Wet BDU verkeer en vervoer

Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2006.
Geldend van 01-01-2006 t/m 31-12-2009

Wet van 23 december 2004, houdende regels met betrekking tot het verstrekken van een brede doeluitkering aan provincies en regionaal openbare lichamen ten behoeve van de uitvoering van een integraal verkeer- en vervoerbeleid (Wet BDU verkeer en vervoer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is verscheidene uitkeringen voor aspecten van het verkeer- en vervoerbeleid samen te voegen tot een gebundelde doeluitkering om de effectiviteit van het beleid te vergroten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b. plusregio: een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat;

  • c. inliggende gemeenten: gemeenten die zijn gelegen binnen een provincie en buiten een plusregio;

  • d. dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een regionaal openbaar lichaam;

  • e. uitkering: een brede doeluitkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid of artikel 3, eerste lid;

  • f. uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt;

  • g. verkeer- en vervoerbeleid: het samenstel van maatregelen gericht op aanleg, verbetering van de functionaliteit en op de instandhouding van de gebruiksfunctie van onroerende voorzieningen ten behoeve van het vervoer van personen en goederen, op exploitatie van openbaar en daarmee gelijkgesteld vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000, op verkeersveiligheid en op de overige maatregelen gericht op beïnvloeden van de keuze van een vervoersmodaliteit.

Hoofdstuk 2. Verstrekking van de uitkering

Artikel 2

  • 1 Onze Minister verstrekt jaarlijks voor het uitkeringsjaar aan provincies een brede doeluitkering ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het provinciaal verkeer- en vervoerbeleid.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen een gedeelte van de uitkering verstrekken aan:

    • a. een samenwerkingsverband van inliggende gemeenten ten behoeve van de kosten van de uitvoering van het intergemeentelijk verkeer- en vervoerbeleid;

    • b. een inliggende gemeente ten behoeve van de kosten van de uitvoering van het gemeentelijk verkeer- en vervoerbeleid;

    • c. een waterschap ten behoeve van de kosten van de aanleg en uitbreiding van de capaciteit van wegen, de verkeersveiligheid op wegen en daaraan gerelateerde voorzieningen voor wegen waarvan het beheer bij reglement aan het waterschap is opgedragen.

Artikel 3

  • 1 Onze Minister verstrekt jaarlijks voor het uitkeringsjaar aan een plusregio een brede doeluitkering ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het regionaal verkeer- en vervoerbeleid.

  • 2 Het dagelijks bestuur kan een gedeelte van de uitkering verstrekken aan:

    • a. een gemeente die deel uitmaakt van de plusregio ten behoeve van de kosten van de uitvoering van het gemeentelijk verkeer- en vervoerbeleid;

    • b. een waterschap ten behoeve van de kosten van de aanleg en uitbreiding van de capaciteit van wegen, de verkeersveiligheid op wegen en daaraan gerelateerde voorzieningen voor wegen waarvan het beheer bij reglement aan het waterschap is opgedragen;

    • c. een provincie ten behoeve van de kosten van de aanleg van provinciale wegen binnen een plusregio.

Artikel 4

  • 1 De uitkering wordt niet aangewend voor kosten van algemeen bestuurlijke aard.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld over de verstrekking en de betaling van de uitkering aan provincies onderscheidenlijk regionale openbare lichamen.

Hoofdstuk 3. Berekening van de uitkering

Artikel 5

  • 1 De verdeling over provincies en regionale openbare lichamen van het voor het totaal van de uitkeringen beschikbare bedrag is gebaseerd op bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde gebiedsgerichte structuurkenmerken.

  • 2 Op basis van de structuurkenmerken wordt voor iedere provincie onderscheidenlijk voor iedere plusregio afzonderlijk het percentuele en het absolute aandeel berekend van het voor het totaal van de uitkeringen beschikbare bedrag.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van de structuurkenmerken en de berekening nadere regels gesteld.

  • 4 Onze Minister kan in overeenstemming met gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur uitgaven doen voor:

    • a. het te voeren gemeenschappelijk verkeer- en vervoerbeleid;

    • b. het verlenen van een subsidie aan een rechtspersoon die het te voeren gemeenschappelijk verkeer- en vervoerbeleid behartigt.

  • 5 De uitgaven, bedoeld in het vierde lid, worden in mindering gebracht op het totaal van het voor de uitkeringen beschikbare bedrag, bedoeld in het tweede lid.

Hoofdstuk 4. Besteding van de uitkering

Artikel 6

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen jaarlijks voor 15 september een bestedingsplan vast ten behoeve van de besteding van de uitkering voor het volgende uitkeringsjaar.

  • 2 Het bestedingsplan wordt onverwijld gewijzigd indien bij verstrekking van de bijdrage blijkt dat het in de beschikking opgenomen bedrag afwijkt van het bedrag waarop het bestedingsplan is gebaseerd.

  • 3 Het bestedingsplan bevat in ieder geval een overzicht van de in het uitkeringsjaar te verrichten bestedingen en reserveringen ten laste van de uitkering.

  • 4 Een provinciaal bestedingsplan bevat in ieder geval een verdeling van de uitkering over:

    • a. maatregelen met betrekking tot het provinciaal verkeer- en vervoerbeleid die worden uitgevoerd door de provincie; en

    • b. maatregelen met betrekking tot het gemeentelijk en intergemeentelijk verkeer- en vervoerbeleid die worden uitgevoerd door een inliggende gemeente of door een samenwerkingsverband van gemeenten, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a.

  • 6 Het bestedingsplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aan Onze Minister toegezonden voor 1 februari van het uitkeringsjaar.

Artikel 7

  • 1 Gedeputeerde staten betrekken bij de voorbereiding van het bestedingsplan, bedoeld in artikel 6, de naar zijn oordeel meest belanghebbende bestuursorganen. Daartoe behoren in ieder geval de besturen van de inliggende gemeenten.

  • 2 Indien het bestedingsplan afwijkt van de uitkomsten van het bestuurlijke overleg worden de redenen hiervoor in het bestedingsplan vermeld.

Artikel 8

  • 1 Ten behoeve van de voorbereiding van het bestedingsplan, bedoeld in artikel 6, vindt door gedeputeerde staten in ieder geval afstemming plaats met de besturen van de aangrenzende provincies, de besturen van de in de provincie gelegen regionale openbare lichamen en de besturen van de waterschappen die zijn gelegen binnen een provincie en buiten een plusregio voor wegen waarvan het beheer bij reglement aan het waterschap is opgedragen;

  • 2 Ten behoeve van de voorbereiding van het bestedingsplan, bedoeld in artikel 6, vindt door het dagelijks bestuur in ieder geval afstemming plaats met het bestuur van de provincie waarin de plusregio is gelegen en de besturen van de in de plusregio gelegen waterschappen voor wegen waarvan het beheer bij reglement aan het waterschap is opgedragen.

Artikel 9

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen een gedeelte van de uitkering reserveren voor het doen van uitgaven in de jaren die volgen op het uitkeringsjaar.

  • 2 Het saldo op 1 januari van het uitkeringsjaar van de gereserveerde bedragen met inbegrip van de daarover in de voorafgaande jaren berekende rente, wordt jaarlijks vermeerderd met rente.

  • 3 De rente, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan de herfinancieringsrente zoals die door de Europese Centrale Bank is vastgesteld voor haar meest recente basisherfinancieringsrente welke geldt op de eerste kalenderdag van het desbetreffende uitkeringsjaar.

Hoofdstuk 5. Verantwoording over de uitkering

Artikel 10

  • 1 De provincie onderscheidenlijk de plusregio legt voor 1 november na afloop van het uitkeringsjaar financiële verantwoording af over de besteding en de reservering ten laste van de uitkering.

  • 2 De verantwoording, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat de uitkering is besteed aan de voorbereiding en de uitvoering van het provinciale onderscheidenlijk het regionale verkeer- en vervoerbeleid en, indien een gedeelte van de uitkering is gereserveerd, dit is gebeurd in overeenstemming met artikel 9 en de reservering herkenbaar in de verantwoording is vastgelegd.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van totstandkoming en de inrichting van de financiële verantwoording en over de controle door de accountant, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 11

  • 1 Onze Minister kan een uitkering ten nadele van de provincie onderscheidenlijk de plusregio wijzigen indien:

    • a. uit de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 10, niet blijkt dat de uitkering is besteed aan de voorbereiding en de uitvoering van het provinciale onderscheidenlijk het regionale verkeer- en vervoerbeleid en, indien een gedeelte van de uitkering is gereserveerd, uit de accountantsverklaring niet blijkt dat dit is gebeurd in overeenstemming met artikel 9 of de reservering niet herkenbaar in de verantwoording is vastgelegd;

    • b. geen verantwoording is afgelegd die overigens voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

  • 2 Alvorens tot wijziging over te gaan stelt Onze Minister gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur in de gelegenheid te worden gehoord.

  • 3 De wijziging van de uitkering ten nadele van de provincie of van de plusregio vindt plaats binnen vijf jaar na het einde van het uitkeringsjaar.

Artikel 12

Onverschuldigde betalingen gedaan in het kader van de toepassing van deze wet kunnen door Onze Minister binnen zes jaar worden verrekend met de betalingen op grond van deze wet.

Artikel 13

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verstrekken desgevraagd inlichtingen omtrent de besteding en de reservering ten laste van de uitkering aan de door Onze Minister aangewezen ambtenaren van de accountantsdienst, bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001.

  • 2 De ambtenaren van de accountantsdienst kunnen ten aanzien van de financiële verantwoording door de provincie onderscheidenlijk de plusregio tevens informatie inwinnen bij de in artikel 10, tweede lid, bedoelde accountant.

Artikel 14

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verstrekken aan Onze Minister desgevraagd informatie met het oog op:

    • a. de uitoefening van zijn bevoegdheden krachtens deze wet;

    • b. zijn verantwoordelijkheid voor de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid dat aan zijn begroting ten grondslag ligt.

  • 2 Onze Minister kan nadere regels stellen over de aard van de informatie, bedoeld in het eerste lid, en de wijze van verstrekking ervan.

Artikel 15

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Hoofdstuk 7. Overgangsrecht

Artikel 22

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt in afwijking van artikel 6 door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur binnen acht weken na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een bestedingsplan vastgesteld.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, blijven de regels zoals die golden op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing op de bijdrage voor de exploitatie van het openbaar vervoer, bedoeld in artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000, die is verstrekt in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat:

    • a. de bijdrage kan worden besteed aan of gereserveerd voor verkeer- en vervoerbeleid;

    • b. op de verantwoording van de bijdrage hoofdstuk 5 van toepassing is.

  • 4 In het geval toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt bij de berekening van de uitkering, bedoeld in artikel 5, tweede lid, de bijdrage, bedoeld in het derde lid, in mindering gebracht.

Artikel 23

De regels zoals die golden op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op de rijksbijdrage voor de exploitatie van openbaar vervoer die betrekking heeft op de jaren die vooraf gaan aan het eerste uitkeringsjaar.

Artikel 24

  • 1 In afwijking van artikel 5, eerste lid, kan de verdeling over provincies en regionale openbare lichamen van het voor het totaal van de uitkeringen beschikbare bedrag ook worden gebaseerd op andere dan gebiedsgerichte structuurkenmerken.

  • 2 Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari van het vijfde kalenderjaar na het kalenderjaar waarin het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet is gelegen.

Artikel 25

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de reserveringstermijn, de bestedingsdoelen en de berekende rente van de voor de inwerkingtreding van deze wet door provincies onderscheidenlijke regionale openbare lichamen gereserveerde bedragen voor verkeer- en vervoerbeleid ingevolge de in de algemene maatregel van bestuur genoemde besluiten en regelingen.

Artikel 26

De voordracht voor een krachtens artikel 4, 5, 10 of 25 vast te stellen maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 28

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 29

  • 1 Artikel 19 werkt terug tot en met 1 juli 2002.

  • 2 Artikel 20, onderdeel A, werkt terug tot en met de datum van inwerkingtreding van de in dat artikel genoemde bepalingen van de Spoorwegwet (Stb. 2003, 264).

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 23 december 2004

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat

,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de vijfentwintigste januari 2005

De Minister van Justitie

J. P. H. Donner