Circulaire Wijzigingen op de Levensloopregeling rijkspersoneel

Geraadpleegd op 16-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 29-06-2009.
Geldend van 21-12-2006 t/m heden

Circulaire Wijzigingen op de Levensloopregeling rijkspersoneel

Inleiding

Sinds 1 januari 2006 heeft een werknemer op grond van de Wet arbeid en zorg recht om deel te nemen aan een levensloopregeling. Voor ambtenaren van de sector Rijk is de uitvoering van die wet geregeld in de Levensloopregeling rijkspersoneel, die op 1 januari 2006 in werking is getreden (Stcrt. 2005, 222).

In de loop van 2006 is, onder meer naar aanleiding van de CAO Rijk 2005–2006, afspraken in de Pensioenkamer en nadere informatie van de Belastingdienst, gebleken dat over een aantal onderdelen van de Levensloopregeling rijkspersoneel nog de nodige onduidelijkheid bestaat. Deze circulaire beoogt die onduidelijkheid weg te nemen. Tevens geeft de circulaire een overzicht van alle wijzigingen en gemaakte afspraken sinds de invoering van de levensloopregeling.

1. Pensioenopbouw tijdens levensloopverlof

Artikel 3.3.1 van de Levensloopregeling rijkspersoneel

In artikel 3.3.1 van de Levensloopregeling rijkspersoneel is bepaald dat tijdens het levensloopverlof het werkgeversdeel van de pensioenpremies niet op de ambtenaar wordt verhaald. Uitgangspunt bij dit artikel was, dat pensioenopbouw op grond van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP voortgezet werd alsof geen sprake was van buitengewoon verlof.

Het niet verhalen van het werkgeversdeel van de pensioenpremies tijdens het levensloopverlof dreigde op grond van de fiscale wetgeving te worden aangemerkt als een bijdrage die niet in dezelfde mate aan overige (niet aan de levensloopverlofregeling deelnemende) werknemers wordt verstrekt. De Belastingdienst heeft echter het standpunt ingenomen, dat levensloopverlof aangemerkt moet worden als betaald verlof. Omdat de werkgever bij andere vormen van betaald verlof ook geen werkgeversdeel van de pensioenpremies op de werknemer verhaalt is er geen sprake van verschil in behandeling van deelnemers en niet-deelnemers aan de levensloopregeling.

Volgens de fiscale wetgever mag geen pensioen worden opgebouwd over diensttijd waarin het loon nihil of aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikelijk is (zie artikel 19 van de Wet op de loonbelasting). De uitleg van die bepaling door de Belastingdienst is dat de pensioenopbouw moet worden beperkt als de levensloopuitkering lager is dan 70% van het reguliere loon. Dit betekent dat het hiervoor bedoelde uitgangspunt, dat tijdens het levensloopverlof pensioenopbouw op grond van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden voortgezet alsof geen sprake is van buitengewoon verlof, onjuist is.

Afspraken CAO Rijk 2005–2006

In de op 18 januari 2006 afgesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 is afgesproken dat de levensloopuitkering pensioengevend is gedurende een periode van maximaal 1,5 jaar waarin levensloopverlof aaneengesloten wordt opgenomen.

In de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 maart 2006, kenmerk 2006-0000067943, over deze arbeidsvoorwaardenovereenkomst is ter verduidelijking aangegeven, dat de voortgezette pensioenopbouw gebaseerd wordt op de levensloopuitkering en niet op het inkomen alsof geen sprake zou zijn van verlof.

Afspraken in de Pensioenkamer

In de Pensioenkamer is de vraag naar de pensioengevendheid van de uitkering tijdens levensloopverlof uitvoerig aan de orde geweest. Dit heeft op 8 maart 2006 geresulteerd in de volgende afspraken:

  • De periode gedurende welke tijdens levensloopverlof pensioenopbouw op collectieve basis (tegen doorsneepremie) zal plaatsvinden, wordt beperkt tot één jaar. Na afloop van die periode blijft het deelnemerschap wel in stand (zij het op vrijwillige basis tegen een individuele en veelal hogere premie);

  • Op sectoraal niveau kan worden afgeweken van de standaardverdeling tussen werkgever en werknemer van de premielast. Vertrekpunt van het overleg in de sectoren over de premieverdeling is de in die sector geldende afspraak over de premieverdeling bij onbezoldigd verlof;

  • Indien de opname uit het levensloopverlof tenminste 70% bedraagt van het inkomen voorafgaand aan het verlof, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op het pensioengevend inkomen voorafgaand aan het verlof;

  • Indien de opname uit het levensloopverlof minder dan 70% van het pensioengevend inkomen voorafgaand aan het verlof bedraagt, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op het feitelijk inkomen uit levensloop;

  • Afspraken in sectoren, gemaakt vóór 1 maart 2006, die afwijken van het bovenstaande, worden vooralsnog gerespecteerd. Betreffende sectoren zullen overleg starten over een aanpassing van hun regelingen aan bovenstaande afspraken en zullen het resultaat van dat overleg vóór 1 januari 2008 aan de Pensioenkamer melden.

Verschillen tussen de sectorale afspraken en de afspraken in de Pensioenkamer

Zoals uit de informatie hiervoor kan worden afgeleid bestaan er momenteel op onderdelen verschillen tussen de afspraken in de sector Rijk en de afspraken in de Pensioenkamer.

  • In de sector Rijk wordt pensioenopbouw voortgezet tot een aaneengesloten periode van 18 maanden, 6 maanden langer dan in de Pensioenkamer is afgesproken.

    De consequentie van dit verschil is, dat de werkgevers in de sector Rijk de pensioenpremie over de 13e t/m 18e maand op dezelfde manier vaststellen als tijdens de eerste 12 maanden (i.c. tegen de geldende doorsneepremie) en het werkgeversdeel niet op de ambtenaar verhalen.

    Na 18 maanden telt de diensttijd niet meer mee, maar blijft de werknemer deelnemer en kan hij desgewenst via ABP ExtraPensioen of individuele afspraken met het ABP in een verdere opbouw van het ouderdomspensioen voorzien.

    Vanaf het moment, dat de diensttijd niet meer meetelt is de verplichte premie KeuzePensioen/OuderdomsPensioen (OP) en NabestaandenPensioen (NP) niet meer verschuldigd.

  • In de sector Rijk is afgesproken om de pensioenopbouw tijdens het levensloopverlof te baseren op de levensloopuitkering. Deze voorwaarde geldt niet uitsluitend bij levensloopverlof met een inkomen van minder dan 70%, maar ook bij een inkomen van 70% of meer. Dit wijkt af van de afspraken in de Pensioenkamer en van de fiscale mogelijkheid om bij een levensloopuitkering van 70% of meer de pensioenopbouw voor 100% voort te zetten.

Werkwijze t.a.v. ambtenaren die op dit moment levensloopverlof genieten

Hoewel de levensloopregeling nog kort bestaat, zijn er al ambtenaren die met levensloopverlof zijn gegaan. Ten aanzien van die ambtenaren is in een aantal gevallen, mede door de onduidelijkheid over de pensioengevendheid van het levensloopverlof en de consequenties voor de pensioenpremieberekening, voor de pensioenopbouw uitgegaan van het pensioengevend inkomen voorafgaand aan het levensloopverlof in plaats van de levensloopuitkering. Gelet op het vorenstaande dient met ingang van 1 januari 2007 de pensioenopbouw tijdens het levensloopverlof plaats te vinden op basis van de levensloopuitkering.

In het SOR zal er naar worden gestreefd om de pensioenopbouw tijdens het levensloopverlof vanaf 1 januari 2008 aan te passen overeenkomstig de afspraken in de Pensioenkamer.

2. Overgeschreven vakantie-uren als bron

In de op 18 januari 2006 afgesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 is afgesproken dat ook de uit voorgaande jaren overgeboekte vakantie-uren mogen worden aangewend voor levensloopsparen. Om die uren in te kunnen zetten is het nodig dat ze op geld worden gewaardeerd. De vergoeding voor ieder overgeboekt uur vakantie waarmee de aanspraak op vakantie wordt verlaagd, is gelijk aan het salaris per uur dat de ambtenaar geniet op de datum die het bevoegd gezag op grond van het veertiende lid van de artikelen 22 ARAR, 35 ARSG en 41 RDBZ heeft vastgesteld. Op dit moment geldt die datum nog als peildatum, ongeacht het moment waarop de ambtenaar kenbaar maakt dat hij zijn overgeboekte vakantie (geheel of gedeeltelijk) wil inzetten als bron om te sparen voor levensloopverlof. Het voornemen bestaat deze peildatumsystematiek te laten vervallen en voor het bepalen van de waarde van de uren waarmee de aanspraak op vakantie wordt verlaagd uit te gaan van de datum waarop de aanvraag daartoe is ingediend (e.e.a. conform de IKAP-regeling rijkspersoneel). Het ARAR zal op dit punt worden aangepast.

Op de overgeboekte vakantie die wordt ingezet als bron voor het sparen van levensloopverlof blijft de in artikel 2.1.2, eerste lid, van de Levensloopregeling rijkspersoneel gestelde grens van 12 procent van het loon van toepassing. Ook zal rekening moeten worden gehouden met de in artikel 2.1.5 van die regeling vermelde grens op grond waarvan het totale levenslooptegoed niet meer mag bedragen dan 2,1 maal het loon over het voorafgaande kalenderjaar. Pas als de ambtenaar zijn aanvraag om te sparen voor levensloopverlof heeft ingediend, kan het bevoegd gezag in redelijkheid beoordelen of de inzet niet bovenmatig is en er niet teveel wordt gespaard. Daarom zal het moment van de aanvraag tot omzetting van de overgeboekte vakantie moeten samenvallen met het moment van de aanvraag om te sparen voor levensloopverlof.

3. Gewijzigde aanvraagprocedure bij deelname aan de levensloopregeling

Ten behoeve van de uitvoering van de Levensloopregeling rijkspersoneel is geprobeerd om met verschillende banken en verzekeringsmaatschappijen op centraal niveau werkafspraken te maken. Dit is niet gelukt. Gevolg hiervan is dat het wijzigingsformulier vervalt en de banken de in het aanvraagformulier voor deelname aan de levensloopregeling opgenomen verklaring niet meer hoeven te ondertekenen. De deelnemers kunnen het aanvraagformulier direct bij het bevoegd gezag inleveren. In verband daarmee zal worden bezien of de termijn waarbinnen de aanvraagformulieren moeten zijn ingeleverd kan worden verkort. Het aanvraagformulier is op dit punt aangepast en als bijlage 1 bij deze circulaire gevoegd. In dit verband wordt opgemerkt dat het voornemen bestaat het ontwikkelen en wijzigen van formulieren en modellen in de toekomst te beleggen bij P-direkt. Dit past in de lijn waarin onderscheid wordt gemaakt tussen beleid, regelgeving en uitvoering.

Zoals uit het vorenstaande blijkt heeft de werkgever geen bemoeienis meer met de formulieren en voorwaarden van de banken (dit is een zaak tussen de banken en de deelnemers) en wordt geaccepteerd dat de banken geen verzamelopgaven met de saldi van de deelnemers verstrekken. Hierdoor zal elke deelnemer aan het begin van het nieuwe jaar een opgave van zijn/haar spaarsaldo bij de personeels- en salarisadministratie moeten inleveren. Deelnemers die deze opgave niet inleveren zullen niet verder kunnen sparen.

4. Loonbegrip

Voor de levensloopregeling geldt dat een werknemer per jaar maximaal 12% van zijn loon in dat jaar mag sparen. Volgens paragraaf 19.2.1van het Handboek loonheffingen 2006 moet die 12% berekend worden over het loon van kolom 6 van de loonstaat. Volgens de Belastingdienst mag het loon voor de levensloopregeling echter ook het fiscale loon zijn, verhoogd met ingehouden bijdragen van de werknemer. Voor de berekening van de maximale bijdrage voor de levensloop mag dus ook worden uitgegaan van het bedrag van kolom 14, verhoogd met bijvoorbeeld pensioenpremies, WW-premies en inleg levensloop.

5. Sparen door ambtenaren in de leeftijd van 51 tot 56 jaar

Met nadruk wordt er nogmaals op gewezen dat de in de Levensloopregeling rijkspersoneel geboden mogelijkheid om meer te sparen dan 12% van het loon niet geldt voor elke ambtenaar tussen de 51 en 56 jaar maar uitsluitend voor ambtenaren die zijn geboren in de jaren 1950 tot en met 1954.

Voorts wordt opgemerkt dat, in tegenstelling tot de overige ambtenaren die in het kader van de Levensloopregeling rijkspersoneel sparen, het de ambtenaren die zijn geboren in de jaren 1950 tot en met 1954 niet is toegestaan om op het moment waarop in de loop van een kalenderjaar het maximum van 2,1 maal het jaarloon bijeen is gespaard nog door te sparen tot het einde van dat jaar. De fiscale wetgever heeft dit zo bepaald om te voorkomen dat deze categorie werknemers door een ongelimiteerde inleg in het laatste spaarjaar laatstbedoeld maximum buiten proportie overschrijden.

6. Opbouw levenslooptegoed na het bereiken van de 65-jarige leeftijd

Gebleken is dat in de Levensloopregeling rijkspersoneel niet expliciet is bepaald dat opbouw van het levenslooptegoed vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet meer mogelijk is. Dit volgt echter uit de fiscale wetgeving waarin is bepaald dat op de dag voor de 65e verjaardag het levenslooptegoed als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. De werkgever heeft de plicht om het niet opgenomen levenslooptegoed op de dag voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd als loon uit vroegere dienstbetrekking aan te merken en daarover loonheffing af te dragen. Dit geldt ook, als de werkgever het bedrag op dat moment nog niet van de levensloopinstelling heeft ontvangen. Hierdoor krijgt de werkgever een vordering op de werknemer. Het ligt voor de hand dat die vordering vervolgens wordt verrekend met het bedrag dat door de levensloopinstelling aan de werkgever wordt uitgekeerd.

7. Toekennen van levensloopverlof

Bij artikel 3.5.1 van de Levensloopregeling rijkspersoneel is bepaald dat voor zover het levensloopverlof niet wordt opgenomen direct voorafgaande aan het pensioen de ambtenaar na afloop van dat verlof terugkeert in de functie die hij bij aanvang van dat verlof bekleedde. Gelet op deze bepaling kan een aanvraag om toekenning van levensloopverlof niet worden afgewezen om reden dat herbezetting van de functie van de levensloopverlof genietende ambtenaar slechts tijdelijk mogelijk is.

Omdat de termijn tussen indiening van de aanvraag en het tijdstip waarop het levensloopverlof aanvangt zeer ruim is vastgesteld, zodat het bevoegd gezag voldoende tijd heeft om maatregelen te nemen ter vervanging van de ambtenaar die met levensloopverlof gaat, zal het in de praktijk nauwelijks mogelijk zijn om een aanvraag om toekenning van levensloopverlof te weigeren.

Het vorenstaande neemt niet weg dat het bevoegd gezag en de betrokken ambtenaar kunnen besluiten om in goed overleg af te spreken i.c. vast te leggen dat, gelet op artikel 3.5.1 van de Levensloopregeling rijkspersoneel:

  • het recht op terugkeer naar de oude functie niet ter discussie staat;

  • het bevoegd gezag erbij is gebaat als de ambtenaar geen gebruik maakt van dit recht;

  • de ambtenaar die afziet van het recht op terugkeer naar de oude functie recht krijgt op een andere functie met dezelfde schaal en hetzelfde salaris als de oude functie.

8. Uitkering levenslooptegoed bij overlijden

In artikel 5.2.1 van de Levensloopregeling rijkspersoneel is bepaald dat bij overlijden van de ambtenaar het ‘volledige levenslooptegoed’ aan het bevoegd gezag wordt uitgekeerd. In het geval waarin sprake is van een levensloopverzekering kan echter in de voorwaarden van de verzekeringsmaatschappij zijn bepaald dat bij overlijden niet het volledige levenslooptegoed wordt uitgekeerd, maar bijvoorbeeld maximaal 90%. Dit betekent dat in dat geval onder ‘volledige levenslooptegoed’ dient te worden verstaan het tegoed zoals dat onder de voorwaarden van de levensloopinstelling vrijvalt.

9. Ouderschapverlofkorting

Tot 1 januari 2006 ontving de werkgever in de vorm van een vermindering op de af te dragen loonbelasting een fiscale compensatie voor een deel van de kosten van betaald ouderschapsverlof. Met ingang van 1 januari 2006 is in het kader van de wetgeving over de levensloopregeling de vorenbedoelde afdrachtvermindering – behoudens een overgangsregeling voor 2006 – vervallen, waardoor de ouderschapsverlofregeling voor de werkgever fors duurder wordt.

Daarentegen wordt aan de ambtenaar die in een kalenderjaar ouderschapsverlof opneemt èn in dat jaar spaart op grond van de Levensloopregeling rijkspersoneel, met ingang van 1 januari 2006 op grond van artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 op zijn aanvraag een fiscale heffingskorting (de ouderschapsverlofkorting) toegekend die in mindering wordt gebracht op de door hem te betalen inkomstenbelasting.

Om de extra kosten van de werkgever enigszins te verminderen is in de op 18 januari 2006 afgesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 afgesproken dat met ingang van 2007 bij ambtenaren die gebruik maken van betaald ouderschapsverlof op de bruto bezoldiging waarop tijdens ouderschapsverlof aanspraak bestaat een inhouding wordt toegepast. Deze inhouding wordt berekend op basis van de in elke maand daadwerkelijk opgenomen uren ouderschapsverlof. Voor elk uur ouderschapsverlof bedraagt de inhouding 50% van het wettelijke minimumloon per uur voor 23-jarigen en ouder. Het bedrag van de inhouding komt overeen met het door de Belastingdienst gehanteerde bedrag van de ouderschapsverlofkorting (voor 2007: € 3,76 per uur). Om te grote inkomenseffecten voor de betrokken ambtenaren te vermijden dient de inhouding maandelijks te worden toegepast.

Met de ouderschapsverlofkorting aan de ene kant en de inhouding aan de andere kant wordt beoogd – op basis van een veronderstelde deelname aan de Levensloopregeling rijkspersoneel – de inkomsten van de ambtenaar tijdens het ouderschapsverlof te handhaven op een niveau van 75% van de bezoldiging.

De inhouding vindt altijd plaats, ongeacht het antwoord op de vraag of de ambtenaar gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlofkorting. Om er voor te zorgen dat zijn inkomen over de periode dat hij ouderschapsverlof heeft opgenomen alsnog uitkomt op het niveau van 75% van de bezoldiging zal de ambtenaar via zijn aangifte inkomstenbelasting moeten bewerkstelligen dat de Belastingdienst hem een ouderschapsverlofkorting toekent over de uren dat hij ouderschapsverlof heeft genoten. Daarvoor moet hij in het kalenderjaar waarin het ouderschapsverlof is genoten hebben ingelegd op een levenslooprekening of levensloopverzekering. De Levensloopregeling rijkspersoneel schrijft geen minimum inleg voor. Wel bestaat de mogelijkheid dat de levensloopinstelling een minimum inleg voorschrijft. Daarnaast zal de ambtenaar moeten beschikken over een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat hij ouderschapsverlof heeft opgenomen. Een model van deze verklaring is als bijlage 2 bij deze circulaire gevoegd.

Tot slot moet hij een volledig ingevulde aangifte inkomstenbelasting indienen. Is aan alle voorwaarden voldaan en blijkt na afloop van het kalenderjaar waarin het ouderschapsverlof is genoten op grond van de definitieve aanslag van de Belastingdienst dat de inhouding door de werkgever groter is geweest dan de uiteindelijk vastgestelde ouderschapsverlofkorting (dit kan het geval zijn als het verschil tussen het belastbare loon over het kalenderjaar waarin het ouderschapsverlof is genoten en het belastbare loon over het daaraan voorafgaande kalenderjaar kleiner is dan de ouderschapsverlofkorting waarop de inhouding is gebaseerd), dan heeft de ambtenaar op zijn verzoek alsnog recht op het verschil tussen de inhouding en de door de Belastingdienst vastgestelde ouderschapsverlofkorting. Het gaat dan om een door de werkgever te betalen bruto-bedrag waarover loonheffingen verschuldigd zijn; er heeft immers ook een inhouding op de bruto bezoldiging plaatsgevonden. Om te voorkomen dat een ambtenaar pas jaren na vaststelling van de definitieve belastingaanslag een aanvraag indient en zo de salarisadministratie extra belast zal de ambtenaar zijn aanvraag moeten indienen binnen zes maanden nadat de Belastingdienst de aanslag inkomstenbelasting definitief heeft vastgesteld. Een model van deze aanvraag is als bijlage 3 bij deze circulaire gevoegd.

De salarisadministratie zal vervolgens op basis van de definitieve belastingaanslag en de al aanwezige gegevens zoals de duur van het ouderschapsverlof, het totaalbedrag van de inhouding, de inleg op een levenslooprekening of -⁠verzekering en de afgegeven werkgeversverklaring het eventueel terug te betalen bedrag vaststellen.

Omdat in het geval waarin de heffingskorting niet is toegepast uit de aanslag inkomstenbelasting niet blijkt waarom dit niet is gebeurd, zal in die situatie tevens de definitieve belastingaanslag over het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin ouderschapsverlof is genoten bij de beoordeling moeten worden betrokken.

Als in twee opeenvolgende kalenderjaren ouderschapsverlof is genoten kan zich de situatie voordoen dat daardoor het belastbare loon van beide jaren niet van elkaar verschilt. Hierdoor zou in het tweede kalenderjaar geen recht op ouderschapsverlofkorting bestaan. In dat geval zal de Belastingdienst moeten worden verzocht om voor het vaststellen van de ouderschapsverlofkorting uit te gaan van het verschil tussen het belastbare loon over het kalenderjaar voorafgaande aan het eerste kalenderjaar waarin ouderschapsverlof is genoten en het belastbare loon over het tweede kalenderjaar waarin ouderschapsverlof is genoten.

Zoals uit het vorenstaande blijkt zal de Belastingdienst geen ouderschapsverlofkorting toekennen als de ambtenaar in het jaar waarin ouderschapsverlof is opgenomen niet tevens heeft gespaard voor levensloopverlof of als hij geen (volledige) aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend. In dergelijke gevallen kan dus ook geen sprake zijn van een recht op het verschil tussen de inhouding en de niet toegekende ouderschapsverlofkorting.

Het spreekt voor zich dat de ambtenaar wordt gewezen op de financiële consequenties die aan het opnemen van ouderschapsverlof zijn verbonden. Zo dient de ambtenaar die in een kalenderjaar ouderschapsverlof wil opnemen tijdig zijn deelname aan de Spaarloonregeling rijkspersoneel voor dat jaar stop te zetten. Voorts kan degene die in 2006 ouderschapsverlof heeft genoten en een bedrag heeft ingelegd via de levensloopregeling al bij de eerstvolgende aangifte inkomstenbelasting gebruik maken van de ouderschapsverlofkorting. Ook zal de ambtenaar erop moeten worden gewezen dat het mogelijk is om in het jaar waarin de inhouding in verband met ouderschapsverlof plaatsheeft via een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting de te verwachten ouderschapsverlofkorting te ontvangen.

Indien in verband met ontslag de bezoldiging over het genoten ouderschapsverlof moet worden terugbetaald, kan worden uitgegaan van de bezoldiging, verminderd met de inhouding wegens ouderschapsverlof. Het is immers niet redelijk om van de ambtenaar te verlangen dat hij meer terugbetaalt dan hij daadwerkelijk heeft ontvangen.

Tot slot wordt erop gewezen dat de inhouding plaatsvindt met ingang van 1 januari 2007 in alle gevallen waarin ouderschapsverlof wordt genoten. Dus ook in die gevallen waarin het ouderschapsverlof voor het jaar 2007 en volgende jaren is aangevraagd vóór de op 18 januari 2006 afgesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 en in die gevallen waarin het ouderschapsverlof is aangevangen in 2006 en doorloopt in 2007. De ter zake betrekking hebbende wijziging van artikel 33g van het ARAR zal vóór 1 januari 2007 worden geformaliseerd.

De

Minister

van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
voor deze:
de

Directeur-Generaal Management Openbare Sector

,

R.IJ.M. Kuipers