Aanwijzing aangiften van in het buitenland gepleegde strafbare feiten

[Regeling vervalt op nader te bepalen datum].
Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-02-2005.
Geldend van 01-02-2005 t/m heden

Aanwijzing aangiften van in het buitenland gepleegde strafbare feiten

Achtergrond

Regelmatig wordt de vraag gesteld of de Nederlandse politie verplicht is aangiften op te nemen van Nederlanders of Nederlandse ingezetenen die in het buitenland slachtoffer zijn geworden van een aldaar gepleegd misdrijf. Veelal gaat het om vermogensdelicten, waarvan in het buitenland wel aangifte is gedaan, terwijl van deze aangifte geen afschrift is verstrekt of om vermogensdelicten waarvan in het geheel geen aangifte is gedaan. Het doen van de aangifte in Nederland is dan niet gericht op opsporing of vervolging, doch uitsluitend op het verkrijgen van een afschrift van de aangifte ten behoeve van de afwikkeling van een schadeclaim bij een Verzekeringsmaatschappij. Het College van procureurs-generaal heeft reeds in zijn brief van 28 maart 2003, gericht aan de parkethoofden, benadrukt dat strafrechtelijke bevoegdheden niet dienen te worden aangewend ter veiligstelling van private belangen.

Samenvatting

De Nederlandse opsporingsambtenaar is uitsluitend verplicht een aangifte op te nemen van een in het buitenland gepleegd misdrijf indien de Nederlandse strafwet van toepassing is. In alle overige gevallen zal er geen aangifte worden opgenomen.

Pre-opsporing, opsporing en vervolging

De aangifte

Artikel 161 Wetboek van Strafvordering (WvSv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt tevens een aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163, lid 1, WvSv de verplichting voor opsporingsambtenaren om de aangifte van een strafbaar feit op te nemen. De aangifte heeft als doel dat naar aanleiding daarvan opsporing en zo mogelijk vervolging plaatsvindt. Opsporing en vervolging zijn echter niet mogelijk indien Nederland geen rechtsmacht heeft. De bevoegdheid om in een bepaald geval strafrechtelijk op te treden is gegrond op het bestaan van Nederlandse rechts-macht.Zie aantekening 2 bij titel I tweede stuk in Tekst & Commentaar. De term ‘strafbaar feit’ wordt door het College dan ook uitgelegd als een feit waarop de Nederlandse strafwet van toepassing is. Het vorenstaande brengt met zich mee dat Nederlandse opsporingsambtenaren uitsluitend verplicht zijn een aangifte op te nemen van een in het buitenland gepleegd misdrijf indien de Nederlandse strafwet van toepassing is; in alle overige gevallen zal er geen aangifte worden opgenomen.

De rechtsmacht

De omvang van de werking van de Nederlandse strafwet is geregeld in de artikelen 2 tot en met 8 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) of op basis van bijzondere wetgeving, zoals de Wet Internationale Misdrijven en artikel 3 Wet op de Economische delicten). In veruit de meeste gevallen zal Nederland geen rechtsmacht hebben als het gaat om in het buitenland gepleegde strafbare feiten. Artikel 4 WvSr verklaart de Nederlandse strafwet van toepassing op een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan specifiek in dat artikel genoemde delicten. Verder verklaart artikel 5 WvSr de Nederlandse strafwet onder meer toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit, dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het feit is begaan, straf is gesteld. Hoewel er dus gevallen denkbaar zijn, waarin Nederland rechtsmacht heeft over in het buitenland gepleegde feiten, zal dat in de meeste gevallen ten aanzien van de zogenaamde ‘vakantie-aangiftes’ niet aan de orde zijn. Deze betreffen immers veelal vermogensdelicten, die niet onder de rechtsmachtregeling van artikel 4 WvSr vallen en die dus slechts in het geval dat zij gepleegd zijn door een Nederlander hier in Nederland vervolgbaar zijn.

In die gevallen waarin wordt getwijfeld of de Nederlandse strafwet van toepassing is zal de officier van justitie gevraagd worden daarover een standpunt te bepalen. Dit standpunt moet vervolgens kenbaar gemaakt worden aan de betrokkene. Indien de officier van justitie van mening is dat de Nederlandse strafwet niet van toepassing is, staat voor de betrokkene de mogelijkheid open beklag te doen bij het Gerechtshof, ingevolge artikel 12 WvSv.

Overig

Het opnemen van een aangifte moet gezien worden als het opnemen van een verklaring met betrekking tot een gepleegd strafbaar feit, met het oog op opsporing en vervolging en moet niet verward worden met het doen van overige meldingen, zoals die van vermissing van een paspoort. Zo schrijft de Paspoortwet (artikel 31) voor dat de aanvrager van een nieuw reisdocument bij zijn aanvraag een schriftelijke verklaring overlegt omtrent de vermissing en daarbij tevens een gewaarmerkt kopie overhandigt van een proces-verbaal van vermissing, opgemaakt door een Nederlandse opsporingsambtenaar. Dit is echter geen aangifte in de zin van artikel 161 WvSv. Dat geldt eveneens ten aanzien van andere meldingen die om vaak administratieve redenen gedaan moeten worden bij de Nederlandse politie (zoals bijvoorbeeld de melding van de diefstal in het buitenland van een motorvoertuig met een Nederlands kenteken).