1.2.2.1. Algemene verbrandingsactiviteiten
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
De CO2-emissies vanuit verbrandingsprocessen worden berekend door de energie-inhoud van
elke gebruikte brandstof te vermenigvuldigen met een emissiefactor en een oxidatiefactor.
Voor elke brandstof en voor elke activiteit wordt de volgende berekening uitgevoerd:
CO2-jaarvracht = activiteitsgegevens × emissiefactor × oxidatiefactor
a) Activiteitsgegevens
De activiteitsgegevens worden uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de in een
kalenderjaar verbruikte brandstof [TJ]. De energie-inhoud van het brandstofverbruik
wordt berekend met behulp van de volgende formule:
Energie-inhoud van het brandstofverbruik [TJ] = verbruikte brandstof [t of m3] × calorische onderwaarde van de brandstof [TJ/t of TJ/m3]
a1) Verbruikte brandstof
Niveau 1
Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de CO2-installatie gemeten, wat een maximale toelaatbare meetonzekerheid oplevert van minder
dan 7,5%.
Niveau 2a
Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de CO2-installatie gemeten waarbij meetvoorzieningen worden toegepast met een maximale toelaatbare
meetonzekerheid van minder dan 5,0%.
Niveau 2b
Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale
toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 4,5%. Het brandstofverbruik wordt berekend
met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen
en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp
van de volgende formule:
Brandstof C = brandstof P + (brandstof S – brandstof E) – brandstof O
waarin:
Brandstof C: Brandstof verbruikt in het kalenderjaar
Brandstof P: Brandstof aangekocht in het kalenderjaar
Brandstof S: Brandstofvoorraad aan het begin van het kalenderjaar
Brandstof E: Brandstofvoorraad aan het einde van het kalenderjaar
Brandstof O: Brandstof gebruikt voor andere doeleinden zoals vervoer of wederverkoop
Niveau 3a
Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de CO2-installatie gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare
meetonzekerheid van minder dan 2,5%.
Niveau 3b
Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale
toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 2,0%. Het brandstofverbruik wordt berekend
met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen
en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp
van de volgende formule:
Brandstof C = brandstof P + (brandstof S – brandstof E) – brandstof O
waarin:
Brandstof C: Brandstof verbruikt in het kalenderjaar
Brandstof P: Brandstof aangekocht in het kalenderjaar
Brandstof S: Brandstofvoorraad aan het begin van het kalenderjaar
Brandstof E: Brandstofvoorraad aan het einde van het kalenderjaar
Brandstof O: Brandstof gebruikt voor andere doeleinden zoals vervoer of wederverkoop
Niveau 4a
Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de CO2-installatie gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale toelaatbare
meetonzekerheid van minder dan 1,5%.
Niveau 4b
Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetvoorzieningen met een maximale
toelaatbare meetonzekerheid van minder dan 1,0%. Het brandstofverbruik wordt berekend
met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen
en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp
van de volgende formule:
Brandstof C = brandstof P + (brandstof S – brandstof E) – brandstof O
waarin:
Brandstof C: Brandstof verbruikt in het kalenderjaar
Brandstof P: Brandstof aangekocht in het kalenderjaar
Brandstof S: Brandstofvoorraad aan het begin van het kalenderjaar
Brandstof E: Brandstofvoorraad aan het einde van het kalenderjaar
Brandstof O: Brandstof gebruikt voor andere doeleinden zoals voor vervoer of voor
wederverkoop
a2) Calorische onderwaarde
Niveau 1
Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische
onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.
Niveau 2
Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische
onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.
Niveau 3
De calorische onderwaarde die representatief is voor elke partij brandstof die in
een CO2-installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door een hiervoor ingeschakelde meetinstantie,
overeenkomstig bijlage V bij deze regeling.
b) Emissiefactor
Niveau 1
Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof calorische
onderwaarden toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.
Niveau 2a
Degene die een inrichting drijft, past voor de desbetreffende brandstof de emissiefactor
toe overeenkomstig bijlage VI bij deze regeling.
Niveau 2b
Degene die een inrichting drijft, bepaalt voor elke partij brandstoffen de emissiefactor
op basis van:
-
· dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen
of in de staalindustrie, of
-
· de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool,
in combinatie met een empirische correlatie zoals bepaald door een meetinstantie overeenkomstig
de bepalingen van bijlage V bij deze regeling. Degene die een inrichting drijft, staat ervoor in dat de correlatie
voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast
voor waarden van de vervangingsmogelijkheid die binnen het bereik vallen waarvoor
die correlatie is uitgevoerd.
Niveau 3
Emissiefactoren die zijn gekoppeld aan specifieke activiteiten en representatief zijn
voor de desbetreffende partij, worden bepaald door een meetinstantie overeenkomstig
bijlage V bij deze regeling.
c) Oxidatiefactor
Niveau 1
Voor alle vaste brandstoffen wordt een referentiewaarde van de oxidatiefactor aangenomen
van 0,99, wat overeenkomt met een conversie van koolstof tot CO2 van 99%. Voor alle overige brandstoffen geldt een referentiewaarde van 0,995.
Niveau 2
Voor vaste brandstoffen worden door degene die een inrichting drijft, specifieke factoren
bepaald op basis van het koolstofgehalte van as, afvalwater en andere afvalstoffen
of bijproducten en andere niet geheel geoxideerde emissies van koolstof overeenkomstig
bijlage V bij deze regeling.
1.2.2.2. Affakkelen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Bij CO2-emissies van fakkels gaat het om routinematig affakkelen en operationeel affakkelen
alsmede om te voorzien in noodprocedures voor drukontlasting.
De CO2-emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid afgefakkeld gas [m3] en het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas [t CO2/ m3] met inbegrip van anorganische koolstof.
CO2-jaarvracht = activiteitsgegevens × emissiefactor × oxidatiefactor
a) Activiteitsgegevens
Niveau 1
De hoeveelheid in het kalenderjaar afgefakkeld gas [m3] wordt bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van
12,5%.
Niveau 2
De hoeveelheid in het kalenderjaar afgefakkeld gas [m3] wordt bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van
7,5%.
Niveau 3
De hoeveelheid in het kalenderjaar afgefakkeld gas [m3] wordt bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van
2,5%.
b) Emissiefactor
Niveau 1
Een referentiewaarde van 0,00785 t CO2/m3 wordt gebruikt voor de bepaling van de emissiefactor onder standaardomstandigheden.
Deze waarde is een veilige schatting omdat wordt uitgegaan van de emissiefactor bij
de verbranding van zuiver butaan in de plaats van het bepalen van de emissiefactor
van afgefakkelde gassen.
Niveau 2
De emissiefactor [t CO2/m3afgefakkeld gas] wordt berekend uit het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas volgens de bepalingen
van bijlage V bij deze regeling.
c) Oxidatiefactor
Niveau 1
De oxidatiefactor bedraagt 0,995.