Achtergrond
[Regeling vervallen per 30-11-2007]
Discriminatie kent vele verschijningsvormen. In de artikelen 137c tot en met 137g en art. 429 quater van het Wetboek van Strafrecht zijn de meest zuivere vormen van discriminatie strafbaar gesteld, namelijk het in
het openbaar beledigen, het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld en het bij
de uitoefening van ambt, beroep of bedrijf discrimineren van personen wegens ras,
godsdienst, levensovertuiging, geslacht of seksuele gerichtheid. Het gaat in deze
bepalingen om misdrijven en overtredingen tegen de openbare orde.
Daarnaast worden er vele ‘gewone’ delicten gepleegd, waarbij – doorgaans als motief
op de achtergrond – discriminatoire elementen een belangrijke rol spelen. Al deze
gedragingen zijn uitingen van onverdraagzaamheid jegens medemensen die uit maatschappelijk
oogpunt niet getolereerd mogen worden.
In discriminatiezaken dient de strafrechtelijke handhaving, naast een civielrechtelijke
en bestuurlijk preventieve en sanctionerende aanpak, een wezenlijke bijdrage te leveren
aan de markering van de wettelijke en morele norm. Discriminatiezaken krijgen dikwijls
veel media-aandacht en bieden het openbaar ministerie (OM) aldus een goede gelegenheid
om de strafrechtelijke bijdrage aan de aanpak van het discriminatieprobleem over het
voetlicht te brengen.
Het OM moet een geloofwaardige en betrouwbare bondgenoot zijn in de strijd tegen de
discriminatie. Hiermee wordt tevens tegemoet gekomen aan de wens van benadeelden en
belanghebbenden dat recht wordt gedaan.
De omstandigheid dat het aantal zaken dat strafrechtelijk wordt afgedaan relatief
gering is, doet hieraan niet af. Een voorwaarde voor de effectiviteit van de strafrechtelijke
handhaving is, dat volhard wordt in een actieve opstelling van het OM en de politie.
Dit komt de geloofwaardigheid van het beleid ten goede en versterkt het vertrouwen
van burgers daarin.