Tot 1 januari 2006 ontving de werkgever in de vorm van een vermindering op de af te
dragen loonbelasting een fiscale compensatie voor een deel van de kosten van betaald
ouderschapsverlof. Met ingang van 1 januari 2006 is in het kader van de wetgeving
over de levensloopregeling de vorenbedoelde afdrachtvermindering – behoudens een overgangsregeling
voor 2006 – vervallen, waardoor de ouderschapsverlofregeling voor de werkgever fors
duurder wordt.
Daarentegen wordt aan de ambtenaar die in een kalenderjaar ouderschapsverlof opneemt
èn in dat jaar spaart op grond van de Levensloopregeling rijkspersoneel, met ingang van 1 januari 2006 op grond van artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 op zijn aanvraag een fiscale heffingskorting (de ouderschapsverlofkorting) toegekend
die in mindering wordt gebracht op de door hem te betalen inkomstenbelasting.
Om de extra kosten van de werkgever enigszins te verminderen is in de op 18 januari
2006 afgesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 afgesproken dat
met ingang van 2007 bij ambtenaren die gebruik maken van betaald ouderschapsverlof
op de bruto bezoldiging waarop tijdens ouderschapsverlof aanspraak bestaat een inhouding
wordt toegepast. Deze inhouding wordt berekend op basis van de in elke maand daadwerkelijk
opgenomen uren ouderschapsverlof. Voor elk uur ouderschapsverlof bedraagt de inhouding
50% van het wettelijke minimumloon per uur voor 23-jarigen en ouder. Het bedrag van
de inhouding komt overeen met het door de Belastingdienst gehanteerde bedrag van de
ouderschapsverlofkorting (voor 2007: € 3,76 per uur). Om te grote inkomenseffecten
voor de betrokken ambtenaren te vermijden dient de inhouding maandelijks te worden
toegepast.
Met de ouderschapsverlofkorting aan de ene kant en de inhouding aan de andere kant
wordt beoogd – op basis van een veronderstelde deelname aan de Levensloopregeling rijkspersoneel – de inkomsten van de ambtenaar tijdens het ouderschapsverlof te handhaven op een
niveau van 75% van de bezoldiging.
De inhouding vindt altijd plaats, ongeacht het antwoord op de vraag of de ambtenaar
gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlofkorting. Om er voor te zorgen dat
zijn inkomen over de periode dat hij ouderschapsverlof heeft opgenomen alsnog uitkomt
op het niveau van 75% van de bezoldiging zal de ambtenaar via zijn aangifte inkomstenbelasting
moeten bewerkstelligen dat de Belastingdienst hem een ouderschapsverlofkorting toekent
over de uren dat hij ouderschapsverlof heeft genoten. Daarvoor moet hij in het kalenderjaar
waarin het ouderschapsverlof is genoten hebben ingelegd op een levenslooprekening
of levensloopverzekering. De Levensloopregeling rijkspersoneel schrijft geen minimum inleg voor. Wel bestaat de mogelijkheid dat de levensloopinstelling
een minimum inleg voorschrijft. Daarnaast zal de ambtenaar moeten beschikken over
een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat hij ouderschapsverlof heeft opgenomen.
Een model van deze verklaring is als bijlage 2 bij deze circulaire gevoegd.
Tot slot moet hij een volledig ingevulde aangifte inkomstenbelasting indienen. Is
aan alle voorwaarden voldaan en blijkt na afloop van het kalenderjaar waarin het ouderschapsverlof
is genoten op grond van de definitieve aanslag van de Belastingdienst dat de inhouding
door de werkgever groter is geweest dan de uiteindelijk vastgestelde ouderschapsverlofkorting
(dit kan het geval zijn als het verschil tussen het belastbare loon over het kalenderjaar
waarin het ouderschapsverlof is genoten en het belastbare loon over het daaraan voorafgaande
kalenderjaar kleiner is dan de ouderschapsverlofkorting waarop de inhouding is gebaseerd),
dan heeft de ambtenaar op zijn verzoek alsnog recht op het verschil tussen de inhouding
en de door de Belastingdienst vastgestelde ouderschapsverlofkorting. Het gaat dan
om een door de werkgever te betalen bruto-bedrag waarover loonheffingen verschuldigd
zijn; er heeft immers ook een inhouding op de bruto bezoldiging plaatsgevonden. Om
te voorkomen dat een ambtenaar pas jaren na vaststelling van de definitieve belastingaanslag
een aanvraag indient en zo de salarisadministratie extra belast zal de ambtenaar zijn
aanvraag moeten indienen binnen zes maanden nadat de Belastingdienst de aanslag inkomstenbelasting
definitief heeft vastgesteld. Een model van deze aanvraag is als bijlage 3 bij deze circulaire gevoegd.
De salarisadministratie zal vervolgens op basis van de definitieve belastingaanslag
en de al aanwezige gegevens zoals de duur van het ouderschapsverlof, het totaalbedrag
van de inhouding, de inleg op een levenslooprekening of -verzekering en de afgegeven
werkgeversverklaring het eventueel terug te betalen bedrag vaststellen.
Omdat in het geval waarin de heffingskorting niet is toegepast uit de aanslag inkomstenbelasting
niet blijkt waarom dit niet is gebeurd, zal in die situatie tevens de definitieve
belastingaanslag over het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin ouderschapsverlof
is genoten bij de beoordeling moeten worden betrokken.
Als in twee opeenvolgende kalenderjaren ouderschapsverlof is genoten kan zich de situatie
voordoen dat daardoor het belastbare loon van beide jaren niet van elkaar verschilt.
Hierdoor zou in het tweede kalenderjaar geen recht op ouderschapsverlofkorting bestaan.
In dat geval zal de Belastingdienst moeten worden verzocht om voor het vaststellen
van de ouderschapsverlofkorting uit te gaan van het verschil tussen het belastbare
loon over het kalenderjaar voorafgaande aan het eerste kalenderjaar waarin ouderschapsverlof
is genoten en het belastbare loon over het tweede kalenderjaar waarin ouderschapsverlof
is genoten.
Zoals uit het vorenstaande blijkt zal de Belastingdienst geen ouderschapsverlofkorting
toekennen als de ambtenaar in het jaar waarin ouderschapsverlof is opgenomen niet
tevens heeft gespaard voor levensloopverlof of als hij geen (volledige) aangifte inkomstenbelasting
heeft ingediend. In dergelijke gevallen kan dus ook geen sprake zijn van een recht
op het verschil tussen de inhouding en de niet toegekende ouderschapsverlofkorting.
Het spreekt voor zich dat de ambtenaar wordt gewezen op de financiële consequenties
die aan het opnemen van ouderschapsverlof zijn verbonden. Zo dient de ambtenaar die
in een kalenderjaar ouderschapsverlof wil opnemen tijdig zijn deelname aan de Spaarloonregeling
rijkspersoneel voor dat jaar stop te zetten. Voorts kan degene die in 2006 ouderschapsverlof
heeft genoten en een bedrag heeft ingelegd via de levensloopregeling al bij de eerstvolgende
aangifte inkomstenbelasting gebruik maken van de ouderschapsverlofkorting. Ook zal
de ambtenaar erop moeten worden gewezen dat het mogelijk is om in het jaar waarin
de inhouding in verband met ouderschapsverlof plaatsheeft via een voorlopige teruggaaf
inkomstenbelasting de te verwachten ouderschapsverlofkorting te ontvangen.
Indien in verband met ontslag de bezoldiging over het genoten ouderschapsverlof moet
worden terugbetaald, kan worden uitgegaan van de bezoldiging, verminderd met de inhouding
wegens ouderschapsverlof. Het is immers niet redelijk om van de ambtenaar te verlangen
dat hij meer terugbetaalt dan hij daadwerkelijk heeft ontvangen.
Tot slot wordt erop gewezen dat de inhouding plaatsvindt met ingang van 1 januari
2007 in alle gevallen waarin ouderschapsverlof wordt genoten. Dus ook in die gevallen
waarin het ouderschapsverlof voor het jaar 2007 en volgende jaren is aangevraagd vóór
de op 18 januari 2006 afgesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006
en in die gevallen waarin het ouderschapsverlof is aangevangen in 2006 en doorloopt
in 2007. De ter zake betrekking hebbende wijziging van artikel 33g van het ARAR zal vóór 1 januari 2007 worden geformaliseerd.