Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op installaties in de exclusieve economische zone

Geraadpleegd op 18-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 22-12-2009.
Geldend van 22-12-2009 t/m heden

Beleidsregels inzake toepassing Wet beheer rijkswaterstaatswerken op installaties in de exclusieve economische zone

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Handelende in overeenstemming met de Ministers van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 2, 3 en 6 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de artikelen 3:14, 4:2, tweede lid, en 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a. vergunning:

      een vergunning als bedoeld in artikel 6.13 van het Waterbesluit;

    • b. installatie:

      een werk, niet zijnde een kabelleiding, een buisleiding, een schacht of een dijk;

    • c. minister:

      de Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 2 In deze beleidsregels wordt onder milieu mede verstaan: natuur.

Artikel 3

  • 1 Geen vergunning wordt verleend voor een installatie in een gebied dat voor andere functies wordt vrijgehouden.

  • 2 Tot een nader te bepalen tijdstip wordt geen vergunning verleend voor een installatie ten behoeve van de opwekking van elektriciteit met behulp van windturbines.

Hoofdstuk 2. Aanvraag vergunning en voorbereiding beschikking

Artikel 4

  • 1 Voor de beslissing op een aanvraag om vergunning tot het maken en behouden van een installatie zijn in elk geval de volgende door de aanvrager te verschaffen gegevens en bescheiden nodig:

    • a. de door middel van coördinaten aangegeven beoogde buitengrens van de installatie;

    • b. de aard en het ontwerp van de installatie;

    • c. gegevens over nut en noodzaak van de installatie in de exclusieve economische zone, tenzij uit een plan of gebiedsaanwijzing als bedoeld in artikel 5, blijkt dat nut en noodzaak reeds zijn afgewogen;

    • d. gegevens over de gevolgen voor rechtmatig gebruik van de zee door derden;

    • e. gegevens over de gevolgen voor het milieu;

    • f. een oprichtings- en constructieplan;

    • g. een onderhoudsplan;

    • h. een veiligheidsplan;

    • i. een verlichtingsplan;

    • j. een calamiteitenplan;

    • k. de beoogde gebruiksduur, en

    • l. een verwijderingsplan.

  • 3 De vergunning tot het maken en behouden van een installatie ten behoeve van de opwekking van elektriciteit kan mede betrekking hebben op kabelleidingen ten behoeve van de installatie.

  • 4 In geval een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, een installatie ten behoeve van de opwekking van elektriciteit met behulp van windturbines betreft is tevens een certificaat nodig van het ontwerp van de windturbines volgens het oprichtings- en constructieplan, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder f, afgegeven door een certificeringsbureau dat is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten betreffende voor windturbines in aanmerking komende technische eisen bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die is erkend door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement van de European cooperation for Accreditation.

Hoofdstuk 3. Beschikking inzake vergunningverlening

Artikel 5

Bij de voorbereiding en de vaststelling van een beschikking inzake het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning wordt rekening gehouden met:

  • a. het behouden van mogelijkheden voor een doelmatig en veilig gebruik van de Noordzee door anderen dan de vergunninghouder,

  • b. de op de Noordzee betrekking hebbende onderdelen van de Nota Ruimte waarvoor het regeringsstandpunt op 27 april 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is toegezonden (Kamerstukken II 2003/04, 29 435, nrs. 1-2), en

  • c. andere op de Noordzee betrekking hebbende plannen en gebiedsaanwijzingen op grond van de artikelen 4.1 en 4.6 van de Waterwet, de Wet ruimtelijke ordening, de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Wet milieubeheer.

Artikel 6

  • 2 De toepassing van de artikelen 6.11, eerste lid, en 6.22, eerste lid, van de Waterwet kan ertoe leiden dat aan een vergunning het voorschrift wordt verbonden dat financiële zekerheid wordt gesteld voor het nakomen van de verplichting de installatie te verwijderen als de installatie niet langer wordt gebruikt voor het doel waarvoor vergunning is verleend, of na verstrijken van de periode waarvoor vergunning is verleend.

Artikel 7

Aan een vergunning worden voorschriften verbonden ter bescherming van het milieu.

Hoofdstuk 4. Veiligheidszone

Artikel 8

  • 1 De minister verbiedt in een gebied rondom een installatie, onder toepassing van artikel 6.10 van de Waterwet, de toegang tot een veiligheidszone, waarbij elk punt op de grens van de veiligheidszone ten hoogste 500 meter verwijderd is van een overeenkomstig punt op de buitengrens van de installatie.

  • 2 Het verbod is gericht tot wie niet uit hoofde van zijn wettelijke taak dan wel een vergunningvoorschrift toegang moet hebben tot de zone.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 9

De Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken met betrekking tot installaties in de exclusieve economische zone worden ingetrokken.

Artikel 10

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

Artikel 11

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op installaties in de exclusieve economische zone.

Deze beleidsregels zullen met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

K.M.H. Peijs