondernemer. Het leerstuk
van de vaste inrichting is daarop in beginsel niet van toepassing. Uit het arrest
van het Hof van Justitie van 20 februari 1997, nr. C-260/95 blijkt evenwel dat een
dochtermaatschappij van een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij, onder
bepaalde omstandigheden en met het oog op een fiscaal rationele oplossing, een vaste
inrichting van die moedermaatschappij kan oproepen. Als zich een dergelijk geval voordoet,
staat het uitgangspunt dat bij juridisch zelfstandige lichamen voor de heffing van
omzetbelasting moet worden uitgegaan van een afzonderlijke ondernemer, niet in de
weg aan de vaststelling dat sprake is van een vaste inrichting.