Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Geraadpleegd op 14-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 22-07-2007.
Geldend van 22-07-2007 t/m 31-12-2007

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2006, nr. AV/PB/102565A, tot vaststelling van regels op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling en tot aanpassing van enige Ministeriele regelingen in verband met de invoering van de Pensioenwet (Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Hoofdstuk 1. Regels op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Paragraaf 1. Aanwijzingen

Artikel 1. Aangewezen werknemers

Als categorie van personen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Pensioenwet worden aangewezen de personen die in de Generale regeling predikantspensioenen als deelnemer zijn aangemerkt.

Artikel 2. Aangewezen instellingen

Als instelling als bedoeld in artikel 70, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 81, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling worden de in bijlage 1 genoemde instellingen en aan die instellingen verbonden pensioenuitvoerders, aangewezen.

Artikel 3. Aangewezen verenigingen

Als verenigingen, op wie tot 1 januari 2009 het vierde tot en met zesde lid van artikel 109 van de Pensioenwet niet van toepassing zijn, zijn aangewezen:

  • a. de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO);

  • b. de Nederlandse Bond voor Oudere Migranten (NISBO);

  • c. de Nederlandse Vereniging van Organisaties van Gepensioneerden (NVOG);

  • d. de Protestants Christelijke Ouderen Bond (PCOB); en

  • e. de Unie van Katholieke Bonden van Ouderen (Unie KBO).

Paragraaf 3. Begroting, jaarverslag, jaarrekening of verantwoording

Artikel 7. Indienen van de begroting

Artikel 8. Eisen aan de begroting

  • 1 De begroting legt een koppeling tussen:

    • a. de doelstellingen van het beleid, uitgedrukt in te bereiken effecten;

    • b. de daartoe te leveren prestaties of activiteiten; en

    • c. de daarvoor in te zetten financiële middelen en capaciteit.

  • 2 De begroting dient zodanig te zijn ingericht dat:

    • a. duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen verzekeraars die een pensioenregeling uitvoeren en pensioenfondsen of beroepspensioenfondsen en, voor zover toepasselijk, tussen materieel en prudentieel toezicht; en

    • b. de investeringen en de toerekening daarvan aan de bij of krachtens de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan de toezichthouder opgedragen taken inzichtelijk is.

Artikel 9. Eisen aan de toelichting bij de begroting

  • 1 De toelichting bij de begroting bevat een financieel en een beleidsmatig deel en een toelichting per begrotingsartikel.

  • 2 De toelichting bij het financiële deel van de begroting gaat in op:

    • a. de inzet van financiële middelen en capaciteit;

    • b. het effect van investeringen van de toezichthouder en hoe deze tot uitdrukking komen in de toezichtkosten;

    • c. de gehanteerde bedrijfseconomische grondslagen; en

    • d. de ontwikkelingen van de loon- en prijsmutaties voor de totale toezichtkosten.

  • 3 De toelichting bij het beleidsmatige deel van de begroting gaat in op:

Artikel 11. Indienen van jaarverslag en jaarrekening of verantwoording

  • 2 De jaarrekening of verantwoording gaat vergezeld van de bevindingen van de raad van toezicht of de raad van commissarissen.

Artikel 12. Eisen aan jaarrekening of verantwoording

  • 1 De jaarrekening of verantwoording legt een koppeling met de begroting en volgt de systematiek van de begroting. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing. Afwijkingen van de begroting worden toegelicht.

  • 2 De jaarrekening of verantwoording bevat een vergelijking met de realisatie, opgenomen in de jaarrekening of verantwoording van het voorafgaande jaar, en de begroting van het jaar waarop de jaarrekening of verantwoording betrekking heeft.

Artikel 13. Eisen aan het jaarverslag

Artikel 14. Bevindingen

De raad van toezicht of raad van commissarissen vermeldt in zijn bevindingen of:

  • a. de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording is opgesteld conform de bij of krachtens de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling daaraan gestelde eisen;

  • b. is afgeweken van de afspraken die met Onze Minister zijn gemaakt; en

  • c. conform de overeengekomen procedures overleg is gepleegd met belanghebbenden en de wijze waarop is ingegaan op hun bevindingen.

Hoofdstuk 2. Regels op grond van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Paragraaf 2. Waardeoverdracht

Artikel 16. Bepaling rente

  • 2 Het in het eerste lid genoemde u-rendement is het op 1 januari van het jaar waarin de overdrachtsdatum valt geldende u-rendement, zoals gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars.

Artikel 17. Verschuldigde rente

Wanneer waardeoverdracht plaatsvindt van een pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, rekent de ontvangende uitvoerder, met toepassing van artikel 16, terug welk deel van de overdrachtswaarde als verschuldigde rente moet worden aangemerkt over de periode tussen de betaaldatum en de overdrachtsdatum.

Artikel 18. Het standaardtarief

  • 2 De berekening van het standaardtarief geschiedt op basis van algemeen gebruikelijke actuariële formules. Uitgegaan wordt daarbij van netto tarieven en een marktconforme disconteringsvoet.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde disconteringsvoet is de op 1 oktober geldende rente uit de door De Nederlandsche Bank gepubliceerde rentetermijnstructuur voor verplichtingen met een looptijd van 25 jaar. De vastgestelde rente geldt voor de periode van 1 januari tot en met 31 december van enig jaar.

  • 4 Bij de bepaling van koopsommen voor lijfrenten, overlevingsrenten en erfrenten wordt de continue rente gebruikt.

  • 5 Voor koopsommen van uitkeringen bij overlijden wordt uitgegaan van overlijden halverwege het jaar.

  • 6 Voor de berekening van het partnerpensioen wordt de gehuwdheidsfrequentie op 1 gesteld op de datum waarop het ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling aanvangt.

  • 7 Voor het ouderdomspensioen en het partnerpensioen dat is opgebouwd vóór 1 januari 2002, dan wel 1 januari 2006, indien sprake is van perioden van opbouw op grond van een beroepspensioenregeling, wordt uitgegaan van de gehuwdheidsfrequenties, opgenomen in artikel 1 van bijlage 2. Mannen worden geacht gehuwd te zijn met een drie jaar jongere partner, vrouwen worden geacht gehuwd te zijn met een drie jaar oudere partner.

  • 8 De contantewaardefactoren worden gebaseerd op de pensioenleeftijd en het verschil tussen de pensioendatum en de overdrachtsdatum in jaren en maanden die de overdragende uitvoerder hanteert.

Artikel 19. Berekening pensioenaanspraken

  • 2 De contantewaardefactoren worden gebaseerd op de pensioenleeftijd en het verschil tussen de pensioenleeftijd en de overdrachtsdatum in jaren en maanden die de ontvangende uitvoerder hanteert.

  • 3 Indien de overdrachtswaarde lager is dan het bedrag benodigd voor de financiering van de toe te kennen pensioenaanspraken komt het verschil ten laste van de nieuwe werkgever of het ontvangende fonds.

Artikel 20. Afwijking standaardtarief

  • 2 In dit artikel wordt onder actuariële grondslagen verstaan: de grondslagen die de uitvoerder hanteert voor de vaststelling van de technische voorzieningen.

Paragraaf 3. Kosten

Artikel 23. Vaststelling verschuldigd bedrag kosten

Hoofdstuk 3. Regels op grond van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen

Paragraaf 1. Vaststelling vereist eigen vermogen

Artikel 24. Standaardmodel

  • 1 Voor de berekening van het vereist eigen vermogen per risicofactor volgens het standaardmodel als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen gaat het fonds uit van een scenariomethode op basis van de volgende risicofactoren:

    • a. het renterisico wordt bepaald aan de hand van het voor het fonds in termen van netto verlies meest negatieve scenario van een rentestijging c.q. rentedaling op basis van de in artikel 1 van bijlage 3 opgenomen rentefactoren;

    • b. het aandelen- en vastgoedrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in:

      • 1°. aandelen ontwikkelde markten en indirect vastgoed met 25%;

      • 2°. aandelen opkomende markten met 35%;

      • 3°. niet beursgenoteerde aandelen met 30%; en

      • 4°. direct vastgoed met 15%;

    • c. het valutarisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in andere valuta dan de euro met 20%;

    • d. het grondstoffenrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van beleggingen in grondstoffen met 30%;

    • e. het kredietrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de gewogen gemiddelde rentemarge voor het kredietrisico van het fonds met 40%;

    • f. het verzekeringstechnische risico;

    • g. het liquiditeitsrisico bedraagt 0%;

    • h. het concentratierisico bedraagt 0%; en

    • i. het operationeel risico bedraagt 0%.

  • 2 Het vereist vermogen per risicofactor, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan het absolute getal van de waardedaling van het eigen vermogen als gevolg van het scenario voor de betreffende risicofactor.

  • 3 De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen inzake de scenariomethode indien innovatieve beleggingsinstrumenten daartoe aanleiding geven.

Artikel 25. Correlaties

  • 1 Bij de samenvoeging van het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 tot het totale vereist eigen vermogen wordt uitgegaan van de volgende correlaties:

    • a. tussen het aandelen- en vastgoedrisico enerzijds en het renterisico anderzijds: een correlatie (ρ) van 0,50;

    • b. tussen de risico’s die zijn onderscheiden bij het aandelen- en vastgoedrisico: een correlatie (ρ') van 0,75;

    • c. tussen de overige risico’s: een correlatie (ρ'') van 0.

  • 2 Voor de berekeningen, bedoeld in het eerste lid, worden de in artikel 2 van bijlage 3 opgenomen formules en de in dat onderdeel beschreven procedure gebruikt.

Artikel 26. Risicoprofiel

Indien het standaardmodel leidt tot uitkomsten die onvoldoende overeenkomen met het risicoprofiel van het fonds, dan treedt het fonds in overleg met De Nederlandsche Bank over de te nemen maatregelen.

Artikel 27. Vereenvoudigd model

  • 1 De Nederlandsche Bank kan toestemming verlenen voor de vaststelling van het vereist eigen vermogen volgens een vereenvoudigd model als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen indien het fonds beschikt over:

    • a. een eigen vermogen dat ten minste 30% van de technische voorzieningen bedraagt, waarbij geen sprake is van financiering met achtergestelde leningen;

    • b. een eenvoudige pensioenregeling;

    • c. een eenvoudig en risicomijdend beleggingsbeleid; en

    • d. een eenvoudige bedrijfsvoering.

  • 2 Een fonds dat een vereenvoudigd model toepast, stelt het vereist eigen vermogen vast op 30% van de technische voorzieningen.

  • 3 Indien een fonds in een eerdere periode het standaardmodel of een intern model heeft toegepast, kan toestemming om het vereenvoudigd model toe te passen alleen worden verleend indien sprake is van een substantiële inkrimping, een sterke vereenvoudiging van de bedrijfsprocessen, een eenvoudiger risicoprofiel, een sterk verbeterde financiële positie of een eenvoudigere pensioenregeling.

  • 4 De Nederlandsche Bank kan aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden.

Artikel 28. Intern model

  • 1 De Nederlandsche Bank kan toestemming verlenen voor de berekening van het vereist eigen vermogen volgens een intern model als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen indien het fonds voldoet aan door De Nederlandsche Bank gestelde regels ten aanzien van:

    • a. de organisatorische inbedding van het intern model; en

    • b. de te hanteren data en de technische aspecten van het interne model.

  • 2 Het intern model vormt een integraal onderdeel van het risicomanagement van het fonds.

  • 3 Voor het vaststellen van het vereist eigen vermogen volgens een intern model gaat het fonds uit van een stochastische benaderingswijze waarbij het fonds de risicofactoren bepaalt en rekening houdt met de waarde van de ontwikkeling van activa en passiva in hun onderlinge samenhang.

  • 4 In een intern model kan gebruik worden gemaakt van elementen of benaderingsmethoden van het standaardmodel, mits deze aan het karakter van het intern model geen afbreuk doen.

  • 5 Een fonds dat een intern model hanteert:

    • a. geeft, als de uitkomsten van het intern model verschillen met die van het voorgaande jaar, aan De Nederlandsche Bank aan waaruit die verschillen bestaan; en

    • b. dient bij De Nederlandsche Bank eens in de 3 jaar een analyse in volgens het standaardmodel als bedoeld in artikel 24.

  • 6 De Nederlandsche Bank kan aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden.

Artikel 29. Overgangsregeling

  • 1 In afwijking van artikel 28, eerste lid, kan De Nederlandsche Bank een fonds dat niet voldoet aan de in artikel 28, eerste lid, genoemde regels toestemming verlenen voor het toepassen van een intern model, indien:

    • a. naar het oordeel van De Nederlandsche Bank de regels waaraan het fonds niet voldoet het gebruik van een intern model niet belemmeren; en

    • b. de verwachting is dat het fonds binnen twee jaren wel aan de regels zal voldoen.

  • 2 Voor zover tijdens de overgangsperiode het model incompleet is, kan voor de ontbrekende onderdelen gebruik worden gemaakt van een prudente bijschatting.

Paragraaf 2. Continuïteitsanalyse

Artikel 30. Continuïteitsanalyse

  • 1 Het inzicht dat de continuïteitsanalyse biedt in de mate waarin de voorwaardelijke toeslagverlening kan worden toegekend, wordt aangegeven door de cumulatieve toekenning over de 15 prognosejaren op jaarbasis uit te drukken.

  • 3 Het fonds geeft aan waarin een continuïteitsanalyse afwijkt van een eerder uitgevoerde continuïteitsanalyse.

Artikel 30a. Commissie Parameters

  • 2 Het secretariaat van de commissie wordt gevoerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 3 Het beheer van de bescheiden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het, in het tweede lid genoemd, ministerie. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de werkgroep bij het archief van dit ministerie opgeborgen.

  • 5 De leden van de commissie kunnen een vergoeding van reis- en verblijfkosten ontvangen overeenkomstig het Reisbesluit binnenland.

Hoofdstuk 4. Overgangsrecht

Artikel 31. Overgangsrecht waardeoverdracht

Tot 1 januari 2008 wordt artikel 18, tweede lid, als volgt gelezen:

  • 2 De berekening van het standaardtarief geschiedt op basis van algemeen gebruikelijke actuariële formules. Uitgegaan wordt daarbij van netto tarieven en een rekenrente van 4%.

Hoofdstuk 5. Wijziging overige Ministeriele regelingen

Artikel 32

[Red: Wijzigt de Regeling voor berekening in geval van waarde-overdracht.]

Artikel 33

[Red: Wijzigt de Regeling vaststelling regels pensioenberekening bij scheiding voor 27 november 1981.]

Artikel 34

[Red: Wijzigt de Regeling vaststelling regels pensioenberekening over deelnemingsjaren voor 1 mei 1995.]

Artikel 35

[Red: Wijzigt de Betaalbaarstelling uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten door andere organen dan de Sociale Verzekeringsbank en bedrijfsverenigingen.]

Artikel 37. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 38. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Deze regeling zal met toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 19 december 2006

De

Minister

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

Bijlage 1. als bedoeld in artikel 2

1. Het Europees Centrum voor Kernonderzoek (CERN), bedoeld in het op 1 juli 1953 te Parijs tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling van een Europese Organisatie voor Kernonderzoek;

2. het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn, bedoeld in het te Brussel op 11 oktober 1973 tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling van het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn;

3. het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie, bedoeld in het op 10 mei 1973 te Genève tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie;

4. het Europees Observatorium voor de Zuidelijke Sterrenhemel, bedoeld in het op 5 oktober 1962 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese organisatie voor astronomisch onderzoek op het zuidelijk halfrond;

5. het Europees Ruimtevaart Agentschap (ESA), bedoeld in het op 30 mei 1975 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap;

6. de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 4 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank;

7. de Europese Meteorologische Satelliet Organisatie (EUMETSAT), bedoeld in het op 24 mei 1983 te Genève tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese Organisatie voor de exploitatie van meteorologische satellieten;

8. de Europese Octrooi-organisatie, bedoeld in het op 5 oktober 1973 te München tot stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien;

9. de Europese Organisatie van Tele-communicatiesatellieten (EUTELSAT), bedoeld in het op 15 juli 1982 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot Oprichting van de Europese Organisatie van Telecommunicatiesatellieten;

10. de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (Eurocontrol), bedoeld in het op 13 december 1960 te Brussel tot stand gekomen Internationaal Verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart;

11. de Intergouvernementele Commissie voor Migratie, bedoeld in het op 19 oktober 1953 te Venetië tot stand gekomen Statuut van de Intergouvernementele Commissie voor Europese Migratie;

12. de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, bedoeld in het Statuut dat op 23 oktober 1956 is goedgekeurd door de Conferentie over het Statuut van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie die werd gehouden in het Hoofdkwartier van de Verenigde Naties;

13. de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NATO), bedoeld in het op 4 april 1949 te Washington D.C. tot stand gekomen Noord-Atlantisch Verdrag;

14. de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD), bedoeld in het op 14 december 1960 te Parijs tot stand gekomen Verdrag nopens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling;

15. de Raad van Europa, bedoeld in het op 5 mei 1949 te Londen tot stand gekomen Statuut van de Raad van Europa;

16. de Verenigde Naties (UN), inclusief de hiermee verbonden gespecialiseerde organisaties, bedoeld in het op 26 juni 1945 te San Francisco tot stand gekomen Handvest van de Verenigde Naties;

17. de Wereld Handelsorganisatie (WTO), bedoeld in het op 15 april 1994 tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie;

18. de West-Europese Unie (WEU), bedoeld in het op 17 maart 1948 te Brussel tot stand gekomen Verdrag van Brussel en het op 23 oktober 1954 te Parijs tot stand gekomen Protocol tot wijziging en aanvulling van het Verdrag van Brussel;

19) de Europese politiedienst (Europol), bedoeld in de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot oprichting van een Europese politiedienst (Europol-overeenkomst);

20) de Europese Investeringsbank, bedoeld in artikel 9 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Protocol betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank.

Bijlage 2. als bedoeld in de artikelen 18 en 19

Artikel 1

1. De gehuwdheidsfrequenties, bedoeld in artikel 18, zesde lid, luiden als volgt:

 

Mannen

Vrouwen

x < 18

0

0

18 ≤ × < 25

0,01 + 0,07 (x–18)

0,05 + 0,10 (x–18)

25 ≤ × < 30

0,50 + 0,04 (x–25)

0,75 + 0,02 (x–25)

30 ≤ × < 35

0,50 + 0,04 (x–25)

0,85

35 ≤ × < 50

0,90

0,85

50 ≤ × < 65

0,90

0,85 – 0,01 (x–50)

2. In het eerste lid betekent de aanduiding ‘x’: de leeftijd van de deelnemer.

Artikel 2

1. De formules voor de berekening van de pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 19, eerste lid, luiden als volgt:

Bijlage 241926.png

2. De in het eerste lid gebruikte symbolen en afkortingen hebben de volgende betekenis:

a: de verhouding nabestaandenpensioen/ouderdomspensioen in de regeling ondergebracht bij het overnemende uitvoeringsorgaan, zoals deze voor de rechthebbende geldt op de overdrachtsdatum;

β: de verhouding tussen een eventuele andere pensioenvorm en het ouderdomspensioen, zonodig berekend uit de totale aanspraken (zonder overdracht) volgens de regeling ondergebracht bij het overnemende uitvoeringsorgaan, zoals deze voor de rechthebbende geldt op de overdrachtsdatum;

OP: ouderdomspensioen;

NP: nabestaandenpensioen;

OV: overige pensioenvormen;

OW: overdrachtswaarde;

kps-OP: de contantewaardefactor voor ouderdomspensioen volgens het standaardtarief;

kps-NP: de contantewaardefactor voor nabestaandenpensioen volgens het standaardtarief;

kps-OV: de contantewaardefactor voor overige pensioenvormen volgens het standaardtarief.

3. Wanneer in het eerste lid aan OP, NP en OV de letters nw zijn toegevoegd, betekent dit dat het pensioenaanspraken in de regeling bij het overnemende uitvoeringsorgaan ondergebracht uit hoofde van de waardeoverdracht betreft.

Bijlage 3. als bedoeld in de artikelen 24, 25 en 29

Artikel 1. Rentefactoren voor het bepalen van het vereist eigen vermogen voor renterisico

 

Rentefactor

Rentefactor

 

Rentefactor

Rentefactor

           

Looptijd

Stijging

daling

looptijd

Stijging

Daling

1 (jaar)

1,60

0,63

16

1,29

0,77

2

1,51

0,66

17

1,29

0,77

3

1,45

0,69

18

1,29

0,77

4

1,41

0,71

19

1,28

0,78

5

1,37

0,73

20

1,28

0,78

6

1,35

0,74

21

1,28

0,78

7

1,34

0,75

22

1,28

0,78

8

1,33

0,75

23

1,28

0,78

9

1,33

0,75

24

1,28

0,78

10

1,32

0,76

25

1,27

0,79

11

1,32

0,76

>25

1,27

0,79

12

1,31

0,77

     

13

1,31

0,77

     

14

1,31

0,77

     

15

1,29

0,77

     

Artikel 2. Formules en procedure standaardmodel

Het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 wordt als volgt aangeduid:

S1 voor het vereist eigen vermogen voor het renterisico.

S2 voor het vereist eigen vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico.

S3 voor het vereist eigen vermogen voor het valutarisico.

S4 voor het vereist eigen vermogen voor het grondstoffenrisico.

S5 voor het vereist eigen vermogen voor het kredietrisico.

S6 voor het vereist eigen vermogen voor het verzekeringstechnische risico.

S7 voor het vereist eigen vermogen voor het liquiditeitsrisico.

S8 voor het vereist eigen vermogen voor het concentratierisico.

S9 voor het vereist eigen vermogen voor het operationeel risico.

Het vereist eigen vermogen wordt bepaald aan de hand van de volgende formule en op basis van onderstaande procedure:

Bijlage 241927.png

waarbij ρ = 0,50.

Daarbij zal deze formule worden aangepast als aan de risicofactoren S7, S8 en S9 waarden worden toegekend.

Het vereist eigen vermogen van het fonds, als bedoeld in artikel 132 van de Pensioenwet dan wel artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt bepaald aan de hand van een iteratief proces. Dit proces bestaat uit het herhaald toepassen van het standaardmodel. Het beleggingsbeleid met de bijbehorende beleggingskarakteristieken blijft daarbij gelijk. Het belegde vermogen in de tweede toepassing en in iedere daaropvolgende herhaalde toepassing is gelijk aan het belegde vermogen in de daaraan voorafgaande toepassing minus het aan het eind van de daaraan voorafgaande toepassing bepaalde verschil tussen het eigen vermogen en de uitkomst van de formule. De herhalingsprocedure stopt indien dit verschil niet langer significant is. Dit is doorgaans het geval na twee herhalingen. De uitkomst van de formule is dan gelijk aan het vereist eigen vermogen.

In deze formule komt het vereist vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico S 2 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen voor respectievelijk aandelen ontwikkelde markten en indirect vastgoed (S 2A ), aandelen opkomende markten (S 2B ), niet-beursgenoteerde aandelen (S 2C ) en direct vastgoed (S 2D ) tot het totale vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico (S 2 ) rekening wordt gehouden met de mogelijke statistische samenhang tussen de effecten van de scenario’s. Bij de aggregatie wordt uitgegaan van een uniforme correlatie ρ’ van 0,75. De componenten S 2A tot en met S 2D worden vervolgens gecombineerd tot het totaal vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico S 2 aan de hand van de formule:

Bijlage 241928.png

Waarbij ρ' = 0,75.

Artikel 3. Benaderingsmethode renterisico

In de benaderingsmethode als bedoeld in artikel 29, derde lid, wordt het renterisico bepaald op basis van een gewogen gemiddelde looptijd van de verplichtingen (de zogenaamde ‘duration’). Het toepassen van deze benaderingsmethode is echter alleen toegestaan indien er geen rentederivaten of impliciete ‘contingent interest rate claims’ aanwezig zijn.

Een fonds met een ‘duration’ van 16 jaar zal in de benaderingsmethode bij een rente van bijvoorbeeld 4% in de bepaling van de rentegevoeligheid van de verplichtingen rekening dienen te houden met een rentedaling tot 3,08% (= 0,77 * 4%) en met een rentestijging tot 5,16% (= 1,29 * 4%).

In de benaderingsmethode vindt de bepaling van de waardeverandering van de rentegevoelige beleggingen c.q. pensioenverplichtingen in het rentescenario van de stijging/daling van de rentetermijnstructuur plaats aan de hand van de volgende niet-lineaire benadering:

Bijlage 241929.png

Hierin is ‘Waarde’ de actuele waarde van de beleggingen c.q. pensioenverplichtingen, ‘duration’ de gewogen gemiddelde looptijd van de beleggingen c.q. pensioenverplichtingen, rinitieel de rente uit de rentetermijnstructuur met looptijd die correspondeert met de ‘duration’ en rscenario de rente in het scenario van een stijging/daling van de rentetermijnstructuur met looptijd die correspondeert met de ‘duration’. Instellingen bepalen allereerst de waardeverandering van alle rentegevoelige beleggingen en de waardeverandering van alle verplichtingen voor het scenario van de stijgende en de dalende rentecurve. Het grootste netto verlies van beide scenario’s bepaalt het vereist eigen vermogen voor renterisico.

Artikel 4. Benaderingsmethode kredietrisico

Pensioenfondsen mogen tot 1 januari 2010 een benaderingsmethode hanteren om het kredietrisico te bepalen. In de benaderingsmethode als bedoeld in artikel 29, derde lid, vindt de bepaling van de waardeverandering in het kredietrisico scenario plaats aan de hand van de volgende formule:

Waardeverandering = – 0,4 × Dur × CS × Waarde

Hierin is ‘Waarde’ de waarde van de kredietportefeuille, CS de gewogen gemiddelde credit spread van de kredietportefeuille en Dur de duration of gewogen gemiddelde looptijd van de kredietportefeuille. Het vereist eigen vermogen voor kredietrisico is gelijk aan het absolute getal van deze waardeverandering.