Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013.]
Geraadpleegd op 21-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2008.
Geldend van 01-01-2008 t/m 24-05-2008

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 december 2004, nr. KVI2004128141, houdende bepalingen met betrekking tot het bepalen en registreren van broeikasgasemissies ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275) (Regeling monitoring handel in emissierechten)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op Richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275) en artikel 16.6, derde lid, van de Wet milieubeheer en de artikelen 5, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 7, 8, 9, eerste en tweede, 11, tweede lid, en 12, vierde lid, van het Besluit handel in emissierechten;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In deze regeling wordt verstaan onder besluit: Besluit handel in emissierechten.

Hoofdstuk 2. Broeikasgasemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 2.1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 2. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • - activiteitsgegevens: gegevens over het gebruik en verbruik van de bronstromen;

    • - biobrandstof: biomassa bij de verbranding ten behoeve van energieopwekking;

    • - biomassa:

      • 1°. niet-gefossiliseerd en biologisch afbreekbaar organisch materiaal dat afkomstig is van planten, dieren en micro-organismen;

      • 2°. niet-gefossiliseerd en biologisch afbreekbaar organisch materiaal van producten, bijproducten, reststoffen en afvalstoffen afkomstig van landbouw, bosbouw en verwante bedrijfstakken;

      • 3°. niet-gefossiliseerde en biologisch afbreekbare organische fracties van industriële en huishoudelijke afvalstoffen, of gassen en vloeistoffen die zijn gewonnen bij de ontbinding van niet-gefossiliseerd en biologisch afbreekbaar organisch materiaal,

      waarbij onder biomassa in ieder geval de materialen in de bij deze regeling behorende bijlage VII worden verstaan, met uitzondering van turf en fossiele fracties;

    • - biomassafractie: massapercentage brandbaar biomassakoolstof in de totale massa koolstof in een monster;

    • - bron: binnen een inrichting afzonderlijk aanwijsbaar emissiepunt van waaruit CO2-emissies plaatsvinden;

    • - bronstroom: specifiek brandstoftype, specifieke grondstof of specifiek product waarvan het verbruik of de productie aanleiding geeft tot CO2-emissies uit een of meer bronnen, waarbij een onderscheid gemaakt kan worden tussen:

      • 1°. de minimis-bronstromen;

      • 2°. kleine bronstromen;

      • 3°. grote bronstromen;

    • - commercieel verhandelbare brandstoffen: brandstoffen met een gespecificeerde samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld, met inbegrip van alle commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen, aardgas, lichte en zware stookolie, steenkool en petroleumcokes;

    • - commercieel verhandelbare materialen: materialen met een vaste samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economische autonome entiteiten werd verhandeld;

    • - commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen: internationaal gestandaardiseerde commercieel verhandelbare brandstoffen, waarvoor het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de gespecificeerde calorische waarde ten hoogste 1% bedraagt;

    • - conservatief: gebaseerd op een nader in het monitoringsplan omschreven reeks aannames die garanderen dat de CO2-emissies niet worden onderschat;

    • - continue meetmethode: reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen door middel van periodieke metingen die meerdere keren per uur plaatsvinden, waarbij hetzij in situ metingen in de schoorsteen, hetzij een extractieprocedure met een nabij de schoorsteen aangebracht meetinstrument worden gebruikt, met uitzondering van methoden die gebaseerd zijn op metingen aan monsters die individueel aan de schoorsteen worden onttrokken;

    • - CO2-eenheid: vaste eenheid binnen de inrichting die een procesemissie of een verbrandingsemisie in de lucht veroorzaakt met inbegrip van de bij die eenheid behorende voorzieningen voor de reiniging van rookgas;

      de minimis-bronstromen: door degene die de inrichting drijft, geselecteerde kleine bronstromen die:

      • 1°. gezamenlijk een kiloton of minder fossiel CO2 per kalenderjaar uitstoten, of

      • 2°. minder dan 2% vertegenwoordigen van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van de CO2-installatie vóór aftrek van het overgedragen CO2 tot een totaal maximum van 20 kiloton fossiel CO2 per kalenderjaar,

      waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert, bepalend is;

    • - eindmaterialen: producten en bijproducten van een CO2-installatie waarbij in die producten en bijproducten CO2 wordt gebonden;

    • - emissiefactor: factor die is gebaseerd op het koolstofgehalte, uitgedrukt als t CO2/TJ voor verbrandingsemissies, of als t CO2/t of t CO2/Nm3 voor procesemissies;

    • - energiebalansmethode: methode ter schatting van de hoeveelheid energie die in een CO2-eenheid met verbrandingsemissies als brandstof wordt gebruikt, waarbij deze hoeveelheid wordt berekend als de som van de nuttige warmte en alle relevante energieverliezen door straling en overdracht en via de rookgassen;

    • - inherent CO2: CO2 dat deel uitmaakt van een brandstof;

    • - kalibratie: reeks handelingen waarbij onder gespecificeerde voorwaarden het verband wordt vastgesteld tussen de waarden die worden aangegeven door een meetinstrument of een meetsysteem of de waarden belichaamd in een materiële maatstaf of een referentiemateriaal, en de overeenkomstige waarden, welke een grootheid aanneemt in een referentiestandaard en het meetinstrument of het meetsysteem alsmede de correcties voor dit verband;

    • - kleine bronstromen: door degene die de inrichting drijft, geselecteerde bronstromen die gezamenlijk 5 kiloton of minder fossiel CO2 per kalenderjaar uitstoten of die minder dan 10% van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van de CO2-installatie vóór aftrek van het overgedragen CO2 vertegenwoordigen tot een totaal maximum van 100 kiloton fossiel CO2 per kalenderjaar, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert, bepalend is;

    • - monitoringsmethodiek: het geheel van de methoden dat door degene die een inrichting drijft, wordt gebruikt om per bron of bronstroom de jaarvracht van de CO2 van een CO2-installatie te bepalen;

    • - niveau: indeling van een specifieke methodiek in een hiërarchisch opgezette reeks van nauwkeurigheden waarmee activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren worden vastgesteld;

    • - onzekerheid: e en op basis van systematische en toevalsfactoren berekend betrouwbaarheidsinterval dat aangeeft binnen welke grenzen ten opzichte van het meetresultaat of het gemiddelde van meerdere meetresultaten de werkelijke waarde van de gemeten grootheid ligt;

    • - oxidatie- of conversiefactor: fractie van de theoretische CO2 die daadwerkelijk wordt geëmitteerd;

    • - partij: hoeveelheid brandstof of materiaal die hetzij in één keer, hetzij continu gedurende een bepaald tijdsverloop wordt verbruikt en gebruikt.

    • - procesemissie: emissie van CO2, niet zijnde een verbrandingsemissie, die optreedt ten gevolge van bedoelde of onbedoelde reacties tussen stoffen, of de transformatie daarvan, waaronder de chemische of elektrolytische reductie van metaalertsen, de thermische ontbinding van stoffen en de vorming van stoffen bedoeld om te worden gebruikt als product of als grondstof;

    • - standaardomstandigheden: omstandigheden met een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101.325 Pa ter bepaling van een kubieke meter normaal (Nm3);

    • - variabelen: de hoeveelheid van de bronstroom, de calorische onderwaarde, de emissiefactor, het koolstofgehalte, de biomassafractie, de samenstellingsgegevens, de oxidatiefactor en de conversiefactor;

    • - verbrandingsemissie: emissie van CO2 die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof;

    • - zuiver: kwalificatie die aangeeft dat bij toepassing op stoffen het materiaal of de brandstof voor ten minste 97% op massabasis bestaat uit de genoemde stof of het genoemde element, overeenstemmend met de handelsindeling ‘purum’ en bij toepassing op biomassa de totale massa koolstof in het materiaal of de brandstof voor ten minste 97% bestaat uit biomassakoolstof.

  • 2 Voorzover dat niet reeds in het eerste lid is aangegeven, hebben de in het eerste lid gehanteerde begrippen betrekking op CO2 en de emissies van CO2.

§ 2.2. Aanvraag vergunning en inhoud monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 3 . Aanvraag vergunning, wijziging, aanvulling of intrekking

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De aanvraag wordt schriftelijk bij het bestuur van de emissieautoriteit ingediend.

  • 3 Als onderdeel van de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, met uitzondering van de aanvraag om intrekking van de vergunning of de aanvraag tot wijziging van een aan de vergunning verbonden voorschrift, wordt een monitoringsplan ingediend, dat voldoet aan de eisen, gesteld in de artikelen 3a en 4.

Artikel 3a. Inhoud monitoringsplan algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder a, van de wet, vermeldt de aanvrager in het monitoringsplan voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, in elk geval de volgende gegevens:

    • a. de beoogde houder van de vergunning;

    • b. uittreksel uit het handelsregister;

    • c. de naam, het adres en de ligging van de inrichting;

    • d. de naam van de contactpersoon van het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet voor de inrichting te verlenen;

    • e. de indeling, de activiteiten en de processen in de inrichting, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de CO2-emissies in de lucht die daardoor kunnen worden veroorzaakt;

    • f. de wijze waarop in het emissieverslag verslag wordt gedaan van de CO2-jaarvracht en de gegevens betreffende het brandstofverbruik, het grondstofverbruik en de productie en de wijze waarop deze gegevens worden verkregen;

    • g. een overzicht van de beschikbaarheid en de vakbekwaamheid van de personen die met de uitvoering van het monitoringsplan en de controle op de naleving daarvan worden belast en de wijze waarop taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn verdeeld tussen deze personen;

    • h. de wijze waarop de werkzaamheden, bedoeld in artikel 17, door een meetinstantie worden verricht, en indien artikel 17, derde lid, van toepassing is: een lijst en beschrijving van de niet-geaccrediteerde meetinstanties, waarbij in de beschrijving wordt aangegeven dat de meetinstanties werken conform de eisen van de geaccrediteerde meetinstanties;

    • i. een beschrijving van de operationele procedures binnen de inrichting, die betrekking hebben op:

      • 1°. de wijze waarop bedrijfsinterne validatie van de meetinstrumenten plaatsvindt, overeenkomstig paragaaf 2.5;

      • 2°. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de uitvoering van het monitoringsplan op een zorgvuldige wijze plaatsvindt, overeenkomstig paragraaf 2.6;

    • j. een beschrijving van de procedure waarin aan de hand van een schematische weergave alle operationele activiteiten zijn opgenomen waaronder het meten, bewerken en opslaan van gegevens, het opstellen van het emissieverslag, de verificatie daarvan en het verzenden van het emissieverslag aan het bestuur van de emissieautoriteit;

    • k. de werkomschrijvingen van de activiteiten, bedoeld onder j, die in het kader van de uitvoering van het monitoringsplan plaatsvinden;

    • l. een aanduiding of een melding is gedaan overeenkomstig artikel 8, tweede lid;

    • m. de datum waarop het monitoringsplan is opgesteld en het versienummer daarvan.

  • 2 In het monitoringsplan vermeldt de aanvrager tevens een beschrijving alsmede een schematische weergave van:

    • a. de CO2-installatie die zich in de inrichting bevindt, en de afbakening daarvan binnen de inrichting;

    • b. de naam, de identificatie en het identificatienummer van de bronstromen binnen de inrichting;

    • c. de naam, de identificatie en het identificatienummer van de CO2-eenheden die zich binnen de inrichting bevinden;

    • d. de herkomst van de bronstromen;

    • e. de verdeling van de bronstromen over de CO2-eenheden binnen de inrichting;

    • f. indien een continue meetmethode als bedoeld in artikel 6, tweede lid, wordt toegepast: de naam en het identificatienummer van de bronnen die zich binnen de inrichting bevinden;

    • g. de aansluiting van de bronnen die zich binnen de inrichting bevinden op de CO2-eenheden;

    • h. de locatie, de naam, de identificatie en het identificatienummer van de meetinstrumenten die relevant zijn voor de bepaling van CO2-emissies;

    • i. het afzonderlijke en het totale thermisch vermogen van alle CO2-eenheden met verbrandingsemissies binnen de inrichting;

    • j. de afzonderlijke en de totale productiecapaciteit van alle CO2-eenheden met procesemissies binnen de inrichting.

  • 3 Indien in het monitoringsplan ter onderbouwing van de gevraagde gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid en in artikel 3, verwijzingen zijn opgenomen, zijn deze verwijzingen traceerbaar en verifieerbaar.

  • 5 In gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op een verandering als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder b of c, van de wet, zijn het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing en vermeldt de aanvrager in het monitoringsplan voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, tevens:

    • a. het vergunningnummer van de op grond van artikel 16.5, eerste lid, onder a, van de wet verleende vergunning krachtens welke de inrichting in werking is;

    • b. de beoogde verandering;

    • c. het tijdstip waarop beoogd wordt de voorgenomen verandering te verwezenlijken.

  • 6 Indien degene die een inrichting drijft, op het moment van de indiening van het monitoringsplan nog niet volledig aan de meetvoorschriften, bedoeld in paragraaf 2.3, of de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen, bedoeld in paragraaf 2.5, kan voldoen omdat dit technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt, worden de technische niet-haalbaarheid van bedoelde voorschriften of de onredelijke kosten ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond in het monitoringsplan. Hiertoe wordt in het monitoringsplan aangegeven:

    • a. de reden waarom degene die een inrichting drijft, niet volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen kan voldoen, alsmede de onderbouwing daarvan;

    • b. het tijdstip en de wijze waarop degene die een inrichting drijft, wel volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen, zal voldoen;

    • c. de wijze waarop de jaarvracht van CO2 wordt bepaald in de periode waarin nog niet volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen wordt voldaan.

Artikel 4. Invulling monitoringsplan voor de CO2-installatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Onverminderd artikel 3a wordt in het monitoringsplan tevens afzonderlijk voor de CO2-installatie die zich in de inrichting bevindt, vermeld:

  • a. de te monitoren bronstromen of CO2-eenheden binnen de CO2-installatie alsmede de naam, de identificatie en het identificatienummer;

  • b. indien een continue meetmethode als bedoeld in artikel 6, tweede lid, wordt toegepast: de naam en het identificatienummer van de bronnen die zich binnen de CO2-installatie bevinden;

  • c. het thermisch vermogen van CO2-eenheden met verbrandingsemissies binnen de CO2-installatie;

  • d. de productiecapaciteit van CO2-eenheden met procesemissies binnen de CO2-installatie;

  • e. de klassenbepaling van de CO2-installatie, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage IV;

  • f. indien artikel 4a, derde lid, of artikel 9a, tweede lid, van toepassing is: de geschatte omvang van de CO2-emissies per bronstroom en de geschatte omvang van de CO2-emissies van de CO2-installatie, uitgedrukt in absolute waarden en percentages van de totale emissies;

  • g. de wijze waarop met behulp van berekening of meting de totale CO2-jaarvracht wordt bepaald, alsmede de gehanteerde formules;

  • h. de methode waarmee per bronstroom de CO2-emissies worden berekend met inbegrip van de gehanteerde formule en de onderbouwing van de formule;

  • i. de methode waarmee per bron de CO2-emissies worden gemeten alsmede een onderbouwing van deze methode;

  • j. de wijze waarop de onder g, h en i bedoelde gegevens worden verkregen, geregistreerd en bewaard;

  • k. bij berekening van de CO2-emissies: een overzicht van de vereiste, toegepaste en behaalde niveaus, alsmede een onderbouwing van de toegepaste niveaus;

  • l. een beschrijving van de invoergegevens die voor de berekeningsformules of de correlatiemodellen ter bepaling van de CO2-jaarvracht worden gebruikt;

  • m. een beschrijving van de meetsystemen en een specificatie met inbegrip van de typen, het meetprincipe, het meetbereik en de specifieke locatie van de meetinstrumenten, die voor elke te monitoren bronstroom worden gebruikt;

  • n. indien een continue meetmethode als bedoeld in artikel 6, tweede lid, wordt toegepast: een overzicht van de vereiste, toegepaste en behaalde niveaus alsmede een onderbouwing van de toegepaste niveaus;

  • o. een beschrijving van de systemen en elementen voor continue meting, ten minste bestaande uit de meetpunten, de meetfrequentie, de gebruikte apparatuur, de kalibratieprocedures, de procedures voor gegevensverzameling en opslag van deze gegevens, de procedure voor de bepaling van ontbrekende gegevens, alsmede de methode die wordt gevolgd om de resultaten van de continue metingen te controleren;

  • p. de methode om voor de bemonstering van elke bronstroom de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactoren, de oxidatie- en conversiefactor en het biomassagehalte te bepalen;

  • q. de analysemethoden of informatiebronnen om voor elke bronstroom de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactoren, de oxidatie- en conversiefactor of de biomassafractie te bepalen;

  • r. de gegevens waaruit blijkt dat de toepasselijke onzekerheidsniveaus voor de variabelen voor elke bronstroom worden nageleefd;

  • s. indien de methode, bedoeld in artikel 12b wordt toegepast: de methode en de onzekerheidsanalyse;

  • t. indien van toepassing: koppelingen met activiteiten die plaatsvinden in het kader van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), dan wel een ander intern milieuzorgsysteem;

  • u. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 13, eerste lid: de onderbouwing van de monitoringsmethodiek van de CO2 die wordt overgedragen.

Artikel 4a. Uitzondering eisen monitoringsplan voor inrichtingen met een lage CO2-emissie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Voor inrichtingen waarbinnen zich een CO2-installatie bevindt met een uitstoot per kalenderjaar van minder dan 25.000 ton fossiel CO2, inclusief de overgedragen CO2, gelden de volgende bepalingen:

    • a. de artikelen 3a, eerste lid, onder g en j, en 4, onder p tot en met t, zijn niet van toepassing;

    • b. artikel 3a, onder h, onder 1°, is niet van toepassing, op voorwaarde dat degene die de inrichting drijft, de kalibratiefrequentie en de verwijzing naar kalibratierapporten opneemt in het monitoringsplan;

    • c. degene die de inrichting drijft, mag in afwijking van de artikelen 7 en 15a voor de bepaling van het verbruik van de bronstromen gebruik maken van de geregistreerde facturen overeenkomstig artikel 27 en geschatte voorraadwijzigingen, op voorwaarde dat de facturen beschikbaar zijn;

    • d. degene die de inrichting drijft, mag zich in afwijking van artikel 15a voor de bepaling van de onzekerheid van de activiteitsgegevens baseren op de informatie die door de leverancier van de betrokken meetapparatuur is verstrekt, ongeacht de specifieke gebruiksomstandigheden.

  • 2 Het eerste lid is van toepassing indien degene die de inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit kan aantonen dat de jaarvracht gedurende de voorgaande planperiode minder dan 25.000 ton fossiel CO2 bedroeg , inclusief de overgedragen CO2.

  • 3 Het eerste lid is tevens van toepassing indien degene die de inrichting drijft, in gevallen waarin de gegevens over de voorgaande planperiode, bedoeld in het tweede lid:

    • a. niet representatief zijn voor de CO2-jaarvracht in de lopende planperiode of

    • b. niet beschikbaar zijn,

    ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aan de hand van een conservatief onderbouwde schatting van de emissies aantoont dat de jaarvracht van de CO2-installatie gedurende de eerstvolgende vijf jaren gemiddeld minder dan 25.000 ton fossiel CO2 per kalenderjaar bedraagt.

Artikel 5. Model monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het monitoringsplan wordt opgesteld met gebruikmaking van het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage I.

  • 2 Van dit model mag uitsluitend worden afgeweken indien de reden daarvoor ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemotiveerd.

Artikel 5a. Verzoek tot intrekking vergunning

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien titel 16.2 van de wet, nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, van de wet is verleend, door een omstandigheid niet meer van toepassing zal zijn op de inrichting, wordt binnen zes weken nadat de houder van de vergunning van deze omstandigheid kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, een verzoek tot intrekking of wijziging van de vergunning ingediend bij het bestuur van de emissieautoriteit.

§ 2.3. Monitoringsmethodiek CO2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 6. Bepalen van de CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt de CO2-jaarvracht van de CO2-installatie per bronstroom met gebruikmaking van de rekenmethode die voor deze CO2-installatie ingevolge de bij deze regeling behorende bijlage II van toepassing is.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag de CO2-jaarvracht van de CO2-installatie per bron worden bepaald door hantering van een continue meetmethode waarbij de CO2-emissies van die bron worden vastgesteld door continue meting van de concentratie van de CO2-emissies in het rookgas en het rookgasdebiet overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XII, indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat:

    • a. met deze methode een grotere nauwkeurigheid wordt verkregen dan met de rekenmethode, bedoeld in het eerste lid, en onredelijke kosten kunnen worden vermeden;

    • b. voor de vergelijking tussen deze methode en de rekenmethode, bedoeld in het eerste lid, is uitgegaan van dezelfde combinatie van bronnen en bronstromen van CO2-emissies.

Artikel 6a. Continue meetmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien een continue meetmethode, bedoeld in artikel 6, tweede lid, wordt gehanteerd, past degene die de inrichting drijft, het hoogste niveau als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage XII, hoofdstuk XII.1, toe op elke bron waarvan de CO2-emissie met behulp van continue meting wordt bepaald.

  • 2 Indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat het hoogste niveau, bedoeld in het eerste lid, technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten, mag voor de betrokken bron het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden.

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt voor de tweede planperiode, welke loopt van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012, ten minste niveau 2 van de bij deze regeling behorende bijlage XII, hoofdstuk XII.1 toegepast, tenzij dit technisch niet haalbaar is.

Artikel 7. Bepaling activiteitgegevens

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De activiteitsgegevens worden op jaarbasis verstrekt.

  • 2 Indien de hoeveelheid van de bronstroom voor de berekening van de CO2-emissies niet rechtstreeks kan worden bepaald door middel van een rekenmethode als bedoeld in artikel 6, eerste lid, bepaalt degene die een inrichting drijft, de activiteitgegevens via een voorraadbalans overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage III, hoofdstuk III.1.

  • 3 In gevallen waarin ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit de bepaling van de jaarlijkse hoeveelheid van de bronstroom als bedoeld in het tweede lid voor een kalenderjaar technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden, mag degene die de inrichting drijft, de eerstvolgende werkdag die redelijkerwijs geëist kan worden, als grensdatum tussen twee opeenvolgende kalenderjaren hanteren, waarbij een onderschatting van de CO2-jaarvracht wordt voorkomen. Een dergelijke afwijking, die kan gelden voor een of meer bronstromen, wordt:

    • a. duidelijk geregistreerd,

    • b. verdisconteerd in een waarde die representatief is voor het kalenderjaar en

    • c. op consistente wijze in aanmerking genomen bij de bepaling van de jaarlijkse hoeveelheid van de bronstroom met betrekking tot het daaropvolgende kalenderjaar.

Artikel 8. Bepaling emissiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 In afwijking van het eerste lid, houdt degene die de inrichting drijft, in het geval van verbranding van aardgas in de inrichting, voor de bepaling van de CO2-emissiefactor van CO2-installaties van de klassen B en C, voor de tweede planperiode welke loopt van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012, de door de minister aan het begin van elk kalenderjaar in de Staatscourant te publiceren waarde aan, indien degene die de inrichting drijft, zulks aan de minister heeft gemeld.

  • 5 De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk op 15 oktober 2007 of indien het gaat om een verzoek om toewijzing van broeikasgasemissierechten, bedoeld in artikel 16.32, tweede lid, van de wet, bij het verzoek.

  • 6 Degene die een inrichting drijft, registreert alle informatie betreffende de toegepaste emissiefactoren, met inbegrip van de informatiebronnen over en de analyseresultaten van brandstoffen, uitgangsmaterialen en eindmaterialen, overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage II.

Artikel 9. Bepaling oxidatie- of conversiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Degene die een inrichting drijft, bepaalt de conversiefactor door middel van een rekenmethode die op grond van artikel 6, eerste lid, van toepassing is op die CO2-installatie overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage III, hoofdstuk III.3.

  • 3 Degene die een inrichting drijft, registreert alle relevante informatie betreffende de toegepaste oxidatie- of conversiefactoren, met inbegrip van de informatiebronnen over en de analyseresultaten van brandstoffen, uitgangsmaterialen en eindmaterialen, overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage II.

Artikel 9a. Klassenindeling

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Voor het bepalen van de klasse van de CO2-installatie, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage IV, wordt voor de aftrek van de overgedragen CO2 de gemiddelde hoeveelheid fossiele CO2-emissies gehanteerd die de inrichting gedurende de voorgaande planperiode jaarlijks heeft veroorzaakt en daarover gerapporteerd in het emissieverslag.

  • 2 Indien de gedurende de voorgaande planperiode veroorzaakte fossiele CO2-emissies niet bekend zijn of de gerapporteerde CO2-jaarvracht in het emissieverslag onjuist blijkt te zijn, maakt degene die de inrichting drijft, voor het bepalen van de klasse van de CO2-installatie, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage IV, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit een conservatief onderbouwde schatting van de jaarlijkse hoeveelheid CO2-emissies voor aftrek van de overgedragen hoeveelheid CO2.

Artikel 10. Te hanteren niveaus

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het hoogste op grond van deze regeling geldende niveau wordt toegepast voor alle variabelen die worden gebruikt om per bronstroom binnen de CO2-installatie van de klassen B of C, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage IV, de jaarvracht van CO2 te bepalen, overeenkomstig artikel 6, eerste lid, en daarover te rapporteren.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag voor de variabelen binnen een monitoringsmethodiek het eerstvolgende lagere niveau worden toegepast indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau voor de betrokken activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren technisch niet haalbaar is of zou leiden tot onredelijke kosten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid geldt de eis voor het toepassen van het hoogste niveau niet voor oxidatiefactoren.

  • 4 Onverminderd het eerste en tweede lid geldt voor alle grote bronstromen dat degene die een inrichting drijft, ten minste de in de bij deze regeling behorende bijlage IV opgenomen niveaus aanhoudt om de CO2-jaarvracht vast te stellen, tenzij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan is aangetoond dat dit technisch niet haalbaar is.

Artikel 11. Lagere niveaus voor kleinere bronnen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In afwijking van artikel 10, eerste en tweede lid, mogen voor kleine bronstromen lagere niveaus worden toegepast voor de variabelen die worden gebruikt om CO2-emissies uit bronstromen te berekenen.

  • 2 In afwijking van artikel 10, eerste en tweede lid, mag degene die een inrichting drijft, voor de minimis-bronstromen voor de monitoring gebruik maken van een eigen, niet onder een niveau vallende schattingsmethode, indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan een beschrijving is opgenomen van deze methode.

Artikel 11a. Lagere niveaus zuivere biobrandstoffen en materialen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In afwijking van artikel 10, eerste en tweede lid, mogen voor de hoeveelheid en de calorische onderwaarde van zuivere biobrandstoffen en materialen schattingsmethoden worden toegepast waarvoor geen nauwkeurigheidsniveau is bepaald, tenzij de geschatte CO2-emissies worden gebruikt voor het in mindering brengen van de CO2-emissies die door middel van continue meting als bedoeld in artikel 6, tweede lid, zijn bepaald. Gemengde brandstoffen en materialen die biomassa bevatten, worden gekarakteriseerd overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.4, tenzij de bronstroom als de minimis wordt geselecteerd.

Artikel 12. Tijdelijke niet haalbaarheid van het niveau

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien een aan de de variabelen gekoppeld niveau dat in het monitoringsplan is vermeld, tijdelijk om technische redenen niet haalbaar is, mag degene die een inrichting drijft, het hoogst haalbare lagere niveau toepassen totdat de omstandigheden voor de toepassing van het oorspronkelijke niveau zijn hersteld.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, neemt alle noodzakelijke maatregelen teneinde te verzekeren dat de afwijking zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 12a. Lagere niveaus voor kleine inrichtingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In afwijking van artikel 10, eerste en tweede lid, mag degene die een inrichting drijft die aan artikel 4a, eerste lid, voldoet, voor bronstromen lagere niveaus toepassen voor de variabelen die worden gebruikt om CO2-emissies uit bronstromen te berekenen.

Artikel 12b. Afwijkende monitoringsmethodiek

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In afwijking van artikel 10, eerste en tweede lid, kan degene die een inrichting drijft, wanneer het technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden om ten minste niveau 1 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage IV voor een of meer bronstromen aan te houden, tijdelijk een afwijkende monitoringsmethodiek hanteren op voorwaarde dat:

    • a. deze monitoringsmethodiek voor de gehele CO2-installatie geldt,

    • b. deze monitoringsmethodiek niet wordt toegepast in geval van een continue meetmethode als bedoeld in artikel 6, tweede lid, en

    • c. ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat met deze methodiek wordt voldaan aan de bij deze regeling behorende bijlage IVA vermelde drempelwaarden voor de totale onzekerheid met betrekking tot de jaarlijkse CO2-emissies van de CO2-installatie.

  • 2 Ter uitvoering van de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder c, kwalificeert degene die de inrichting drijft, ten minste de onzekerheden ten aanzien van alle variabelen die bij het berekenen van de CO2-jaarvracht worden gebruikt, waarbij rekening wordt gehouden met ISO 5186: 2005 en de gegevens uit het voorgaande kalenderjaar worden gebruikt.

  • 3 Degene die de inrichting drijft, toont jaarlijks aan het bestuur van de emissieautoriteit in het emissieverslag de noodzaak aan van het hanteren van een afwijkende monitoringsmethodiek als bedoeld in het eerste lid. Tevens worden de gegevens, bedoeld in het tweede lid, jaarlijks in het monitoringsplan geactualiseerd.

Artikel 13. Overgedragen CO2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De CO2 die wordt overgebracht van een inrichting naar een andere inrichting als bestanddeel van een gemengde brandstof, wordt in die andere inrichting meegeteld in de emissiefactor voor die brandstof.

  • 2 In gevallen waarin een deel van het overgedragen CO2 afkomstig is van biomassa, of wanneer binnen een inrichting activiteiten worden verricht die een emissie van CO2 in de lucht veroorzaken, behorende tot een categorie die niet is aangewezen in de bij het besluit behorende bijlage I, brengt degene die een inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit slechts het gedeelte van de massa overgedragen CO2 in mindering dat afkomstig is van fossiele brandstoffen en materialen die voor onder de bij het besluit behorende bijlage I vallende activiteiten zijn gebruikt.

Artikel 14. Biomassa

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het deel van de berekende of gemeten CO2-emissies, afkomstig van biomassa, wordt in mindering gebracht op de totale CO2-emissies van de inrichting door middel van de ingevolge artikel 6, eerste lid, toegepaste rekenmethode.

Artikel 15. Normen voor de meting van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Meetprocedures voor concentraties van CO2 alsmede voor de massa- of volumestroom van rookgassen worden uitgevoerd volgens relevante CEN-normen.

  • 2 Indien geen CEN-normen als bedoeld in het eerste lid bestaan, worden ISO-normen gebruikt dan wel andere nationale of internationale normen indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan is aangetoond dat deze normen waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit worden verstrekt.

  • 3 Een in het eerste lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4 Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

Artikel 15a. Beoordeling van de onzekerheid van de meetinstrumenten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt de jaarlijkse onzekerheid van het meetinstrument waarmee de hoeveelheid bronstroom wordt gemeten overeenkomstig de norm EN ISO 5168:2005 en de ‘Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement’, ISO/TAG 4.

  • 2 Bij het bepalen van de onzekerheid van het meetinstrument wordt rekening gehouden met de voor dat instrument specifieke onzekerheid en de manier waarop het meetinstrument in de praktijk functioneert en wordt gebruikt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid mag degene die een inrichting drijft, de voor het meetinstrument specifieke onzekerheid als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage XIV hanteren op voorwaarde dat het meetinstrument voldoet aan de eisen die zijn neergelegd in de bij deze regeling behorende bijlage XIV.

  • 4 Indien het meetinstrument niet aan de eisen als bedoeld in het derde lid voldoet, telt degene die een inrichting drijft, een conservatieve en onderbouwde schatting van het effect dat het niet voldoen aan deze eisen heeft op de onzekerheid van het meetinstrument, op bij de onzekerheid als bedoeld in het derde lid.

  • 5 Indien het meetinstrument niet in de bij deze regeling behorende bijlage XIV wordt genoemd als bedoeld in het derde lid, baseert degene die een inrichting drijft, de jaarlijkse onzekerheid van het meetinstrument en de voor dat instrument specifieke voorwaarden op de gegevens van de leverancier van het meetinstrument.

  • 6 De additionele onzekerheid die samenhangt met de manier waarop het meetinstrument in de praktijk functioneert of wordt gebruikt, wordt ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit bepaald door middel van een conservatieve en onderbouwde schatting.

  • 7 In afwijking van het zesde lid mag degene die een inrichting drijft, een onzekerheid van 0% hanteren voor de additionele onzekerheid die samenhangt met de manier waarop het meetinstrument in de praktijk functioneert of wordt gebruikt indien:

    • a. het meetinstrument is ingebouwd volgens de voorschriften van de meetfabrikant of, indien deze voorschriften niet beschikbaar zijn, volgens de algemene voorschriften die gelden voor het meetprincipe,

    • b. het gas, de vloeistof of de vaste stof die door het meetinstrument wordt gemeten, een medium is waarvoor het meetinstrument is ontworpen volgens de voorschriften van de meetfabrikant of indien deze voorschriften niet beschikbaar zijn, volgens de algemene voorschriften die gelden voor het meetprincipe en

    • c. de onzekerheid niet nadelig is beïnvloed door andere factoren.

  • 8 In afwijking van het zesde lid mag degene die een inrichting drijft die aan artikel 4a, voldoet, een onzekerheid van 0% hanteren voor de additionele onzekerheid die samenhangt met de manier waarop het meetinstrument in de praktijk functioneert of wordt gebruikt.

  • 9 Bij de bepaling van de onzekerheid voor gasmeters telt degene die een inrichting drijft, de onzekerheden van de drukmeting en de temperatuurmeting als onafhankelijke parameters op bij de onzekerheid van de gasmeter indien er sprake is van drukcorrectie en een temperatuurcorrectie aan de hand van drukmetingen en temperatuurmetingen bij de betreffende gasmeter.

  • 10 De onzekerheid van het meetinstrument wordt bepaald door de onzekerheid als bedoeld in het derde en zesde lid en, indien van toepassing, het negende lid op te tellen overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XIII, hoofdstuk XIII.1.

Artikel 15b. Beoordeling van de onzekerheid van het meetsysteem

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt de onzekerheid van het meetsysteem waarmee de hoeveelheid bronstroom wordt gemeten, door de onzekerheden van de meetinstrumenten te combineren overeenkomstig de norm ISO 5168:2005 en de ‘Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement’, ISO/TAG 4.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft de onzekerheid van het meetinstrument heeft bepaald als bedoeld in artikel 15a, derde tot en met tiende lid, mag hij in afwijking van het eerste lid de onzekerheid van het meetsysteem waarmee de hoeveelheid bronstroom wordt gemeten, bepalen door de onzekerheden van de meetinstrumenten te combineren overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XIII, hoofdstuk XIII.2.

  • 3 Indien er sprake is van een druk- en temperatuurcorrectie aan de hand van één centrale druk- en temperatuurmeting, telt degene die de inrichting drijft, de onzekerheden van de drukmeting en de temperatuurmeting op als afhankelijke parameters bij de onzekerheid van het meetsysteem.

Artikel 15c. Onzekerheid van commercieel verhandelbare brandstoffen en materialen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In afwijking van de artikelen 15a en 15b mag degene die een inrichting drijft, zich voor de bepaling van de jaarlijkse hoeveelheid commercieel verhandelbare brandstoffen en commercieel verhandelbaar materiaal baseren op overeenkomstig artikel 27 geregistreerde facturen, indien hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat de onzekerheidseisen die voor commercieel verhandelbare brandstoffen en commercieel verhandelbare materialen zijn neergelegd in relevante nationale of internationale normen, voldoen aan de onzekerheidseisen die in de bij deze regeling behorende bijlage II zijn neergelegd voor de hoeveelheid commercieel verhandelbare brandstoffen en commercieel verhandelbare materiaal.

Artikel 15d. Bepaling van de onzekerheid van een meetinstrument dat gemoeid is met de overschatting van de CO2-emissie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien niet alle CO2-eenheden binnen de inrichting onder de CO2-installatie vallen, mag degene die de inrichting drijft, de CO2-emissies van de CO2-installatie als volgt overschatten:

    • a. de CO2-emissies die niet onder het systeem van handel in broeikasgasemissierechten vallen, worden niet afgetrokken van de totale CO2-emissies of

    • b. de CO2-emissies die samenhangen met het onzekerheidspercentage dat het meetinstrument afwijkt om aan het vereiste niveau voor de bronstroom te voldoen, worden opgeteld bij de CO2-emissies die afkomstig zijn van de CO2-installatie.

  • 2 Onverminderd de artikelen 15a en 15b mag degene die een inrichting drijft, het onzekerheidspercentage waarmee de CO2-emissies van de CO2-installatie worden overschat als bedoeld in het eerste lid, onder b, aftrekken van de daadwerkelijke onzekerheid van het meetinstrument dat wordt gebruikt om de hoeveelheid bronstroom te bepalen.

Artikel 16. Combinatie rekenmethode en meetmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, mag de meting en de berekening voor verschillende bronnen of bronstromen die tot één CO2-installatie behoren, combineren.

  • 2 Indien degene die een inrichting drijft, de meting en berekening combineert overeenkomstig het eerste lid, toont hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan aan dat er geen hiaten en dubbeltellingen ten aanzien van de CO2-emissies optreden.

§ 2.4. Meetinstanties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 17. Uitvoering van werkzaamheden door een meetinstantie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid worden verricht door een meetinstantie die voor deze verrichtingen is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005.

  • 2 De door een meetinstantie uit te voeren werkzaamheden omvatten in elk geval:

    • a. de bepaling van de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde van de brandstof, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.1;

    • b. de bepaling van emissiefactoren van de procesemissies, conversiefactoren en gegevens over de samenstelling van ingezette materialen en eindmaterialen, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.3;

    • c. de bepaling van specifieke oxidatiefactoren en onderliggende gegevens, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.2;

    • d. de bepaling van de biomassafractie, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage V, hoofdstuk V.4;

    • e. de uitvoering van parallelle metingen die plaatsvinden in het kader van de kwaliteitsborging van continue metingen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3 In afwijking van het eerste lid mag voor de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, een meetinstantie worden ingeschakeld die voor het uitvoeren van deze verrichtingen niet is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005, op voorwaarde dat degene die de inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont:

    • a. dat deze meetinstantie voldoet aan eisen die gelijkwaardig zijn aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. dat deze meetinstantie technisch competent en in staat is om technisch geldige resultaten te genereren waarbij relevante analytische procedures worden gebruikt.

  • 4 Indien een meetinstantie wordt ingeschakeld als bedoeld in het derde lid, vindt bij de totstandkoming van het contract tussen degene die een inrichting drijft, en deze meetinstantie een validatie van elke relevante analysemethode plaats alsmede een jaarlijkse onderlinge vergelijking van de analyseresultaten.

  • 5 De validatie van elke relevante analysemethode die door de meetinstantie wordt toegepast, wordt uitgevoerd door een volgens EN ISO 17025:2005 geaccrediteerde meetinstantie met een referentiemethode. De validatie omvat een voldoende aantal herhalingen van de analysemethode van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal.

  • 6 De onderlinge vergelijking van de resultaten van de relevante analytische methoden vindt jaarlijks plaats door een volgens EN ISO 17025:2005 geaccrediteerde meetinstantie waarbij:

    • a. voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode ten minste vijfmaal wordt herhaald;

    • b. indien een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat: degene die de inrichting drijft:

      • 1°. alle relevante gegevens voor het betrokken kalenderjaar in conservatieve zin bijstelt;

      • 2°. alle statistisch significante verschillen, te weten 2σ, tussen de eindresultaten ter kennis van het bestuur van de emissieautoriteit brengt en deze tegenstrijdigheden onverwijld opheft onder toezicht van een volgens EN ISO 17025:2005 geaccrediteerde meetinstantie.

  • 7 In afwijking van het eerste lid mag degene die een inrichting drijft die aan artikel 4a, eerste lid, voldoet, voor werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid een meetinstantie inschakelen die niet is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005 op voorwaarde dat:

    • a. hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat deze meetinstantie over de technische competentie beschikt en in staat is om middels de betrokken analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren, en

    • b. deze meetinstantie jaarlijks wordt gevalideerd door een volgens EN ISO 17025:2005 geaccrediteerde meetinstantie en zo nodig naar aanleiding hiervan corrigerende maatregelen treft.

  • 8 Voor de bepaling van de gegevens over de samenstelling van gasvormige brandstoffen en materialen mag ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit gebruik worden gemaakt van on-line gaschromatografen en analyses met behulp van gasanalyseapparatuur, welke voldoen aan de eisen van EN ISO 9001:2000.

  • 9 Kalibratiediensten en leveranciers van kalibratiegassen zijn geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005.

  • 10 Indien gebruik wordt gemaakt van een systeem als bedoeld in het achtste lid worden initiële en jaarlijkse herhaalde validaties van dit systeem uitgevoerd door een volgens EN ISO 17025:2005 geaccrediteerde meetinstantie, waarbij EN ISO 10723:1995 ‘Natural gas- Performance evaluation for on-line analytical systems’ wordt toegepast.

  • 11 In alle andere gevallen dan bedoeld in het tiende lid vinden in opdracht van degene die een inrichting drijft, een initiële validatie en een jaarlijkse onderlinge vergelijking van de analyseresultaten plaats.

  • 12 De initiële validatie, bedoeld in het elfde lid, vindt plaats voor 31 januari 2008, dan wel als onderdeel van de inbedrijfstelling van een nieuw systeem als bedoeld in het achtste lid. Zij omvat een passend aantal herhalingen van de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter, brandstof of materiaal, teneinde de herhaalbaarheid van de methode te karakteriseren en de kalibratiecurve van het instrument op te stellen.

  • 13 De onderlinge vergelijking van de resultaten van de analytische methoden, bedoeld in het elfde lid, vindt jaarlijks plaats waarbij:

    • a. voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode een passend aantal keren wordt herhaald;

    • b. indien een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat degene die de inrichting drijft:

      • 1°. alle relevante gegevens voor het betrokken kalenderjaar in conservatieve zin bijstelt, en

      • 2°. alle statistisch significante verschillen, te weten 2σ, tussen de eindresultaten ter kennis van het bestuur van de emissieautoriteit brengt en deze tegenstrijdigheden onverwijld opheft onder toezicht van een volgens EN ISO 17025:2005 geaccrediteerde meetinstantie.

§ 2.5. Kwaliteitsborging meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 18. Kwaliteitsborging CO2-metingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Kwaliteitsborging van de CO2-jaarvracht bepaald met behulp van continue metingen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, geschiedt conform de norm NEN-EN 14181.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, registreert de resultaten van de kwaliteitsborging, bedoeld in het eerste lid, in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

  • 3 Op grond van de resultaten, bedoeld in het tweede lid, beoordeelt degene die een inrichting drijft, de geldigheid van de resultaten van eerder uitgevoerde metingen en registreert hij de uitkomst van de beoordeling in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

  • 4 Ingeval uit de kalibratie en controles blijkt dat de ter bepaling van de jaarvracht geïnstalleerde meet-, monstername- en analyseapparatuur of de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten niet naar behoren functioneert, neemt degene die een inrichting drijft, onmiddellijk maatregelen teneinde te verzekeren dat deze situatie zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 19. Metingen m.b.v. apparatuur

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In de gevallen waarin geen continue meting, bedoeld in artikel 6, tweede lid, plaatsvindt, draagt degene die een inrichting drijft, er zorg voor dat de ter bepaling van de jaarvracht geïnstalleerde meet-, monstername- of analyseapparatuur en de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten, regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen die, indien beschikbaar, zijn afgeleid van relevante internationale meetnormen.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, registreert de resultaten van voor de kwaliteitsborging benodigde werkzaamheden in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

  • 3 Op grond van de resultaten, bedoeld in het tweede lid, beoordeelt degene die een inrichting drijft, de geldigheid van de resultaten van eerder uitgevoerde metingen en registreert hij de uitkomst van de beoordeling in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

  • 4 Ingeval uit de kalibratie en controles blijkt dat de apparatuur, bedoeld in het eerste lid, niet naar behoren functioneert, neemt degene die een inrichting drijft, onmiddellijk maatregelen teneinde te verzekeren dat deze situatie zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

  • 5 Degene die een inrichting drijft, geeft in het monitoringsplan aan welke onderdelen van een meetinstrument niet kunnen worden gekalibreerd, en stelt alternatieve controleactiviteiten voor.

Artikel 20. Meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij een CO2-installatie worden de voorzieningen aangebracht die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de voorgeschreven metingen.

Artikel 21. Melding periodieke of parallelmeting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, meldt het bestuur van de emissieautoriteit ten minste twee weken van tevoren de datum en het tijdstip waarop een parallelle meting zal worden uitgevoerd.

  • 2 Indien een parallelle meting geen doorgang vindt, wordt dit aan het bestuur van de emissieautoriteit uiterlijk op de datum waarop de parallelle meting zou worden uitgevoerd, gemeld.

Artikel 22. Melding indien geen gebruik wordt gemaakt van de meetresultaten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt binnen tien werkdagen nadat de resultaten van een parallelle meting bekend zijn geworden, of hij gebruik maakt van die resultaten.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft, geen gebruik maakt van de resultaten van een parallelle meting, meldt hij dit binnen twee weken nadat de resultaten van die meting bekend zijn geworden, onder opgave van redenen aan het bestuur van de emissieautoriteit. Bij deze melding worden bedoelde meetresultaten bijgevoegd.

Artikel 23. Bedrijfsinterne validatieprocedure

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De in het monitoringsplan beschreven bedrijfsinterne validatieprocedure bestaat uit de volgende activiteiten:

    • a. het opstellen en beheer van een jaarplan van bedrijfsinterne validatie;

    • b. het opstellen van de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden;

    • c. de registratie van resultaten van de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden;

    • d. de controle op de wijze waarop bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden en de correctieve acties die naar aanleiding daarvan zullen worden genomen.

  • 2 Voor elk van de activiteiten in de bedrijfsinterne validatieprocedure wordt een werkomschrijving opgesteld, bestaande uit een beschrijving van:

    • a. de te valideren meetapparatuur, de berekeningsmethodieken, de uitvoering van vergelijkende metingen en de frequentie daarvan;

    • b. de wijze waarop in detail en stapsgewijs bedrijfsinterne validatie plaatsvindt;

    • c. de wijze waarop, de personen door wie en de plaats waar de resultaten van de bedrijfsinterne validatie worden geregistreerd.

  • 3 Indien uit de bedrijfsinterne validatie blijkt dat de gemeten waarde niet valt binnen de toegestane nauwkeurigheidseisen en de voor de bedrijfsinterne validatie geldende streefwaarden volgens de specifieke rekenmethoden, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage II, wordt dit aan het bestuur van de emissieautoriteit gemeld.

§ 2.6. Kwaliteitsborging interne bedrijfsprocedures en organisaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 24. Kwaliteitsborging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De in het eerste lid bedoelde procedures hebben in ieder geval betrekking op de interne audit, het documentenbeheer en de registers operationele registraties en kwaliteitsregistraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

Artikel 25. Interne audit

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, stelt voor de uitvoering van de interne audit een procedure vast die voldoet aan de vereisten genoemd in het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), de norm NEN-EN-ISO 9001, de norm NEN-EN-ISO 14001 of een gelijkwaardig systeem.

  • 2 Per kalenderjaar wordt een auditplan opgesteld waarin de interne audits voor dat kalenderjaar zijn gepland.

  • 3 In het eerste jaar nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid van de wet is verleend wordt een specifieke audit uitgevoerd over de wijze waarop het monitoringsplan in de interne bedrijfsvoering is geïmplementeerd. Van de resultaten van deze audit wordt een auditrapport opgesteld, waarin conclusies en uit te voeren acties worden vermeld.

  • 4 Met ingang van het tweede jaar nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, van de wet is verleend wordt over elk onderdeel uit het monitoringsplan om de drie jaar een audit uitgevoerd. Indien wordt aangesloten bij een al bestaand en goed functionerend audit systeem binnen de inrichting, gelden de termijnen waarbinnen in dat systeem een audit wordt uitgevoerd. Van de resultaten van deze audit wordt een auditrapport opgesteld, waarin conclusies en uit te voeren acties worden vermeld.

  • 5 Van het auditplan alsmede de auditrapporten wordt melding gemaakt in het register kwaliteitsregistraties, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

Artikel 26. Documentenbeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, stelt voor het beheer van documenten een procedure vast waarvoor gebruik wordt gemaakt van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), de norm NEN-EN-ISO 9001, de norm NEN-EN-ISO 14001 of een gelijkwaardig systeem.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, onderhoudt het beheer van alle documenten die zijn vereist in het kader van de handel in broeikasgasemissierechten en voert het beheer van deze documenten overeenkomstig de procedure, bedoeld in het eerste lid, uit.

Artikel 27. Bedrijfsinterne registraties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, onderhoudt een register operationele registraties en een register kwaliteitsregistraties.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, ziet erop toe dat de registraties, bedoeld in het eerste lid, beschikbaar zijn waar en wanneer zij voor het verrichten van operationele activiteiten noodzakelijk zijn, en beschikt over een procedure om de verschillende versies van deze registraties te identificeren, over te leggen, te verspreiden en te controleren.

  • 3 De bewaartermijn van de registraties, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van een kalenderjaar bedraagt tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar aan het bestuur van de emissieautoriteit is overgelegd.

Artikel 28. Opslag van informatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, documenteert en bewaart de gegevens inzake de monitoring van CO2-emissies uit de inrichting ten aanzien van een kalenderjaar tot ten minste tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar aan het bestuur van de emissieautoriteit is overgelegd.

  • 2 De monitoringsgegevens worden op een zodanige wijze gedocumenteerd en bewaard dat het emissieverslag kan worden geverifieerd overeenkomstig artikel 37, 38 en 39.

  • 3 Degene die een inrichting drijft, bewaart de onderstaande gegevens ten aanzien van een kalenderjaar tot ten minste tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar aan het bestuur van de emissieautoriteit is overgelegd:

    • a. alle gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om een vergunning, bedoeld in artikel 16.6, eerste lid, van de wet, aan het bestuur van de emissieautoriteit worden verstrekt, waaronder het monitoringsplan;

    • b. alle gegevens die de juistheid aantonen van de te hanteren monitoringsmethodiek;

    • c. de bescheiden waarin de redenen van alle veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan worden gegeven;

    • d. alle gegevens inzake de veranderingen en de tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan;

    • e. de activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren die zijn overgelegd in het kader van het nationale toewijzingsbesluit, bedoeld in artikel 16.29 van de wet, ten behoeve van de planperiode waarvan het betreffende kalenderjaar deel uitmaakt;

    • f. het emissieverslag;

    • g. gegevens die zijn gebruikt voor het bepalen van de niveaus en de analyse van de onzekerheid van de CO2-emissies uit elke bron of bronstroom;

    • h. alle overige informatie waarvan in het monitoringsplan wordt aangegeven dat deze noodzakelijk is om het emissieverslag te verifiëren.

Artikel 29. Uitbesteding

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien degene die een inrichting drijft, werkzaamheden in het kader van het monitoringsplan wil uitbesteden:

    • a. controleert hij de kwaliteit van deze processen overeenkomstig de artikelen 23 tot en met 28,

    • b. stelt hij passende eisen vast ten aanzien van de te leveren prestaties en methoden en

    • c. toetst hij de kwaliteit van de geleverde resultaten.

  • 2 De maatregelen voor een transparant beheer van de uitbestede werkzaamheden worden in de procedure voor kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 24, eerste lid, aangegeven.

§ 2.7. Interne bedrijfsorganisatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 30. Verdeling taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Bij de verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de personen die met de uitvoering van het monitoringsplan en de controle op de naleving daarvan zijn belast, bestaat een personele scheiding tussen functies die de uitvoering, onderscheidenlijk de controle op de naleving betreffen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde functionele scheiding, gezien de grootte van de inrichting in redelijkheid niet kan worden geëist. In dat geval wordt ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond dat de wijze waarop de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn georganiseerd, een deugdelijke uitvoering van het monitoringsplan en een deugdelijke controle op de naleving daarvan, voldoende waarborgt.

§ 2.8. Registratie veranderingen in en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 31. Registratie veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Alle veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan als bedoeld in artikel 16.12, vierde lid, van de wet worden opgenomen in het register operationele registraties of het register kwaliteitsregistraties als bedoeld in artikel 27, eerste lid.

Artikel 32. Veranderingen in het monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Alle veranderingen in het monitoringsplan worden in een afzonderlijke paragraaf vermeld.

  • 2 De vermelding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt onder verwijzing naar de betreffende paragraaf van het monitoringsplan waarbij een omschrijving wordt gegeven.

  • 6 Het monitoringsplan wordt bij wijzigingen voorzien van de datum van de wijziging en een nieuw versienummer.

§ 2.9. Voorschriften aan de vergunning

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 33. Vergunningvoorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit verbindt aan de vergunning, bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, van de wet, in elk geval de volgende voorschriften:

    • a. in het emissieverslag worden voor de inrichting, met betrekking tot het kalenderjaar waarop het emissieverslag betrekking heeft, vermeld:

      • 1°. de gegevens ter identificatie van de inrichting;

      • 2°. de codes van de rapportagesystemen, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage IX, waarmee elke activiteit die in de inrichting plaatsvindt, wordt aangeduid;

    • b. de houder van de vergunning meldt schriftelijk aan het bestuur van de emissieautoriteit elke tijdelijke afwijking van het aan de variabelen gekoppelde niveau van nauwkeurigheid dat in het monitoringsplan is vastgelegd onder opgaaf van de redenen voor deze afwijking:

      • 1°. binnen vijf werkdagen nadat hij van deze tijdelijke afwijking kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, of

      • 2°. in een overzicht, iedere maand, telkens uiterlijk per de vijfde van die maand;

    • c. in geval van een tijdelijke afwijking van het aan de variabelen gekoppelde niveau van nauwkeurigheid dat in het monitoringsplan is vastgelegd en dat vanwege technische redenen niet haalbaar is, wordt bij de melding of in het overzicht, bedoeld onder b, gedetailleerde informatie over de voorlopige monitoringsmethodiek verstrekt;

    • d. een verandering van het monitoringsplan, voorzover het geen ingrijpende verandering als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder c, van de wet betreft, die betrekking heeft op een wijziging van de monitoringsmethodiek, wordt vooraf door het bestuur van de emissieautoriteit goedgekeurd indien niet ten minste dezelfde nauwkeurigheid met de nieuwe monitoringsmethodiek wordt verkregen, waarbij onder wijziging van de monitoringsmethodiek wordt verstaan een verandering:

      • 1°. van de klassebepaling van een CO2-installatie,

      • 2°. van de gebruikte methode om de CO2-jaarvracht te bepalen,

      • 3°. van de berekening van CO2-emissies,

      • 4°. in de meting van CO2-emissies,

      • 5°. in de onzekerheidsbepaling of

      • 6°. in de onderbouwing of beschrijving van de monitoringsmethodiek;

    • e. indien titel 16.2 van de wet door een omstandigheid niet meer van toepassing zal zijn op de inrichting, wordt binnen zes weken nadat degene die de inrichting drijft, van deze omstandigheid kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, een melding hiervan ingediend bij het bestuur van de emissieautoriteit.

§ 2.10. Emissieverslag

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 34. Emissieverslag CO2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het emissieverslag wordt opgesteld met gebruikmaking van het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage VIII.

§ 2.11. Toewijzing aan nieuwkomers

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 34a. Toewijzing aan nieuwkomers

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Hoofdstuk 3. Emissies van stikstofoxiden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 3.1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 35. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

ISO-luchtcondities: temperatuur van 288 Kelvin (K), een druk van 101.3 kiloPascal (Pa) en een relatieve vochtigheid van 60 procent;

monitoringsmethodiek: het geheel van methoden, waaronder de klassenindeling, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, dat door degene die een inrichting drijft, wordt gebruikt om de jaarvracht van NOx van een NOx-installatie te bepalen.

§ 3.2. Monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 36. Inhoud monitoringsplan algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het monitoringsplan bestaat ten minste uit een beschrijving van:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 3a, onder a tot en met d en f en g;

    • b. de operationele procedures binnen de inrichting, die betrekking hebben op:

      • 1°. de wijze waarop bedrijfsinterne validatie van de meetinstrumenten plaatsvindt, overeenkomstig paragraaf 3.5;

      • 2°. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de uitvoering van het monitoringsplan op een zorgvuldige wijze plaatsvindt, overeenkomstig paragraaf 3.6;

    • c. de procedure waarin aan de hand van een schematische weergave alle operationele activiteiten zijn opgenomen, waaronder het meten, bewerken en opslaan van gegevens, het opstellen van het emissieverslag, de verificatie daarvan en het verzenden van het emissieverslag aan het bestuur van de emissieautoriteit;

    • d. de werkomschrijvingen van de activiteiten, bedoeld onder e, die in het kader van de uitvoering van het monitoringsplan plaatsvinden;

    • e. indien een niet-geaccrediteerde meetinstantie wordt gebruikt: een beschrijving dat de meetinstantie werkt conform de eisen van geaccrediteerde meetinstanties;

    • f. de datum waarop het monitoringsplan is opgesteld en het versienummer daarvan.

  • 2 In het monitoringsplan vermeldt de aanvrager tevens een beschrijving alsmede een schematische weergave van:

    • a. de afbakening van de verzameling NOx-installaties binnen de inrichting;

    • b. de naam, de identificatie en het identificatienummer van elke NOx-installatie die zich in de inrichting bevindt;

    • c. de naam, de identificatie en het identificatienummer van elke installatie die zich in de inrichting bevindt en die NOx uitstoot;

    • d. de naam, de identificatie en het identificatienummer van de brandstofstromen binnen de inrichting;

    • e. de verdeling van de brandstofstromen over de NOx-verbrandingsinstallaties;

    • f. de naam en het identificatienummer van de bronnen die zich binnen de inrichting bevinden en die NOx uitstoten;

    • g. de aansluiting van de desbetreffende bronnen op de NOx-installaties;

    • h. het afzonderlijke vermogen van alle verbrandingsinstallaties die NOx uitstoten binnen de inrichting;

    • i. de afzonderlijke productiecapaciteit van alle procesinstallaties die NOx uitstoten binnen de inrichting.

  • 3 In het monitoringsplan vermeldt de aanvrager tevens afzonderlijk voor elke NOx-installatie die zich in de inrichting bevindt, waarop de aanvraag betrekking heeft:

    • a. de te monitoren brandstofstromen binnen de NOx-installatie alsmede de naam, de identificatie en het identificatienummer, voor zover het tweede lid, onder d, niet van toepassing is.

    • b. de naam en het identificatienummer van de bronnen die zich binnen de NOx-installatie bevinden, voor zover het tweede lid, onder f, niet van toepassing is;

    • c. het totale vermogen, uitgedrukt in megawatt thermisch, van de zich in de inrichting bevindende NOx-verbrandingsinstallaties;

    • d. het totale vermogen van alle NOx-verbrandingsinstallaties binnen de inrichting;

    • e. of het vermogen van de NOx-verbrandingsinstallaties, uitgedrukt in megawatt thermisch, technisch is begrensd;

    • f. de afzonderlijke en totale verwachte NOx-jaarvracht van de zich in de inrichting bevindende NOx-installaties;

    • g. de productiecapaciteit, uitgedrukt in tonnen vervaardigd product per kalenderjaar, van de zich in de inrichting bevindende NOx-procesinstallaties.

  • 4 Indien degene die een inrichting drijft, op het moment van indiening van het monitoringsplan niet volledig aan de meetvoorschriften, bedoeld in paragraaf 3.3, of de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen, bedoeld in artikel 48, eerste lid, voldoet omdat dit technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden, wordt de technische niet-haalbaarheid van bedoelde voorschriften, onderscheidenlijk worden de onredelijke kosten ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond. Hiertoe wordt in het monitoringsplan aangegeven:

    • a. de reden waarom degene die de inrichting drijft, niet aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen kan voldoen, alsmede de onderbouwing daarvan;

    • b. het tijdstip en de wijze waarop degene die de inrichting drijft, wel volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen zal voldoen;

    • c. de wijze waarop de jaarvracht van NOx wordt bepaald in de periode waarin nog niet volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen wordt voldaan.

Artikel 37. Invulling monitoringsplan inrichting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Onverminderd artikel 36 wordt in het monitoringsplan voor elke NOx-installatie die zich in de inrichting bevindt, de te hanteren monitoringsmethodiek aangegeven, ten minste bestaande uit:

    • a. de soort NOx-installatie;

    • b. de klasse van de NOx-installatie, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X;

    • c. de wijze waarop of de mate waarin de NOx-installatie met wisselende belasting of wisselende brandstof wordt gestookt, alsmede de aard van de bedrijfsvoering;

    • d. de invoergegevens die voor de berekeningsformules of de correlatiemodellen ter bepaling van de jaarvracht van NOx worden gebruikt;

    • e. een schatting van de jaarvracht van NOx met inbegrip van de gehanteerde formule en de onderbouwing daarvan;

    • f. de methode waarmee per NOx-installatie de jaarvracht van NOx wordt bepaald met inbegrip van de gehanteerde formule en de onderbouwing daarvan;

    • g. de methode waarmee per NOx-installatie in geval van een NOx-verbrandingsinstallatie het brandstofverbruik, of in geval van een NOx-procesinstallatie de productie wordt bepaald;

    • h. de wijze waarop de totale NOx-jaarvracht wordt bepaald, alsmede de gehanteerde formules;

    • i. de wijze waarop de onder e tot en met g bedoelde gegevens worden verkregen, geregistreerd en bewaard;

    • j. indien van toepassing: koppelingen met activiteiten die plaatsvinden in het kader van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), dan wel een ander intern milieuzorgsysteem.

  • 3 In het monitoringsplan wordt aangegeven of de inrichting meer dan 3000 uren per kalenderjaar in bedrijf is.

  • 4 Onverminderd het eerste tot en met derde lid wordt in het monitoringsplan voor elke NOx-installatie die behoort tot klasse 1 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X ten minste opgenomen:

    • a. een beschrijving van de toegepaste technologie en de aanwezige maatregelen ter bestrijding van de NOx-emissies;

    • b. een beschrijving van de van de normale bedrijfsvoering afwijkende verbrandings- of procesomstandigheden, een indicatie van de frequentie waarmee dit voorkomt en de duur van de afwijkingen, alsmede een indicatie van de omvang van de NOx-emissies tijdens de afwijkende verbrandings- en procesomstandigheden;

    • c. een beschrijving van de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van NOx en de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van het brandstofverbruik of de productie, waarbij in ieder geval worden vermeld:

      • 1°. de omrekeningsfactoren die benodigd zijn om tot berekening van de jaarvracht van NOx en berekening van het brandstofverbruik of de productie te komen;

      • 2°. het te hanteren meetprincipe, de frequentie waarmee monsters worden genomen, de op grond van artikel 43 van toepassing zijnde norm, en de middelingstijd;

      • 3°. de plaats waar de parameters worden gemeten, weergegeven in een processchema;

      • 4°. de relaties tussen de gemeten parameters, de NOx-emissies en het brandstofverbruik of de productie;

      • 5°. het geldigheidsgebied van de gehanteerde monitoringsmethodiek voor de bepaling van de NOx-emissies, indien de bepaling van de NOx-emissies buiten het geldigheidsgebied valt, onder aanduiding van de omstandigheden waaronder de alternatieve methode wordt gestart en gestopt;

      • 6°. de methode die wordt gehanteerd wanneer een meetinstrument dat wordt gebruikt ten behoeve van de monitoring uitvalt of wanneer bij een normale bedrijfsvoering de bepaling van de NOx-emissies buiten het geldigheidsgebied valt, bestaande uit een verwachtingswaarde, de methode waarop deze waarde wordt vastgesteld, of een kental dat is vastgesteld bij procesomstandigheden die tot de hoogste NOx-emissies leiden, en een onderbouwing hiervan.

  • 5 Onverminderd het eerste tot en met derde lid wordt in het monitoringsplan voor elke NOx-installatie die behoort tot klasse 2, 3 of 4 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X ten minste opgenomen:

    • a. een beschrijving van de te hanteren kentallen en de wijze waarop deze worden verkregen;

    • b. een beschrijving van de toegepaste technologie en de aanwezige maatregelen ter bestrijding van de NOx-emissies;

    • c. een beschrijving van de van de normale bedrijfsvoering afwijkende verbrandings- of procesomstandigheden, een indicatie van de frequentie waarmee dit voorkomt en de duur van de afwijkingen, alsmede een indicatie van de omvang van de NOx-emissies tijdens de afwijkende verbrandings- en procesomstandigheden;

    • d. een beschrijving van de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van NOx, en de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van het brandstofverbruik of de productie, waarbij in ieder geval worden vermeld:

      • 1°. de omrekeningsfactoren die nodig zijn om tot de berekening van de jaarvracht van NOx en tot de berekening van het brandstofverbruik of de productie te komen;

      • 2°. het te hanteren meetprincipe en de middelingstijd;

      • 3°. de plaats waar de parameters worden gemeten, weergegeven in een processchema;

      • 4°. de relaties tussen de gemeten parameters, de NOx-emissies en het brandstofverbruik of de productie;

      • 5°. het geldigheidsgebied van de gehanteerde monitoringsmethodiek voor de bepaling van de NOx-emissies, alsmede de te hanteren alternatieve methode, als buiten het geldigheidsgebied wordt gewerkt, waarbij wordt aangegeven bij welke omstandigheden de alternatieve methode wordt gestart en gestopt.

Artikel 38. Model monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het monitoringsplan wordt opgesteld met gebruikmaking van het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage I.

  • 2 Van het model, bedoeld in het eerste lid, mag uitsluitend worden afgeweken indien de reden daarvoor ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is gemotiveerd.

Artikel 38a. Geen gegevensverstrekking bij vergunningaanvraag

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De aanvrager behoeft de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 36 en 37, niet te verstrekken voorzover het bestuur van de emissieautoriteit op zijn verzoek heeft beslist dat de verstrekking van die gegevens voor het nemen van de beslissing op de aanvraag niet nodig is.

Artikel 38b. Verzoek tot intrekking vergunning

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien titel 16.3 van de wet, nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, van de wet is verleend, door een omstandigheid niet meer van toepassing zal zijn op de inrichting, wordt binnen zes weken nadat degene die de inrichting drijft, van deze omstandigheid kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, een verzoek tot intrekking of wijziging van de vergunning bij het bestuur van de emissieautoriteit ingediend.

§ 3.3. Monitoringsmethodiek NOx

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 39. Bepaling jaarvracht van NOx

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt de jaarvracht van NOx van een zich in de inrichting bevindende NOx-installatie overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage X.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag de jaarvracht van NOx, veroorzaakt door een NOx-installatie die behoort tot klasse 1, 2 of 3 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, indien die installatie minder dan 500 uur per kalenderjaar in bedrijf is, worden bepaald overeenkomstig de eisen die gelden voor klasse 4.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid mag de jaarvracht van NOx, veroorzaakt door een NOx-verbrandingsinstallatie die behoort tot de klasse 2, 3 of 4 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X met een jaarvracht van minder dan 1 ton NOx, worden vastgesteld op basis van historische emissiegegevens.

  • 4 In afwijking van het eerste lid mag de jaarvracht van NOx voor een cluster van NOx-verbrandingsinstallaties of een cluster van NOx-procesinstallaties per cluster worden bepaald in het gemeenschappelijke afgaskanaal overeenkomstig de eisen die gelden voor de klasse, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, die volgt uit de gesommeerde thermische vermogens van de betreffende NOx-verbrandingsinstallaties of de gesommeerde jaarvracht van NOx van de betreffende NOx-procesinstallaties.

  • 5 In afwijking van het eerste lid mag de jaarvracht van NOx voor een cluster van NOx-verbrandingsinstallaties en NOx-procesinstallaties gezamenlijk uitsluitend worden bepaald in het gemeenschappelijke afgaskanaal, indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangetoond dat de te hanteren monitoringsmethodiek voldoende aansluit bij de klassenindeling, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X.

  • 6 In afwijking van het tweede en derde lid en in afwijking van de bij deze regeling behorende bijlage X wordt de jaarvracht van NOx voor de zich in de inrichting bevindende fakkels op nul gesteld.

Artikel 40. Bepalingsmethoden NOx-emissies voor NOx-installaties in klasse 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De NOx-emissies van een NOx-installatie die behoort tot klasse 1 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, worden overeenkomstig die bijlage bepaald door de continue meting van de concentratie van NOx in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 42.

  • 2 Continue meting van de concentratie van NOx als bedoeld in het eerste lid is:

    • a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas, of

    • b. continue meting van de parameters van de voor de NOx-installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.

  • 3 De vastgestelde uitworpkarakteristiek, bedoeld in het tweede lid, onder b, en de keuze van de continu te meten parameters zijn zodanig dat de concentratie in het afgas daarmee ondubbelzinnig kan worden vastgesteld.

Artikel 41. Bepalingsmethoden NOx-emissies voor NOx-installaties in klassen 2, 3 en 4

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De NOx-emissies van een NOx-installatie die behoort tot klasse 2, 3 of 4 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X worden bepaald met toepassing van één of meerdere kentallen overeenkomstig artikel 44.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan degene die een inrichting drijft, de NOx-emissies bepalen door continue meting van de concentratie van NOx in combinatie met de meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 40.

Artikel 42. Bepaling afgasdebiet

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het afgasdebiet van een NOx-installatie die behoort tot klasse 1 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X, wordt bepaald door de continue meting of berekening van het afgasdebiet.

  • 2 De berekening, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XI.

  • 3 De streefnauwkeurigheid van de individuele waarnemingen bij de continue meting of berekening van het afgasdebiet bedraagt 15%, uitgedrukt als het 95%-betrouwbaarheidsinterval.

Artikel 43. CEN-normen bij de continue meting van NOx-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De parallelmetingen, bedoeld in artikel 48, eerste lid, worden uitgevoerd volgens de relevante CEN-normen.

  • 2 Indien geen CEN-normen als bedoeld in het eerste lid bestaan, worden ISO-normen gebruikt dan wel andere nationale of internationale normen indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat deze normen waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit worden verstrekt.

  • 3 Een in het eerste lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4 Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen, bedoeld in het derde lid, alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

Artikel 44. Bepaling van kentallen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Onder kental wordt verstaan een getal dat het gemiddelde is van de deelmetingen van een periodieke meting.

  • 2 Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur.

  • 3 Voor NOx-installaties kan één kental worden bepaald, indien:

    • a. bij de bedrijfsvoering de fluctuaties in de concentratie van NOx minder zijn dan 20% en de fluctuaties in het afgasdebiet minder zijn dan 15%, of

    • b. het kental is vastgesteld bij de verbrandings- of procesomstandigheden die leiden tot de hoogste NOx-emissies.

  • 4 Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, is voldaan, worden meerdere kentallen bepaald, waarbij geldt dat:

    • a. meerdere processituaties worden geïdentificeerd,

    • b. binnen iedere processituatie de fluctuaties in de concentratie van NOx minder zijn dan 20% en de fluctuaties in het afgasdebiet minder zijn dan 15%,

    • c. voor iedere processituatie een kental wordt vastgesteld, en

    • d. de frequentie waarmee het voor de procesvoering geldende kental wordt geselecteerd en geregistreerd, minimaal eens per uur bedraagt.

  • 5 De registratietijd, bedoeld in het vierde lid, onder d, kan worden verruimd indien degene die de inrichting drijft, in het monitoringsplan ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat deze verruiming geen systematische afwijkingen van de van NOx-emissies tot gevolg heeft.

  • 6 In afwijking van het derde en vierde lid kan bij batchprocessen per processtap een kental worden vastgesteld of kan een kental worden vastgesteld dat betrekking heeft op alle stappen in het batchproces, indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangetoond dat de inschatting van de NOx-emissies voldoende nauwkeurig is.

  • 7 In afwijking van het tweede lid kan, indien bij batchprocessen een of meer kentallen zijn vastgesteld als bedoeld in het zesde lid, het aantal deelmetingen ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit worden beperkt.

  • 8 Voor de NOx-verbrandingsinstallaties, gasturbines, gasturbine-installaties en gasmotoren worden de kentallen omgerekend naar ISO-luchtcondities en als zodanig binnen de inrichting gehanteerd.

Artikel 45. CEN-normen bij bepaling van kentallen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Indien geen CEN-normen als bedoeld in het eerste lid bestaan, worden ISO-normen gebruikt dan wel andere nationale of internationale normen indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan is aangetoond dat deze normen waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit worden verstrekt.

  • 3 Een in het eerste lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4 Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen, bedoeld in het derde lid, alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

Artikel 46. Bepaling brandstofverbruik

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het brandstofverbruik wordt bepaald op basis van:

    • a. verbruiksmetingen en de stookwaarde, of

    • b. rendements- en productiegegevens.

  • 2 De stookwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt bepaald met een frequentie die is afgestemd op de variaties die kunnen optreden in de brandstofsamenstelling.

  • 3 De bepaling van het brandstofverbruik, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XI. Indien degene die de inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat het onmogelijk is hieraan te voldoen, mag hiervan worden afgeweken, in welk geval tevens ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangetoond dat het brandstofverbruik op andere wijze voldoende nauwkeurig wordt bepaald.

  • 4 Indien zich in de inrichting fakkels bevinden en het brandstofverbruik van de fakkels is inbegrepen in de meting, bedoeld in het eerste en derde lid, wordt dat brandstofverbruik, vastgesteld op basis van de verbruiksmeting en de stookwaarde of op basis van het thermisch vermogen en het aantal fakkeluren, op het brandstofverbruik van de inrichting in mindering gebracht.

  • 5 De bepaling van de productie vindt plaats overeenkomstig de gangbare meetpraktijk. Ten genoegen van het bestuur van de emissieautorteit wordt aangetoond dat daarmee de productie voldoende nauwkeurig kan worden bepaald. Indien dit niet kan worden aangetoond, wordt een meetpraktijk gehanteerd waarvan ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat de productie daarmee wel voldoende nauwkeurig kan worden bepaald.

  • 6 De procesgegevens die relevant zijn voor de bepaling van het aantal NOx-emissierechten, bedoeld in artikel 18 van het besluit, worden ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit bepaald overeenkomstig de gangbare meetpraktijk.

  • 7 Voor de bepaling van het brandstofverbruik van de NOx-verbrandingsinstallaties voldoet de hoeveelheid brandstof en de stookwaarde aan onzekerheidseisen die ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan zijn opgenomen.

  • 8 Voor de bepaling van de productie van de NOx-procesinstallatie voldoet de geproduceerde hoeveelheid aan onzekerheidseisen die ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan zijn opgenomen.

§ 3.4. Meetinstanties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 47. Uitvoering van werkzaamheden door een meetinstantie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Periodieke metingen als bedoeld in artikel 44 en parallelmetingen die plaatsvinden in het kader van de kwaliteitsborging van continue metingen als bedoeld in artikel 40 worden uitgevoerd door een meetinstantie die voor deze verrichtingen is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag voor de werkzaamheden een meetinstantie worden ingeschakeld die voor het uitvoeren van deze verrichtingen niet is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005, op voorwaarde dat degene die de inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont:

    • a. dat deze meetinstantie voldoet aan eisen die gelijkwaardig zijn aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. dat deze meetinstantie technisch competent en in staat is om technisch geldende resultaten te genereren waarbij relevante analytische procedures worden gebruikt.

§ 3.5. Kwaliteitsborging meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 48. Kwaliteitsborging NOx-metingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Kwaliteitsborging van de continue metingen, bedoeld in artikel 40, geschiedt overeenkomstig de norm NEN-EN 14181, waarbij in afwijking van deze norm de geïnstalleerde meetapparatuur om de drie jaar door middel van parallelmetingen wordt gekalibreerd.

  • 2 Indien bij NOx-installaties die behoren tot klasse 2, 3 of 4 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X continue wordt gemeten als bedoeld in artikel 40, tweede lid, en de kwaliteit van de continue meting in het geval, bedoeld in artikel 41, tweede lid, niet overeenkomstig de norm NEN-EN 14181 is geborgd, worden de periodieke metingen als negen parallel metingen uitgevoerd. Deze parallelmetingen zijn evenredig verdeeld over het geldigheidsgebied van de continue metingen.

  • 3 Op basis van de laatst uitgevoerde periodieke meting, bedoeld in het tweede lid, wordt een correctiefactor berekend, waarmee de gemeten NOx-emissies worden gecorrigeerd.

  • 4 Degene die een inrichting drijft, registreert de resultaten van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

  • 5 Degene die de inrichting drijft, beoordeelt op grond van de resultaten, bedoeld in het vierde lid, de geldigheid van de resultaten van eerder uitgevoerde metingen en registreert de uitkomst van die beoordeling in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

  • 6 In geval uit de kalibratie en controles blijkt dat de ter bepaling van de jaarvracht van NOx geïnstalleerde meet-, monstername- en analyseapparatuur of de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten, bedoeld in het eerste lid, niet naar behoren functioneert, neemt degene die de inrichting drijft, onmiddellijk maatregelen teneinde te verzekeren dat deze situatie zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 49. Metingen met behulp van apparatuur

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de ter bepaling van de jaarvracht van NOx geïnstalleerde meet-, monstername- en analyseapparatuur of de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, registreert de resultaten van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

  • 3 Op grond van de resultaten, bedoeld in het tweede lid, beoordeelt degene die de inrichting drijft, de geldigheid van de resultaten van eerder uitgevoerde metingen en registreert hij de uitkomst van de beoordeling in het register operationele registraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

  • 4 In geval uit de kalibratie en controles blijkt dat de apparatuur, bedoeld in het eerste lid, niet naar behoren functioneert, neemt degene die de inrichting drijft, onmiddellijk maatregelen teneinde te verzekeren dat deze situatie zo spoedig mogelijk wordt beëindigd.

Artikel 50. Meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij een NOx-installatie worden de voorzieningen aangebracht die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de voorgeschreven metingen.

Artikel 51. Melding periodieke of parallelmeting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, meldt het bestuur van de emissieautoriteit ten minste twee weken van tevoren de datum en het tijdstip waarop een periodieke meting als bedoeld in artikel 44 of een parallelle meting als bedoeld in artikel 48 zal worden uitgevoerd.

  • 2 Indien een periodieke meting of een parallelle meting geen doorgang vindt, wordt dit aan het bestuur van de emissieautoriteit uiterlijk op de datum waarop die meting zou worden uitgevoerd, gemeld.

Artikel 52. Melding indien geen gebruik van de meetresultaten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt binnen tien werkdagen nadat de resultaten van de periodieke of parallelle meting bekend zijn of hij gebruik maakt van die resultaten.

  • 2 Indien degene die de inrichting drijft, geen gebruik maakt van de resultaten van een periodieke of parallelle meting, meldt hij dit binnen twee weken nadat de resultaten van die meting bekend zijn geworden, onder opgave van redenen aan het bestuur van de emissieautoriteit. Bij deze melding worden bedoelde meetresultaten bijgevoegd.

Artikel 53. Bedrijfsinterne validatieprocedure

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De in het monitoringsplan beschreven bedrijfsinterne validatieprocedure bestaat uit de volgende activiteiten:

    • a. het opstellen en beheer van een jaarplan van bedrijfsinterne validatie;

    • b. het opstellen van de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden;

    • c. de registratie van resultaten van de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden;

    • d. de controle op de wijze waarop bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden en de herstelstappen die naar aanleiding daarvan zullen worden gezet.

  • 2 Voor elk van de activiteiten in de bedrijfsinterne validatieprocedure wordt een werkomschrijving opgesteld, bestaande uit:

    • a. een beschrijving van de te valideren meetapparatuur, de berekeningsmethodieken, de uitvoering van vergelijkende metingen en de frequentie daarvan;

    • b. een gedetailleerde en stapsgewijze beschrijving van de wijze waarop bedrijfsinterne validatie plaatsvindt;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop, de personen door wie en de plaats waar de resultaten van de bedrijfsinterne validatie worden geregistreerd.

  • 3 Indien uit de bedrijfsinterne validatie blijkt dat de gemeten waarde van de NOx-emissies niet binnen de toegestane nauwkeurigheidseisen, bedoeld in artikel 17, vierde lid, van het besluit, blijft, of niet aan de vereiste streefnauwkeurigheid, bedoeld in artikel 42, derde lid, voldoet, wordt dit onverwijld aan het bestuur van de emissieautoriteit gemeld.

§ 3.6. Kwaliteitsborging interne bedrijfsprocedures en organisaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 54. Kwaliteitsborging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De procedures, bedoeld in het eerste lid, hebben in ieder geval betrekking op de interne audit, het documentenbeheer en de registers operationele registraties en kwaliteitsregistraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

Artikel 55. Interne audit

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, stelt voor de uitvoering van de interne audit een procedure vast die voldoet aan de vereisten, genoemd in het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), de norm NEN-EN-ISO 9001, de norm NEN-EN-ISO 14001 of een gelijkwaardig systeem.

  • 2 Per kalenderjaar wordt een auditplan opgesteld waarin de interne audits voor dat kalenderjaar zijn gepland.

  • 3 In het eerste jaar nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, van de wet is verleend, wordt een specifieke audit uitgevoerd met betrekking tot de wijze waarop het monitoringsplan in de interne bedrijfsvoering is geïmplementeerd en geïntegreerd. Van de resultaten van deze audit wordt een auditrapport opgesteld, waarin conclusies en uit te voeren acties worden vermeld.

  • 4 Met ingang van het tweede jaar nadat een vergunning als bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, van de wet is verleend, wordt met betrekking tot elk onderdeel van het monitoringsplan om de drie jaar een audit uitgevoerd. Indien wordt aangesloten bij een al bestaand en goed functionerend auditsysteem binnen de inrichting, gelden in plaats van de in de eerste volzin bedoelde termijn, de termijnen waarbinnen in dat systeem een audit wordt uitgevoerd. Van de resultaten van deze audit wordt een auditrapport opgesteld, waarin conclusies en uit te voeren acties worden vermeld.

  • 5 Van het auditplan alsmede de auditrapporten wordt melding gemaakt in het register kwaliteitsregistraties, bedoeld in artikel 57, eerste lid.

Artikel 56. Documentenbeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, stelt voor het beheer van documenten een procedure vast waarvoor gebruik wordt gemaakt van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), de norm NEN-EN-ISO 9001, de norm NEN-EN-ISO 14001 of een gelijkwaardig systeem.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, onderhoudt het beheer van alle documenten die zijn vereist in het kader van het systeem van handel in NOx-emissierechten en voert het beheer van deze documenten overeenkomstig de procedure, bedoeld in het eerste lid, uit.

Artikel 57. Bedrijfsinterne registraties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, onderhoudt een register operationele registraties waarin de gegevens met betrekking tot paragraaf 3.5 worden opgeslagen, en een register kwaliteitsregistraties waarin de gegevens met betrekking tot paragraaf 3.6 worden opgeslagen.

  • 2 De bewaartermijn van de registraties, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van een kalenderjaar bedraagt tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar bij het bestuur van de emissieautoriteit is ingediend.

Artikel 58. Opslag van informatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, documenteert en bewaart de gegevens inzake de monitoring van de NOx-emissies van de inrichting ten aanzien van een kalenderjaar tot ten minste tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar bij het bestuur van de emissieautoriteit is ingediend.

  • 2 De monitoringsgegevens worden op een zodanige wijze gedocumenteerd en bewaard dat het emissieverslag kan worden geverifieerd.

  • 3 Degene die een inrichting drijft, bewaart de onderstaande gegevens ten aanzien van een kalenderjaar tot ten minste tien jaren nadat het emissieverslag over dat kalenderjaar bij het bestuur van de emissieautoriteit is ingediend:

    • a. alle gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om een vergunning, bedoeld in artikel 16.6, eerste lid, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, van de wet, aan het bestuur van de emissieautoriteit worden verstrekt, waaronder het monitoringsplan;

    • b. alle gegevens die de juistheid aantonen van de te hanteren monitoringsmethodiek;

    • c. de bescheiden waarin de redenen van alle veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan worden gegeven;

    • d. alle gegevens inzake de veranderingen en de tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan;

    • e. het emissieverslag;

    • f. alle overige informatie die noodzakelijk is om het emissieverslag te kunnen verifiëren.

Artikel 59. Uitbesteding

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien degene die een inrichting drijft, werkzaamheden wil uitbesteden en deze uitbesteding effect heeft op de procedures voor kwaliteitsborging, zorgt hij voor een transparant beheer van de werkzaamheden.

  • 2 De maatregelen voor een transparant beheer van de uitbestede werkzaamheden worden in de procedure voor kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 54, eerste lid, aangegeven.

§ 3.7. Interne bedrijfsorganisatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 60. Verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Bij de verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de personen die met de uitvoering van het monitoringsplan en de controle op de uitvoering daarvan zijn belast, wordt een personele scheiding aangebracht tussen functies die de uitvoering en de functies die de controle op de naleving betreffen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde functionele scheiding, gezien de grootte van de inrichting, in redelijkheid niet kan worden geëist. In dat geval wordt ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond dat de wijze waarop de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn verdeeld een voldoende waarborg is voor een deugdelijke uitvoering van het monitoringsplan en een deugdelijke controle op de uitvoering daarvan.

§ 3.8. Registratie van veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 61. Registratie veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Alle veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan als bedoeld in artikel 16.12, vierde lid, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, van de wet worden opgenomen in het register overeenkomstig artikel 57, eerste lid.

Artikel 62. Veranderingen van het monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De vermelding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt onder verwijzing naar de betreffende paragraaf of paragrafen van het monitoringsplan en naar de consequenties van die veranderingen voor de monitoringsmethodiek.

  • 3 Het monitoringsplan wordt bij wijzigingen voorzien van de datum van de wijziging en een nieuw versienummer.

§ 3.9. Voorschriften aan de vergunning

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 63. Vergunningvoorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit verbindt aan de vergunning, bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, van de wet, in elk geval de volgende voorschriften:

    • a. in het emissieverslag wordt met betrekking tot het kalenderjaar waarop het emissieverslag betrekking heeft, het aantal NOx-emissierechten vermeld dat gedurende het kalenderjaar is opgebouwd overeenkomstig artikel 18 van het besluit, inclusief de bijbehorende berekening;

    • b. in het emissieverslag worden, met betrekking tot het kalenderjaar waarop het emissieverslag betrekking heeft, de gegevens ter identificatie van de inrichting vermeld;

    • c. de houder van de vergunning meldt schriftelijk aan het bestuur van de emissieautoriteit elke tijdelijke afwijking van de monitoringsmethodiek waarin het monitoringsplan niet voorziet onder opgaaf van de redenen voor deze afwijking:

      • 1°. binnen vijf werkdagen nadat hij van deze tijdelijke afwijking kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, of

      • 2°. in een overzicht, iedere maand, telkens uiterlijk per vijfde van die maand, waarbij onder tijdelijke afwijking van de monitoringsmethodiek wordt verstaan een tijdelijke afwijking:

        • 1°. van de gebruikte methode om de jaarvracht van NOx te bepalen,

        • 2°. in continue meting van de concentratie van NOx in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 40,

        • 3°. van het kental dat op de betrokken processituatie van toepassing is of

        • 4°. in de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van NOx, het jaarlijks brandstofverbruik of de productie;

    • d. een verandering van het monitoringsplan, voor zover het geen ingrijpende verandering, bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, onder c, van de wet betreft, die betrekking heeft op een wijziging van de monitoringsmethodiek, wordt vooraf door het bestuur van de emissieautoriteit goedgekeurd, waarbij onder wijziging van de monitoringsmethodiek wordt verstaan:

      • 1°. een verandering van de klasse, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X,

      • 2°. indien artikel 39, tweede lid, van toepassing is: een verandering van de tijd dat een NOx-installatie uit klasse 1, 2 of 3 als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage X in bedrijf is, waardoor deze tijd 500 uur of meer per kalenderjaar komt te bedragen,

      • 3°. indien artikel 39, derde lid, van toepassing is: een verandering van de jaarvracht van NOx van een NOx-verbrandingsinstallatie waardoor deze jaarvracht een ton of meer komt te bedragen,

      • 4°. een verandering van de gebruikte methode om de jaarvracht van NOx te bepalen,

      • 5°. een verandering in de continue meting van de concentratie van NOx in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 40,

      • 6°. een verandering in de kentalbepaling,

      • 7°. een verandering in het geldigheidsgebied van het kental,

      • 8°. een verandering in de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van NOx, het jaarlijkse brandstofverbruik of de jaarlijkse productie of

      • 9°. een verandering in de onderbouwing of beschrijving van de monitoringsmethodiek.

  • 2 Het bestuur van de emissieautoriteit kan aan de vergunning, bedoeld in artikel 16.49, eerste lid, van de wet het voorschrift verbinden dat indien titel 16.3 van de wet door een omstandigheid niet meer van toepassing zal zijn op de inrichting, binnen zes weken nadat degene die de inrichting drijft, van deze omstandigheid kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, een melding bij het bestuur van de emissieautoriteit wordt ingediend.

§ 3.10. Emissieverslag

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 64. Emissieverslag NOx

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Het emissieverslag wordt opgesteld met gebruikmaking van het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage VIII.

Hoofdstuk 4. Emissies van distikstofoxide

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 4.1. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 65. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

monitoringsmethodiek: het geheel van methoden, dat door degene die een inrichting drijft, wordt gebruikt om de jaarvracht van N2O van een N2O-installatie te bepalen;

N2O-installatie: broeikasgasinstallatie waarin activiteiten worden verricht, die behoren tot een categorie van activiteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van het besluit.

§ 4.2. Monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 66. Inhoud monitoringsplan algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In gevallen waarin de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder a, van de wet, vermeldt de aanvrager in het monitoringsplan voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, in elk geval:

    • a. de beoogde houder van de vergunning;

    • b. uittreksel uit het handelsregister;

    • c. de naam, het adres en de ligging van de inrichting;

    • d. de naam van de contactpersoon van het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet voor de inrichting te verlenen;

    • e. de wijze waarop in het emissieverslag verslag wordt gedaan van de N2O-jaarvracht en de gegevens betreffende het brandstofverbruik, het grondstofverbruik en de productie en de wijze waarop deze gegevens worden verkregen;

    • f. de beschikbaarheid en de vakbekwaamheid van de personen die met de uitvoering van het monitoringsplan en de controle op de naleving daarvan worden belast en de wijze waarop taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn verdeeld tussen deze personen;

    • g. de wijze waarop de werkzaamheden, bedoeld in artikel 71, door een meetinstantie worden verricht, en indien artikel 71, derde lid, van toepassing is: een lijst en een beschrijving van de niet-geaccrediteerde meetinstanties, waarbij in de beschrijving wordt aangegeven dat de meetinstanties werken conform de eisen van de geaccrediteerde meetinstanties;

    • h. een beschrijving van de operationele procedures binnen de inrichting, die betrekking hebben op:

      • 1°. de wijze waarop bedrijfsinterne validatie van de meetinstrumenten plaatsvindt, overeenkomstig paragaaf 4.5;

      • 2°. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de uitvoering van het monitoringsplan op een zorgvuldige wijze plaatsvindt, overeenkomstig paragraaf 4.6;

    • i. een beschrijving van de procedure waarin aan de hand van een schematische weergave alle operationele activiteiten zijn opgenomen waaronder het meten, bewerken en opslaan van gegevens, het opstellen van het emissieverslag, de verificatie daarvan en het verzenden van het emissieverslag aan het bestuur van de emissieautoriteit;

    • j. de werkomschrijvingen van de activiteiten, bedoeld onder h, die in het kader van de uitvoering van het monitoringsplan plaatsvinden;

    • k. de datum waarop het monitoringsplan is opgesteld en het versienummer daarvan.

  • 2 In het monitoringsplan neemt de aanvrager tevens een beschrijving op alsmede een schematische weergave van:

    • a. de afbakening van de verzameling N2O-installaties binnen de inrichting;

    • b. de naam, identificatie en het identificatienummer van elke N2O-installatie die zich in de inrichting bevindt;

    • c. de naam, de identificatie en het identificatienummer van de materiaalstromen binnen de inrichting;

    • d. de soort N2O-installaties;

    • e. de naam en het identificatienummer van de bronnen die zich binnen de inrichting bevinden en die N2O uitstoten;

    • f. de aansluiting van de desbetreffende bronnen op de N2O-installaties.

  • 3 In het monitoringsplan vermeldt de aanvrager tevens:

    • a. de capaciteit, uitgedrukt in tonnen vervaardigd product per kalenderjaar, van elke zich in de inrichting bevindende N2O-installatie;

    • b. de verwachte N2O-jaarvracht van elke zich in de inrichting bevindende N2O-installatie afzonderlijk en alle N2O-installaties tezamen;

    • c. de methode waarmee de totale jaarvracht van N2O van alle N2O-installaties tezamen wordt bepaald.

  • 4 Indien in het monitoringsplan ter onderbouwing van de gevraagde gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid en artikel 67, verwijzingen zijn opgenomen, zijn deze verwijzingen traceerbaar en verifieerbaar.

  • 5 Indien degene die een inrichting drijft, op het moment van de indiening van het monitoringsplan nog niet volledig aan de meetvoorschriften, bedoeld in paragraaf 4.3, of de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen, bedoeld in paragraaf 4.5, voldoet omdat het technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt, worden de technische niet-haalbaarheid van bedoelde voorschriften of de onredelijke kosten ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aangetoond. Hiertoe wordt in het monitoringsplan aangegeven:

    • a. de reden waarom degene die de inrichting drijft, niet aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen kan voldoen, alsmede de onderbouwing daarvan;

    • b. het tijdstip en de wijze waarop degene die de inrichting drijft, wel volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen zal voldoen;

    • c. de wijze waarop de jaarvracht van N2O wordt bepaald in de periode waarin nog niet volledig aan bedoelde meetvoorschriften onderscheidenlijk de voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de metingen wordt voldaan.

Artikel 67. Invulling monitoringsplan inrichting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Onverminderd artikel 66 wordt in het monitoringsplan voor elke N2O-installatie die zich in de inrichting bevindt, de te hanteren monitoringsmethodiek aangegeven, ten minste bestaande uit een beschrijving van:

    • a. de hoeveelheid materiaal die wordt gebruikt bij een maximale capaciteit van de N2O-installatie;

    • b. de methode waarmee de hoeveelheid materiaal die wordt gebruikt in het productieproces wordt bepaald;

    • c. de methode waarmee per N2O-installatie de hoeveelheid geproduceerd salpeterzuur in vracht per uur wordt bepaald, uitgedrukt als HNO3 100%;

    • d. de methode waarmee per N2O-installatie de N2O-concentratie in het afgas, uitgedrukt in mg per Nm3 wordt bepaald;

    • e. de methode waarmee per N2O-installatie het afgas, uitgedrukt in Nm3 per uur, wordt bepaald;

    • f. de wijze waarop of de mate waarin met wisselende belasting in de N2O-installatie wordt geproduceerd, alsmede de aard van de bedrijfsvoering;

    • g. de methode waarmee per N2O-installatie de jaarvracht van N2O wordt bepaald;

    • h. de methode waarop de onder b tot en met g bedoelde gegevens worden verkregen, geregistreerd en bewaard;

    • i. de invoergegevens die voor de berekeningsformules of de correlatiemodellen ter bepaling van de jaarvracht van N2O worden gebruikt;

    • j. indien van toepassing: koppelingen met activiteiten in de N2O-installatie die plaatsvinden in het kader van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), dan wel een ander intern milieuzorgsysteem.

  • 2 Onverminderd het eerste lid wordt in het monitoringsplan voor elke N2O-installatie ten minste een beschrijving opgenomen van:

    • a. de van de normale bedrijfsvoering afwijkende procesomstandigheden, een indicatie van de frequentie waarmee dit voorkomt en de duur van de afwijkingen, alsmede een indicatie van de omvang van de N2O-emissies tijdens de afwijkende procesomstandigheden;

    • b. de gegevens waaruit blijkt dat de onzekerheidseis als bedoeld in artikel 69, derde lid, wordt nageleefd;

    • c. de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van N2O en de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de productie van salpeterzuur, waarbij in ieder geval worden vermeld:

      • 1°. de omrekeningsfactoren die benodigd zijn om tot berekening van de jaarvracht van N2O en berekening van de productie van salpeterzuur te komen;

      • 2°. het te hanteren meetprincipe, de frequentie waarmee monsters worden genomen, de op grond van artikel 70 van toepassing zijnde norm, en de middelingstijd;

      • 3°. de plaats waar de parameters worden gemeten, weergegeven in een processchema;

      • 4°. de relaties tussen de gemeten parameters, de N2O-emissies en de productie van salpeterzuur;

      • 5°. het geldigheidsgebied van de gehanteerde monitoringsmethodiek voor de bepaling van de N2O-emissies, alsmede de te hanteren alternatieve methode indien de bepaling van de N2O-emissies buiten het geldigheidsgebied valt, onder aanduiding van de omstandigheden waaronder de alternatieve methode wordt gestart en gestopt;

      • 6°. in geval het meetinstrument uitvalt of onvoldoende functioneert: de waarde, uitgedrukt in kg/ N2O per uur, die overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XVII, hoofdstuk XVII.3, is vastgesteld.

Artikel 68. Model monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het monitoringsplan wordt opgesteld met gebruikmaking van het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage I.

  • 2 Van het model, bedoeld in het eerste lid, mag uitsluitend worden afgeweken indien de reden daarvoor ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemotiveerd.

§ 4.3. Monitoringsmethodiek N2O

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 69. Bepaling jaarvracht van N2O

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, bepaalt de jaarvracht van N2O van een zich in de inrichting bevindende N2O-installatie overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage XVII.

  • 2 De N2O-emissies van een N2O-installatie worden overeenkomstig de bijlage als bedoeld in het eerste lid bepaald door de continue meting van de concentratie van N2O en de concentratie van zuurstof in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet.

  • 3 De waarde van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van de individuele waarnemingen op grond waarvan de uurgemiddelde vracht van N2O wordt bepaald, is kleiner dan 7,5% van de jaargemiddelde uurvracht.

Artikel 70. CEN-normen bij de continue meting van N2O–emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De metingen voor de bepaling van de N2O-emissies, bedoeld in artikel 69, worden uitgevoerd volgens relevante CEN-normen.

  • 2 Indien geen CEN-normen als bedoeld in het eerste lid bestaan, worden ISO-normen gebruikt dan wel andere nationale of internationale normen indien ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit is aangetoond dat deze normen waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit worden verstrekt.

  • 3 Een in het eerste lid bedoelde CEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4 De Minister doet van de uitgifte van CEN-normen, bedoeld in het derde lid, alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 4.4. Meetinstanties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 71. Uitvoering van werkzaamheden door een meetinstantie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Parallelmetingen die plaatsvinden in het kader van de kwaliteitsborging van continue metingen als bedoeld in artikel 69 worden uitgevoerd door een meetinstantie als bedoeld in het tweede lid.

  • 2 Werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend worden verricht door een meetinstantie die voor deze verrichtingen is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005.

  • 3 In afwijking van het tweede lid mag voor de werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid een meetinstantie worden ingeschakeld die voor het uitvoeren van deze verrichtingen niet is geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005, op voorwaarde dat degene die de inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat:

    • a. deze meetinstantie voldoet aan eisen die gelijkwaardig zijn aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. deze meetinstantie technisch competent en in staat is om technisch geldende resultaten te genereren waarbij relevante analytische procedures worden gebruikt.

§ 4.5. Kwaliteitsborging meetvoorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 72. Kwaliteitsborging N2O-metingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Kwaliteitsborging van de continue metingen van de concentratie van N2O en zuurstof geschiedt overeenkomstig de norm NEN-EN 14181, waarbij in afwijking van deze norm de geïnstalleerde meetapparatuur om de drie jaar door middel van parallelmetingen wordt gekalibreerd.

  • 2 De meetapparatuur die de hoeveelheid luchtstroom meet, wordt jaarlijks gekalibreerd en onderhouden.

Artikel 73. Metingen met behulp van apparatuur

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de ter bepaling van de jaarvracht van N2O geïnstalleerde meet-, monstername- en analyse-apparatuur of de apparatuur voor de automatische verwerking van meetresultaten ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, geeft in het monitoringplan aan welke onderdelen van een meetinstrument niet kunnen worden gekalibreerd, en stelt alternatieve controleactiviteiten voor.

Artikel 74. Meetvoorzieningen en meldingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De artikelen 20 tot en met 22 zijn van overeenkomstige toepassing op N2O- emissies en N2O-installaties.

Artikel 75. Bedrijfsinterne validatieprocedure

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Indien uit de bedrijfsinterne validatie blijkt dat niet wordt voldaan aan NEN-EN 14181 of indien uit de bedrijfsinterne validatie of NEN-EN 14181 blijkt dat een nieuwe kalibratie wordt uitgevoerd, wordt dit onverwijld aan het bestuur van de emissieautoriteit gemeld.

§ 4.6. Kwaliteitsborging interne bedrijfsprocedures en interne organisatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 76. Kwaliteitsborging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 4.7. Registratie van veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 77. Veranderingen en tijdelijke afwijkingen van het monitoringsplan

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De artikelen 31 en 32 zijn van overeenkomstige toepassing op N2O-emissies.

§ 4.8. Voorschriften aan de vergunning

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 78. Vergunningvoorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit verbindt aan de vergunning, bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, van de wet, in elk geval de volgende voorschriften voor inrichtingen waarin zich N2O installaties bevinden:

    • a. in het emissieverslag worden voor de inrichting, met betrekking tot het kalenderjaar waarop het emissieverslag betrekking heeft, vermeld:

      • 1°. de gegevens ter identificatie van de inrichting;

      • 2°. de codes van de rapportagesystemen, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage IX, waarmee elke activiteit die in de inrichting plaatsvindt, wordt aangeduid;

    • b. de houder van de vergunning meldt schriftelijk aan het bestuur van de emissieautoriteit elke tijdelijke afwijking van de monitoringsmethodiek waarin het monitoringsplan niet voorziet onder opgaaf van de redenen voor deze afwijking:

      • 1°. binnen vijf werkdagen nadat hij van deze tijdelijke afwijking kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, of

      • 2°. in een overzicht, iedere maand, telkens uiterlijk per de vijfde van die maand, waarbij onder een tijdelijke afwijking van de monitoringsmethodiek wordt verstaan:

        • 1°. een tijdelijke afwijking van de gebruikte methode om de jaarvracht van N2O te bepalen,

        • 2°. een tijdelijke afwijking in de continue meting van de concentratie van N2O en de concentratie van zuurstof in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 69,

        • 3°. een tijdelijke afwijking in de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van N2O of de jaarlijkse productie van salpeterzuur of

        • 4°. een verandering in de onzekerheidsbepaling;

    • c. een verandering van het monitoringsplan, voorzover het geen ingrijpende verandering als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, onder c, van de wet betreft, die betrekking heeft op een wijziging van de monitoringsmethodiek, wordt vooraf door het bestuur van de emissieautoriteit goedgekeurd, waarbij onder wijziging van de monitoringsmethodiek wordt verstaan:

      • 1°. een verandering van de gebruikte methode om de jaarvracht van N2O te bepalen,

      • 2°. een verandering in de continue meting van de concentratie van N2O en de concentratie van zuurstof in combinatie met de continue meting of berekening van het afgasdebiet, bedoeld in artikel 69,

      • 3°. een verandering in de parameters die worden gebruikt voor de bepaling van de jaarvracht van N2O of de jaarlijkse productie van salpeterzuur,

      • 4°. een verandering in de onzekerheidsbepaling of

      • 5°. een verandering in de onderbouwing of de beschrijving van de monitoringsmethodiek.

    • d. indien titel 16.2 van de wet door een omstandigheid niet meer van toepassing zal zijn op de inrichting, wordt binnen zes weken nadat degene die de inrichting drijft, van deze omstandigheid kennis heeft genomen of hiervan in redelijkheid kennis heeft kunnen nemen, een melding hiervan bij het bestuur van de emissieautoriteit ingediend.

§ 4.9. Emissieverslag

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 79. Emissieverslag N2O

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Als model voor het opstellen van het emissieverslag geldt het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage VIII.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 80. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Artikel 81. Titel

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling monitoring handel in emissierechten.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 14 december 2004

De

Staatssecretaris

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Bijlage I. bij de Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het model van het monitoringsplan, bedoeld in de artikelen 5 en 38 van de Regeling monitoring handel in emissierechten

Paragraaf

Titel

 

Inhoudsopgave

 

Niet-technische samenvatting

 

Deel A: Systeeminrichting

1

Algemene bedrijfsgegevens

1.1

Algemene gegevens van de bedrijfslocatie

1.2

Hoofdlijnen van de bedrijfsactiviteiten binnen de bedrijfslocatie

1.3

Identificatie en afbakening van de CO2-installatie, CO2-eenheden, NOx-installaties en bronnen alsmede N2O-installaties en bronnen

   

2

Monitoringsmethodiek

2.1

CO2-monitoringsmethodiek:

– Klassebepaling CO2-installatie

– Gebruikte bepalingsmethode

– Keuze berekenen of meten

– Berekenen CO2-emissies

– Meten CO2-emissies

– Onzekerheidsbepaling

2.2

N2O- monitoringsmethodiek

– Identificatie van de N2O-installaties

– Bepalingsmethode

– Parameters

– N2O-emissies

2.3

NOx-monitoringsmethodiek

– Identificatie en klassenbepaling van de NOx-installaties

– Bepalingsmethode

– Parameters

– NOx-emissies

2.4

Onderbouwingen en beschrijvingen

   

3

Afwijkingen en wijzigingen in monitoringsplan

3.1

Afwijkingen ten opzichte van de vereiste structuur

3.2

Wijzigingen ten opzichte van de laatst gevalideerde versie van het monitoringsplan

   

Deel B: Operationele procedures

4

Van meten tot rapporteren

4.1

Procedures van meten tot rapporteren

4.2

Werkomschrijvingen van meten tot rapporteren

4.3

Beschrijving van middelen

   

5

Bedrijfsinterne validatie

5.1

Procedures bedrijfsinterne validatie

5.2

Werkomschrijvingen bedrijfsinterne validatie

5.3

Beschrijving van middelen

5.4

Inspecties en onderhoud

   

6

Kwaliteitsborging van bedrijfsinterne organisatie en opslag van informatie

6.1

Interne audits

6.2

Documentenbeheer

6.3

Register van registraties

6.4

Opslag van informatie

6.5

Uitbesteding

   

7

Bedrijfsinterne organisatie

   

8

Lijst met gebruikte afkortingen en definities

Bijlage II. Specifieke eisen voor de monitoring van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 6, eerste lid, 8, tweede lid, 9, derde lid, en artikel 23, derde lid van de regeling.

Hoofdstuk II.1. Eisen voor CO2-eenheden met verbrandingsemissies en verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op CO2-eenheden met verbrandingsemissies en de monitoring van verbrandingsemissies van andere activiteiten, bedoeld in paragraaf 2.2.2.2, 2.2.2.3.1, eerste alinea, derde volzin, paragraaf 3.1, derde alinea, paragraaf 3.2.2.2, paragraaf 4.1, derde alinea, paragraaf 4.2.2.2, paragraaf 5.1, vierde alinea, paragraaf 5.2.2.2, paragraaf 6.1, paragraaf 6.2.2.1 eerste en tweede volzin, paragraaf 7.1, paragraaf 7.2.2.1, eerste en tweede volzin, paragraaf 8.1, paragraaf 8.2.2.1, paragraaf 9.2.2.1, paragraaf 10.1, tweede volzin, paragraaf 10.2.2.1 van deze bijlage.

§ 1.1. Toepassing specifieke eisen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1.1.1. Monitoring van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De monitoring van CO2-emissies van een verbrandingsproces omvat de CO2-emissies vanuit de verbranding van alle brandstoffen in de CO2-installatie alsmede de CO2-emissies vanuit gasreinigingsprocessen, zoals voor de verwijdering van zwaveldioxide.

Van de monitoring zijn uitgezonderd de CO2-emissies uit verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden.

1.1.2. Toewijzing en overdragen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Alle CO2-emissies uit de verbranding van brandstoffen in de CO2-installatie worden toegewezen aan de CO2-installatie, zonder rekening te houden met de afvoer van warmte of elektriciteit naar andere CO2-installaties.

CO2-emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die afkomstig is van andere CO2-installaties, mogen niet aan de ontvangende CO2-installatie worden toegewezen.

De CO2-emissies van een CO2-eenheid met verbrandingsemissies die aan een geïntegreerde staalfabriek grenst en daaruit het grootste deel van haar brandstof verkrijgt, maar waarvoor een afzonderlijke vergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, van de wet is afgegeven, mogen worden berekend als onderdeel van de massabalans voor die staalfabriek, indien degene die de inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit heeft aangetoond dat daardoor de totale onzekerheid van de emissiebepalingen afneemt.

§ 1.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1.2.1. CO2-eenheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-eenheden waarbij CO2-emissies vrijkomen als gevolg van verbranding en verbrandingsprocessen zijn in ieder geval:

  • verwarmingsketels;

  • branders;

  • turbines;

  • verwarmingstoestellen;

  • smeltovens;

  • verbrandingsovens;

  • keramiekovens;

  • bakovens;

  • drogers;

  • motoren;

  • fakkels;

  • gasreinigers (procesemissies);

  • alle andere toestellen of machines die brandstof verbruiken.

1.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1.2.2.1. Algemene verbrandingsactiviteiten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-emissies van CO2-eenheden met verbrandingsemissies worden berekend door de energie-inhoud van elke gebruikte brandstof te vermenigvuldigen met een emissiefactor en een oxidatiefactor. Voor elke brandstof en voor elke activiteit wordt de volgende berekening uitgevoerd:

CO2-emissies = activiteitsgegevens x emissiefactor x oxidatiefactor

a) Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevens worden in het algemeen uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de in het kalenderjaar verbruikte brandstof [TJ]. De energie-inhoud van het brandstofverbruik wordt berekend met behulp van de volgende formule:

energie-inhoud van het brandstofverbruik [TJ] = verbruikte brandstof [t of Nm3] x calorische onderwaarde van de brandstof [TJ/t of TJ/Nm3]

Ingeval een massa- of volumegerelateerde emissiefactor [t CO2/t of t CO2/Nm3] wordt gebruikt, worden de activiteitsgegevens uitgedrukt als hoeveelheid verbruikte brandstof [t of Nm3].

a1) Verbruikte brandstof

Niveau 1:

Het brandstofverbruik over het kalenderjaar wordt door degene die de inrichting drijft, of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.

Niveau 2:

Het brandstofverbruik over het kalenderjaar wordt door degene die de inrichting drijft, of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5%, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.

Niveau 3:

Het brandstofverbruik over het kalenderjaar wordt door degene die de inrichting drijft, of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.

Niveau 4:

Het brandstofverbruik over het kalenderjaar wordt door degene die de inrichting drijft, of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 1,5%, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.

a2) Calorische onderwaarde

Niveau 1:

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in de bij deze regeling behorende bijlage IV.

Niveau 2a:

Degene die de inrichting drijft, past voor elke brandstof de voor Nederland specifieke calorische onderwaarde toe die door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 2b:

Voor de commercieel verhandelbare brandstoffen wordt de calorische onderwaarde gebruikt die wordt ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, voorzover die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen.

Niveau 3:

De calorische onderwaarde die representatief is voor de brandstof die in een installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door degene die de inrichting drijft, een hiervoor ingeschakelde meetinstantie of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van de bij deze regeling behorende bijlage V.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in de bij deze regeling behorende bijlage IV.

Niveau 2a:

Degene die de inrichting drijft, past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke emissiefactor toe die door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 2b:

Degene die de inrichting drijft, leidt voor elke brandstof de emissiefactor af op basis van één van de volgende algemeen aanvaarde proxies:

  • dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie, en

  • de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool,

in combinatie met een empirische correlatie die ten minste een keer per jaar wordt bepaald in overeenstemming met de bepalingen van bijlage V van de regeling. Degene die de inrichting drijft, staat er voor in dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepassingsgebied van de proxy.

Niveau 3:

Activiteitsspecifieke emissiefactoren voor de brandstof worden bepaald door degene die de inrichting drijft, een externe meetinstantie of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van bijlage V van de regeling.

c) Oxidatiefactor

Degene die de inrichting drijft, mag het voor zijn monitoringmethodiek geschikte niveau kiezen.

Niveau 1:

Er wordt een oxidatiefactor van 1,0 gebruikt.

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past voor elke brandstof de oxidatiefactor toe die door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

Voor brandstoffen leidt degene die de inrichting drijft, de activiteitspecifieke factoren af op basis van relevante parameters zoals het koolstofgehalte van as, effluenten en andere afval- en bijproducten alsook andere relevante niet volledig geoxideerde gasvormige koolstofspecies in de uitstoot. De samenstellingsgegevens worden bepaald overeenkomstig bijlage V van de regeling.

1.2.2.2. Massabalansmethode: CO2-installaties die carbon black produceren en gasverwerkingsterminals

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor CO2-installaties die carbon black produceren en voor gasverwerkingsterminals kan de massabalansmethode worden toegepast. Daarbij wordt voor de bepaling van de CO2-emissies rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de CO2-installatie wordt afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

CO2-emissies [t CO2] = (ingezette materialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) x conversiefactor CO2/C

waarin:

  • ingezette materialen [t C]: alle koolstof die over de grenzen de CO2-installatie binnenkomt

  • producten [t C]: alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de CO2-installatie verlaat

  • afgevoerde materialen [t C]: koolstof die over de grenzen uit de CO2-installatie wordt afgevoerd, bijvoorbeeld door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van CO2 naar de atmosfeer

  • voorraadwijzigingen [t C]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de CO2-eenheid

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden:

CO2-emissies [t CO2] =

(Σ (activiteitsgegevensingezette materialenx koolstofgehalteingezette materialen) – Σ (activiteitsgegevensproductenx koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialenx koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingenx koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664

a) Activiteitsgegevens

Degene die de inrichting drijft, analyseert en rapporteert voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de CO2-eenheid en de bijbehorende voorraadwijzigingen. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het degene die de inrichting drijft, toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

Niveau 1:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5%.

Niveau 3:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 1,5%.

b) Koolstofgehalte

Niveau 1:

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in de bij deze regeling behorende bijlage IV of in de hoofdstukken II.3 tot en met hoofdstuk II.5 van deze bijlage worden vermeld. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

Bijlage 242602.png

Niveau 2:

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van bijlage V van de regeling ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

1.2.2.3. Fakkels

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij emissies van fakkels gaat het om routinematig affakkelen en operationeel affakkelen (uitschakelen, opstarten en stopzetten) alsmede om noodprocedures voor drukontlasting.

CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de hoeveelheid afgefakkeld gas [Nm3] en het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas [t CO2/Nm3] (met inbegrip van inherente koolstof).

CO2-emissies = activiteitsgegevens x emissiefactor x oxidatiefactor

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

De hoeveelheid afgefakkeld gas over het kalenderjaar wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van 17,5%.

Niveau 2:

De hoeveelheid afgefakkeld gas over het kalenderjaar wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van 12,5%.

Niveau 3:

De hoeveelheid afgefakkeld gas over het kalenderjaar wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van 7,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

Met behulp van een referentiewaarde van 0,00393 t CO2/m3 voor de emissiefactor (onder standaardomstandigheden), afgeleid uit de verbranding van zuiver ethaan dat als conservatieve proxy voor afgefakkelde gassen fungeert.

Niveau 2a:

Degene die de inrichting drijft, past voor de brandstof in kwestie de voor het betrokken land specifieke emissiefactor toe die door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 2b:

Er worden CO2-eenheidspecifieke emissiefactoren afgeleid uit een schatting van de molecuulmassa van het afgefakkelde gas, via procesmodellering aan de hand van industrie-standaardmodellen. Uit het relatieve aandeel van de diverse deelstromen en de overeenkomstige molecuulmassa’s wordt een gewogen jaargemiddelde voor de molecuulmassa van het afgefakkelde gas afgeleid.

Niveau 3:

Emissiefactor [t CO2/m3 afgefakkeld gas] berekend uit het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas volgens de bepalingen van bijlage V van de regeling.

c) Oxidatiefactor

Er mag een lager niveau worden toegepast.

Niveau 1:

De waarde 1,0 wordt gebruikt.

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past de oxidatiefactor toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

1.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Procesemissies, afkomstig van het gebruik van carbonaat voor de verwijdering van zwaveldioxide uit de rookgassen door middel van rookgasreiniging, worden berekend op basis van het aangekochte carbonaat met behulp van rekenmethode A of op basis van het geproduceerde gips met behulp van rekenmethode B. Deze twee rekenmethoden zijn gelijkwaardig. De berekening vindt als volgt plaats:

CO2-emissies [t] = activiteitsgegevens x emissiefactor

Rekenmethode A: carbonaat

De CO2-emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

Massa [t] droog carbonaat die in de loop van het kalenderjaar is gebruikt als voor het proces ingezet materiaal, door degene die de inrichting drijft, of de leverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton carbonaat. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

De bepaling van de hoeveelheid CaCO3 en MgCO3 in de diverse in de oven ingezette materialen geschiedt overeenkomstig de richtsnoeren van de beste industriële praktijk.

Tabel 1: Stoichiometrische verhoudingen

Carbonaat

Verhouding [t CO2/t Ca-, Mg- of ander carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

algemeen:

XY(CO3)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Yx [Mx] + Zx [MCO32-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3= = molecuulmassa van CO32- = 60 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO32- = 1

Rekenmethode B: gips

De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid geproduceerd gips:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

Massa [t] droog gips (CaSO4 • 2H2O) die jaarlijks als eindmateriaal van het proces wordt verkregen, door degene die de inrichting drijft, of de verwerker van het gips bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

Stoichiometrische verhouding van droog gips (CaSO4 • 2H2O) en CO2 in het proces: 0,2558 t CO2/t gips

Hoofdstuk II.2. Eisen voor installaties in aardolieraffinaderijen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties in aardolieraffinaderijen als bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 1, onder 1.1, bij het besluit.

§ 2.1. Grenzen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De monitoring van de CO2-emissies uit een installatie omvat alle CO2-emissies uit de verbrandingsprocessen en productieprocessen die in raffinaderijen voorkomen.

CO2-emissies afkomstig van een CO2-eenheid met procesemissies die wordt gerekend tot de chemische industrie en die binnen een aardolieraffinaderij geen deel uitmaakt van de raffinage, worden niet meegeteld.

§ 2.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

2.2.1. CO2-eenheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-eenheden van raffinaderijen zijn in ieder geval:

  • a. verbranding in het kader van energieactiviteiten:

    • verwarmingsketels;

    • procesverhitters of procesbehandelingstoestellen;

    • verbrandingsmotoren of verbrandingsturbines;

    • installaties voor katalytische en thermische oxidatie;

    • cokesroostovens;

    • brandbluspompen;

    • nood- en reservegeneratoren;

    • affakkelinrichtingen;

    • verbrandingsovens;

    • krakers.

  • b) proces:

    • installaties voor de productie van waterstof;

    • katalytische regeneratie dat afkomstig is van katalytisch kraken en andere katalytische processen;

    • cokers waaronder flexicoking en delayed coking.

2.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsemissies worden gemonitord overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

2.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Specifieke processen waaruit CO2-emissies voortkomen, zijn onder andere:

1. Katalytische-krakerregeneratie, andere katalysatorregeneratie en flexi-coking

De cokes die zich als bijproduct van het kraakproces op de katalysator heeft verzameld, wordt in de regenerator verbrand om de activiteit van de katalysator te herstellen. Voor verdere raffinageprocessen is een katalysator nodig die wordt geregenereerd, bijvoorbeeld door katalytisch reformeren.

De CO2-emissies worden berekend aan de hand van een materiaalbalans, rekening houdend met de samenstelling van de aangevoerde lucht en van het rookgas. Alle CO in het rookgas wordt in de balans opgevoerd als CO2.

De analyse van de aangevoerde lucht en het rookgas en de keuze van het niveau vinden plaats overeenkomstig de bepalingen van bijlage V van de regeling.

Niveau 1:

Voor elke bron wordt een totale onzekerheid van de totale CO2-emissies over het kalenderjaar van minder dan 10% bereikt.

Niveau 2:

Voor elke bron wordt een totale onzekerheid van de totale CO2-emissies over het kalenderjaar van minder dan 7,5% bereikt.

Niveau 3:

Voor elke bron wordt een totale onzekerheid van de totale CO2-emissies over het kalenderjaar van minder dan 5% bereikt.

Niveau 4:

Voor elke bron wordt een totale onzekerheid van de totale CO2-emissies over het kalenderjaar van minder dan 2,5% bereikt.

2.2.4. Productie van raffinaderijwaterstof

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het uitgestoten CO2 is afkomstig van de koolstof in het als grondstof gebruikte gas. De CO2-emissies moeten worden berekend op basis van het ingezette materiaal.

CO2-emissies = activiteitsgegevensingezet materiaalx emissiefactor

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

Hoeveelheid als grondstof gebruikte koolwaterstoffen [t grondstof] die gedurende het kalenderjaar is verwerkt, afgeleid met een maximale onzekerheid van 7,5%.

Niveau 2:

Hoeveelheid als grondstof gebruikte koolwaterstoffen [t grondstof] die gedurende het kalenderjaar is verwerkt, afgeleid met een maximale onzekerheid van 2,5%.

b) Emissiefactor:

Niveau 1:

Gebruik een referentiewaarde van 2,9 t CO2 per t verbruikte grondstof; deze conservatieve waarde is gebaseerd op ethaan.

Niveau 2:

Gebruik een activiteitspecifieke emissiefactor [CO2/t grondstof] die is berekend op basis van het koolstofgehalte van het als grondstof gebruikte gas, bepaald in overeenstemming met bijlage V van de regeling.

Hoofdstuk II.3. Specifieke eisen voor installaties in cokesfabrieken

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties in cokesfabrieken als bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 1, onder 1.2, bij het besluit. Deze installaties worden hieronder aangeduid als cokesovens.

§ 3.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Cokesfabrieken kunnen deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met sinterinstallaties en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten.

Wanneer de cokesoven deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, mogen de CO2-emissies ook met behulp van de massabalansmethode, zoals gespecificeerd in 3.2.2.1 van deze bijlage, voor de staalfabriek als geheel worden gemonitord.

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 3.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

3.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In cokesovens zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronstromen:

grondstoffen

conventionele brandstoffen

procesgassen

overige brandstoffen

rookgasreiniging

3.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer de cokesoven deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan degene die de inrichting drijft, emissies berekenen

  • a. voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of

  • b. voor de cokesoven als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.

3.2.2.1. Massabalansmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de CO2-emissies over het kalenderjaar rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de CO2-installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

CO2-emissies [t CO2] = (ingezette materialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) x conversiefactor CO2/C

waarin:

  • ingezette materialen [t C]: alle koolstof die over de grenzen de CO2-installatie binnenkomt

  • producten [t C]: alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de CO2-installatie verlaat

  • afgevoerde materialen [t C]: koolstof die over de grenzen uit de CO2-installatie wordt afgevoerd,bijvoorbeeld door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer

  • voorraadwijzigingen [t C]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de CO2-installatie

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden:

CO2-emissies [t CO2] =

(Σ (activiteitsgegevensingezette materialenx koolstofgehalteingezette materialen) –

Σ (activiteitsgegevensproductenx koolstofgehalteproducten) –

Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialenx koolstofgehalteafgevoerde materialen) –

Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingenx koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664

a) Activiteitsgegevens

Degene die de inrichting drijft, analyseert en rapporteerd voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de CO2-installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het degene die de inrichting drijft, toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

Niveau 1:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5%.

Niveau 3:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 1,5%.

b) Koolstofgehalte

Niveau 1:

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in bijlage IV van de regeling of in de hoofdstuk II.3 tot en met II.9 van deze bijlage worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

Bijlage 242603.png

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor het betrokken land specifieke koolstofgehalte toe dat door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van bijlage V van de regeling ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

3.2.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in cokesovens waar brandstoffen niet in de massabalans worden meegenomen, worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

3.2.3.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het carboniseren in de cokeskamer van de cokesoven wordt steenkool onder uitsluiting van lucht omgezet in cokes en ruw cokesovengas. Steenkool vormt de belangrijkste stroom koolstofhoudend ingezet materiaal, maar dit kan ook zijn cokesgruis, petroleumcokes, olie en procesgassen zoals hoogovengas. Het proces levert als een van de eindmaterialen onder meer ruw cokesovengas op, dat veel koolstofhoudende componenten zoals kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO), methaan (CH4) en koolwaterstoffen (CxHy) bevat.

De totale CO2-emissie uit cokesovens wordt als volgt berekend:

CO2-emissie [t CO2] = Σ (activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALENx emissiefactorINGEZETTE MATERIALEN) – Σ (activiteitsgegevensEINDMATERIALENx emissiefactorEINDMATERIALEN)

a) Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevens INGEZETTE MATERIALEN kunnen betrekking hebben op steenkool als grondstof, cokesgruis, petroleumcokes, olie, hoogovengas, cokesovengas en dergelijke. De activiteitsgegevens EINDMATERIALEN kunnen betrekking hebben op cokes, teer, lichte olie, cokesovengas en dergelijke.

A1) Brandstof gebruikt als ingezet materiaal voor het proces

Niveau 1:

De massastromen van brandstoffen vanuit en naar de CO2-installatie over een kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De massastromen van brandstoffen vanuit en naar de CO2-installatie over een kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 3:

De massastromen van brandstoffen vanuit en naar de CO2-installatie over een kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4:

De massastromen van brandstoffen vanuit en naar de CO2-installatie over een kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 1,5%.

A2) Calorische onderwaarde

Niveau 1:

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in bijlage IV van de regeling.

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke calorische onderwaarde toe die door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

De calorische onderwaarde die representatief is voor elke partij brandstof die in een CO2-installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door degene die de inrichting drijft, een hiervoor ingeschakelde meetinstantie of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van bijlage V van de regeling.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

Gebruik voor de emissiefactoren de in bijlage IV van de regeling vermelde referentiewaarden.

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past voor de brandstoffen in kwestie de voor het betrokken land specifieke emissiefactoren toe die door Nederland zijn aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

Specifieke emissiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van bijlage V van de regeling.

Hoofdstuk II.4. Eisen voor installaties voor het roosteren of sinteren van metaalerts

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor het roosteren of sinteren van metaalerts bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 2, onder 2.1, bij het besluit. Deze installaties worden hieronder aangeduid als roost- respectievelijk sinterinstallaties.

§ 4.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts kunnen integraal deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met cokesovens en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten.

Wanneer roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts deel uitmaken van de staalfabriek, mogen de CO2-emissies voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel worden gemonitord. In deze gevallen mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode overeenkomstig 4.2.2.1 van deze bijlage.

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 4.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

4.2.1. Bronstromen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In roost- respectievelijk sinterinstallaties voor metaalerts zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronstromen:

  • grondstoffen zoals het branden van kalksteen of dolomiet;

  • conventionele brandstoffen zoals aardgas, cokes of cokesbries;

  • procesgassen zoals cokesovengas of hoogovengas;

  • residu’s van processen die worden gebruikt als uitgangsmateriaal inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven;

  • overige brandstoffen;

  • rookgasreiniging.

4.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Als een roost-, sinter- of pelletiseerinstallatie voor metaalerts deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan degene die de inrichting drijft, emissies berekenen

  • a. voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of

  • b. voor de roost-, sinter- of pelletiseerinstallatie als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.

4.2.2.1. Massabalansmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de CO2-emissies over het kalenderjaar rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

CO2-emissies [t CO2] = (ingezette materialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) x conversiefactor CO2/C

waarin:

  • ingezette materialen [t C]: alle koolstof die over de grenzen de CO2-installatie binnenkomt

  • producten [t C]: alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de CO2-installatie verlaat

  • afgevoerde materialen [t C]: koolstof die over de grenzen uit de CO2-installatie wordt afgevoerd, bijvoorbeeld door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer

  • voorraadwijzigingen [t C]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden:

CO2-emissies [t CO2] =

(Σ (activiteitsgegevensingezette materialenx koolstofgehalteingezette materialen) –

Σ (activiteitsgegevensproductenx koolstofgehalteproducten) –

Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialenx koolstofgehalteafgevoerde materialen) –

Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingenx koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664

a) Activiteitsgegevens

Degene die de inrichting drijft, analyseert en rapporteert voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de CO2-installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het degene die de inrichting drijft, toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

Niveau 1:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5%.

Niveau 3:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 1,5%.

b) Koolstofgehalte

Niveau 1:

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in bijlage IV van de regeling of in de hoofdstukken II.3 tot en met II.9 van deze bijlage worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

Bijlage 242604.png

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor het betrokken land specifieke koolstofgehalte toe dat door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van bijlage V van de regeling ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

4.2.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

4.2.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het roosten op de sinterband wordt er CO2 geëmitteerd uit de ingezette materialen, te weten het ruwe mengsel (gewoonlijk calciumcarbonaat), en uit hergebruikte procesresidu’s. Voor elk type ingezet materiaal dat wordt gebruikt, moet de hoeveelheid CO2 als volgt worden berekend:

CO2-emissies = Σ {activiteitsgegevensingezet materiaalx emissiefactor x conversiefactor}

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als ingezet materiaal [t CaCO3, t MgCO3 of t CaCO3-MgCO3] en procesresidu’s die als ingezet materiaal in het proces worden hergebruikt over een kalenderjaar, worden door degene die de inrichting drijft, of zijn leveranciers bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 2:

De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als ingezet materiaal [t CaCO3, t MgCO3 of t CaCO3-MgCO3] en procesresidu’s die als ingezet materiaal in het proces worden hergebruikt over een kalenderjaar, worden door degene die de inrichting drijft, of zijn leveranciers bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

Voor carbonaten worden de stoichiometrische verhoudingen van de volgende tabel 1 toegepast:

Tabel 1: Stoichiometrische emissiefactoren

Emissiefactor

CaCO3

0,440 t CO2/t CaCO3

MgCO3

0,522 t CO2/t MgCO3

FeCO3

0,380 t CO2/t FeCO3

Deze waarden worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat.

Voor procesresidu’s worden de activiteitspecifieke factoren bepaald overeenkomstig bijlage V van de regeling.

c) Conversiefactor

Niveau 1:

Conversiefactor: 1,0

Niveau 2:

Activiteitspecifieke factoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van bijlage V van de regeling om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen. Wanneer gefilterd stof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof [t] niet worden meegeteld om dubbelstelling te voorkomen.

Hoofdstuk II.5. Eisen voor installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal als bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 2, onder 2.2, bij het besluit.

§ 5.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De eisen in deze bijlage zijn van toepassing op de CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal, inclusief continu gieten. Zij hebben betrekking op de primaire staalproductie zoals hoogovens of een oxystaaloven en de secundaire staalproductie zoals elektrische vlamboogovens.

CO2-installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten maken in het algemeen deel uit van staalfabrieken die technisch zijn gekoppeld met cokesovens en sinterinstallaties.

Wanneer een hoogoven deel uitmaakt van de gehele staalfabriek, mogen de CO2-emissies ook voor de staalfabriek als geheel worden gemonitord. In dit geval mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode, zoals beschreven in 5.2.2.1 van deze bijlage.

Wanneer rookgasreiniging in de CO2-installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 5.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

5.2.1. CO2-eenheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In CO2-installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronstromen:

grondstoffen zoals het branden van kalksteen of dolomiet;

conventionele brandstoffen zoals aardgas, steenkool of cokes;

reduceermiddelen zoals cokes, steenkool of kunststoffen;

procesgassen zoals cokesovengas, hoogovengas of oxystaalovengas;

intering van grafietelektroden;

overige brandstoffen;

rookgasreiniging.

5.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer de installatie voor de vervaardiging van ruwijzer en staal deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan degene die de inrichting drijft, emissies berekenen:

  • a. voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of

  • b. de installatie voor de vervaardiging van ruwijzer en staal als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.

5.2.2.1. Massabalansmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies over het kalenderjaar rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de CO2-installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

CO2-emissies [t CO2] = (ingezette materialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) x conversiefactor CO2/C

waarin:

  • ingezette materialen [t C]: alle koolstof die over de grenzen de CO2-installatie binnenkomt

  • producten [t C]: alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de CO2-installatie verlaat

  • afgevoerde materialen [t C]: koolstof die over de grenzen uit de CO2-installatie wordt afgevoerd, bijvoorbeeld door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer

  • voorraadwijzigingen [t C]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de CO2-installatie

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden:

CO2-emissies [t CO2] =

(Σ (activiteitsgegevensingezette materialenx koolstofgehalteingezette materialen) –

Σ (activiteitsgegevensproductenx koolstofgehalteproducten) –

Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialenx koolstofgehalteafgevoerde materialen) –

Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingenx koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664

a) Activiteitsgegevens

Degene die de inrichting drijft, analyseert en rapporteert voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de CO2-installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het degene die de inrichting drijft, toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

Niveau 1:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5%.

Niveau 3:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4:

De activiteitsgegevens over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 1,5%.

b) Koolstofgehalte

Niveau 1:

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in bijlage IV van de regeling of in de hoofdstuk II.3 tot en met II.9 van deze bijlage worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

Bijlage 242605.png

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor het betrokken land specifieke koolstofgehalte toe dat door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van bijlage V van de regeling ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

Het koolstofgehalte van producten of halffabrikaten kan worden bepaald op basis van jaarlijkse analyses volgens de bepalingen van bijlage V van de regeling, dan wel worden afgeleid uit de gemiddelde samenstellingsgegevens die in de desbetreffende internationale of nationale normen zijn gespecificeerd.

5.2.2.2. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

5.2.2.3. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten worden gewoonlijk gekenmerkt door een reeks opeenvolgende voorzieningen zoals een hoogoven of oxystaaloven die vaak weer technisch zijn gekoppeld aan andere installaties zoals cokesoven, sinterinstallatie of krachtinstallatie. Deze installaties gebruiken een aantal verschillende brandstoffen als reduceermiddel. In het algemeen produceren deze installaties ook procesgassen van verschillende samenstelling.

De totale CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten moeten als volgt worden berekend:

CO2-emissie [t CO2] = Σ (activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALENx emissiefactorINGEZETTE MATERIALEN) – Σ (activiteitsgegevensEINDMATERIALENx emissiefactorEINDMATERIALEN)

a) Activiteitsgegevens

a1) Relevante massastromen

Niveau 1:

De massastromen vanuit en naar de CO2-installatie over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De massastromen vanuit en naar de CO2-installatie over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 3:

De massastromen vanuit en naar de CO2-installatie over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 4:

De massastromen vanuit en naar de CO2-installatie over het kalenderjaar worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 1,5%.

a2) Calorische onderwaarde (indien van toepassing)

Niveau 1:

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in bijlage IV van de regeling.

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke calorische onderwaarde toe die door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

De calorische onderwaarde die representatief is voor elke partij brandstof die in een CO2-installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door degene die de inrichting drijft, een hiervoor ingeschakelde meetinstantie of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van bijlage V van de regeling.

b) Emissiefactor

De emissiefactor die wordt toegepast op de activiteitsgegevens EINDMATERIALEN heeft betrekking op de hoeveelheid koolstof die in de eindmaterialen aanwezig is in een andere vorm dan CO2, en wordt uitgedrukt als t CO2/t eindmateriaal om de vergelijkbaarheid te vergroten.

Niveau 1:

Voor de emissiefactoren voor ingezette materialen en eindmaterialen worden referentiewaarden gebruikt; deze staan vermeld in de onderstaande tabel 1 en in bijlage IV van de regeling.

Tabel 1: Referentiewaarden voor de emissiefactoren

Emissiefactor

Waarde

Eenheid

Bron van de emissiefactor

CaCO3

0,440

t CO2/t CaCO3

Stoichiometrische verhouding

CaCO3-MgCO3

0,477

t CO2/t CaCO3-MgCO3

Stoichiometrische verhouding

FeCO3

0,380

t CO2/t FeCO3

Stoichiometrische verhouding

Sponsijzer (Direct Reduced Iron, DRI)

0,07

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Koolstofelektroden voor vlamboogovens2

3,00

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Charge-koolstof voor vlamboogovens3

3,04

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Warm gebriketteerd ijzer

0,07

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Gas van oxystaalovens

1,28

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Petroleumcokes

3,19

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Aangekocht ruwijzer

0,15

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Schrootijzer

0,15

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Staal

0,04

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past voor de brandstoffen in kwestie de voor het betrokken land specifieke emissiefactoren toe die door Nederland zijn aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

Er worden specifieke emissiefactoren (t CO2/t INGEZET MATERIAAL of t EINDMATERIAAL) voor ingezette materialen en eindmaterialen gebruikt, die worden afgeleid in overeenstemming met de bepalingen van bijlage V van de regeling.

Hoofdstuk II.6. Eisen voor draaiovens voor de vervaardiging van cementklinkers

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op draaiovens voor de vervaardiging van cementklinkers als bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 3, onder 3.1, bij het besluit.

§ 6.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing.

§ 6.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

6.2.1. CO2-eenheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De CO2-emissies uit installaties voor de bereiding van cementklinker zijn afkomstig van de volgende bronnen en bronstromen :

het branden van kalksteen in de grondstoffen;

conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

alternatieve brandstoffen voor ovens en grondstoffen op fossiele basis;

biobrandstoffen voor ovens zoals biomassa-afval;

niet voor ovens gebruikte brandstoffen;

organische-koolstofgehalte van kalksteen en leisteen;

grondstoffen gebruikt voor rookgasreiniging.

6.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

6.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van cementklinker waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken, worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

6.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Procesemissies van CO2 worden veroorzaakt door het branden van carbonaten in de grondstoffen die gebruikt worden bij de productie van klinkers, bedoeld in punt 6.2.2.2.1 van deze bijlage, door het gedeeltelijk of geheel branden van cementovenstof of bypass-stof dat vrijkomt bij het proces, bedoeld in punt 6.2.2.2.3 en in sommige gevallen door niet-carbonaatkoolstof die aanwezig is in de grondstoffen, bedoeld in punt 6.2.2.2.4.

6.2.2.2.1. CO2 afkomstig van de bereiding van cementklinker

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-emissies moeten worden berekend op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (rekenmethode A) of van de geproduceerde hoeveelheid klinker (rekenmethode B). Beide methoden worden als gelijkwaardig beschouwd en kunnen door degene die de inrichting drijft, in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren.

Rekenmethode A: Op basis van de in de oven ingezette materialen

De berekening vindt plaats op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (met inbegrip van vliegas of hoogovenslakken). Daarbij worden cementovenstof (CKD) en bypass-stof afgetrokken van het verbruik van grondstoffen en worden de daarmee samenhangende emissies berekend volgens punt 6.2.2.2.1. ingeval CKD en bypass-stof het ovensysteem verlaten. Niet-carbonaatkoolstof is in deze methode al meegenomen, waardoor punt 6.2.2.2.3. niet van toepassing is.

De CO2 moet met behulp van de volgende formule worden berekend:

CO2-emissiesklinker = Σ{ activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor }

a) Activiteitsgegevens

Tenzij de grondstof als zodanig is gekarakteriseerd, gelden deze voorschriften afzonderlijk voor elk relevant koolstofhoudend materiaal (behalve brandstoffen) dat in de oven wordt ingezet, zoals kalksteen of leisteen, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal wordt vermeden. De hoeveelheid grondstof kan worden bepaald door middel van een locatiespecifieke empirische verhouding tussen grondstof en klinker, die minstens eenmaal per jaar moet worden geactualiseerd met inachtneming van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Niveau 1:

De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die tijdens het kalenderjaar is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die tijdens het kalenderjaar is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 3:

De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die tijdens het kalenderjaar is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan 2,5%.

b) Emissiefactor

De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massaeenheden vrijkomend CO2 per ton van elk relevant ingezet materiaal. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

De bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten, met inbegrip van CaCO3 en MgCO3, in elk relevant ingezet materiaal geschiedt overeenkomstig bijlage V van de regeling. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden.

Tabel 1: Stoichiometrische verhoudingen

Stof

Stoichiometrische verhouding

CaCO3

0,440 [t CO2/t CaCO3]

MgCO3

0,522 [t CO2/t MgCO3]

FeCO3

0,380 [t CO2/t FeCO3]

C

3,664 [t CO2/t C]

c) Conversiefactor

Niveau 1:

De hoeveelheid carbonaten die de oven verlaat, wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat wordt uitgegaan van volledig branden (conversiefactor = 1).

Niveau 2:

Carbonaten en andere koolstof die de oven verlaten in de klinker worden in aanmerking genomen d.m.v. een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. Degene die de inrichting drijft, mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten of andere koolstof toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten geschiedt overeenkomstig bijlage V van de regeling.

Rekenmethode B: Op basis van de geproduceerde klinker

Deze rekenmethode berust op de hoeveelheid geproduceerde klinker. De CO2-emissies worden berekend met behulp van de volgende formule:

CO2-emissiesklinker = activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor

Er wordt rekening gehouden met de CO2 die vrijkomt bij het branden van cementovenstof en bypass-stof voor installaties waar dit stof het ovensysteem verlaat (zie punt 6.2.2.2.3.), samen met mogelijke emissies van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof (zie punt 6.2.2.2.4). CO2-emissies van de klinkerproductie en van cementovenstof en bypass-stof en niet-carbonaatkoolstof in de ingezette materialen worden afzonderlijk berekend en opgeteld om te komen tot de totale CO2-emissie:

CO2-emissiestotaal proces [t] = CO2-emissiesklinker [t] + CO2-emissiesstof [t] + CO2-emissiesniet-carbonaatkoolstof

6.2.2.2.2. CO2-emissies met betrekking tot geproduceerde klinker

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

a) Activiteitsgegevens

De klinkerproductie [t] in het kalenderjaar wordt bepaald door:

a. directe weging van de klinker, of

– op basis van cementleveringen volgens de volgende formule (in de materiaalbalans wordt rekening gehouden met aan- en afvoer van klinker alsmede met wijzigingen in de klinkervoorraad):

geproduceerde klinker [t] =

((cementleveringen [t] – wijzigingen in de cementvoorraad [t]) x verhouding klinker/cement [t klinker/t cement]) - (aanvoer van klinker [t]) + (afvoer van klinker [t]) – (wijzigingen in de klinkervoorraad [t])

De verhouding tussen cement en klinker wordt:

  • a. voor elk van de verschillende cementproducten afgeleid op grond van het bepaalde in bijlage V van de regeling, of

  • b. berekend op basis van het verschil tussen cementleveringen en voorraadwijzigingen en alle materialen die zijn gebruikt als toegevoegde materialen bij de cement, met inbegrip van bypass-stof en cementovenstof.

Niveau 1:

De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] in het kalenderjaar wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 2:

De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] in het kalenderjaar wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

Emissiefactor: 0,525 t CO2/t klinker

Niveau 2:

Degene die de inrichting drijft, past een voor het betrokken land specifieke emissiefactor toe die door Nederland is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Niveau 3:

De bepaling van de hoeveelheid CaO en MgO in het product geschiedt volgens bijlage V van de regeling.

Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle CaO en MgO is afgeleid uit de respectieve carbonaten.

Tabel 2: Stoichiometrische verhoudingen

Oxide

Stoichiometrische verhouding [t CO2] / [t aardalkalioxiden]

CaO

0,785

MgO

1,092

c) Conversiefactor

Niveau 1:

De hoeveelheid (niet-carbonaat-) CaO en MgO in de grondstoffen wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat alle Ca en Mg in het product geacht wordt afkomstig te zijn van carbonaten in de grondstoffen. Dit wordt weergegeven door conversiefactoren met waarde 1.

Niveau 2:

De hoeveelheid (niet-carbonaat-) CaO en MgO in de grondstoffen wordt weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de grondstoffen geschiedt overeenkomstig bijlage V van de regeling. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden.

6.2.2.2.3. Emissies in samenhang met verwijderd stof

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2 van bypass-stof of cementovenstof (CKD) dat het ovensysteem verlaat, moet worden berekend op basis van de hoeveelheid stof die het ovensysteem verlaat en de emissiefactor voor klinker (maar met eventueel verschillende CaO- en MgO-gehalten), bijgesteld voor het gedeeltelijk branden van CKD. De emissies moeten als volgt worden berekend:

CO2-emissiesstof = activiteitsgegevens x emissiefactor

Verklaring:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

De hoeveelheid [t] cementovenstof of bypass-stof (in voorkomend geval) die het ovensysteem in een kalenderjaar verlaat, wordt geschat overeenkomstig de richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Niveau 2:

De hoeveelheid [t] cementovenstof of bypass-stof (in voorkomend geval) die het ovensysteem in een kalenderjaar verlaat, wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%

b) Emissiefactor

Niveau 1:

Gebruik van de referentiewaarde van 0,525 t CO2 per ton klinker, ook voor cementovenstof of bypass-stof dat het ovensysteem verlaat.

Niveau 2:

De emissiefactor [t CO2/t] voor cementovenstof of bypass-stof dat het ovensysteem verlaat, wordt berekend op basis van de mate waarin het stof is gebrand en de samenstelling ervan. De mate waarin het stof is gebrand en de samenstelling ervan moeten minstens eenmaal per jaar bepaald worden overeenkomstig bijlage V van de regeling.

De verhouding tussen de mate waarin het cementovenstof is gebrand en de CO2-emissies per ton cementovenstof is niet lineair. Ter benadering wordt de volgende formule gebruikt:

Bijlage 242606.png

waarin

EFCKD = emissiefactor van gedeeltelijk gebrand cementovenstof [t CO2/t cementovenstof (CKD)]

EFCli = voor de installatie specifieke emissiefactor van klinker ([CO2/t klinker]

d = mate waarin het cementovenstof is gebrand (uitgestoten CO2 als% van totaal carbonaat-CO2 in het ruwe mengsel)

6.2.2.2.4. CO2-emissies van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-emissies van niet-carbonaatkoolstof in kalksteen, leisteen of alternatieve grondstoffen zoals vliegas die gebruikt zijn in de grondstof voor de oven, worden bepaald met behulp van de volgende formule:

CO2-emissiesniet-carbonaat grondstof = activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor

Verklaring:

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

De hoeveelheid relevante grondstof [t] die verbruikt is in het kalenderjaar wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan 15%.

Niveau 2:

De hoeveelheid relevante grondstof [t] die verbruikt is in het kalenderjaar wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

Het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Niveau 2:

Het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig bijlage V van de regeling.

c) Conversiefactor

Niveau 1:

Conversiefactor: 1,0.

Niveau 2:

De conversiefactor wordt berekend op grond van de beste industriële praktijk.

Hoofdstuk II.7. Eisen voor installaties voor de bereiding van kalk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor de bereiding van kalk als bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 3, onder 3.2, bij het besluit.

§ 7.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing.

§ 7.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

7.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In installaties voor de bereiding van kalk zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronstromen:

het branden van kalksteen en dolomiet in de grondstoffen;

conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

alternatieve brandstoffen voor ovens en grondstoffen op fossiele basis;

biobrandstoffen voor ovens zoals biomassa-afval;

overige brandstoffen.

7.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

7.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in CO2-installaties voor de bereiding van kalk waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

7.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Relevante emissies ontstaan tijdens het branden en door de oxidatie van organische koolstof in de grondstoffen. Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit de carbonaten in de grondstoffen vrij. De hoeveelheid CO2 die bij het branden wordt uitgestoten, is rechtstreeks gekoppeld met de kalkbereiding. Op installatieniveau kan dit bij het branden vrijgekomen CO2 op twee manieren worden berekend:

a. op basis van de hoeveelheid calcium- en magnesiumcarbonaat in de grondstof in voornamelijk kalksteen en dolomiet die in het proces wordt omgezet, of

b. op basis van de hoeveelheid calcium- en magnesiumoxiden in de geproduceerde kalk.

Beide werkwijzen worden als gelijkwaardig beschouwd en kunnen door degene die de inrichting drijft, in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren.

Rekenmethode A als bedoeld in punt 7.2.2.2. onder a: Carbonaten

De berekening wordt gebaseerd op de hoeveelheid verbruikt calcium- en magnesiumcarbonaat in de grondstoffen. De volgende formule moet worden toegepast:

CO2-emissie [t CO2] = Σ {activiteitsgegevensINGEZET MATERIAALx emissiefactor x conversiefactor}

a) Activiteitsgegevens

Deze voorschriften gelden afzonderlijk voor elk van de relevante koolstofhoudende ingezette materialen, met uitzondering van brandstoffen, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal wordt vermeden.

Niveau 1:

De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens het kalenderjaar, wordt door degene die de inrichting drijft, bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens het kalenderjaar, wordt door degene die de inrichting drijft, bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 3:

De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens het kalenderjaar, wordt door degene die de inrichting drijft, bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton van elk relevant ingezet materiaal, uitgaand van volledige conversie. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

De bepaling van de hoeveelheid CaCO3, MgCO3 en organische koolstof (waar relevant) in de diverse ingezette materialen geschiedt overeenkomstig bijlage V van de regeling.

Tabel 1: Stoichiometrische verhoudingen

Stof

Stoichiometrische verhouding

CaCO3

0,440 [t CO2/ t CaCO3]

MgCO3

0,522 [t CO2/ t MgCO3]

c) Conversiefactor

Niveau 1:

De hoeveelheid carbonaten die de oven verlaat, wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat wordt uitgegaan van volledig branden (conversiefactor = 1).

Niveau 2:

Carbonaten die de oven verlaten in de kalk worden in aanmerking genomen d.m.v. een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. Degene die de inrichting drijft, mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig bijlage V van de regeling.

Rekenmethode B als bedoeld in punt 7.2.2.2. onder b: Aardalkalioxiden

Het uitgestoten CO2 is afkomstig van het branden van carbonaten en wordt berekend op basis van de hoeveelheid CaO en MgO in de bereide kalk. Reeds gebrand Ca en Mg dat de oven ingaat, bijvoorbeeld in de vorm van vliegas of brandstoffen en grondstoffen met een relevant CaO- of MgO-gehalte, moeten naar behoren in aanmerking worden genomen d.m.v. de conversiefactor. Kalkovenstof dat het ovensysteem verlaat moet naar behoren in aanmerking worden genomen.

CO2-Emissies van carbonaten

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-emissie [t CO2] = Σ {activiteitsgegevensEINDMATERIAALx emissiefactor x conversiefactor}

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

De hoeveelheid kalk [t] die is geproduceerd tijdens het kalenderjaar, wordt door degene die de inrichting drijft, bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 2:

De hoeveelheid kalk [t] die is geproduceerd tijdens het kalenderjaar, wordt door degene die de inrichting drijft, bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

b) Emissiefactoren

Niveau 1:

De bepaling van de hoeveelheid CaO en MgO in het product gebeurt volgens bijlage V van de regeling.

Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle CaO en MgO is afgeleid uit de respectieve carbonaten.

Tabel 2: Stoichiometrische verhoudingen

Oxide

Stoichiometrische verhouding [t CO2] / [t aardalkalioxiden]

CaO

0,785

MgO

1,092

c) Conversiefactor

Niveau 1:

De hoeveelheid CaO en MgO in de grondstoffen wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat alle Ca en Mg in het product geacht wordt afkomstig te zijn van carbonaten in de grondstoffen. Dit wordt weergegeven door conversiefactoren met waarde 1.

Niveau 2:

De hoeveelheid CaO en MgO die zich reeds in de grondstoffen bevindt, wordt weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van grondstoffen gebeurt overeenkomstig bijlage V van de regeling.

Hoofdstuk II.8. Eisen voor installaties voor de vervaardiging van glas

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties voor de vervaardiging van glas als bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 3, onder 3.3, bij het besluit.

§ 8.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer in de CO2-installatie rookgasreiniging wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende CO2-emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2-installatie, worden deze berekend in overeenstemming met hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

Deze bijlage is eveneens van toepassing voor CO2-eenheden voor de productie van waterglas en steenwol.

§ 8.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

8.2.1. Bronnen van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In glasproductie-installaties zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen en bronstromen:

de ontbinding van alkali- en aardalkalicarbonaten tijdens het smelten van de grondstof;

conventionele fossiele brandstoffen;

alternatieve brandstoffen en grondstoffen op fossiele basis;

biobrandstoffen zoals biomassa-afval;

overige brandstoffen;

koolstofhoudende toegevoegde materialen, met inbegrip van cokes en kolengruis;

rookgasreiniging.

8.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

8.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in CO2-installaties voor de vervaardiging van glas worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

8.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Tijdens het smelten in de oven komt CO2 vrij uit carbonaten in de grondstoffen; tevens komt CO2 vrij bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. De CO2-emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het smeltproces en de emissies van de rookgasreiniging maken beide deel uit van de CO2-emissies van de CO2-installatie. Zij moeten bij de totale CO2-emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd.

De hoeveelheid CO2 die bij het smelten in de oven uit carbonaten in de grondstoffen vrijkomt, is rechtstreeks gekoppeld met de glasproductie en wordt berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid carbonaten uit de grondstof (voornamelijk soda, kalk/kalksteen, dolomiet en andere alkali- of aardalkalicarbonaten, aangevuld met carbonaatvrij kringloopglas (scherven)).

De berekening wordt gebaseerd op de verbruikte hoeveelheid carbonaten. De volgende formule moet worden toegepast:

CO2-emissies [t CO2] = Σ {activiteitsgegevens x emissiefactor } + Σ {toegevoegd materiaal x emissiefactor}

a) Activiteitsgegevens

Activiteitsgegevens behelzen de hoeveelheid [t] carbonaatgrondstoffen of toegevoegde materialen waarvan het gebruik CO2-emissies veroorzaakt, zoals aangeleverd (dolomiet, kalksteen, soda en andere carbonaten) en verwerkt voor de vervaardiging van glas in de installatie gedurende het kalenderjaar.

Niveau 1:

De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens het kalenderjaar wordt door degene die de inrichting drijft, of door zijn leverancier per type grondstof bepaald met een maximale onzekerheid van 2,5%.

Niveau 2:

De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens het kalenderjaar wordt door degene die de inrichting drijft, of door zijn leverancier per type grondstof bepaald met een maximale onzekerheid van 1,5%.

b) Emissiefactor

Carbonaten:

De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton van elke carbonaatgrondstof. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

Niveau 1:

De zuiverheid van relevante ingezette materialen wordt bepaald overeenkomstig de beste industriële praktijk. De verkregen waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

Niveau 2:

De bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten in elk relevant ingezet materiaal geschiedt volgens bijlage V van de regeling.

Tabel 1: Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Emissiefactor

[t CO2 / t carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

Na2CO3

0,415

 

BaCO3

0,223

 

Li2CO3

0,596

 

K2CO3

0,318

 

SrCO3

0,298

 

NaHCO3

0,524

 

algemeen:

XY(CO3) Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y * [Mx] + Z * [MCO32- ]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

   

MCO3= = molecuulmassa van CO32- = 60 [g/mol]

   

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

   

= 1 (voor aardalkalimetalen)

   

= 2 (voor alkalimetalen)

   

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO32- = 1

Hoofdstuk II.9. Eisen voor installaties voor de vervaardiging van keramische producten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op CO2-installaties voor de vervaardiging van keramische producten als bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 3, onder 3.4, bij het besluit.

§ 9.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing.

§ 9.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

9.2.1. CO2-emissies-eenheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In CO2-installaties voor de vervaardiging van keramische producten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronstromen:

conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

alternatieve brandstoffen voor ovens op fossiele basis;

biobrandstoffen voor ovens;

het branden van kalksteen of dolomiet en andere carbonaten in de grondstof;

kalksteen en andere carbonaten voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging;

fossiele of uit biomassa verkregen toegevoegde materialen ter bevordering van poreusheid, zoals polystyrol, reststoffen van papierproductie of zaagsel;

fossiel organisch materiaal in de klei en andere grondstoffen.

9.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

9.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van keramische producten worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

9.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2 komt vrij tijdens het branden van de grondstoffen in de oven en bij de oxidatie van organisch materiaal in de klei en de toegevoegde materialen, alsook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten en bij andere rookgasreinigingsprocessen. CO2-emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten en de oxidatie van organisch materiaal in de oven en van rookgasreiniging maken allemaal deel uit van de emissies van de CO2-installatie. Zij worden bij de totale CO2-emissie opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk gerapporteerd. De berekening wordt als volgt uitgevoerd:

CO2-emissiestotaal [t] = CO2-emissiesingezet materiaal [t] + CO2-emissiesrookgasreiniging [t]

9.2.2.2.1. CO2 afkomstig van ingezette materialen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De hoeveelheid CO2 afkomstig van carbonaten en van koolstof in andere ingezette materialen wordt berekend op basis van:

  • a. de in het proces omgezette hoeveelheid anorganische en organische koolstof in de grondstoffen met behulp van rekenmethode A, of

  • b. de hoeveelheid aardalkalioxiden in de vervaardigde keramische producten met behulp van rekenmethode B.

Beide werkwijzen worden als gelijkwaardig beschouwd voor keramische producten op basis van gezuiverde of synthetische klei. Rekenmethode A moet worden toegepast voor keramische producten op basis van onbewerkte klei, alsook bij gebruik van klei of toegevoegd materiaal met een aanzienlijk organisch gehalte.

Rekenmethode A: Koolstofinputs

De berekening is gebaseerd op de koolstofinput (organisch en anorganisch) via elk van de relevante grondstoffen, zoals verschillende types klei, kleimengsels of toegevoegde materialen. Kwarts/kwartsglas, veldspaat, kaolien en mineraaltalk zijn gewoonlijk geen noemenswaardige koolstofbronnen.

De activiteitsgegevens, de emissiefactor en de conversiefactor hebben betrekking op dezelfde toestand van het materiaal, bij voorkeur de droge toestand.

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-emissies [t CO2] =

Σ {activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor}

a) Activiteitsgegevens

Deze voorschriften gelden afzonderlijk voor elk van de relevante koolstofhoudende grondstoffen met uitzondering van brandstoffen, zoals klei of toegevoegd materiaal, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal wordt vermeden.

Niveau 1:

De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens het kalenderjaar (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens het kalenderjaar (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 3:

De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens het kalenderjaar (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

b) Emissiefactor

Een gewogen gemiddelde emissiefactor die organische en organische koolstof omvat (‘totale koolstof’) mag toegepast worden voor elke bronstroom (d.w.z. een relevant grondstoffenmengsel of toegevoegd materiaal). Er kunnen ook twee verschillende emissiefactoren worden toegepast voor ‘totale anorganische koolstof’ en ‘totale organische koolstof’ voor elke bronstroom. In voorkomend geval worden stoichiometrische verhoudingen toegepast voor de omrekening van de samenstellingsgegevens voor afzonderlijke carbonaten zoals weergegeven in tabel 1. De bepaling van de biomassafractie van toegevoegde materialen die niet als zuivere biomassa worden aangemerkt, geschiedt volgens het bepaalde in bijlage V, hoofdstuk V.4 van de regeling.

Tabel 1: Stoichiometrische verhoudingen

Carbonaat

Stoichiometrische verhouding

 

CaCO3

0,440 [t CO2/t CaCO3]

 

MgCO3

0,522 [t CO2/t MgCO3]

 

BaCO3

0,223 [t CO2/t BaCO3]

 

Algemeen:

XY(CO3) Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y * [Mx] + Z * [MCO32-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

   

MCO3= = molecuulmassa van CO32- = 60 [g/mol]

   

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

   

= 1 (voor aardalkalimetalen)

   

= 2 (voor alkalimetalen)

   

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO32- = 1

Niveau 1:

Bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,2 ton CaCO3 (wat overeenstemt met 0,088 ton CO2) per ton droge klei toegepast i.p.v. analyseresultaten.

Niveau 2:

Voor elke bronstroom wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste industriële praktijk, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.

Niveau 3:

De bepaling van de samenstelling van de relevante grondstoffen gebeurt overeenkomstig bijlage V van de regeling.

Conversiefactor

Niveau 1:

De hoeveelheid carbonaten en andere koolstof die de oven verlaat in de producten, wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat wordt uitgegaan van volledig branden en volledige oxidatie (conversiefactor = 1).

Niveau 2:

Carbonaten en koolstof die de oven verlaten, worden weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor een volledige conversie van carbonaten of andere koolstof. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig bijlage V van de regeling.

Rekenmethode B: Aardalkalioxiden

De hoeveelheid CO2 die bij het branden uit carbonaten vrijkomt, wordt berekend op basis van de hoeveelheid vervaardigde keramische producten en het gehalte aan CaO, MgO en andere alkali- of aardalkalioxiden in de keramische producten (activiteitsgegevensO EINDMATERIALEN). De emissiefactor wordt bijgesteld voor het gehalte aan reeds gebrand Ca, Mg en andere alkali- of aardalkalioxiden die de oven ingaan (activiteitsgegevensO INGEZETTE MATERIALEN), bijvoorbeeld alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant gehalte aan CaO of MgO. Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-emissie [t CO2] = Σ {activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor}

a) Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevens van de producten hebben betrekking op de brutoproductie, met inbegrip van verworpen producten en scherven uit de ovens en ten gevolge van het vervoer.

Niveau 1:

De productmassa in het kalenderjaar wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

Niveau 2:

De productmassa in het kalenderjaar wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 5,0%.

Niveau 3:

De productmassa in het kalenderjaar wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

b) Emissiefactor

Een gewogen gemiddelde emissiefactor moet worden berekend op basis van het gehalte aan relevante metaaloxiden, bv. CaO, MgO en BaO, in het product met behulp van de stoichiometrische verhoudingen in tabel 2.

Tabel 2: Stoichiometrische verhoudingen

Oxide

Stoichiometrische verhouding

Opmerkingen

CaO

0,785 [ton CO2 per ton oxide]

 

MgO

1,092 [ton CO2 per ton oxide]

 

BaO

0,287 [ton CO2 per ton oxide]

 

algemeen:

XY(O)Z

Emissiefactor =

[MCO2] / {Y * [Mx] + Z * [MO]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

   

MO = molecuulmassa van O = 16 [g/mol]

   

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

   

= 1 (voor aardalkalimetalen)

   

= 2 (voor alkalimetalen)

   

Z = stoichiometrische coëfficiënt van O = 1

Niveau 1:

Bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,12 ton CaO (wat overeenstemt met 0,0942 ton CO2) per ton product toegepast i.p.v. analyseresultaten.

Niveau 2:

Er wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste industriële praktijk, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.

Niveau 3:

De bepaling van de samenstelling van de producten geschiedt overeenkomstig bijlage V van de regeling.

c) Conversiefactor

Niveau 1:

De hoeveelheid relevante oxiden in de grondstoffen wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat alle Ca-, Mg-, Ba- en andere relevante alkalioxiden in het product geacht worden afkomstig te zijn van carbonaten in de grondstoffen. Dit wordt weergegeven door conversiefactoren met waarde 1.

Niveau 2:

Relevante oxiden in de grondstoffen worden weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 0 de situatie weergeeft waarbij de volledige hoeveelheid van het relevante oxide die zich reeds in de grondstoffen bevond. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van grondstoffen gebeurt overeenkomstig bijlage V van de regeling.

9.2.2.2.2. CO2 uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De hoeveelheid CO2 die vrijkomt uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging wordt berekend op basis van de hoeveelheid ingezet CaCO3. Dubbeltelling van gebruikte kalksteen die gerecycleerd is als grondstof in dezelfde CO2-installatie wordt vermeden.

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-emissie [t CO2] = activiteitsgegevens x emissiefactor

a) Activiteitsgegevens

Niveau 1:

De hoeveelheid [t] tijdens het kalenderjaar verbruikt droog CaCO3 wordt door degene die de inrichting drijft, of zijn leveranciers bepaald door weging, met een maximale onzekerheid van minder dan 7,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

De stoichiometrische verhouding voor CaCO3 wordt weergegeven in tabel 1.

Hoofdstuk II.10. Eisen voor installaties voor de vervaardiging van pulp, papier en karton

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Dit hoofdstuk is van toepassing op CO2-installaties voor de vervaardiging van pulp, papieren en karton als bedoeld in bijlage I, onder A, categorie 4, onder 4.1 en 4.2, bij het besluit.

§ 10.1. Grenzen en volledigheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien uit de CO2- installatie CO2 wordt overgedragen dat afkomstig is van fossiele brandstoffen, zoals naar een nabijgelegen CO2-installatie met precipitatie van calciumcarbonaat (PCC), worden deze afgevoerde materialen ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit niet in de emissies van de CO2-installatie meegeteld, Wanneer in de CO2-installatie rookgasreiniging wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, worden deze berekend overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

§ 10.2. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

10.2.1. CO2-eenheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De CO2-eenheden of onderdelen daarvan die CO2-emissies kunnen veroorzaken in pulp- en papierfabrieken, zijn onder andere:

krachtketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit voor de fabriek opwekken;

terugwininstallaties en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand;

verbrandingsovens;

kalk- en gloeiovens;

rookgasreiniging;

met fossiele brandstoffen gestookte drogers zoals infrarooddrogers.

De eisen in deze bijlage zijn niet van toepassing op CO2-emissies die afkomstig zijn van de behandeling van afvalwater en stortplaatsen, inclusief anaërobe afvalwaterbehandeling of slibgisting en stortplaatsen waar afvalstoffen van papierfabrieken worden gestort.

10.2.2. Berekening van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

10.2.2.1. Verbrandingsemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-emissies van verbrandingsprocessen die plaatsvinden in pulp- en papierfabrieken, worden gemonitord overeenkomstig hoofdstuk II.1 van deze bijlage.

10.2.2.2. Procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

CO2-emissies worden veroorzaakt door het gebruik van carbonaten als aanvullende chemicaliën voor de vervaardiging van pulp. Hoewel verliezen van natrium en calcium uit de terugwininstallatie en uit de basische ontsluiting van vezels gewoonlijk worden aangevuld met andere chemicaliën dan carbonaten, worden er soms toch kleine hoeveelheden calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) toegepast, die CO2-emissies tot gevolg hebben. De koolstof in deze chemische stoffen is gewoonlijk van fossiele oorsprong, maar kan soms uit biomassa zijn gewonnen zoals wanneer Na2CO3 wordt gekocht die afkomstig is van semi-chemische procédés op basis van soda.

Er wordt van uitgegaan dat de koolstof in deze chemicaliën als CO2 uit de kalkoven of terugwininstallatie vrijkomt. Bij de bepaling van deze emissies wordt aangenomen dat alle koolstof in de CaCO3 en Na2CO3 die in de terugwininstallatie en bij de basische ontsluiting van vezels wordt gebruikt, in de atmosfeer wordt uitgestoten.

Aangezien er bij de basische ontsluiting van vezels verliezen optreden, moet er calcium worden aangevuld, meestal in de vorm van calciumcarbonaat.

De CO2-emissies worden als volgt berekend:

CO2-emissies = Σ {(activiteitsgegevenscarbonaatx emissiefactor)}

a) Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevens carbonaat geven de hoeveelheden CaCO3 en Na2CO3 weer die in het proces worden verbruikt.

Niveau 1:

Hoeveelheden [t] in het proces verbruikt CaCO3 en Na2CO3, door degene die de inrichting drijft, of zijn leveranciers bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 2,5%.

Niveau 2:

Hoeveelheden [t] in het proces verbruikt CaCO3 en Na2CO3, door degene die de inrichting drijft, of zijn leveranciers bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan 1,5%.

b) Emissiefactor

Niveau 1:

De stoichiometrische verhoudingen [t CO2/t CaCO3] en [t CO2/t Na2CO3] voor carbonaten die niet van biomassa afkomstig zijn, worden weergegeven in tabel 1. Uit biomassa afkomstige carbonaten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/t carbonaat].

Tabel 1: Stoichiometrische emissiefactoren

Type en oorsprong van carbonaat

Emissiefactor

[t CO2 / t carbonaat]

CaCO3 als aanvullend materiaal voor de pulpfabricage

0,440

Na2CO3 als aanvullend materiaal voor de pulpfabricage

0,415

Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

Bijlage III. Bepalingsmethode activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 7, tweede lid, 8, eerste lid, en 9, eerste en tweede lid, van de regeling.

Hoofdstuk III.1. bepaling activiteitsgegevens

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 1.1. Formule voorraadwijzigingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bepaling van de activiteitsgegevens aan de hand van voorraadwijzigingen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van deze regeling, vindt plaats volgens de volgende formule:

Materiaal C = materiaal P + (materiaal S – materiaal E) – materiaal O

waarin:

Materiaal C: materiaal verwerkt in het kalenderjaar

Materiaal P: materiaal aangekocht in het kalenderjaar

Materiaal S: materiaalvoorraad aan het begin van het kalenderjaar

Materiaal E: materiaalvoorraad aan het einde van het kalenderjaar

Materiaal O: materiaal gebruikt voor andere doeleinden zoals vervoer of wederverkoop

§ 1.2. Uitwerking formule

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

In gevallen waarin ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangetoond dat het technisch niet haalbaar is of dat het zou leiden tot onredelijke kosten om de posten ‘materiaal S’ en ‘materiaal E’te bepalen, mag degene die een inrichting drijft, deze twee hoeveelheden schatten op basis van gegevens van voorgaande jaren en door deze te correleren aan de geproduceerde hoeveelheden gedurende het kalenderjaar dan wel op basis van gedocumenteerde methoden en de desbetreffende gegevens in de geauditte jaarrekeningen voor het kalenderjaar.

Degene die een inrichting drijft, bevestigt deze schattingen met behulp van gedocumenteerde berekeningen en bijbehorende jaarrekeningen.

Hoofdstuk III.2. bepaling emissiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 2.1. Eisen voor de bepaling van emissiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met betrekking tot de bepaling van emissiefactoren worden de volgende eisen gesteld:

  • 1. Degene die een inrichting drijft, mag een emissiefactor voor een brandstof gebruiken die is uitgedrukt als koolstofgehalte (t CO2/t of t CO2/Nm3) in plaats van als t CO2/TJ voor verbrandingsemissies mits hij ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit permanent een lagere onzekerheid tot gevolg heeft of dat het hanteren van een emissiefactor in t CO2/TJ tot onredelijke kosten leidt.

  • 2. Voor de conversie van koolstof in de waarde voor CO2 wordt de factor 3,667 [t CO2/t C] gebruikt.

§ 2.2. Biomassa

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Biomassa wordt beschouwd als CO2-neutraal. Op biomassa wordt een emissie factor 0 [t CO2/TJ of t of Nm3] toegepast.

§ 2.3. Emissiefactor voor brandstoffen of materialen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor brandstoffen of materialen die zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevatten, wordt een gewogen emissiefactor toegepast, die is gebaseerd op het aandeel van de fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van de brandstof. Deze berekening is transparant en gedocumenteerd in overeenstemming met de regels en procedures van bijlage V bij deze regeling.

Hoofdstuk III.3. Bepaling oxidatiefactoren of conversiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1.

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er in een CO2-installatie verschillende brandstoffen worden gebruikt en er activiteitspecifieke oxidatiefactoren worden berekend, mag degene die een inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit:

  • a. een gewogen gemiddelde oxidatiefactor voor de activiteit bepalen en deze op alle brandstoffen toepassen, of

  • b. aan één grote brandstofstroom onvolledige oxidatie toekennen en op de overige stromen een waarde 1 toepassen.

2.

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing indien biomassa wordt gebruikt.

Bijlage IV. Indeling in niveaus

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 4, onder a, en 10, derde lid, van de regeling.

Klasse A: totale jaarvracht ≤ 50 kton

Klasse B: 50 kton < totale jaarvracht ≤ 500 kton

Klasse C: totale jaarvracht > 500 kton

   

Activiteitsgegevens

                       
   

Brandstofstroom

Calorische onderwaarde

Emissiefactor

Samenstellingsgegevens

Oxidatiefactor

Conversiefactor

               

Bijlage/Activiteit

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

II: Verbranding

                                   

Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen

2

3

4

2a/2b

2a/2b

2a/2b

2a/2b

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Andere gasvormige en vloeibare brandstoffen

2

3

4

2a/2b

2a/2b

3

2a/2b

2a/2b

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Vaste brandstoffen

1

2

3

2a/2b

3

3

2a/2b

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Massabalansmethode voor de productie van carbon black en voor gasverwerkingsterminals

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

3

Fakkels

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2a/2b

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Gasreiniging

Carbonaat

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

 
 

Gips

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

 
 

Activiteitsgegevens

                 
 

Materiaalstroom

Calorische onderwaarde

Emissiefactor

Samenstellingsgegevens

Conversiefactor

           
 

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

III: Raffinaderijen

                             

Katalytische-krakerregeneratie

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Waterstofproductie

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

IV: Cokesovens

     

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Brandstofinzet

1

2

3

2

2

3

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

V: Roosten en sinteren van metaalerts

     

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Carbonaatinzet

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

VI: Ruwijzer en staal

     

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Brandstofinzet

1

2

3

2

2

3

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

VII: Cement

     

Op basis van inzet in de oven

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

Op basis van geproduceerde klinker

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2.

Cementovenstof

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Niet-carbonaatkoolstof

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

VIII: Kalk

     

Carbonaten

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

Aardalkalioxiden

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2.

IX: Glas

     

Carbonaten

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

X: Keramische producten

     

Koolstofinzet

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1.

1

2

Alkalioxiden

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

Gasreiniging

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

XI: Pulp en papier

     

Standaardmethode

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Bijlage IVA. Drempelwaarden voor de totale onzekerheid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 12b van de regeling.

Categorie installatie

Onzekerheidsdrempel voor de totale jaarlijkse CO2-emissies

A

7,5%

B

5,0%

C

2,5%

Bijlage V. Bepaling specifieke gegevens en factoren CO2 monitoring

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 8, eerste lid, 9, eerste lid, en 17, onder a, b, c, en d, van de regeling.

Hoofdstuk V.1. bepaling van calorische onderwaarde en emissiefactoren van brandstoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 1.1. Procedure voor de bepaling van de emissiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De procedure om de activiteitsspecifieke emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met in begrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het monitoringsplan opgenomen.

§ 1.2. Cen-normen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. De procedures die worden toegepast bij de bemonstering van een brandstof en bij de bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor daarvan, berusten op een standaardmethode, waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een relevante CEN-norm beschikbaar is, wordt deze toegepast.

  • 2. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, als bedoeld onder onderdeel 1, gelden ISO-normen, uitgegeven door de International Organisation of Standardization, of nationale normen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.

  • 3. Een CEN-norm, als bedoeld onder onderdeel 1, heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 1.3. Beste industriële praktijk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

§ 1.4. Bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie voor analyses ter bepaling van koolstofgehalte, calorische onderwaarde en emissiefactor gelden de eisen van hoofdstuk V.5.

§ 1.5. Volledige documentatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De volledige documentatie over de procedures die de desbetreffende meetinstantie voor de bepaling van de emissiefactor heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten worden bewaard en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

Hoofdstuk V.2. bepaling van specifieke oxidatiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 2.1. Procedure voor de bepaling van de activiteitsspecifieke oxidatiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De procedure om de activiteitsspecifieke oxidatiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met in begrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het monitoringsplan opgenomen.

§ 2.2. Cen-normen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. De gevolgde procedures om voor bepaalde activiteiten representatieve activiteitspecifieke oxidatiefactoren te bepalen, berusten op een standaardmethode waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een relevante CEN-norm beschikbaar is, wordt deze toegepast.

  • 2. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, als bedoeld onder onderdeel 1, gelden ISO-normen, uitgegeven door de International Organisation of Standardization, of nationale normen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.

  • 3. Een CEN-norm, als bedoeld onder onderdeel 1, heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 2.3. Beste industriële praktijk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

§ 2.4. Bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie voor de analyses ter bepaling van de relevante variabelen die voor de berekening van oxidatiefactoren worden gebruikt, gelden de eisen van hoofdstuk V.5.

§ 2.5. Volledige documentatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De volledige documentatie over de procedures die de organisatie voor de bepaling van de oxidatiefactor heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten worden bewaard en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

Hoofdstuk V.3. Bepaling van emissiefactoren voor procesemissies, conversiefactoren, koolstofgehalte en samenstellingsgegevens

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 3.1. Procedure voor de bepaling van de emissiefactor

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De procedure om de emissiefactor, de conversiefactor, koolstofgehalte of de samenstellingsgegevens voor een bepaald materiaaltype te bepalen, met in begrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het monitoringsplan opgenomen.

§ 3.2. Cen-normen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. De procedures die worden toegepast om een materiaal te bemonsteren en de samenstelling daarvan te bepalen of een procesemissiefactor af te leiden, berusten op een standaardmethode waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een relevante CEN-norm beschikbaar is, wordt deze toegepast.

  • 2. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, als bedoeld onder onderdeel 1, gelden ISO-normen, uitgegeven door de International Organisation of Standardization, of nationale normen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.

  • 3. Een CEN-norm als bedoeld onder onderdeel 1, heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 3.3. Beste industriële praktijk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

§ 3.4. Bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie voor de analyses gelden de eisen van hoofdstuk V.5.

§ 3.5. Volledige documentatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De volledige documentatie over de procedure die de organisatie voor de bepaling van de emissiefactoren ten behoeve van de procesemissies, conversiefactoren en gegevens voor de samenstelling van ingezette materialen en eindmaterialen heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten worden bewaard en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

Hoofdstuk V.4. Bepaling van de biomassafractie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 4.1. Procedure voor de bepaling van de biomassafractie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De procedure om de biomassafractie voor een bepaald brandstoftype of een bepaald materiaal te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, wordt in het monitoringsplan opgenomen.

§ 4.2. Cen-normen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1. De procedures die worden toegepast om de brandstof of het materiaal te bemonsteren en de biomassafractie daarvan te bepalen, berusten op een standaardmethode waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een relevante CEN-norm beschikbaar is, wordt deze toegepast.

  • 2. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, als bedoeld onder onderdeel 1, gelden ISO-normen, uitgegeven door de International Organisation of Standardization, of nationale normen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.

  • 3. Een CEN-norm als bedoeld onder onderdeel 1, heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van de uitgifte.

  • 4. Onze Minister doet van de uitgifte van CEN-normen als bedoeld in het derde lid alsmede van de uitgifte van aanvullingen en correctiebladen voor deze normen zo spoedig mogelijk na uitgifte mededeling door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 4.3. Beste industriële praktijk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

§ 4.4. Methoden bepaling biomassafractie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor brandstoffen of materialen die verkregen zijn via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag degene die de inrichting drijft, ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit de bepaling van de biomassafractie subsidiair ook baseren op een massabalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat.

§ 4.5. Bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en bemonsteringsfrequentie voor analyses ter bepaling van de biomassafractie van brandstoffen en materialen gelden de eisen van hoofdstuk V.5.

§ 4.6. Volledige documentatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De volledige documentatie over de procedures die de desbetreffende meetinstantie voor de bepaling van de biomassafractie heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten worden bewaard en beschikbaar gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

§ 4.7. Ramingsmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden, gaat degene die een inrichting drijft, uit van een aandeel van de biomassa van 0%, waarbij alle koolstof in die bewuste brandstof geheel van fossiele oorsprong is, of stelt ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit in het monitoringsplan een eigen schattingsmethode voor.

Hoofdstuk V.5. Bemonsteringsmethoden en analysefrequentie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1.

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij de bepaling van de relevante emissiefactoren, calorische onderwaarden, oxidatiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten, biomassafracties en samenstellingsgegevens wordt de algemeen aanvaarde praktijk inzake representatieve bemonstering gevolgd. Degene die de inrichting drijft, moet aantonen dat de verkregen monsters representatief zijn en aselect zijn genomen. De gevonden waarde wordt uitsluitend gebruikt met betrekking tot de leveringsperiode of de brandstof- of materiaalpartij waarvoor zij representatief dient te zijn.

2.

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Over het algemeen worden monsters geanalyseerd die worden verkregen door het mengen van grotere aantallen primaire monsters die in de loop van een bepaalde periode werden verzameld, op voorwaarde dat de bemonsterde brandstof of materiaal kan worden opgeslagen zonder dat de samenstelling ervan verandert.

3.

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De bemonsteringsprocedure en analysefrequentie worden zo gekozen dat het jaargemiddelde van de parameter in kwestie wordt bepaald met een maximale onzekerheid die minder dan éénderde bedraagt van de voorgeschreven maximale onzekerheid van het goedgekeurde niveau voor de betrokken heoveelheid brandstofstroom en materiaalstroom.

4.

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien degene die de inrichting drijft, de toegestane maximale onzekerheid voor de jaarwaarde niet kan naleven of niet kan aantonen dat hij de drempelwaarden naleeft, past hij ten minste de in hoofdstuk V.6 vermelde analysefrequenties toe. In alle andere gevallen stelt de emissieautoriteit de analysefrequentie vast.

Hoofdstuk V.6. Indicatieve minimale analysefrequenties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Brandstof/Materiaal

Analysefrequentie

Aardgas

Ten minste wekelijks

Procesgas (gemengd raffinaderijgas, cokesovengas, hoogovengas en convertorgas)

Ten minste dagelijks – d.m.v. passende procedures op verschillende tijdstippen van de dag

Stookolie

Eens per 20 000 ton en ten minste zes keer per jaar

Steenkool, cokeskool, petroleumcokes

Eens per 20 000 ton en ten minste zes keer per jaar

Vaste afvalstoffen (zuiver fossiel of gemengd biomassa/fossiel)

Eens per 5 000 ton en ten minste vier keer per jaar

Vloeibare afvalstoffen

Eens per 10 000 ton en ten minste vier keer per jaar

Carbonaatmineralen (bv. kalksteen en dolomiet)

Eens per 50 000 ton en ten minste vier keer per jaar

Klei en leisteen

Eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 ton CO2 en ten minste vier keer per jaar

Andere in- en outputstromen van de massabalans (n.v.t. op brandstoffen en reducerende agentia)

Eens per 20 000 ton en ten minste maandelijks

Andere materialen

Afhankelijk van het type materiaal en de variabiliteit, eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 ton CO2 en ten minste vier keer per jaar

Bijlage VI. Referentiewaarden emissiefactoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 8, eerste lid, van de regeling.

Omschrijving brandstoftype

Emissiefactor

(t CO2/TJ)

Calorische onderwaarde

(TJ/Gg)

 

IPCC-richtsnoeren 2006

(m.u.v. biomassa)

IPCC-richtsnoeren 2006

 

Ruwe olie

73,3

42,3

Orimulsion

76,9

27,5

Aardgascondensaat

64,1

44,2

Motorbenzine

69,2

44,3

Kerosine

71,8

43,8

Leisteenolie

73,3

38,1

Gasolie / dieselolie

74,0

43,0

Residuale stookolie

77,3

40,4

Vloeibaar petroleumgas

63,0

47,3

Ethaan

61,6

46,4

 

Nafta

73,3

44,5

Bitumen

80,6

40,2

Smeeroliën

73,3

40,2

Petroleumcokes

97,5

32,5

Raffinaderijgrondstoffen

73,3

43,0

Raffinaderijgas

51,3

49,5

Paraffinewas

73,3

40,2

White Spirit en industriële spiritus

73,3

40,2

Andere aardolieproducten

73,3

40,2

Antraciet

98,2

26,7

Cokeskool

94,5

28,2

Andere bitumineuze steenkool

94,5

25,8

Sub-bitumineuze kool

96,0

18,9

Ligniet

101,1

11,9

 

Bitumineuze leisteen en asfaltzand

106,6

8,9

Patentbrandstof

97,5

20,7

Cokesovencokes en lignietcokes

107,0

28,2

Gascokes

107,0

28,2

Koolteer

80,6

28,0

Gas van gasbedrijven

44,7

38,7

Cokesovengas

44,7

38,7

Hoogovengas

259,4

2,5

Gas van oxystaalovens

171,8

7,1

Aardgas

56,1

48,0

Bedrijfsafval

142,9

n.v.t.

Afvalolie

73,3

40,2

Turf

105,9

9,8

 

Hout / houtafval

0

15,6

Andere primaire vaste biomassa

0

11,6

Houtskool

0

29,5

Biobenzine

0

27,0

Biodiesel

0

27,0

Andere vloeibare biobrandstoffen

0

27,4

Stortgas

0

50,4

Slibgas

0

50,4

Andere biogassen

0

50,4

 

Andere bronnen:

Andere bronnen:

 

Afgedankte autobanden

85,0

n.v.t.

Koolmonoxide

155,2

10,1

Methaan

54,9

50,0

Bijlage VII. Lijst van CO2-neutrale biomassa

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 2, eerste lid, derde gedachtenstreepje, van deze regeling.

Deze lijst bevat materialen die voor de toepassing van deze eisen als biomassa worden beschouwd en moeten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/TJ of t of Nm3]. De zuiverheid van de materialen van onderstaande groepen 1 en 2 hoeft niet met behulp van analytische procedures te worden aangetoond, tenzij uit het visuele aspect of de geur ervan blijkt dat zij met andere materialen of brandstoffen zijn verontreinigd.

Groep 1: Planten en delen van planten:

  • stro;

  • hooi en gras;

  • bladeren, hout, wortels, boomstronken, schors;

  • gewassen, bv. maïs en triticale.

Groep 2: Biomassa-afval, -producten en -bijproducten:

  • industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie);

  • gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten materialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking;

  • afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, bv. zwart afvalloog (uitsluitend biomassakoolstof);

  • ruwe tall-olie, tall-olie en pekolie uit de pulpproductie;

  • bosbouwafval;

  • lignine uit de verwerking van lignocellulose bevattende planten,

  • diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg;

  • primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie;

  • plantaardige oliën en vetten;

  • dierlijke meststoffen;

  • plantenresten uit de landbouw;

  • zuiveringsslib;

  • biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa;

  • havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems;

  • stortgas;

  • houtskool.

Groep 3: Biomassafracties van gemengde materialen:

  • de biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater;

  • de biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie;

  • de biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten;

  • de biomassafractie van textielafval;

  • de biomassafractie van papier, karton en bordpapier;

  • de biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen;

  • de biomassafractie van zwart afvalloog dat fossiele koolstof bevat;

  • de biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen;

  • de biomassafractie van ethyl-tertiair-butyl-ether (ETBE);

  • de biomassafractie van butanol.

Groep 4: Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid:

  • bio-ethanol;

  • biodiesel;

  • veretherde bio-ethanol;

  • biomethanol;

  • biodimethylether;

  • bio-olie (brandstof uit pyrolyse-olie) en biogas.

Bijlage VIII. bij de Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Model voor het opstellen van het emissieverslag als bedoeld in de artikelen 34, 64 en 79 van de Regeling monitoring handel in emissierechten

Hoofdstuk VIII.1. Algemene gegevens van inrichtingen waarin zich CO2-, N2O- of NOx-installaties bevinden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Algemene gegevens van de inrichting

Antwoord

1. Naam van het moederbedrijf

 

2. Naam van het dochterbedrijf

 

3. Degene die de inrichting drijft

 

4. Inrichting:

 

4.1 Naam

 

4.2 Vergunningnummer

 

4.3 Adres, postadres, postcode en plaats van vestiging, land

 

4.4 Algemeen telefoonnummer

 

4.5 Rapportage in het kader van het EPRTR1 vereist?

Ja / Nee

4.6 EPRTR-identificatienummer2

 

4.7 Adres/locatie van de inrichting

 

5. Contactpersoon binnen de inrichting:

 

5.1 Naam

 

5.2 Adres, woonplaats, postcode, land

 

5.3 Telefoonnummer

 

5.4 Faxnummer

 

5.5 e-mailadres

 

6. kalenderjaar waarop emissieverslag betrekking heeft

 

6. Type uitgevoerde activiteiten volgens de bij de regeling behorende bijlage II

 

Activiteit 1

 

Activiteit 2

 

Activiteit N

 

1 Rapportage conform verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (E-PRTR) en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad.

2 Alleen in te vullen wanneer in het kader van het EPRTR over de installatie moet worden gerapporteerd en er in het kader van de vergunning voor de installatie niet meer dan één EPRTR-activiteit plaatsvindt. Deze informatie is niet verplicht en wordt gebruikt voor aanvullende identificatie naast de opgave van naam en adres.

Hoofdstuk VIII.2. Overzicht van activiteiten en CO2-emissies in inrichtingen waarin zich CO2-installaties bevinden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

 

Eenheid

CO2-eenheid 1 met activiteit 1

CO2-eenheid 2 met activiteit 2

CO2-eenheid N met activiteit N

Totaal inrichting

Type uitgevoerde activiteiten volgens de bij het besluit behorende bijlage I

         

Categorie volgens het IPCC-rapportageformat1

         

IPPC-code van E-PRTRcategorie

         

Gebruikte methode: ‘berekening’ of ‘meting’

         

Onzekerheid (bepaald bij de methode ‘meting’)2

         

Nauwkeurigheidsniveaus gewijzigd?

         
           

CO2-emissies

ton CO2

       

Memo-posten:

         

Overgedragen CO 2:

– overgedragen hoeveelheid

– hoeveelheid overgedragen materiaal

ton CO2

       

Biomassa, benut voor verbranding

TJ

       

Biomassa, benut in processen

ton of m3

       

CO2-emissies uit biomassa3

ton CO2

       

CO 2-emissies door discontinu fakkelen

ton CO2

       
           

Opgave van veranderingen en tijdelijke afwijkingen:

Opgave van:

a. de uitbreidingen en de veranderingen van de inrichting en de veranderingen van de werking daarvan die hebben plaatsgevonden voorzover deze hebben geleid tot een verandering van de CO2-emissies;

b. de veranderingen die in het monitoringsplan zijn aangebracht die hebben plaatsgevonden;

c. de gevallen waarin van het monitoringsplan is afgeweken, de redenen daarvoor en de wijze waarop het meten en

registreren van de CO2-emissies in die gevallen heeft plaatsgevonden.

1 Bijvoorbeeld ‘1. Industriële Processen, A. Minerale producten, 1. Bereiding van kalk’.

2 Alleen in te vullen indien de emissies door meting zijn bepaald.

3 Alleen in te vullen indien de emissies door meting zijn bepaald.

Hoofdstuk VIII.3. Berekening van CO2-verbrandingsemissies per brandstof

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Activiteit

       

Type brandstof

       

IEA-categorie

(indien van toepassing)

       

Nummer in afvalcatalogus

(indien van toepassing):

       
 

Toegestane eenheden

Gebruikte eenheid

Waarde

Toegepast niveau

verbruikte brandstofhoeveelheid

t of Nm3

     

Calorische onderwaarde brandstof

TJ/t of TJ/Nm3

     

Emissiefactor

t CO2 / TJ of

t CO2 / t of

t CO2 / Nm3

     

Oxidatiefactor %

       

Fossiel CO2

t CO2

t CO2

   

Gebruikte biomassa

TJ of t of Nm3

     

Hoofdstuk VIII.4. Berekening van de CO2-procesemissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Activiteit

       

Soort materiaal

       

Nummer in afvalcatalogus

(indien van toepassing):

       

Parameter

Toegestane eenheden

Gebruikte eenheid

Waarde

Toegepast niveau

Activiteitsgegevens

t of Nm3

     

Emissiefactor

t CO2/t of t CO2/Nm3

     

Conversiefactor

       

Fossiel CO2

t CO2

t CO2

   

Gebruikte biomassa

t of Nm3

     

Hoofdstuk VIII.5. Massabalansmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Brandstof of materiaal

 

IEA-categorie

         

(Indien van toepassing)

         

Nummer in afvalcatalogus (indien van toepassing)

         
 

Toegestane eenheden

Gebruikte

eenheid

Waarde

Toegepast niveau

Koolstofgehalte

t C / t of

t C / Nm3

Activiteitsgegevens 1-N

(gebruik voor inputstromen positieve waarden)

t of Nm3

       

Activiteitsgegevens 1-N

(gebruik voor outputstromen negatieve waarden)

t of Nm3

       

Fossiel CO2

t CO2

       

Hoofdstuk VIII.5a. Meetmethode

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Activiteit

       

Type emissiebron

       
 

Toegestane eenheden

Waarde

Toegepast niveau

Onzekerheid

Fossiel CO2

t CO2

     

CO2 uit biomassa

t CO2

     

Hoofdstuk VIII.6. Algemene gegevens van inrichtingen waarin zich NOx-installaties bevinden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Algemene gegevens met betrekking tot het type NOx-verbrandingsinstallaties en NOx-procesinstallaties

Type/aantal

NOx-verbrandingsinstallatie 1-N1

 

NOx-procesinstallatie 1-N

 

NOx-verbrandingsinstallatie 1-N

 

NOx-procesinstallatie 1-N

 
   

Opgave van veranderingen en tijdelijke afwijkingen:

Opgave van:

a. de uitbreidingen en de veranderingen van de inrichting en de veranderingen van de werking daarvan die hebben plaatsgevonden voorzover deze hebben geleid tot een verandering van de NOx-emissies;

b. de veranderingen die in het monitoringsplan zijn aangebracht;

c. de gevallen waarin van het monitoringsplan is afgeweken, de redenen daarvoor en de wijze waarop het meten en registreren van de NOx-emissies in die gevallen heeft plaatsgevonden.

1Afhankelijk van het aantal installaties.

Hoofdstuk VIII.7. Opgave van de NOx-emissies per NOx-verbrandingsinstallatie en NOx-procesinstallatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Rapportageperiode:

Eenheid

Gegevens per NOx-installatie 1-N

Identificatie van de NOx-installatie 1-N of indien artikel 39, vierde lid, van toepassing is, identificatie van het cluster NOx-verbrandingsinstallaties of het cluster NOx-procesinstallaties

   

Thermisch vermogen1 of productiecapaciteit2 van de NOx-installatie 1-N of indien artikel 39, vierde lid, van toepassing is, thermisch vermogen van het cluster NOx-verbrandingsinstallaties of de productiecapaciteit van het cluster NOx-procesinstallaties

MWth1 of ton/jaar2

 

NOx-emissie van NOx-verbrandingsinstallatie 1-N

   

Totale jaarvracht van NOx van NOx-verbrandingsinstallatie 1-N in de inrichting of totale jaarvracht van NOx per cluster NOx-verbrandingsinstallaties indien artikel 39, vierde lid, van toepassing is

kg NOx3

 

NOx-emissie van NOx-procesinstallatie 1-N

   

Totale jaarvracht van NOx van NOx-procesinstallatie 1-N in de inrichting of totale jaarvracht van NOx per cluster NOx-procesinstallaties indien artikel 39, vierde lid, van toepassing is

kg NOx4

 

Hoeveelheid verbruikte energie in NOx-verbrandingsinstallatie 1-N of in cluster NOx-verbrandingsinstallaties indien artikel 39, vierde lid, van toepassing is

GJ4

 

Productie van NOx-procesinstallatie 1-N of van cluster NOx-procesinstallaties indien artikel 39, vierde lid, van toepassing is

Ton ………

(product invullen)4

 

Zijn de in het monitoringsplan beschreven vergelijkende metingen en/of kentallen in het afgelopen kalenderjaar uitgevoerd respectievelijk bepaald?

 

Ja/nee

1 Bij een NOx-verbrandingsinstallatie.

2Bij een NOx-procesinstallatie.

3Afronden op een heel getal, volgens standaard afrondingsregels.

4Voorzover de emissie van de inrichting meerdere NOx-installaties betreft dient de onderbouwing (per NOx-installatie) apart te worden opgegeven.

Hoofdstuk VIII.8. Opgave van de NOx-emissies en opgebouwde NOx-emissierechten op inrichtingsniveau 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Rapportageperiode:

Eenheid

Gegevens per inrichting

NOx-emissies van NOx-verbrandingsinstallaties

   

Totale jaarvracht van NOx van NOx-verbrandingsinstallaties in de inrichting

kg NOx1

 
     

NOx-emissies van NOx-procesinstallaties

   

Totale jaarvracht van NOx van NOx-procesinstallaties in de inrichting

kg NOx2

 
     

TOTALE JAARVRACHT VAN NOx VAN DE INRICHTING

kg NOx2

 
     

Verbruikte brandstof in NOx-verbrandingsinstallaties

GJ3

 

x

   

Prestatienorm

g/GJ

 

=

   

Opgebouwde NOx-emissierechten door brandstofverbruik in NOx-verbrandingsinstallaties

kg NOx

 
     

Productie van de NOx-procesinstallaties

Ton [product invullen]2

 

x

   

Prestatienorm in kalenderjaar2

kg/ton

 

=

   

Opgebouwde NOx-emissierechten door productie in NOx-procesinstallaties

kg NOx

 
     

TOTAAL OPGEBOUWDE NOx-EMISSIERECHTEN DOOR BRANDSTOFVERBRUIK EN PRODUCTIE

kg NOx

=

1Afronden op een heel getal, volgens standaard afrondingsregels.

2Bij emailleer- of glasfritten wordt de prestatienorm per kg nitraattoevoeging per ton emailleer- of glasfritten met 0,5 kg NOx/ton emailleer- of glasfritten verhoogd. Bij speciaal glas wordt de prestatienorm per kg nitraattoevoeging per ton speciaal glas met 0,5 kg NOx/ton speciaal glas verhoogd.

3Stcrt. 2004, 250; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 mei 2005, Stcrt. 2005, 101.

Hoofdstuk VIII.9. Overzicht van N2O-installaties in inrichting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

 

Eenheid

N2O-installatie N

N2O-installatie N

N2O-installatie N

Totaal

inrichting

Type en aantal

         

Categorie volgens het IPCC-rapportageformat

         

IPPC-code van E-PRTRcategorie

         

Gebruikte methode

         

Onzekerheid

         
           

N2O-emissies

ton N2O

       

Opgave van veranderingen en tijdelijke afwijkingen:

Opgave van:

a. de uitbreidingen en de veranderingen van de inrichting en de veranderingen van de werking daarvan die hebben plaatsgevonden voorzover deze hebben geleid tot een verandering van de N2O-emissies;

b. de veranderingen die in het monitoringsplan zijn aangebracht die hebben plaatsgevonden;

c. de gevallen waarin van het monitoringsplan is afgeweken, de redenen daarvoor en de wijze waarop het meten en registreren van de N2O -emissies in die gevallen heeft plaatsgevonden.

Bijlage IX. Categorieën voor de rapportage

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 33, onder b, van de regeling.

CO2-emissies worden gerapporteerd volgens de in hoofdstukken IX.1 en IX.2 genoemde rapportagecategorieën en de IPPC-code van bijlage I van de EG-verordening nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 33; EPRTR-verordening). De specifieke categorieën van beide rapportageformaten worden hieronder gegeven. Wanneer een activiteit kan worden ingedeeld in twee of meer categorieën, geeft de gekozen indeling het hoofddoel van de activiteit weer.

Hoofdstuk IX.1. IPCC-rapportageformat

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Onderstaande tabel is een uittreksel van het gemeenschappelijke rapportageformat (CRF) dat deel uitmaakt van de rapportagerichtsnoeren van het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering (UNFCCC) voor de jaarlijkse inventarisatie UNFCCC (1999): FCCC/CP/1999/7.. In dit gemeenschappelijke rapportageformat worden de CO2-emissies ingedeeld in zeven hoofdcategorieën:

  • 1. energie;

  • 2. industriële processen;

  • 3. gebruik van oplosmiddelen en andere producten;

  • 4. landbouw;

  • 5. veranderingen in landgebruik en bosbouw;

  • 6. afvalstoffen;

  • 7. overige.

De categorieën 1, 2 en 6 van de volgende tabel worden hieronder met de bijbehorende subcategorieën weergegeven.

1. SECTORIEEL VERSLAG (ENERGIE)

A. Activiteiten inzake de verbranding van brandstoffen (sectoriële aanpak)

1. Energie-industrieën

a. Opwekking van elektriciteit en warmte als nutsvoorzieningen

b. Aardolieraffinaderijen

c. Bereiding van vaste brandstoffen en overige energie-industrieën

2. Fabrieksnijverheid en de bouw

a. IJzer en staal

b. Non-ferrometalen

c. Chemicaliën

d. Pulp, papier en drukkerijwezen

e. Levensmiddelen, dranken en tabak

f. Overige

4. Overige sectoren

a. Commercieel/institutioneel

b. Huisvesting

c. Landbouw/bosbouw/visserij

5. Overige(1)

a. Stationair

b. Mobiel

B. Vluchtige emissies uit brandstoffen

1. Vaste brandstoffen

a. Steenkolenmijnbouw

b. Transformatie van vaste brandstoffen

c. Overige

2. Olie en aardgas

a. Olie

b. Aardgas

c. Ontluchten en affakkelen

Ontluchten

Affakkelen

d. Overige

2. SECTORIEEL VERSLAG (INDUSTRIËLE PROCESSEN)

A. Minerale producten

1. Bereiding van cement

2. Bereiding van kalk

3. Gebruik van kalksteen en dolomiet

4. Productie en gebruik van gegloeide soda

5. Asfaltdakbedekking

6. Wegverharding met asfalt

7. Overige

B. Chemische industrie

1. Bereiding van ammoniak

2. Bereiding van salpeterzuur

3. Bereiding van adipinezuur

4. Bereiding van carbid

5. Overige

C. Metaalproductie

1. Vervaardiging van ijzer en staal

2. Vervaardiging van ijzerlegeringen

3. Vervaardiging van aluminium

4. SF 6 gebruikt in aluminium- en magnesiumovens

5. Overige

6. SECTORIEEL VERSLAG (AFVALSTOFFEN)

C. Verbranding van afvalstoffen Voorzieningen voor de winning van energie uit afvalstoffen niet inbegrepen. Emissies uit afvalstoffen die worden verbrand met het oog op energiewinning, worden gerapporteerd onder ‘1A’ van de rubriek energie. Zie Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering: Instructies voor de rapportage van broeikasgasinventarissen. Herziening (1997) van de IPCC-richtsnoeren van 1996 voor nationale broeikasgasinventarissen.

Posten ‘PM’

CO2-emissies uit biomassa

Hoofdstuk IX.2. Broncategorie-codes

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij de rapportage van de gegevens moet gebruik worden gemaakt van de volgende broncategorie-codes.

Nr.

Activiteit

1

Energiesector

(a)

Olie- en gasraffinaderijen

(b)

Installaties voor vergassing en vloeibaar maken van steenkool

(c)

Thermische krachtcentrales en andere verbrandingsinstallaties

(d)

Cokesovens

(e)

Steenkoolwalserijen

(f)

Installaties voor de fabricage van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof

2.

Productie en verwerking van metalen

(a)

Installaties voor het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts

(b)

Installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting) met inbegrip van installaties voor continugieten

(c)

Installaties voor de verwerking van ferrometalen door:

(i) warmwalserijen

(ii) smederijen met hamers

(iii) het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal

(d)

Ferrometaalgieterijen

(e)

Installaties:

(i) voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés

(ii) voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten, enz.)

(f)

Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé

3.

Delfstoffenindustrie

(a)

Ondergrondse mijnbouw en aanverwante activiteiten

(b)

Dagbouw

(c)

Installaties voor de productie van:

cementklinkers in draaiovens

ongebluste kalk in draaiovens

cementklinkers of ongebluste kalk in andere ovens

(d)

Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten

(e)

Installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels

(f)

Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels

(g)

Installaties voor de fabricage van keramische producten door middel van bakken, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein.

4.

Chemische industrie

(a)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van organisch-chemische basisproducten, zoals:

(i) eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische)

(ii) zuurstofhoudende koolwaterstoffen zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxiden en epoxyharsen

(iii) zwavelhoudende koolwaterstoffen

(iv) stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten en isocyanaten

(v) fosforhoudende koolwaterstoffen

(vi) halogeenhoudende koolwaterstoffen

(vii) organometaalverbindingen

(viii) kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels)

(ix) synthetische rubber

(x) kleurstoffen en pigmenten

(xi) tensioactieve stoffen en tensiden

(b)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van anorganische chemische basisproducten, zoals:

(i) gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride

(ii) zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuren

(iii) basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide;

(iv) zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat

(v) niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide

(c)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen)

(d)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden

(e)

Installaties voor de fabricage op industriële schaal van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procédé gebruiken

(f)

Installaties voor de fabricage op industriële schaal van explosieven en pyrotechnische producten

5.

Afval- en afvalwaterbeheer

(a)

Installaties voor verbranding, pyrolyse, terugwinning, chemische behandeling of storting van gevaarlijke afvalstoffen

(b)

Installaties voor de verbranding van stedelijk afval

(c)

Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen

(d)

Stortplaatsen (met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen)

(e)

Installaties voor de destructie of recycling van kadavers en dierlijk afval

(f)

Installaties voor de behandeling van stedelijk afvalwater

(g)

Onafhankelijk geëxploiteerde installaties voor de behandeling van industrieel afvalwater, ten dienste van een of meer activiteiten in deze bijlage

6.

Papier en houtproducten

(a)

Industriële installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit soortgelijke vezelstoffen

(b)

Industriële installaties voor de fabricage van papier en karton en andere primaire houtproducten (zoals spaanplaat, vezelplaat en multiplex)

(c)

Industriële installaties voor de conservering van hout en houtproducten met chemicaliën

7.

Intensieve veeteelt en aquacultuur

(a)

Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij

(b)

Intensieve aquacultuur

8.

Dierlijke en plantaardige producten van de levensmiddelen- en drankensector

(a)

Slachthuizen

(b)

Bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen en dranken op basis van:

Dierlijke grondstoffen (andere dan melk)

Plantaardige grondstoffen

(c)

Installaties voor de bewerking en verwerking van melk

9.

Overige activiteiten

(a)

Installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel

(b)

Installaties voor het looien van huiden

(c)

Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplossingsmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, coaten, ontvetten, vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren

(d)

Installaties voor de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering

(e)

Installaties voor het bouwen van, en het verven of de verwijdering van verf van schepen

Bijlage X. bij de Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Minimumeisen voor de bepaling van NOx-emissies, bedoeld in de artikelen 37, eerste lid, onder c, en vierde en vijfde lid, 39, 40, eerste lid, 41, eerste lid, 48, tweede lid, en 63, eerste lid, onder f, onder 1° en 2°, van de Regeling monitoring handel in emissierechten

 

NOx-verbrandings-installatie

NOx-proces-installatie

     

Klasse

Thermisch vermogen

(MWth)

Vracht

(ton/jaar)

Bepaling NOx-vracht

Controle en bijstelling bepaling NOx-vracht

Registratiefrequentie vracht-berekeningen

1

NOx-verbrandings-installatie ≥ 100 en afvalverbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties als bedoeld in het Besluit verbranden afvalstoffen

≥ 150

Continue metingen van de NOx-concentratie als bedoeld in artikel 40 van de regeling; continue meting of berekening van het afgasdebiet als bedoeld in artikel 42 van de regeling; zie bepaling A

Parallelle meting eenmaal per jaar verificatietest en eenmaal per drie jaar kalibratie); onzekerheid < 20% van de jaargemiddelde concentratie en streefonnauwkeurigheid < 15% voor het afgasdebiet

Minimaal uurwaarden

Halfuurwaarden indien het Besluit verbranden afvalstoffen van toepassing is

2

≥ 50 en < 100

≥ 75 en < 150

Kentallen als bedoeld in artikel 44 van de regeling; zie bepaling B

Periodiek meten (eenmaal per halfjaar)

Minimaal maandwaarden

In geval van het gebruik van meerdere kentallen: ieder uur

3

≥ 20 en < 50

≥ 30 en < 75

Kentallen als bedoeld in artikel 44 van de regeling; zie bepaling B

Periodiek meten (eenmaal per twee jaar)

Minimaal maandwaarden

In geval van het gebruik van meerdere kentallen: ieder uur

4

≥ 1 en < 20

≥ 1 en < 30

Kentallen als bedoeld in artikel 44 van de regeling; zie bepaling B

Periodiek meten (eenmaal per vier jaar)

Minimaal maandwaarden

In geval van het gebruik van meerdere kentallen: ieder uur

Bepaling A

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij tot klasse 1 behorende NOx-verbrandingsinstallaties en NOx-procesinstallaties wordt de vracht van NOx per uur berekend door vermenigvuldiging van de concentratie van NOx in het afgas en het afgasdebiet aan de hand van de onderstaande formule:

MNOx = [NOx] * Da/ 106

Betekenis van de symbolen:

MNOx: NOx-vracht {kg/uur};

[NOx]: NOx-concentratie {mg/m03;

Da: Afgasdebiet {m03/uur}.

De middelingstijd kan worden verruimd indien degene die een inrichting drijft, aan het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit geen systematische afwijkingen tot gevolg heeft.

Wanneer het afgasdebiet met behulp van de brandstofsamenstelling wordt vastgesteld volgens de bij deze regeling behorende bijlage XI, wordt de frequentie waarmee de brandstofsamenstelling wordt bepaald, afgestemd op de optredende fluctuaties in de samenstelling.

Bepaling B

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij tot klasse 2, 3 of 4 behorende NOx installaties wordt de vracht van NOx berekend op basis van het kental of de set van kentallen die is vastgesteld voor de betreffende NOx-verbrandingsinstallatie of NOx-procesinstallatie. Afhankelijk van de aanwezige meetapparatuur wordt hiervoor de methode onder situatie 1 of 2 gehanteerd.

Situatie 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Vaststelling kental:

KNOx = [NOx] * Da/ 106

Betekenis van de symbolen:

KNOx: NOx-kental {kg/uur};

[NOx]: NOx-concentratie {mg/m03} gemeten tijdens de periodieke meting;

Da: Afgasdebiet {m03/uur} gemeten of berekend tijdens de periodieke meting.

Wanneer het afgasdebiet tijdens de periodieke meting wordt berekend op basis van de brandstofsamenstelling, wordt de bij deze regeling behorende bijlage XI toegepast.

Vaststelling vracht:

MNOx = KNOx * t

Betekenis van de symbolen:

MNOx: NOx-vracht {kg};

KNOx: NOx-kental {kg/uur};

t: tijd {uur}.

Situatie 2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Vaststelling kental:

KNOx = [NOx] * Vstt * 21 / (21-[O2])

Betekenis van de symbolen:

KNOx: NOx-kental {g/GJ};

[NOx]: NOx-concentratie {mg/m03} gemeten tijdens de periodieke meting;

Vstt: Specifiek stoichiometrisch rookgasvolume van de brandstof {m03/MJ};

[O2]: O2-concentratie {vol% droog rookgas} gemeten tijdens de periodieke meting.

Voor de berekening van het specifiek stoichiometrisch rookgasvolume wordt de bij deze regeling behorende bijlage XI toegepast.

Vaststelling vracht:

MNOx = KNOx * FB * Stw / 106

Betekenis van de symbolen:

MNOx: NOx-vracht {kg};

KNOx: NOx-kental {g/GJ};

FB: brandstofdebiet in m03/uur of kg/uur;

Stw = stookwaarde van brandstof (calorische onderwaarde) {MJ/m03 of MJ/kg}.

De middelingstijd kan worden verruimd indien degene die een inrichting drijft, aan het bestuur van de emissieautoriteit aantoont dat dit geen systematische afwijkingen tot gevolg heeft.

Indien het afgasdebiet met behulp van de brandstofsamenstelling wordt vastgesteld volgens de bij deze regeling behorende bijlage XI, wordt de frequentie waarmee de brandstofsamenstelling wordt bepaald, afgestemd op de fluctuaties die in die samenstelling optreden.

Bijlage XI. bij de Regeling monitoring handel in emissierechten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De berekening van het brandstofverbruik en het afgasdebiet voor NOx-emissies, bedoeld in de artikelen 42, tweede lid, en 46, derde lid, van de Regeling monitoring handel in emissierechten.

Het brandstofverbruik wordt berekend door onderstaande formule voor alle gebruikte brandstoffen toe te passen en de resultaten te sommeren:

EB = FB × StwB

Gebruikte afkortingen:

EB = brandstofverbruik in MJ/uur;

FB = brandstofdebiet in m03/uur of kg/uur;

StwB = stookwaarde (calorische onderwaarde) van de brandstof in MJ/m03 of MJ/kg.

Het afgasdebiet wordt direct gemeten door middel van een continue meting of berekend op basis van onderstaande formule 1. Wanneer de benodigde gegevens voor formule 1 niet beschikbaar zijn, wordt gebruik gemaakt van onderstaande formule 2 of 3.

Formule 1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Berekening van het afgasdebiet op basis van de brandstoftoevoer, het stoichiometrisch rookgasvolume en de gemeten zuurstofconcentratie:

Bijlage 157976.png

Gebruikte afkortingen:

DR = droog afgasdebiet in m03/uur;

FB = brandstofdebiet in m03/uur of kg/uur;

O2 = zuurstofconcentratie droog rookgas in vol%;

VSt = stoichiometrisch droog rookgasvolume in m03/m03 of m03/kg, dat volgt uit de brandstofsamenstelling.

Formule 2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Berekening van het afgasdebiet op basis van het vermogen, het rendement, het specifiek stoichiometrisch rookgasvolume en de gemeten zuurstofconcentratie:

Bijlage 157977.png

Gebruikte afkortingen:

DR = droog afgasdebiet in m03/uur;

O2 = zuurstofconcentratie droog rookgas in vol%;

P = geleverd vermogen in MW (in stoom of elektriciteit) en dus niet het vermogen, gebaseerd op de energie-inhoud van de brandstof;

R = rendement in %;

Stw = stookwaarde van de brandstof in MJ/m03 of MJ/kg;

VSt = stoichiometrisch droog rookgasvolume in m03/m03 of m03/kg;

VSSt = specifiek stoichiometrisch droog rookgasvolume in m03/MJ.

Formule 3

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Berekening van het afgasdebiet in situaties dat twee brandstoffen worden gestookt, waarbij het debiet van één van de brandstoffen wordt gemeten:

Bijlage 157978.png

Gebruikte afkortingen:

DR = droog afgasdebiet in m03/uur;

FB1 = brandstofdebiet 1 in m03/uur of kg/uur;

O2 = zuurstofconcentratie droog rookgas in vol%;

P = vermogen in MW;

R = rendement in %;

Stw1 = stookwaarde (calorische onderwaarde) van brandstof 1 in MJ/m03 of MJ/kg;

VSt1 = stoichiometrisch droog rookgasvolume van brandstof 1 in m03/m03 of m03/kg;

VSSt2 = specifiek stoichiometrisch droog rookgasvolume van brandstof 2 in m03/MJ.

Het stoichiometrisch rookgasvolume wordt bij de formules 1, 2 en 3 bepaald op basis van de brandstofsamenstelling. Met de brandstofsamenstelling liggen de stoichiometrische O2-behoefte en de stoichiometrisch gevormde hoeveelheid CO2, H2O en SO2 vast per hoeveelheid brandstof. Bij een bekende samenstelling van de verbrandingslucht kunnen vervolgens de totale stoichiometrische hoeveelheden CO2, N2, Ar, H2O en SO2 in het rookgas worden berekend per hoeveelheid brandstof. De optelling van al deze componenten geeft de totale stoichiometrische natte rookgashoeveelheid per hoeveelheid brandstof. De optelling van al deze componenten, behalve waterdamp, geeft de totale stoichiometrische droge rookgashoeveelheid per hoeveelheid brandstof.

Indien de brandstofsamenstelling niet bekend is, wordt het stoichiometrisch rookgasvolume berekend op basis van de stookwaarde volgens de methode beschreven in DIN 1942.

Bijlage XII. Richtsnoeren voor de bepaling van CO2-emissies met behulp van systemen voor continue emissiemeting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 6, tweede lid, en 6a van de regeling.

Hoofdstuk XII.1. Bepaling van CO2-emissies

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Niveau 1:

Voor elke bron wordt een totale onzekerheid van de totale CO2-emissies over het kalenderjaar van minder dan 10% bereikt.

Niveau 2:

Voor elke bron wordt een totale onzekerheid van de totale CO2-emissies over het kalenderjaar van minder dan 7,5% bereikt.

Niveau 3:

Voor elke bron wordt een totale onzekerheid van de totale CO2-emissies over het kalenderjaar van minder dan 5% bereikt.

Niveau 4:

Voor elke bron wordt een totale onzekerheid van de totale CO2-emissies over het kalenderjaar van minder dan 2,5% bereikt.

Algemene benadering:

De totale emissies van CO2 uit een emissiebron over het kalenderjaar worden bepaald met de onderstaande formule. De in deze formule optredende parameters worden bepaald overeenkomstig de artikelen 6, tweede lid, en 6a van de regeling. Ingeval er in een installatie meerdere emissiebronnen zijn en de CO2-emissies daarvan niet gezamenlijk kunnen worden gemeten, worden de CO2-emissies van deze emissiebronnen afzonderlijk gemeten en worden opgeteld om te komen tot de totale CO2-emissies over de kalenderjaar in de installatie als geheel.

Bijlage 242629.png

CO2-concentratie

De CO2-concentratie in het rookgas wordt bepaald door continue meting op een representatief punt.

Rookgasdebiet

Het debiet van het droge rookgas kan met een van de volgende methoden worden bepaald.

Methode A

Het rookgasdebiet Qe wordt berekend aan de hand van een massabalans, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante parameters zoals inputs van materialen, debiet van de luchttoevoer, efficiëntie van het proces, en aan de outputzijde de geproduceerde hoeveelheid product, de O2-concentratie, de SO2- en NOx-concentraties.

Methode B:

Het rookgasdebiet Qe wordt bepaald door continue debietmeting op een representatief punt.

Hoofdstuk XII.2. Verdere procedures en eisen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

§ 2.1. Bemonsteringsfrequentie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Geldige uurgemiddelden worden berekend voor alle elementen die nodig zijn ter bepaling van de CO2-emissies, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage XII, hoofdstuk XII.1, met gebruikmaking van alle meetgegevens die voor het uur in kwestie beschikbaar zijn. Ingeval een apparaat gedurende een deel van dat uur niet, of niet correct, heeft gefunctioneerd, wordt het uurgemiddelde naar evenredigheid berekend op basis van de resterende meetgegevens voor dat uur. Ingeval voor een element dat nodig is voor de bepaling van de emissies geen geldige uurwaarde kan worden berekend omdat minder dan 50% van het maximumaantal meetgegevens voor dat uur beschikbaar is, komt die uurwaarde te vervallen. In elk geval waarin geen geldige uurwaarde kan worden berekend, wordt een vervangende waarde berekend overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 2.2.

§ 2.2. Ontbrekende gegevens

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een of meer elementen die nodig zijn voor de bepaling van de emissies omdat het apparaat niet correct heeft gefunctioneerd of helemaal niet heeft gefunctioneerd, bepaalt degene die de inrichting drijft, een vervangende waarde voor elke ontbrekende uurwaarde zoals hierna uiteengezet.

i) Concentraties

Ingeval geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een rechtstreeks gemeten concentratie wordt voor dat uur als volgt een vervangende waarde C*subst berekend:

Bijlage 242611.png

Het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking moeten aan het einde van het kalenderjaar worden berekend uit de hele reeks emissiegegevens die in het kalenderjaar zijn gemeten. Indien die periode als zodanig niet bruikbaar is omdat de CO2-installatie fundamentele technische veranderingen heeft ondergaan, moet ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit een representatief tijdsinterval, bij voorkeur van 1 jaar, worden overeengekomen.

ii) Overige parameters

Ingeval geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een parameter die geen rechtstreeks gemeten concentratie is, moet een vervangende waarde worden bepaald aan de hand van een massabalansmodel of via de energiebalans van het proces. De andere, door meting bepaalde elementen die relevant zijn voor de berekening van de emissies, worden gebruikt om de resultaten te valideren.

Bijlage XIII

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen 15a tiende lid en 15b tweede lid.

Hoofdstuk XIII.1

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De totale onzekerheid van het meetinstrument dat wordt gebruikt om de hoeveelheid bronstroom te bepalen wordt bepaald met behulp van de volgende formule:

Bijlage 242630.png

Hoofdstuk XIII.2

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De totale onzekerheid van het meetsysteem dat wordt gebruikt om de bronstroom te bepalen wordt bepaald met behulp van de volgende formule:

Bijlage 242631.png

Bijlage XIV. Standaardwaarden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 15a, vierde lid, van de regeling

1. Rotormeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Medium: gas

Onzekerheid bij 0 – 20% van maximaal meetbereik: 3%

Onzekerheid bij 20 – 100% van maximaal meetbereik: 1,5%

Voorwaarden:

  • eens per 10 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • jaarlijkse inspectie van het olieniveau van de carter

  • filter toepassen bij verontreinigd gas

  • levensduur 25 jaar

Medium: vloeistof

Onzekerheid bij 5 – 100% van maximaal meetbereik: 0,3%

Voorwaarden:

  • eens per 5 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering (of eerder als een debiet van 3500 uur * maximale bereik van de meter door de meter is gestroomd)

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 25 jaar

2. Turbinemeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Medium: gas

Onzekerheid bij 0 – 20% van maximaal meetbereik: 3%

Onzekerheid bij 20 – 100% van maximaal meetbereik: 1,5%

Voorwaarden:

  • eens per 5 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • jaarlijkse visuele inspectie

  • eens per 3 maanden lagersmering (niet bij permanent gesmeerde lagering)

  • filter toepassen bij verontreinigd gas

  • geen pulserende gasstroom

  • levensduur 25 jaar

  • geen overbelasting langer dan 30 min. > 120% van maximaal meetbereik

Medium: vloeistof

Onzekerheid bij 10 – 100% van maximaal meetbereik: 0,3%

Voorwaarden:

– eens per 5 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

jaarlijkse visuele inspectie

  • eens per 3 maanden lagersmering (niet bij permanent gesmeerde lagering)

  • filter toepassen bij verontreinigde vloeistof

  • levensduur 25 jaar

  • geen overbelasting langer dan 30 min. > 120% maximaal meetbereik

3. Balgenmeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Medium: gas

Onzekerheid bij 0 – 20% van maximaal meetbereik: 6%

Onzekerheid bij 20 – 100% van maximaal meetbereik: 4%

Voorwaarden:

  • eens per 10 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 25 jaar

4. Orificemeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Media: gas en vloeistof

Onzekerheid bij 30 – 100% van maximaal meetbereik: 1,5%

Voorwaarden:

  • jaarlijkse kalibratie drukmeter

  • eens per 5 jaar kalibratie van de hele meter

  • jaarlijkse inspectie op slijtage orifice en vervuiling

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 30 jaar

  • geen corrosieve gassen en vloeistoffen

Richtlijnen voor inbouw: minimaal 4D vrije aanstroomlengte voor de orifice en 2D na de orifice; glad oppervlak van de binnenwand

5. Venturimeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Media: gas en vloeistof

Onzekerheid bij 20 – 100% van maximaal meetbereik: 1,5%

Voorwaarden:

  • jaarlijkse kalibratie drukmeter

  • eens per 5 jaar kalibratie van de hele meter

  • jaarlijkse visuele inspectie

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/ algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 30 jaar

  • geen corrosieve gassen en vloeistoffen

6. Ultrasoonmeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Media: gas en vloeistof

Onzekerheid bij 1 – 100% van maximaal meetbereik: 0,5%

Voorwaarden:

  • eens per 5 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • jaarlijkse inspectie contact transducer met buiswand;

bij onvoldoende contact, vervangen contactmateriaal volgens specificaties fabrikant

  • jaarlijkse inspectie van de wand op corrosie

  • jaarlijkse inspectie transducers

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 15 jaar

  • geen storende frequenties

  • samenstelling medium is bekend

Richtlijnen voor inbouw: minimaal 10D vrije aanstroomlengte voor de meter en 5D erna

7. Vortexmeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Medium: gas

Onzekerheid bij 10 – 100% van maximaal meetbereik: 2%

Voorwaarden:

  • eens per 5 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • jaarlijkse inspectie sensoren

  • jaarlijkse inspectie bluff body

  • jaarlijkse inspectie van de wand op corrosie

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 10 jaar

  • trillingsvrije opstelling

  • voorkomen drukstoten en gasbellen

Richtlijnen voor inbouw: minimaal 15D vrije aanstroomlengte voor de meter en 5D erna

Medium: vloeistof

Onzekerheid bij 10 – 100% van maximaal meetbereik: 1,5%

Voorwaarden:

  • eens per 5 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • jaarlijkse inspectie sensoren

  • jaarlijkse inspectie bluff body

  • jaarlijkse inspectie van de wand op corrosie

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 10 jaar

  • trillingsvrije opstelling

  • voorkomen drukstoten en gasbellen

Richtlijnen voor inbouw: minimaal 15D vrije aanstroomlengte voor de meter en 5D erna

8. Coriolismeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Media: gas en vloeistof

Onzekerheid bij 1 – 100% van maximaal meetbereik: 1%

Voorwaarden:

  • eens per 5 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • maandelijkse controle van de nulpuntinstelling

  • jaarlijkse inspectie op corrosie en slijtage

  • jaarlijkse check van de sensoren en transmitters

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 10 jaar

9. Ovaalradmeter

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Medium: vloeistof

Onzekerheid bij 5 – 100% van maximaal meetbereik: 0,5%

Voorwaarden:

  • visceuze vloeistoffen (oliën): eens per 5 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • dunne vloeistoffen: eens per 2 jaar reinigen, herkalibratie en eventueel justering

  • jaarlijkse inspectie op slijtage

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 30 jaar

10. Elektronisch Volume Herleidings Instrument (EVHI)

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Medium: gas

Onzekerheid bij 0,95 – 11 bar en –10 – 40 ∞C: 0,5%

Voorwaarden:

  • eens per 4 jaar herkalibratie en eventueel justering

  • batterijen vervangen (frequentie afhankelijk van instructie fabrikant)

  • jaarlijks onderhoud volgens instructies fabrikant/ algemene instructies meetprincipe

  • levensduur 10 jaar

Bijlagen XV. Nieuwkomersformulier

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 34a, eerste lid, van de regeling.

Bijlage 242614.png
Bijlage 242632.png
Bijlage 242616.png
Bijlage 242617.png
Bijlage 242619.png
Bijlage 242620.png
Bijlage 242622.png

Bijlage XVI. Verklaring nieuwkomer

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij artikel 34a, tweede lid, van de regeling.

Bijlage 242623.png

Bijlage XVII. N2O

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Deze bijlage behoort bij de artikelen artikel 67, tweede lid, onder 6o en 69, eerste en tweede lid van de Regeling monitoring handel in emissierechten.

Hoofdstuk XVII.1. Bepaling van de N2O-emissies van een N2O-installatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De jaarvracht van N2O wordt berekend volgens de onderstaande formule:

N2O = (Vafgas * XN2O * 44 * 10-6) / Vmolair

Gebruikte afkortingen:

N2O = jaarvracht van N2O in kg/ uur;

Vafgas = afgasdebiet in Nm3 / uur bij een temperatuur van 0°C en een druk van 101,3 kPa;

XN2O = hoeveelheid concentratie van N2O in het afgas (ml/m3 = ppm vol);

44 = Molal volume N2O;

Vmolair = Molal hoeveelheid rookgas (22,414 liter/mol, bij een temperatuur van 0°C en een druk van 101,3 kPa).

Het afgasdebiet wordt berekend volgens de onderstaande formule:

Vafgas = Vlucht * (1 – O2,lucht) / (1 – O2, afgas)

Gebruikte afkortingen:

Vlucht = totale input luchtstroom in Nm3 / uur bij een temperatuur van 0°C en een druk van 101,3 kPa;

O2,lucht = volume fractie O2 in droge lucht ( = 0,2095);

O2, afgas = volume fractie O2 in afgas;

De luchtstroom wordt berekend volgens de onderstaande formule:

Vlucht = Vprim + Vsec + Vsper

Gebruikte afkortingen:

Vprim = Primaire input luchtstroom in Nm3 / uur bij een temperatuur van 0°C en een druk van 101,3 kPa;

Vsec = Secondaire input luchtstroom in Nm3 / uur bij een temperatuur van 0°C en een druk van 101,3 kPa;

Vsper = Sper input luchtstroom in Nm3 / uur bij een temperatuur van 0°C en een druk van 101,3 kPa.

Hoofdstuk XVII.2. Bemonsteringsfrequentie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Geldige uurgemiddelden worden berekend voor de zuurstofconcentratie, concentratie van N2O, afgasdebiet alsmede de primaire en secundaire luchtstroom.

De totale jaarvracht van N2O wordt berekend door uurgemiddelden te hanteren waarbij voor elk uur een uurvracht wordt berekend.

De geldige uurgemiddelden wordt berekend met gebruikmaking van alle meetgegevens die voor het uur in kwestie beschikbaar zijn.

Ingeval een apparaat gedurende een deel van dat uur niet, of niet correct, heeft gefunctioneerd, wordt het uurgemiddelde naar evenredigheid berekend op basis van de resterende meetgegevens voor dat uur.

Wanneer minder dan 50% van het maximumaantal meetgegevens voor dat uur beschikbaar zijn, kan geen geldige uurwaarde worden berekend en vervalt die uurwaarde.

In elk geval waarin geen geldige uurwaarde kan worden berekend, geldt de waarde uitgedrukt in kg/ N2O per uur die overeenkomstig hoofdstuk XVII.3 is vastgesteld.

Hoofdstuk XVII.3. Ontbrekende gegevens

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Wanneer het meetinstrument uitvalt of onvoldoende functioneert en geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor de bepaling van de N2O concentratie, bepaalt degene die een inrichting drijft een vervangende waarde voor elke ontbrekende uurwaarde met de volgende formule;

Bijlage 242624.png

Wanneer het meetinstrument uitvalt of onvoldoende functioneert en geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor de bepaling van de zuurstofconcentratie, bepaalt degene die een inrichting drijft een vervangende waarde voor elke ontbrekende uurwaarde met de volgende formule;

Bijlage 242625.png

Het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking van de N2O concentratie en de zuurstofconcentratie worden aan het einde van het kalenderjaar berekend uit de hele reeks emissiegegevens die in het kalenderjaar wel zijn gemeten. Indien die periode als zodanig niet bruikbaar is omdat de N2O-installatie fundamentele technische veranderingen heeft ondergaan, wordt ten genoegen van het bestuur van de emissieautoriteit een representatief tijdsinterval overeengekomen.

Wanneer de meetinstrumenten uitvallen of onvoldoende functioneren en geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor de bepaling van het afgasdebiet, wordt een vervangende waarde bepaald aan de hand van een massabalansmodel van het productieproces. De andere, door meting bepaalde elementen die relevant zijn voor de berekening van de emissies middels deze massabalans, worden gebruikt om de resultaten te valideren.

De meetinstrumenten mogen op jaarbasis niet meer dan een week buiten bedrijf zijn.