De keuze voor een bepaalde verrekenprijsmethode staat vrij mits deze in overeenstemming
is met art. 8b Wet Vpb 1969, het Verrekenprijsbesluit (Besluit van 30 maart 2001,
nr. IFZ 2001/295M), het APA-besluit (Besluit van 11 augustus 2004, nr. IFZ 2004/124M)
alsmede de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen (‘Richtlijnen’). Een voorbeeld van
een onderbouwing die in overeenstemming is met deze uitgangspunten wordt hierna beschreven.
Het staat belastingplichtige vrij een andere methode van onderbouwing te kiezen, zolang
deze voldoet aan voornoemde uitgangspunten.
De vergoeding voor een financieel dienstverleningslichaam wordt gesplitst in twee
componenten: i) een vergoeding voor het risico dat wordt gelopen met het ter beschikking
gestelde eigen vermogen dan wel een vergoeding voor het ‘at risk’ gestelde eigen vermogen
en ii) een vergoeding voor de activiteiten rondom het in- en doorlenen van gelden
(handling fee). Beide vergoedingen worden gerealiseerd door een rentemarge, namelijk
het verschil tussen de rente op de lening u/g en de rente op de lening o/g. Uit deze
vergoeding dienen de kosten te worden gedekt. Soms worden de uitvoerende activiteiten
uitbesteed aan derden of aan een gelieerde vennootschap; deze kosten moeten ook worden
kunnen gedekt uit de vergoeding, waarna nog een redelijke vergoeding dient te resteren.
Indien het eigen vermogen daadwerkelijk wordt gebruikt voor het verstrekken van de
lening, bestaat de opbrengst van het dienstverleningslichaam uit het saldo van de
ontvangen rente op de lening u/g en de betaalde rente op de lening o/g. Indien het
eigen vermogen slechts ‘at risk’ gesteld is bestaat de opbrengst van het DVL naast
het saldo van de ontvangen rente op de lening u/g en de betaalde rente op de lening
o/g uit het rendement op de uit het betreffende vermogen geïnvesteerde activa (bijvoorbeeld
bancaire interest of dividend).
Er zijn verschillende situaties te onderkennen: i) het dienstverleningslichaam trekt
gelden aan uit de markt en leent deze door aan een gelieerd lichaam waarbij een met
dit dienstverleningslichaam gelieerd lichaam zich garant stelt naar de markt en ii)
het dienstverleningslichaam leent gelden van een gelieerd lichaam en leent deze door
aan aan één of meer andere gelieerde lichamen.
In situatie i) wordt de rente op de lening o/g betaald aan derden; de hoogte van deze
rente is per definitie at arm’s-length. De rente wordt in beginsel bepaald door de
rating van het gehele concern (of de groep waartoe het lichaam behoort) en niet door
de rating van het dienstverleningslichaam afzonderlijk bezien. Deze rente dient verhoogd
te worden met een rentemarge die bestaat uit een risicovergoeding en een handling-fee.
Het eigen vermogen van het dienstverleningslichaam kan in termen van functie van dat
vermogen en risico dat met dat vermogen wordt gelopen economisch worden gelijkgesteld
met een achtergestelde lening. De vergoeding voor het risico dat het dienstverleningslichaam
loopt over het eigen vermogen kan worden gebaseerd op opslagen in basispunten die
banken daadwerkelijk hanteren voor het achterstellen van leningen (volume, looptijd,
valuta cs dienen wel vergelijkbaar te zijn ).
De risicovergoeding is dan het verschil tussen de rente op ‘secured loans’ (RS) en
achtergestelde leningen (RA). Met ‘secured loans’ wordt bedoeld een lening waarvoor
bijvoorbeeld door zekerheidsstelling of door het niet achterstellen een preferentie
bestaat bij de crediteur. Achtergestelde leningen komen net vóór eigen vermogen en
hebben een vergelijkbaar risicoprofiel als eigen vermogen. De vergoeding in euro’s
wordt bepaald op basis van het eigen vermogen (EV) en vervolgens gerelateerd aan de
hoofdsom van de lening u/g (LUG) en vervolgens uitgedrukt in basispunten (RV):
RV = ((RA-RS) * EV)/LUG/100
Naarmate het volume hoger wordt zal RV dalen.
De onderbouwing van een arm’s length handling fee dient gebaseerd te zijn op een vergelijking
met transacties tussen onafhankelijke derden. Informatie over vergoedingen die derden
hanteren, kan worden gevonden in commerciële databanken, maar ook bij banken die zijn
betrokken bij vergelijkbare transacties. Daarbij kan informatie worden gezocht en
gevonden omtrent de vergoedingen voor ‘loan management’. Aansluiting kan worden gezocht
bij vergoedingen die syndicaten van banken en andere financiële instellingen vragen
voor het ophalen van gelden uit de markt voor derden.
De noteholders lenen in dit soort situaties juridisch en feitelijk aan een onafhankelijke
derde. Het syndicaat ontvangt een gezamenlijke vergoeding die uitgedrukt is in basispunten
voor het ophalen van de gelden in de markt. De vergoeding wordt verdeeld over de leden
van het syndicaat. Bezien zal moeten worden of deze vergoedingen al dan niet variëren
aan de hand van de rating en het volume.
De vergoedingen zien veelal op de vergoeding in basispunten voor het gehele syndicaat.
De vergoeding ziet dan op de totale activiteiten die ter zake van de transactie worden
verricht. Het is deze vergoeding voor de activiteiten als zodanig die als vergelijkingsmateriaal
kan dienen.
In de vergelijking tussen de syndicaattransactie en de transactie door een dienstverleningslichaam
kan worden geconstateerd dat de totale activiteiten ter zake van de transactie niet
door het dienstverleningslichaam alleen zullen worden verricht. Het dienstverleningslichaam
zal een dergelijke functie meestal gezamenlijk uitoefenen met de treasury-afdeling
van het concern waartoe zij behoort. Indien dat het geval is, kan de vergoeding worden
verdeeld over het dienstverleningslichaam en de groepsvennootschap waartoe de treasury-afdeling
behoort, bijvoorbeeld op basis van uren of voltijdse werknemers. Het aldus bepaalde
aantal basispunten vormt de handling-fee (HF).
De rente op de lening u/g (RLUG) bestaat uit de rente op de lening o/g (RLOG) plus
de risicovergoeding en de handling-fee: RLUG = RLOG + RV + HF.
In situatie ii) hiervoor genoemd, leent het dienstverleningslichaam van een gelieerd
lichaam en leent het door aan één of meerdere andere gelieerd lichamen. De bepaling
van de rente op de lening u/g kan op de voor situatie i) omschreven wijze geschieden.
Echter in deze situatie is de rente op de lening o/g geen gegeven. De rente op de
lening o/g dient op basis van het arm’s-lengthbeginsel te worden vastgesteld. Hiertoe
dient allereerst de rating van het dienstverleningslichaam en die van haar debiteuren
te worden bepaald. Dit kan zowel gebeuren op basis van interne risicomodellen van
een bank (indien een bank betrokken is bij de advisering of het dienstverleningslichaam
onderdeel is van een bank) als met behulp van openbaar beschikbare simulatiemodellen.