5.1. Wanneer is sprake van overheidsingrijpen
[Regeling vervallen per 22-12-2011 met terugwerkende kracht tot en met 09-12-2011]
De in artikel 3.64 omschreven vormen van overheidsingrijpen wijken af van het voor de Wet op de inkomstenbelasting
1964 geldende besluit van 25 augustus 1992, nr. DB 92/3157 (BNB 1992/313). In dat
besluit luidde de omschrijving ‘overheidsingrijpen dat uiteindelijk tot beëindiging
van de uitoefening van de onderneming op de oorspronkelijke plaats leidt’. De Hoge
Raad heeft in zijn arrest van 17 september 2004, BNB 2004/411, beslist dat onder overheids-ingrijpen
in de zin van voormeld besluit ook moet worden begrepen ‘een overheidsingrijpen dat
belet aanpassingen in de bedrijfsvoering door te voeren zonder welke op termijn de
hiervoor bedoelde beëindiging onafwendbaar is.’
Een dergelijke uitbreiding van het begrip overheidsingrijpen, ook wel aangeduid als
indirect overheidsingrijpen, stond de wetgever niet voor ogen toen tijdens de parlementaire
behandeling van de Wet IB 2001 werd toegelicht dat het nieuwe artikel 3.64, vierde lid, tot doel heeft het bestaande uitvoeringsbeleid te codificeren. Vandaar dat een dergelijke
uitbreiding van het begrip niet kwalificeert onder de Wet IB 2001, waarin in dit verband de bedoeling van de wetgever is geëxpliciteerd in de wettelijke
omschrijving van het begrip ‘onteigening’ en wat daaronder kan worden begrepen, namelijk
‘minnelijke onteigening en aankoop ter voorkoming van onteigening’.
Bij de behandeling van het Belastingplan 2007 is van de zijde van de regering als
reactie op de – nadien aangenomen – motie (nummer 29) van Tweede-Kamerlid Slob meegedeeld
dat de wettelijke formulering die in de Wet IB 2001 tot stand is gekomen, niet de ruimte biedt daaronder ook het door de heer Slob bedoelde
indirecte overheidsingrijpen te begrijpen. De enige manier om dit te realiseren zou
een wetswijziging zijn, waarbij ook andere aspecten, zoals budgettaire en staatssteunaspecten,
in ogenschouw moeten worden genomen (Tweede Kamer, 2006–2007, 30804, nr. 34, blz.
8/9). Bedoelde wetswijziging gaat het kader van dit uitvoeringsbesluit te buiten.
Overigens is het bestaande uitvoeringsbeleid op een ander vlak dan het hiervoor in
de eerste alinea vermelde welbewust niet geheel gecodificeerd. Het daar genoemde besluit
van 25 augustus 1992 was namelijk te ruim op het punt van aanwending van een HIR voor
niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen. In artikel 3.54, tiende lid, is nu geregeld dat ook in gevallen waarin sprake is van een kwalificerende vorm
van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.64, vierde lid, bij herinvesteringen in niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen afboeking slechts plaatsvindt
voorzover de HIR is gevormd ter zake van een bedrijfsmiddel waarop eveneens niet wordt
afgeschreven. Dit vloeit voort uit het in artikel 3.54, tiende lid, gebruikte woord ‘zodanige’.
Hiermee wordt voorkomen dat de (door de vorming van een HIR) uitgestelde belastingclaim
op de stille reserve in een afschrijfbaar bedrijfsmiddel – welke na afboeking van
de HIR op een nieuw afschrijfbaar bedrijfsmiddel wordt ‘ingehaald’ door lagere afschrijvingen
– als gevolg van doorschuiving naar een niet-afschrijfbaar bedrijfsmiddel niet meer
zou worden ‘ingehaald’. (Tweede Kamer, 2000–2001, 27209, nr. 6, blz. 17).
De thans kwalificerende vormen van overheidsingrijpen zijn omschreven in artikel 3.64, vierde lid, Wet IB 2001:
-
a. onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en aankoop ter voorkoming van
onteigening.
Blijkens de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van deze bepaling
gaat het hierbij om situaties waarin belanghebbende door maatregelen van de overheid
in een dwangpositie is komen te verkeren, en wel in die zin dat ‘hij weet of redelijkerwijs
kan verwachten dat hij, indien hij niet verkoopt, uiteindelijk zal worden onteigend’.
Niet vereist is dat de verkoop ook aan de overheid plaatsvindt.
-
b. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen communautaire (europese) of nationale
regelgeving die leidt tot een herstructurering van een bedrijfstak
Hierbij is dus van belang of de aan de orde zijnde regeling ter herstructurering van
een bedrijfstak ook bij algemene maatregel van bestuur als zodanig is aangewezen.