Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-04-2011.
Geldend van 01-04-2011 t/m 22-04-2011

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 26 september 2007, nr. TRCJZ/2007/3100, houdende nadere regels omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • besluit: Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

    • directeur van de Plantenziektenkundige Dienst: de directeur, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Plantenziektenwet;

    • dompelvloeistof: vloeistof die is bestemd voor het behandelen van bollen of knollen ter voorkoming of bestrijding van plantenziekten en –plagen door middel van dompeling en een gewasbeschermingsmiddel bevat;

    • grondwaterbeschermingsgebied: een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer wordt beschermd;

    • GeoPEARL: model voor de beoordeling van uitspoeling, zoals beschreven in RIVM-rapport 716601008/2004 (A. Tiktak et al.);

    • MTR: norm voor een stof die aangeeft bij welke concentratie geen onaanvaardbaar effect op het milieu verwacht wordt (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau);

    • recidive: de herhaling van een eerder geconstateerde overtreding of een soortgelijke overtreding binnen een tijdsbestek van 5 jaren nadat de eerdere overtreding is geconstateerd;

    • risicogetal: een volgens een door de Gezondheidsraad opgestelde methode vastgesteld getal dat het extra risico per jaar op sterfte door kanker van 4.10–5 bij een blootstelling gedurende 40 jaar, vijf dagen per week en acht uur per dag weergeeft;

    • ultra low volume-formulering: een gewasbeschermingsmiddel in hooggeconcentreerde vorm, bestemd om in fijne druppelvorm te worden verspoten;

    • verzadigde zone: deel van de grond waarin de poriën geheel gevuld zijn met water, inclusief de capillaire zone;

    • wet: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

Hoofdstuk 2. Toelating gewasbeschermingsmiddelen

§ 1. Aanvraag en te leveren gegevens

Artikel 2.1. Te overleggen documenten inzake gewasbeschermingsmiddelen

  • 1 Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating slechts de gegevens die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld, indien voor de toepassing van een toelatingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, geen beoordelingsmethode is vastgesteld.

  • 3 De aanvrager is bij de indiening van een aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikel 32 van de wet, slechts verplicht de gegevens te verstrekken die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld .

Artikel 2.2. Aanvraag tot toelating voor gebruik op uit te voeren zaaizaad

  • 1 Artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit is bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van het op de markt brengen en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad van toepassing voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald en voor zover:

    • a. het zaaizaad dat met het toe te laten gewasbeschermingsmiddel is behandeld niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland wordt toegepast,

    • b. de gebruiker in overeenstemming met artikel 21, eerste tot en met derde lid, van het besluit het zaaizaad dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld dat niet is toegelaten voor zaaizaad op de Nederlandse markt, administreert, en

    • c. de gebruiker in overeenstemming met artikel 22, eerste lid, van het besluit het zaaizaad dat met een gewasbeschermingsmiddel is behandeld dat niet is toegelaten voor zaaizaad op de Nederlandse markt, gescheiden opslaat van zaaizaad dat in Nederland op de markt gebracht mag worden.

  • 2 De aanvrager kan het leveren van gegevens voor de beoordeling van chemische gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in bijlage II, deel A, paragraaf 5, bijlage III deel A, paragraaf 7 alsmede voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in bijlage II, deel B, paragraaf 5, en bijlage III, onderdeel B, paragraaf 7, van Richtlijn 91/414/EEG achterwege laten, indien de aanvrager een document overlegt waaruit blijkt dat een risico-inventarisatie en –evaluatie is uitgevoerd die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 4, afdeling 1, paragrafen 2 en 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, afdeling 9, paragrafen 2, 3 en 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 3 De aanvrager kan het leveren van gegevens die nodig zijn voor een beoordeling van de gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1 en 2, van de wet achterwege laten, indien en voor zover uit de aanvraag blijkt dat het behandelde zaaizaad niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland wordt gezaaid en de aanvrager voldoende maatregelen heeft genomen om het op de markt brengen of toepassen van dit zaaizaad in Nederland te voorkomen.

Artikel 2.3. Aanvraag tot toelating voor gebruik op in Nederland toe te passen zaaizaad

  • 1 Artikel 3, eerste en tweede lid, van het besluit is bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van het op de markt brengen en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad dat in Nederland wordt gezaaid van toepassing voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald.

Artikel 2.3a. Niet toe te laten gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

  • 1 Het college verleent geen toelating voor niet-professioneel gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dat overeenkomstig richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEU, L 200) is ingedeeld als zeer vergiftig, vergiftig, kankerverwekkend, mutageen categorie 1 of 2 of als vergiftig voor de voortplanting categorie 1 of 2.

  • 2 Dit artikel vervalt met ingang van 1 september 2011.

§ 2. Algemene bepalingen inzake de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 2.4. Beoordelingsmethoden uit richtsnoeren en nationale methoden

  • 1 Het college maakt gebruik van de beoordelingsmethoden uit de aangewezen richtsnoeren of de andere beoordelingsmethoden, die zijn opgenomen in bijlage XV, deel A respectievelijk B, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 2.

  • 2 Het college kan aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een voorstel tot wijziging van bijlage XV doen, nadat het dit voorstel in de Staatscourant bekend heeft gemaakt en aan een ieder de gelegenheid heeft geboden binnen zes weken zijn zienswijze ter kennis van het college te brengen.

  • 3 Indien geen beoordelingsmethode voor een gewasbeschermingsmiddel beschikbaar is, maar wel voor een biocide, en een beoordeling in verband met de toelatingsvoorwaarden, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, 1° tot en met 5°, van de wet noodzakelijk is, kan het college, onder opgaaf van redenen, een beoordelingsmethode voor biociden op overeenkomstige wijze toepassen voor de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel.

§ 3. Bepalingen inzake het humaantoxicologisch risico van chemische gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 2.5. Berekening humaan-toxicologisch risico als gevolg van professioneel gebruik

  • 1 Een gewasbeschermingsmiddel heeft geen onaanvaardbare effecten op de gezondheid van de mens, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, van de wet, indien bij de toepassing van bijlage VI, deel I, onderdeel C, 2.4.1, van richtlijn 91/414/EEG blijkt dat voor alle omstandigheden waarbij als gevolg van professioneel gebruik blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel kan optreden, een risico-index is berekend die ten hoogste gelijk is aan 1.

  • 2 De risico-index wordt voor elke voor de toelating relevante blootstelling berekend door de blootstelling als gevolg van professioneel gebruik aan het gewasbeschermingsmiddel te delen door de gezondheidskundige norm als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel B, punten 2.4.1.1., en 2.4.1.4., bij richtlijn 91/414/EEG.

  • 3 Indien het mengen van een gewasbeschermingsmiddel met andere stoffen, middelen of preparaten wordt voorgeschreven zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing op het mengsel.

Artikel 2.6. Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik

  • 1 Het college neemt bij de bepaling van de blootstelling het volgende in acht:

    • a. Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, bedoeld in bijlage III, deel A, punt 7.2.1.1. bij richtlijn 91/414/EEG, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen en met gebruikmaking van de volgende modellen voor blootstellingssituaties:

      • i. voor mengen en vullen van de apparatuur:

        • niet-vast middel bij tractortoepassingen: model EUROPOEM I;

        • niet-vast middel bij handmatige toepassing: model EUROPOEM I voor huidblootstelling en NL model voor inhalatoire blootstelling;

        • poedervormig middel: NL-model;

        • granulaatvormig middel: NL-model, rekening houdend met de poederfractie in het middel;

      • ii. voor toepassen van het middel:

        • buiten opwaarts en neerwaarts met grote spuitapparatuur; model EUROPOEM I;

        • buiten neerwaarts met handapparatuur: model UK POEM;

        • buiten opwaarts met handapparatuur: de 90-percentiel waarde volgens het Duitse blootstellingsmodel;

        • binnen met handapparatuur: NL-kasmodel;

      • iii. voor degenen die werkzaamheden uitvoeren in ruimten die behandeld zijn met middelen of werkzaamheden uitvoeren met of aan gewassen die behandeld zijn met middelen: model model EUROPOEM II voor dermale blootstelling;

      • iv. voor degenen die werkzaamheden uitvoeren in ruimten die behandeld zijn met middelen of in ruimten werkzaamheden uitvoeren met of aan gewassen die behandeld zijn met middelen: NL model voor inhalatoire blootstelling.

  • 2 Het college gaat bij de beoordeling van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel B, punt 2.4.1.3. bij richtlijn 91/414/EEG, uit van de bij deze kleding en apparatuur vastgestelde beschermingsfactoren als bedoeld in bijlage III.

  • 3 In aanvulling op het tweede lid hanteert het college voor de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur, bedoeld in het tweede lid, een beschermingsfactor die is gemeten wanneer blijkt dat de gemeten blootstelling met toepassing van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur onder de geldende gebruiksomstandigheden en bij het juiste gebruik, anders is dan bij bepaling van de blootstelling overeenkomstig het eerste lid.

  • 4 De minister stelt de modellen, genoemd in het eerste lid, in een bijlage bij deze regeling vast.

Artikel 2.7. Gezondheidskundige norm

  • 1 Het college bepaalt voor alle voor de toelating relevante blootstellingen de gezondheidskundige norm voor systemische effecten op de gezondheid door blootstelling via de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute.

  • 2 De blootstelling wordt voor iedere blootstellingsroute voor de systemische effecten op de gezondheid uitgedrukt in mg/persoon per dag en voor de inhalatoire blootstellingsroute van vluchtige stoffen tevens uitgedrukt in mg/m3 inademingslucht.

  • 3 Het college maakt bij de bepaling van de gezondheidskundige norm gebruik van het Acceptable Operator Exposure Level (AOEL) zoals voortkomend uit de beoordeling van de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in de artikelen 5 en 6 van richtlijn 91/414/EEG, en de grenswaarde zoals vastgesteld krachtens art. 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 4 In aanvulling op het tweede lid bepaalt het college in geval van blootstelling aan stoffen met kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde het risicogetal. Dit risicogetal wordt overeenkomstig het eerste lid aangemerkt als gezondheidskundige norm.

  • 5 Het college bepaalt voor zover mogelijk op grond van het dossier in alle gevallen de gezondheidskundige norm voor lokale effecten op de gezondheid door blootstelling voor de dermale en inhalatoire blootstellingsroute voor kortdurende alsmede langdurige blootstelling. Deze effecten worden:

    • bij de dermale effecten uitgedrukt in mg/persoon per dag en

    • bij inhalatoire effecten uitgedrukt in mg/m3 in de inademingslucht per persoon per dag.

  • 6 Wanneer uit de risicobeoordeling bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C. punt 2.4.1, bij richtlijn 91/414/ EEG, blijkt dat de risico-index zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen groter is dan 1, wordt de gezondheidskundige norm met uitzondering van die voor kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde, opnieuw berekend met behulp van de methode allometrische extrapolatie en wordt de risico-index opnieuw bepaald.

  • 7 Wanneer na toepassing van het zesde lid de risico-index bij de dermale blootstellingsroute groter is dan 1, wordt bijlage III, deel A, punt 7.3, bij richtlijn 91/414/EEG toegepast en wordt deze risico-index met behulp van de daaruit verkregen nieuwe informatie opnieuw bepaald.

  • 8 De aanvullende beoordeling, bedoeld in het zesde en zevende lid, aanhef, heeft voorrang op een beoordeling aan de hand van de aanvullende gegevens, genoemd in bijlage III, deel A, punten 7.2.1.2. en 7.2.3.2, bij richtlijn 91/414/EEG, tenzij de aanvrager de aanvullende gegevens al heeft verstrekt.

Artikel 2.7a. Omstander beroepshalve aanwezig

  • 1 Voor de bepaling van het risico voor een persoon die zich beroepshalve bevindt in de nabijheid van de gebruiker, zijn de artikelen 2.5 en 2.7 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan het gewasbeschermingsmiddel, bedoeld in bijlage III, deel A, punt 7.2.1.1 bij richtlijn 91/414/EEG, zonder daarbij rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen. Het college gebruikt voor de inschatting van de blootstelling het model EUROPOEM II.

Artikel 2.7b. Risico niet-professionele gebruiker

Bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen voor niet-professioneel gebruik maakt het college een inschatting van het risico van blootstelling voor mens en dier op basis van zijn deskundigenoordeel.

§ 4. Bepalingen inzake het milieutoxicologische risico van chemische gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 2.8. Persistentie

  • 1 Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.1, bij richtlijn 91/414/EEG tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel 5, van de wet, indien bij de toepassing van de tweede alinea van voornoemd beginsel wordt aangetoond dat de concentratie van die werkzame stof, dan wel een relevant reactie- of afbraakproduct in de bodem van het perceel, twee jaar na de laatste toepassing van het gewasbeschermingsmiddel het MTR voor bodem niet overschrijdt.

  • 2 Het college berekent het MTR, bedoeld in het eerste lid aan de hand van de methode INS.

Artikel 2.9. Uitspoeling

  • 1 Het college komt bij de toepassing van het uniforme beginsel, bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.2, bij richtlijn 91/414/EEG, tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel 5, van de wet, indien bij de toepassing van dit beginsel wordt aangetoond dat:

    • a. de concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant afbraakproduct in het grondwater gelijk is aan of lager is dan 0,1 µg/liter bij toepassing van één van de volgende methoden van beoordelen van het gewasbeschermingsmiddel:

      • i. een berekening met het model PEARL voor het FOCUS Kremsmünster scenario,

      • ii. een berekening met het model GeoPEARL,

      • iii. een toetsing aan metingen van concentraties in het bovenste grondwater,

      • iv. een berekening voor de verzadigde zone, bepaald volgens een rekenvoorschrift waarbij wordt uitgegaan van een afbraaksnelheid volgens de eerste orde kinetiek na 4 jaar op 10 meter diepte,

      • v. een toetsing aan metingen van concentraties in het diepere grondwater op minimaal 10 meter beneden het maaiveld, of

    • b. bij het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in een grondwaterbeschermingsgebied de maximaal toelaatbare concentratie van een werkzame stof, een relevant reactieproduct of een relevant afbraakproduct van 0,01 µg/liter gebaseerd op een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel a, onder i tot en met iii niet wordt overschreden, tenzij met nadere gegevens aan de hand van een berekening of toetsing als bedoeld in onderdeel a, onder iii, iv of v, wordt aangetoond dat in grondwaterbeschermingsgebieden de waarde van 0,1 µg/liter niet wordt overschreden.

Artikel 2.10. Waterorganismen

  • 1 Een effect op waterorganismen van een gewasbeschermingsmiddel is geen onaanvaardbaar effect als bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.2.2, bij richtlijn 91/414/EEG, indien bij de uitvoering van een adequate risicobeoordeling als bedoeld in dit beginsel wordt aangetoond dat er geen overschrijding van het MTR voor waterorganismen is.

  • 2 Het college berekent het MTR, bedoeld in het eerste lid aan de hand van de methode INS.

Artikel 2.10a. Rioolwaterzuiveringsinstallatie

Het college verleent geen toelating voor een gewasbeschermingsmiddel indien verwacht mag worden dat een zuiveringstechnisch werk als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet zal worden blootgesteld aan dit gewasbeschermingsmiddel en de concentratie van de werkzame stof of het reactie- of afbraakproduct ervan in het influent meer zal zijn dan 0,1 van de EC50 van het zuiveringstechnisch werk, tenzij met een adequate risicobeoordeling is vastgesteld dat geen onaanvaardbare effecten zullen optreden op de doelmatige werking van voormeld werk.

Artikel 2.10b. 90-percentiel

Het college toetst met behulp van een 90-percentiel de blootstelling aan een gewasbeschermingsmiddel van:

  • a. de bodem, het grondwater, het oppervlaktewater en het sediment, bedoeld in de artikelen 2.8, 2.9 en 2.10, en

  • b. innamepunten van drinkwater uit oppervlaktewater, bedoeld in bijlage VI, deel I, onderdeel C, punt 2.5.1.3, bij richtlijn 91/414/EEG.

Artikel 2.10c. Driftcijfers

Bij de risicobeoordeling voor waterorganismen, vogels, zoogdieren, niet-doelwitarthropoden, niet-doelwitplanten of oppervlaktewater bestemd voor de bereiding van drinkwater, hanteert het college specifieke driftcijfers. Het college stelt deze cijfers vast en maakt ze bekend op zijn website.

§ 5. Bepalingen inzake de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten

Artikel 2.11. Beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten

  • 1 Het college past het bepaalde in deze regeling met betrekking tot het dossier dat moet worden ingediend voor chemische gewasbeschermingsmiddelen voor zover mogelijk op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot het dossier als bedoeld in de Bijlagen II, deel B, en III, deel B, bij richtlijn 91/414/EEG dat moet worden ingediend voor gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten.

  • 2 Het college past bij de toepassing van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten als bedoeld in bijlage VI, deel II van richtlijn 91/414/EEG, voor zover mogelijk op overeenkomstige wijze het in deze regeling bepaalde met betrekking tot de beoordeling van chemische gewasbeschermingsmiddelen toe.

§ 6. Bepalingen inzake bijzondere vormen van toelating

Artikel 2.12. Beoordeling vereenvoudigde uitbreidingstoelating

Artikel 2.7, zevende lid, is niet van toepassing bij een beoordeling van een aanvraag tot uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de wet.

Artikel 2.13. Beoordeling afgeleide toelating

  • 2 In afwijking van het eerste lid is artikel 2.4 van toepassing bij het aanwijzen van een richtsnoer over afgeleide toelating.

Artikel 2.14. Beoordeling parallelle toelating

  • 2 Het college handelt bij de toets of een gewasbeschermingsmiddel niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel c, van de wet overeenkomstig de voorwaarden dat:

    • a. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlage II, deel A, punt 1.10, bij richtlijn 91/414/EEG sprake is van dezelfde werkzame stof,

    • b. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen zijn vastgesteld met behulp van een methode als bedoeld in bijlage III, deel A, punt 5.1, bij richtlijn 91/414/EEG sprake is van dezelfde formulering, en

    • c. de onderscheiden gewasbeschermingsmiddelen op dezelfde wijze worden gebruikt.

  • 3 In aanvulling op het tweede lid beoordeelt het college of het te importeren gewasbeschermingsmiddel dezelfde gevolgen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft als het in Nederland reeds op de markt toegelaten gewasbeschermingsmiddel, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke verschillen tussen het land van export en het land van import in de voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel relevante agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden, wanneer naar het oordeel van het college sprake is van een mogelijk wezenlijk verschil omdat het gewasbeschermingsmiddel niet wordt gebruikt met eenzelfde wijze van toediening als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

Artikel 2.15. Beoordeling toelating op aanvraag van de minister

Artikel 2.7, zevende lid, is niet van toepassing bij een beoordeling van een aanvraag tot toelating van de minister als bedoeld in artikel 35 van de wet.

Artikel 2.16. Beoordeling toelating van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad

  • 1 Het college laat bij de beoordeling van de gegevens die zijn geleverd bij een aanvraag voor een besluit tot toelating voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het coaten van zaaizaad, bijlage VI, deel I, onderdeel B, 2.4.1.bij richtlijn 91/414/EEG, buiten toepassing, voor zover uit krachtens de Arbeidsomstandighedenwet vastgestelde documenten blijkt dat de gebruiker voldoende doeltreffende maatregelen voor de bescherming van veiligheid en gezondheid van werkenden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft genomen.

  • 2 Het college laat bij de beoordeling van de gegevens die zijn geleverd bij een aanvraag voor een besluit tot toelating voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 2°, van de wet achterwege, indien en voor zover uit de aanvraag blijkt dat het behandelde zaaizaad niet op de Nederlandse markt wordt gebracht of in Nederland gezaaid. Het college brengt dit tot uitdrukking in het gebruiksvoorschrift.

  • 4 Het college kan besluiten tot het toelaten van een gewasbeschermingsmiddel dat in Nederland wordt gebruikt op zaaizaad als bedoeld in artikel 2.3, wanneer:

    • a. wordt voldaan aan het eerste lid en

    • b. de gevolgen van het gebruik van het gewasbeschermingmiddel die zich voordoen bij de behandeling van zaaizaad, het vervoer en de opslag van het behandeld zaaizaad, het zaaien, tijdens de groeifase van het gewas en na de oogst voldoen aan artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

§ 7. Voorschriften bij de toelating

Artikel 2.17. Verwijdering dompelvloeistoffen

Het college neemt in het besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat in een dompelvloeistof wordt toegepast een voorschrift op voor de verwijdering van dompelvloeistoffen.

Artikel 2.19. Bescherming voortvloeiend uit de richtlijn tot opneming van de werkzame stof

Het college neemt bij de toelating een voorschrift op dat een beschermingsmaatregel inhoudt die is vermeld bij de richtlijn tot opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG, voor zover deze beschermingsmaatregel voortvloeit uit de beoordeling van het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel en dit in overeenstemming is met de beoordeling als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van het besluit.

Artikel 2.20. Beschermingsfactor meer dan tien

  • 1 Het college neemt alleen bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in de artikelen 30 en 31 van het besluit alsmede grondontsmettingsmiddelen een voorschrift op dat leidt tot een persoonlijke bescherming met een beschermingsfactor van meer dan tien als bedoeld in bijlage III.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het college bij het mengen, vullen en toepassen van vaste gewasbeschermingsmiddelen een persoonlijke bescherming voorschrijven met behulp van handschoenen als bedoeld in bijlage III met een beschermingsfactor 20.

Artikel 2.21. Bijsluiter

Bij de ambtshalve vaststelling van de wijze van mededelen als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet kiest het college voor de wijze van mededelen van voorschriften voor een uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet uit een van de volgende mogelijkheden:

  • a. vermelding op de verpakking,

  • b. het in de verpakking opnemen van een bijsluiter, die de mededeling bevat, of

  • c. het overhandigen van een bijsluiter met de desbetreffende mededeling aan de gebruiker bij het verstrekken van het gewasbeschermingsmiddel.

Artikel 2.22. Risicogroep gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten

Het college vermeldt bij de toelating in het voorschrift bij welke risicogroep, bedoeld in artikel 4.84 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, een gewasbeschermingsmiddel is ingedeeld.

Hoofdstuk 3. Toelating en registratie van biociden

§ 1. Aanvragen

Artikel 3.1. Te overleggen documenten inzake biociden

  • 1 Een aanvrager overlegt in afwijking van artikel 3, derde en vierde lid, van het besluit bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating slechts de gegevens die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld, indien voor de toepassing van een toelatingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet, geen beoordelingsmethode is vastgesteld.

  • 3 De aanvrager is bij de indiening van een aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikel 52 van de wet, slechts verplicht de gegevens te verstrekken die zijn aangegeven in het aanvraagformulier en de bijbehorende instructie die het college voor deze aanvragen heeft vastgesteld .

§ 2. Algemene bepalingen inzake de beoordeling van biociden

Artikel 3.2. Werkingssfeer

  • 1 Het college neemt een aanvraag omtrent toelating van een biocide als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet niet in behandeling indien de aanvraag betrekking heeft op een product dat is gedefinieerd in of onder de werkingsfeer valt van de in bijlage I van deze regeling genoemde communautaire maatregelen.

Artikel 3.3. In acht te nemen communautaire maatregelen

Het college neemt bij een aanvraag omtrent toelating van een biocide als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet de in bijlage II van deze regeling genoemde communautaire maatregelen of daarmee in overeenstemming genomen communautaire maatregelen in acht.

Artikel 3.4. Beoordelingsmethoden uit richtsnoeren en nationale methoden

  • 1 Het college maakt gebruik van de beoordelingsmethoden uit de aangewezen richtsnoeren of de andere beoordelingsmethoden, die zijn opgenomen in bijlage XV, deel A respectievelijk B, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 3.

  • 2 Het college kan aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een voorstel tot wijziging van bijlage XV doen, nadat het dit voorstel in de Staatscourant bekend heeft gemaakt en aan een ieder de gelegenheid heeft geboden binnen zes weken zijn zienswijze ter kennis van het college te brengen.

  • 3 Indien in voorkomend geval geen beoordelingsmethode voor een biocide beschikbaar is, maar wel voor een gewasbeschermingsmiddel en beoordeling in verband met de toelatingsvoorwaarden als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, subonderdelen 1 tot en met 4, van de wet noodzakelijk is, kan het college, onder opgaaf van redenen, een beoordelingsmethode voor gewasbeschermingsmiddelen op overeenkomstige wijze toepassen voor de beoordeling van een biocide.

§ 3. Bepalingen inzake het humaantoxicologisch risico van biociden

Artikel 3.5. Berekening humaan-toxicologisch risico als gevolg van professioneel gebruik

  • 1 Een biocide heeft geen onaanvaardbare effecten op de gezondheid van de mens, bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet, indien bij de toepassing van bijlage VI, punten 55 tot en met 74, bij richtlijn 98/8/EG blijkt dat voor alle omstandigheden waarbij als gevolg van professioneel gebruik blootstelling aan de biocide kan optreden, een risico-index is berekend die ten hoogste gelijk is aan 1.

  • 2 De risico-index wordt voor elke voor de toelating relevante blootstelling berekend door de blootstelling als gevolg van professioneel gebruik aan de biocide te delen door de gezondheidskundige norm als bedoeld in de punten 20 tot en met 30 en 34 van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG.

  • 3 Indien het mengen van een biocide met andere stoffen, middelen of preparaten wordt voorgeschreven zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing op het mengsel.

Artikel 3.6. Blootstelling als gevolg van professioneel gebruik

  • 1 Het college schat de kwantitatieve blootstelling aan de biocide, bedoeld in de punten 31 tot en met 33 van Bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG, zonder rekening te houden met het effect van persoonlijke beschermingsmaatregelen en met gebruikmaking van een model uit een daartoe aangewezen richtsnoer of in het geval de biocide een aangroeiwerende verf is, het NL-model aangroeiwerende verf.

  • 2 Bij toepassing van punt 24 van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG wordt als goede reden tot bezorgdheid aangemerkt een risico-index die groter is dan 1 bij enige vorm van blootstelling zonder rekening te houden met risicobeheersmaatregelen, bijzondere voorwaarden of beperkingen.

  • 3 Het college gaat bij de toepassing van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG voor wat betreft persoonlijke beschermingsmaatregelen, uit van bijlage III.

  • 4 In aanvulling op het derde lid hanteert het college voor wat betreft persoonlijke beschermingsmaatregelen, de beschermingsfactor zoals die is gemeten, wanneer blijkt dat de gemeten blootstelling met toepassing van de voorgestelde beschermende kleding en apparatuur onder de geldende gebruiksomstandigheden en bij het juiste gebruik, anders is dan bij bepaling van de blootstelling overeenkomstig het eerste lid.

  • 5 De minister stelt de modellen, genoemd in het eerste lid, in een bijlage bij deze regeling vast.

Artikel 3.7. Gezondheidskundige norm

  • 1 Het college bepaalt voor elke voor de toelating relevante blootstelling de gezondheidskundige norm voor systemische effecten op de gezondheid door blootstelling via de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute.

  • 2 De blootstelling wordt voor iedere blootstellingsroute uitgedrukt in mg/persoon per dag en voor vluchtige stoffen de inhalatoire blootstellingsroute tevens uitgedrukt in mg/m3.

  • 3 Het college maakt bij de bepaling van de gezondheidskundige norm gebruik van het Acceptable Operator Exposure Level (AOEL) zoals voortkomend uit de beoordeling van de werkzame stof in de biocide door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in de artikelen 10 en 11 van Richtlijn 98/8/EG, en de grenswaarde zoals vastgesteld krachtens art. 4.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 4 In aanvulling op het tweede lid bepaalt het college in geval van blootstelling aan stoffen met kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde het risicogetal. Dit risicogetal wordt overeenkomstig het eerste lid aangemerkt als gezondheidskundige norm.

  • 5 Het college bepaalt voor zover mogelijk op grond van het dossier in alle gevallen de gezondheidskundige norm voor lokale effecten op de gezondheid door blootstelling voor de orale, dermale en inhalatoire blootstellingsroute voor kortdurende alsmede langdurige blootstelling. Deze effecten worden:

    • bij de dermale effecten uitgedrukt in mg/persoon per dag en

    • bij inhalatoire effecten uitgedrukt in mg/m3 in de inademingslucht per persoon per dag.

  • 6 Wanneer uit de risicobeoordeling bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG blijkt dat de risico-index zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen groter is dan 1, wordt de gezondheidskundige norm met uitzondering van die voor kankerverwekkende effecten zonder toxicologische drempelwaarde, opnieuw berekend met behulp van de methode allometrische extrapolatie en wordt de risico-index opnieuw bepaald.

  • 7 Wanneer na toepassing van het zesde lid de risico-index bij de dermale blootstellingsroute groter is dan 1, wordt bijlage IIB, puntl 6.4, bij richtlijn 98/8/EG toegepast. Het college bepaalt de risico-index bij de dermale blootstellingsroute met behulp van de experimenteel verkregen nieuwe informatie opnieuw.

§ 3a. Werkzaamheid van biociden

Artikel 3.7a. Werkzaamheid

Het college houdt bij de beoordeling van de werkzaamheid van desinfecterende middelen rekening met een reductie volgens de tabel, bedoeld in bijlage XVI, en met een inwerktijd van ten hoogste 5 minuten.

§ 4. Bepalingen inzake de beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten

Artikel 3.8. Beoordeling van biociden die micro-organismen bevatten

  • 1 Het college past het bepaalde in deze regeling met betrekking tot het dossier dat moet worden ingediend voor biociden, die chemische werkzame stoffen bevatten voor zover mogelijk op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot het dossier als bedoeld in bijlage IV, delen A en B, bij richtlijn 98/8/EG dat moet worden ingediend voor biociden die micro-organismen bevatten.

  • 2 Het college past het in bijlage VI, deel II, bij richtlijn 91/414/EEG bepaalde met betrekking tot de toepassing bij de beoordeling van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen die micro-organismen bevatten voor zover mogelijk op overeenkomstige wijze toe met betrekking tot biociden die micro-organismen bevatten.

§ 5. Bepalingen inzake bijzondere vormen van toelating

Artikel 3.9. Beoordeling afgeleide toelating

  • 2 In afwijking van het eerste lid is artikel 3.4 van toepassing bij het aanwijzen van een richtsnoer over afgeleide toelating.

Artikel 3.10. Beoordeling parallelle toelating

  • 2 Het college handelt bij de toets of een biocide niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten biocide als bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel c, van de wet overeenkomstig de voorwaarde dat:

    • a. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden biociden zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlagen IIA, IIIA en IVA bij richtlijn 98/8/EG sprake is van dezelfde werkzame stof,

    • b. met in achtneming van de onzuiverheden die voor de onderscheiden biociden zijn vastgesteld aan de hand van de gegevens bedoeld in bijlagen IIB, IIIB en IVB bij richtlijn 98/8/EG sprake is van dezelfde formulering, en

    • c. de onderscheiden biociden op dezelfde wijze worden gebruikt.

  • 3 In aanvulling op het tweede lid beoordeelt het college of de te importeren biocide dezelfde gevolgen als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de wet heeft als de in Nederland reeds op de markt toegelaten biocide, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke verschillen tussen het land van export en het land van import in de voor het gebruik van het biocide relevante omstandigheden, wanneer naar het oordeel van het college sprake is van een wezenlijk verschil omdat de biocide niet wordt gebruikt met eenzelfde wijze van toediening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c.

Artikel 3.11. Beoordeling toelating op aanvraag van de minister

Artikel 3.7, zevende lid, is niet van toepassing bij een beoordeling van een aanvraag tot toelating van de minister als bedoeld in artikel 55 van de wet.

§ 6. Voorschriften bij de toelating

Artikel 3.12. Voorschriften inzake bescherming voortvloeiend uit de richtlijn tot opneming van de werkzame stof

Het college neemt een beschermingsmaatregel die is vermeld bij de richtlijn tot opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG in de gebruiksvoorschriften op voor zover deze beschermingsmaatregel voortvloeit uit de beoordeling van de desbetreffende biocide en dit in overeenstemming is met de beoordeling als bedoeld in artikel 12 van het besluit.

Artikel 3.13. Beschermingsfactor meer dan tien

  • 1 Het college neemt alleen bij de toelating van biociden als bedoeld in de artikelen 30 en 31 van het besluit alsmede bij biociden van productsoort 21 als bedoeld in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG een voorschrift op dat leidt tot een persoonlijke bescherming met een beschermingsfactor van meer dan tien als bedoeld in bijlage III.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het college bij het mengen, vullen en toepassen van vaste biociden een persoonlijke bescherming voorschrijven met behulp van handschoenen, als bedoeld in bijlage III met een beschermingsfactor 20.

Artikel 3.14. Risicogroep biociden die micro-organismen bevatten

Het college vermeldt bij de toelating in het voorschrift bij welke risicogroep, bedoeld in artikel 4.84 van het Arbeidsomstandighedenbesluit een biocide is ingedeeld.

Hoofdstuk 4. Erkenning van instanties

§ 1. Erkenning van instanties voor toelatingsonderzoek

Artikel 4.1. Aanvraag erkenning voor onderzoek met gewasbeschermingsmiddelen

  • 1 Een erkenning als bedoeld in artikel 37, zesde lid, van de wet, van een instantie, die proeven en analyses uitvoert ten behoeve van een dossier als bedoeld in bijlage III, inleiding, onderdeel 2.2. bij richtlijn 91/414/EEG, wordt aangevraagd bij de Plantenziektenkundige Dienst.

  • 2 De beoordeling van de aanvraag vindt plaats op grond van de eisen, bedoeld in bijlage III, inleiding, onderdeel 2.2, bij richtlijn 91/414/EEG.

Artikel 4.2. Aanvraag erkenning voor onderzoek met biociden

Artikel 4.3. Duur van de erkenning

  • 1 De geldigheidsduur van de erkenning bedraagt ten hoogste zes jaren. Zij kan voor een kortere duur worden verleend.

  • 2 Een erkenning kan worden geschorst, gewijzigd of ingetrokken met ingang van een daarbij aan te geven tijdstip, indien:

    • a. de houder van de erkenning hier schriftelijk om verzoekt;

    • b. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt op grond waarvan een erkenning is verleend;

    • c. de houder handelt in strijd met de voorwaarden genoemd in artikel 4.4 of de voorschriften die bij de erkenning zijn gesteld;

    • d. de houder van de erkenning tekort schiet in hetgeen op grond van deze erkenning redelijkerwijs van hem mag worden verwacht;

    • e. de erkenning dan wel de beperkingen in strijd met wettelijke voorschriften zijn gegeven;

    • f. dit noodzakelijk is in verband met gewijzigde regelgeving of ter uitvoering van een communautaire maatregel, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten.

Artikel 4.4. Voorwaarden bij erkenning

  • 1 De aanvrager dan wel houder van een erkenning verstrekt desgevraagd onverwijld alle gedetailleerde informatie om aan te tonen dat hij aan de eisen aangaande de erkenning dan wel de aanvraag voldoet.

  • 2 De aanvrager dan wel houder van een erkenning laat op ieder tijdstip inspecties toe om na te gaan of aan de eisen aangaande de erkenning dan wel de aanvraag wordt voldaan.

  • 3 De aanvrager dan wel houder van een erkenning bewaart de gegevens van alle oorspronkelijke waarnemingen en berekeningen en de daarvan afgeleide gegevens, de ijkstaten en het eindverslag van de proef zolang het betrokken product in de Europese Unie is toegelaten.

  • 4 Essentiële wijzigingen van de organisatie die ingevolge artikel 4.1 een erkenning heeft, worden schriftelijk aan de Plantenziektenkundige Dienst gemeld. De Plantenziektenkundige Dienst beoordeelt of de gewijzigde organisatie dan wel eventuele uitbreiding van type proeven en analyses door de organisatie voldoen aan de eisen voor erkenning.

  • 5 Essentiële wijzigingen van de organisatie die ingevolge artikel 4.2 een erkenning heeft, worden schriftelijk aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gemeld. Deze minister beoordeelt of de gewijzigde organisatie dan wel eventuele uitbreiding van type proeven en analyses door de organisatie voldoen aan de eisen voor erkenning.

Artikel 4.5. Leges

  • 1 De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan voor een erkenning als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, leges vaststellen.

  • 2 De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan voor een erkenning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, leges vaststellen.

§ 2. Erkenning proeven en experimenten met niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 4.6. Procedure erkenning instanties

  • 1 Een erkenning als bedoeld in artikel 37, zesde lid, van de wet, van een instantie voor het doen van proeven en experimenten voor onderzoek- of ontwikkelingsdoeleinden waarbij een niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddel in het milieu wordt gebracht, wordt aangevraagd bij de Plantenziektenkundige Dienst.

Artikel 4.7. Erkenningsvoorwaarden instanties en toepassingsvoorschriften

  • 1 Een instantie, die proeven en experimenten wil doen overeenkomstig artikel 4.6, eerste lid, wordt voor dat doel erkend indien in voldoende mate is gebleken dat aan de volgende voorwaarden zal worden voldaan:

    • a. de instantie voldoet aan de voorwaarden van bijlage III, onderdeel 2.2 bij richtlijn 91/414/EEG of zij is erkend overeenkomstig artikel 4.1, eerste lid;

    • b. de instantie treft bij de uitvoering van proeven en experimenten de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen, die mogelijk schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier, voor het milieu of voor andere gewassen voorkomen;

    • c. de proeven en experimenten worden uitgevoerd volgens een vooraf vastgesteld protocol;

    • d. de proeven en experimenten worden uitgevoerd onder gecontroleerde omstandigheden, waarbij proeven in het veld of in kassen buiten het terrein van de erkende instantie plaatsvinden onder toezicht van de erkende instantie;

    • e. de proeven en experimenten vinden plaats op beperkte oppervlakten, zodat het gewasareaal dat jaarlijks in het kader van de proef of het experiment met een niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddel wordt behandeld het door het college ten hoogste toegestane areaal niet overstijgt;

    • f. de instantie houdt een administratie bij inzake de uitgevoerde proeven en experimenten, die actueel, eenvoudig toegankelijk en direct toonbaar is voor de toezichthouder;

    • g. de instantie deelt schriftelijk mede aan de directeur van de Plantenziektenkundige Dienst waar de administratie zich bevindt;

    • h. de administratie beschrijft ten minste per kalenderjaar voor ieder gebruikt niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel de gebruikte hoeveelheid, alsmede de locatie van proefvelden waar de proeven en experimenten met niet-toegelaten middelen worden uitgevoerd en de totale grootte van het behandelde areaal;

    • i. de instantie deelt ten minste eenmaal per maand de planning en de precieze locatie van de onder zijn verantwoordelijkheid uitgevoerde proeven en experimenten met niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen mede aan de directeur van de Plantenziektenkundige Dienst;

    • j. de administratie wordt ten minste drie jaren bewaard;

    • k. de instantie slaat niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen veilig en apart van toegelaten middelen op in een ruimte die ontoegankelijk is voor onbevoegden;

    • l. de oogst van in het kader van een proef of experiment met niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen behandelde gewassen geschikt voor menselijke consumptie of diervoeder, wordt vernietigd, en

    • m. de instantie zorgt ervoor dat de toepassing van niet -toegelaten gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt met een maximale persoonlijke beschermingsuitrusting.

  • 2 Op aanvraag kan de Plantenziektenkundige Dienst een erkende instantie ontheffing verlenen van het eerste lid, onderdeel l, of onderdeel m, voor proeven en experimenten die onder haar verantwoordelijkheid worden uitgevoerd, of in haar opdracht door andere erkende instanties worden uitgevoerd, indien uit de aanvraag blijkt dat de instantie voldoende zekerheid biedt dat de maximale residulimiet, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van het besluit, niet wordt overschreden, respectievelijk voldoende zekerheid biedt dat zij kan beoordelen in welke gevallen met een geringere beschermingsuitrusting kan worden volstaan.

  • 3 3.De Plantenziektenkundige Dienst kan voorschriften stellen voor de wijze waarop proeven en experimenten worden verricht, alsmede bijkomende voorschriften of beperkingen stellen bij de erkenning van een instantie of bij een ontheffing als bedoeld in het tweede lid.

Hoofdstuk 5. Het register van het college en openbaarmaking

§ 1. Het register van het college

Artikel 5.1. Indeling van het register

Het college deelt het register, bedoeld in de artikelen 42, tweede lid en 69, tweede lid, van de wet, ten minste in naar gewasbeschermingsmiddelen, biociden, biociden met een gering risico en kaderformuleringen.

Artikel 5.2. Gegevens in het register

Het college neemt ten minste de volgende gegevens op in het register:

  • a. de naam van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;

  • b. de namen van de werkzame stoffen die deel uitmaken van de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;

  • c. het nummer dat is toegekend aan het gewasbeschermingsmiddel of de biocide dat is toegelaten of geregistreerd;

  • d. de naam en het adres van de toelatinghouder of registratiehouder;

  • e. een aanduiding van de door het college genomen besluiten omtrent toelating of registratie, dan wel een door Onze Minister genomen besluit inzake vrijstelling.

Artikel 5.3. Aanpassing gegevens in het register

Hoofdstuk 6. Bewijs van vakbekwaamheid voor handel en gebruik

§ 1. Bewijs van vakbekwaamheid

Artikel 6.1. Nadere regels bewijs van vakbekwaamheid

  • 1 Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de wet geeft aan dat de houder:

    • a. voldoende op de hoogte is wanneer en onder welke omstandigheden het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden verantwoord is en

    • b. voldoende op de hoogte is van de gevaren welke het gebruik met zich meebrengt en van de wijze waarop deze gevaren kunnen worden voorkomen.

  • 2 Indien het bewijs van vakbekwaamheid slechts betrekking heeft op bepaalde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, op bepaalde toepassingen dan wel op de behandeling van bepaalde ruimten of terreinen, wordt de betrokkene slechts te dien aanzien als houder van een bewijs van vakbekwaamheid aangemerkt.

Artikel 6.2. De aanvraag

  • 1 De aanvraag van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van het besluit wordt ingediend bij een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor gewasbeschermingsmiddelen, respectievelijk de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor biociden aangewezen instantie onder overlegging van de volgende bescheiden:

  • 2 In aanvulling op het eerste lid kan een aanvraag bedoeld in het eerste lid voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen worden ingediend bij een onderwijsinstelling die het in artikel 6.3, eerste lid, bedoelde theorie- en praktijkexamen afneemt. Deze onderwijsinstelling stelt de in bijlage V, eerste lid, genoemde instantie in kennis van de aanvraag en draagt zorg voor de ontvangst en het bewaren van de in het eerste lid, genoemde documenten.

Artikel 6.3. Verstrekken bewijs van vakbekwaamheid gewasbescherming

  • 2 De geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid wordt na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het besluit, automatisch verlengd indien voldoende en door de in bijlage V, eerste lid, genoemde instantie erkende nascholingsbijeenkomsten zijn gevolgd.

  • 3 Een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen wordt ingetrokken met toepassing van de in de bijlage IV opgenomen beleidsregel.

  • 4 Na intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het derde lid kan met toepassing van het eerste lid opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid worden verkregen met in achtneming van de termijn, genoemd in het tweede lid van bijlage IV.

Artikel 6.4. Verstrekken bewijs van vakbewaamheid biociden

  • 1 Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de wet ten aanzien van het afweren of bestrijden van een dierplaag, het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel gassingsleider of gasmeetdeskundige wordt verstrekt indien de gebruiker na het met goed gevolg deelnemen aan de voor deze functie af te leggen theorie- en praktijkexamens, die voldoen aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd in bijlage VI, onderdeel A, of VII, een getuigschrift van de instantie, bedoeld in bijlage V, tweede lid, heeft ontvangen.

  • 3 Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste lid kan worden ingetrokken indien de houder van een getuigschrift niet voldoet aan de eindtermen voor onderwijs als genoemd in bijlagen VI of VII.

  • 4 Na intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het derde lid kan met toepassing van het eerste lid opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid worden verkregen. De Minister van Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake biociden een termijn vaststellen gedurende welke geen nieuw bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen.

Artikel 6.5. Voorwaarde voor de verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid

De automatische verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid gaat in op de datum volgend op de datum waarop de betrokken bewijzen van vakbekwaamheid aflopen dan wel, indien de betrokken houder van een bewijs van vakbekwaamheid niet aan de voorwaarden voldoet met ingang van de datum na de datum dat deze houder alsnog aan de voorwaarden voldoet.

Artikel 6.6. Vrijstelling bewijs van vakbekwaamheid

Voor de volgende handelingen is geen bewijs van vakbekwaamheid vereist:

  • a. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij het machinaal coaten van zaaizaad;

  • b. het gebruiken, voorhanden of in voorraad hebben van gewasbeschermingsmiddelen die volgens het besluit tot toelating slechts zijn bestemd om levensprocessen van planten te beïnvloeden en worden toegepast in een laboratorium bij weefselkweek in vitro;

  • c. het voorhanden hebben, in voorraad hebben of afleveren door een producent, importeur of handelaar indien het gewasbeschermingsmiddel of de biocide slechts wordt opgeslagen en beheerd zonder verkoop of advies aan gebruikers;

  • d. het afleveren door personeel van reeds bestelde of reeds gekochte gewasbeschermingsmiddelen of biociden, indien dat uit een bestelbon of factuur blijkt, zonder advies aan gebruikers;

  • e. het toepassen of doen toepassen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof glyfosaat bevat voor de bestrijding van aardappelopslag door middel van handapparatuur mits het gewasbeschermingsmiddel reeds door een houder van een bewijs van vakbekwaamheid in deze apparatuur is aangebracht;

  • f. het toepassen of doen toepassen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stoffen diquat of glyfosaat bevat voor het selecteren van bloembollen of selecteren in de veredeling met apparatuur volgens de bij het besluit tot toelating gegeven voorschriften mits het gewasbeschermingsmiddel reeds door een houder van een bewijs van vakbekwaamheid in deze apparatuur is aangebracht.

  • g. het toepassen van een biocide voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, door een agrarische ondernemer op het eigen bedrijf;

  • h. de industriële toepassing van een biocide in hout in verband met de conservering ervan tegen schimmels of dierplagen;

  • i. het op de markt brengen van biociden.

Hoofdstuk 7. Overige bepalingen inzake handel

Artikel 7.1. Kettingbeding niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden

In een overeenkomst als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van het besluit, wordt het volgende beding opgenomen:

  • 1. De ontvangende partij doet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk is om te voorkomen dat het gewasbeschermingsmiddel of biocide in Nederland wordt toegepast. De ontvangende partij neemt daartoe dit beding op in een overeenkomst die strekt tot levering aan een derde partij van het bij deze overeenkomst te leveren gewasbeschermingsmiddel of biocide.

  • 2. Indien niet uit de administratie van de ontvangende partij of een derde partij blijkt dat het gewasbeschermingsmiddel of de biocide buiten Nederland is toegepast of naar het buitenland is vervoerd, verbeurt de ontvangende partij een som van 10% van de marktwaarde van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide ten behoeve van de Staat der Nederlanden.

  • 3. Deze verplichting zal overgaan op degenen die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide onder bijzondere titel zullen verkrijgen. Voorts zijn mede gebonden degenen die van de rechthebbende een beperkt recht of een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen.

Artikel 7.2. Verstrekking gegevens aan de minister

  • 1 Producenten, importeurs en handelaren die gewasbeschermingsmiddelen op de markt brengen, verstrekken aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit binnen drie maanden na afloop van een kalenderjaar over het afgelopen kalenderjaar door middel van het in bijlage VIII bij deze regeling vastgestelde formulier de volgende gegevens:

    • a. per geleverd gewasbeschermingsmiddel dat voor gebruik in Nederland bestemd is, de naam, het toelatingsnummer en de geleverde hoeveelheid in kilogrammen of liters;

    • b. per hoeveelheid geleverd gewasbeschermingsmiddel, de hoeveelheid werkzame stof, gespecificeerd naar werkzame stof in kilogrammen.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde formulier wordt overeenkomstig de in het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid ingevuld en ingezonden naar het in het formulier aangegeven adres.

  • 3 De verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op een gewasbeschermingsmiddel dat reeds door een ander in Nederland op de markt is gebracht en evenmin van toepassing op producenten, importeurs en handelaren die binnen drie maanden na afloop van een kalenderjaar de door hen afgeleverde hoeveelheid werkzame stoffen, gespecificeerd naar werkzame stof, aan de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie hebben opgegeven en deze informatie door deze stichting aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verstrekt.

Artikel 7.3. Vrijstelling administratieplicht

Degene die gewasbeschermingsmiddelen of biociden op de markt brengt, is vrijgesteld van de administratieplicht als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van het besluit, voor zover het betreft gewasbeschermingsmiddelen en biociden die zijn aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik ingevolge artikel 76, tweede lid, van de wet.

Hoofdstuk 8. Gebruik

§ 1. Geïntegreerde bestrijding en juist gebruik

Artikel 8.1. Vrijstelling gewasbeschermingsplan

Degene die de biologische productiemethode als bedoeld in artikel 2 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 toepast, is vrijgesteld van de verplichting over een gewasbeschermingsplan als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van het besluit te beschikken.

§ 2. Toepassingsmethoden, – technieken en – materialen

Artikel 8.2. Verplichtingen gebruiker bij toepassing met luchtvaartuigen

  • 1 De gebruiker zorgt ervoor, dat het met een luchtvaartuig te behandelen object, ten minste één uur voor aanvang van de toepassing met het gewasbeschermingsmiddel wordt voorzien van duidelijk zichtbare waarschuwingstekens voor de aanstaande luchtvaartuigtoepassing.

  • 2 De waarschuwingstekens, bedoeld in het eerste lid, blijven tot ná de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel op het object, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De gebruiker is verplicht ervoor te zorgen, dat zich ten tijde van de toepassing geen personen die niet bij de toepassing zijn betrokken op het object bevinden.

Artikel 8.3. Algemene voorwaarden toepassing met luchtvaartuigen

  • 1 De toepassing van een gewasbeschermingsmiddel met behulp van een luchtvaartuig is verboden indien:

    • a. het met een luchtvaartuig toe te passen gewasbeschermingsmiddel voor deze toepassing niet is toegelaten;

    • b. de in artikel 8.2, eerste lid, genoemde waarschuwingstekens niet zijn aangebracht;

    • c. op het te behandelen object zich personen bevinden die niet bij de toepassing zijn betrokken of niet volgens de gebruiksvoorschriften beschermd zijn;

    • d. de windsnelheid op een hoogte twee meter boven het te behandelen object ten tijde van de toepassing op enig moment een snelheid van vijf meter per seconde te boven gaat, of, indien een ultra low formulering wordt toegepast, indien de windsnelheid aldaar ten tijde van de toepassing op enig moment een snelheid van vier meter per seconde te boven gaat;

    • e. de luchttemperatuur op twee meter hoogte boven het object hoger is dan 25ºC of bij een relatieve luchtvochtigheid van minder dan 50%;

    • f. de langste rechte zijde van het te behandelen object korter is dan 100 meter;

    • g. zich op het object boomgaarden, bossen of laanbomen bevinden;

    • h. het te behandelen object zich op een afstand bevindt van beschermde natuurgebieden in de zin van de Natuurbeschermingswet, bebouwde kommen, scholen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen, tuincomplexen, recreatieterreinen, visplaatsen, zwembaden of kampeerplaatsen die kleiner is dan:

      • gemeten in benedenwindse richting van het te behandelen object: 100 meter en

      • gemeten in bovenwindse richting van het te behandelen object: 50 meter;

    • i. met het luchtvaartuig hoger wordt gevlogen dan drie meter boven het gewas, of, indien een ultra low formulering wordt toegepast, indien daarbij hoger wordt gevlogen dan vier meter boven het gewas.

  • 2 Het eerste lid geldt, onverminderd:

    • a. de gebruiksvoorschriften die het college voor een specifieke toepassing van een gewasbeschermingsmiddel stelt;

    • b. de voorschriften, voorwaarden of beperkingen die bij of krachtens een andere wet met betrekking tot het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel zijn gesteld.

Artikel 8.4. Nadere voorwaarden administratie

In aanvulling op artikel 25 van het besluit houdt de ondernemer inzake luchtvaarttoepassingen een administratie bij, waarin dagelijks naar waarheid wordt vermeld;

  • a. de ligging van elk behandeld object en het tijdstip van de toepassing;

  • b. de naam van de op elk object gebruikte gewasbeschermingsmiddelen en de gebruikte hoeveelheid;

  • c. de naam en het adres van de opdrachtgever;

  • d. het volgnummer van de toepassing.

Artikel 8.5. Schriftelijke verklaring op het gemeentehuis

Een ondernemer als bedoeld in artikel 8.4 is verplicht er voor te zorgen, dat uiterlijk op het tijdstip waarop de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel met een luchtvaartuig begint, op het gemeentehuis van de gemeente op wiens grondgebied de toepassing plaatsvindt een schriftelijke verklaring aanwezig is, waarin zijn vermeld:

  • a. zijn naam en adres,

  • b. de ligging van het te behandelen object,

  • c. de naam van de te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen, en

  • d. de naam en het adres van de opdrachtgever.

Artikel 8.6. Vrijstelling voorwaarden luchtvaarttoepassing

  • 1 De minister kan vrijstelling verlenen van het bepaalde in de artikelen 8.2 tot en met 8.5, indien uitzonderlijke omstandigheden zulks noodzakelijk maken en het belang van de bescherming van de volksgezondheid of het belang van de bescherming van mens en dier, alsmede het milieu zich daartegen niet verzetten.

  • 2 Aan een vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.

Artikel 8.7. Luchtvaarttoepassing van biociden

De artikelen 8.2 tot en met 8.6 zijn van overeenkomstige toepassing op luchtvaarttoepassingen van biociden.

Artikel 8.8. Toepasselijkheid bepalingen inzake gasvormige en gasvormende middelen

  • 1 De artikelen 30 en 31 van het besluit inzake de toepassingsmethoden bij gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn slechts van toepassing op middelen met een werkzame stof als bedoeld in bijlage X bij deze regeling.

Artikel 8.9. Melding toepassing fosforwaterstof, sulfurylfluoride en methylbromide

  • 1 Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die als werkzame stof fosforwaterstof, sulfurylfluoride of methylbromide bevatten, worden niet toegepast dan nadat ten minste zeven dagen voor aanvang van de toepassing een melding is gedaan bij de bevoegde bedrijfstakdirecteur van de VROM-inspectie. Daartoe wordt het formulier, bedoeld in bijlage XI, volledig en naar waarheid ingevuld.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de melding korter dan zeven dagen voor aanvang van de toepassing worden gedaan, indien minder dan 2500 m3 wordt gegast of de toepassing een gassing van lichters of binnenvaartschepen betreft en het spoedeisende karakter van de toepassing dit noodzakelijk maakt, mits:

    • de melding ten minste 6 uur voor de aanvang van de toepassing is ontvangen en de toepassing een gassing van lichters of binnenvaartschepen betreft,

    • de melding ten minste 6 uur voor de aanvang van de toepassing is ontvangen en niet meer dan 500 m3 wordt gegast, of

    • de melding ten minste 24 uur voor aanvang van de toepassing is ontvangen en niet meer dan 2500 m3 wordt gegast.

  • 3 Voor de gasvrijverklaring, bedoeld in artikel 31, derde lid, van het besluit wordt het formulier bedoeld in bijlage XII volledig en naar waarheid ingevuld, verstrekt aan de opdrachtgever. Een afschrift van dit formulier wordt binnen 48 uur aan de bevoegde directeur van de VROM-inspectie toegezonden.

  • 4 Degene die de verklaring, bedoeld in het derde lid, heeft verstrekt, bewaart een afschrift van de verklaring gedurende ten minste een jaar.

Artikel 8.10. Melding bij periodieke toepassing

  • 1 De melding, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van het besluit, van de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel wordt uiterlijk drie weken voor de toepassing bij de Plantenziektenkundige Dienst gedaan.

  • 2 Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt een volledig en naar waarheid ingevuld meldingsformulier over gelegd of elektronisch verzonden met daarin opgenomen:

    • a. de naam en het adres van de gebruiker,

    • b. voor zover van toepassing: de naam en het adres van een bedrijf als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, subonderdeel 2°, van het besluit,

    • c. de naam van het gewasbeschermingsmiddel,

    • d. het doelgewas,

    • e. het voorgenomen moment van toepassing,

    • f. een op een kaart die voldoet aan de door de Plantenziektenkundige Dienst gestelde eisen, op schaal weergegeven aanduiding van het te behandelen perceel of perceelsgedeelte, het te behandelen areaal in m2 en voor zover van toepassing:

      • een verklaring van het Hoofdproductschap akkerbouw dat knolcyperus (Cyperus esculentus L.) op het perceel is aangetoond,

      • een verklaring van de directeur van de Plantenziektenkundige Dienst dat het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci (Kühn) Filipjev) op het perceel is aangetoond, of

      • de datum van een besluit als bedoeld in artikel 32, derde lid, onderdelen a tot en met c, van het besluit.

  • 3 De Plantenziektenkundige Dienst geeft binnen twee weken na de melding een ontvangstbewijs af.

  • 4 De melder past het gewasbeschermingsmiddel binnen 3 maanden na de op het ontvangstbewijs vermelde datum toe.

  • 5 Indien na de melding geen grondontsmetting is toegepast kan de melder door het terugsturen van het ontvangstbewijs de melding intrekken tot vier maanden na de op het ontvangstbewijs vermelde datum.

Hoofdstuk 9. Toezicht en handhaving

§ 1. Toezicht

Artikel 9.1. Aanwijzing toezichthouders

Belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn de ambtenaren van:

  • de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

  • de Voedsel en Waren Autoriteit,

  • de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid,

  • het Inspectoraat-Generaal VROM,

  • de waterschappen.

§ 2. Handhaving

Artikel 9.3. Overige mandatering wettelijke bevoegdheden

[Vervallen per 01-01-2011]

Artikel 9.4. Bevoegdheid intrekken bewijs van vakbekwaamheid

[Vervallen per 01-07-2009]

Artikel 9.6. Hoogte van de bestuurlijke boete

  • 2 Indien de omstandigheden van het geval of de ernst van de overtreding daartoe aanleiding geven, kan in voorkomend geval een ander boetebedrag worden opgelegd dan vermeld in bijlage XIII.

Artikel 9.7. Hoogte van de bestuurlijke boete bij recidive

Bij recidive is de bestuurlijke boete gelijk aan de eerder opgelegde bestuurlijke boete, vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Hoofdstuk 10. Overgangsperiode van de richtlijnen 91/414/EEG en 98/08/EG

Artikel 10.2. Te overleggen documenten bij een aanvraag als bedoeld in artikel 121 van de wet

Artikel 10.3. Beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121 van de wet

Het college geeft in de beoordeling van een aanvraag omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121 van de wet, ongeacht voor welke vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 9 van de wet een aanvraag is ingediend, een oordeel over elk onderdeel van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG met inachtneming van de specifieke bepalingen die voor elke vorm van toelating bij wet of bij besluit zijn gegeven.

Artikel 10.4. Het begrip dringend vereist gewasbeschermingsmiddel

  • 1 De Plantenziektenkundige Dienst stelt op verzoek van het college de noodzaak van een dringend vereist middel vast.

  • 2 Onverminderd artikel 36, eerste lid, van het besluit is een gewasbeschermingsmiddel slechts dringend vereist als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van het besluit wanneer er voor een gewasbeschermingsprobleem geen geschikt gewasbeschermingsmiddel toegelaten is. Er is sprake van een gewasbeschermingsprobleem wanneer:

    • a. de ontwikkeling of instandhouding van een geïntegreerd gewasbeschermingssysteem niet meer mogelijk is wanneer een middel niet wordt toegelaten of

    • b. een landbouwtechnisch doelmatige, geïntegreerde teelt van het gewas, aan de hand van de beleidsregel in bijlage XIV niet mogelijk is.

  • 3 De Plantenziektenkundige Dienst houdt rekening met risico’s op resistentievorming van de gewasbeschermingsmiddelen die reeds zijn toegelaten bij de vraag of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde dringend vereist en betrekt daarbij alle beschikbare maatregelen ter bestrijding van de ziekte, plaag of onkruid in zijn beslissing, onverminderd de beoordeling van het college inzake artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet in verband met een mogelijk toekomstige resistentieontwikkeling van het te bestrijden organisme tegen het gewasbeschermingsmiddel waar de aanvraag tot toelating betrekking op heeft.

  • 4 De Plantenziektenkundige Dienst baseert zijn vaststelling omtrent het dringend vereist zijn van het gewasbeschermingsmiddel ten minste op interviews met een of meer deskundigen, waaronder een of meer telers.

  • 5 De aanvrager van een dringend vereist middel kan aan de hand van nieuwe informatie de Plantenziektenkundige Dienst verzoeken de beslissing dat een gewasbeschermingsmiddel niet dringend vereist is, te heroverwegen.

Artikel 10.5. Beoordeling dringend vereist gewasbeschermingsmiddel

  • 1 Het college kan op een aanvraag tot toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel op aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikelen 32 of 33 van de wet ook andere gewasbeschermingsmiddelen toelaten mits deze middelen dezelfde werkzame stof bevatten in een preparaat dat niet wezenlijk verschilt van het preparaat waarvoor een aanvraag is ingediend. Het college past daartoe artikelen 2.13 en 2.14 overeenkomstig toe.

  • 2 Het college houdt in zijn afweging of het gewasbeschermingsmiddel een onaanvaardbaar effect heeft op het milieu rekening met de mate van de verwachte omvang van de toepassing in het bij de toepassing betrokken bedrijf, de mate waarin de toepassing uitgevoerd wordt, de duur van het optredende effect en de mate waarin een effect op het milieu naar het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt.

  • 3 Het college kan aan de toelating voor het gebruik het voorschrift verbinden dat de Plantenziektenkundige Dienst de aanwezigheid van het te bestrijden organisme heeft geconstateerd.

  • 4 Het college kan de toelating voor het op de markt brengen en gebruiken beperken tot een kleinere periode dan in een communautaire maatregel met betrekking tot middelen die de betrokken werkzame stof bevatten is opgenomen, voor zover het college dit met het oog op het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu nodig oordeelt.

  • 5 Bij de intrekking of wijziging van een besluit tot toelating van een dringend vereist middel bepaalt het college of, in hoeverre en voor welke termijn het is toegestaan de in artikel 41, vijfde lid, van de wet genoemde handelingen te verrichten met in achtneming van communautaire maatregelen met betrekking tot de betrokken werkzame stof en voor zover het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu zich daar niet tegen verzet.

  • 6 Het college kan bij een besluit tot toelating de toelatingsduur beperken en nadere voorwaarden stellen waaronder voorwaarden inzake de gegevens:

    • a. die de aanvrager ieder jaar aan de Plantenziektenkundige Dienst levert om te kunnen vaststellen dat het gewasbeschermingsmiddel na toepassing van de beginselen van geïntegreerde bestrijding als bedoeld in de bijlage bij het besluit dringend vereist is,

    • b. die de aanvrager ieder jaar levert om te voldoen aan artikel 36, derde lid, onderdelen a tot en met c, van het besluit,

    • c. inzake de administratie van de handel en het gebruik van de dringend vereiste middelen.

  • 8 Het college maakt een besluit omtrent toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel op zijn website bekend.

  • 9 Het college trekt een besluit tot toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel in en neemt een aanvraag tot een desbetreffend besluit niet in behandeling indien de toelating niet of niet meer dringend vereist is in de zin van artikel 10.4, eerste lid,

  • 10 Het college bepaalt bij ieder besluit inzake toelating van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel hoe de voorschriften voor het gebruik van het middel bekend worden gemaakt. Het college past daarbij artikel 2.21 op dienovereenkomstige wijze toe.

Artikel 10.6. Het begrip dringend vereist biocide

  • 1 Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu stelt op verzoek van het college de noodzaak van een dringend vereiste biocide vast.

  • 2 Een biocide is niet dringend vereist als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van het besluit als voor de bestrijding van een schadelijk organisme reeds een of meer biociden zijn toegelaten, tenzij de ontwikkeling of instandhouding van een systeem van juist gebruik, als bedoeld in artikel 1 van de wet, niet meer mogelijk is wanneer de biocide niet wordt toegelaten.

  • 3 Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu houdt in zijn afwegingen bij de vaststelling rekening met alle beschikbare maatregelen ter bestrijding van het schadelijk organisme. Het houdt daarbij tevens rekening met het risico op resistentievorming van reeds toegelaten biociden.

  • 4 Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu baseert zijn vaststelling omtrent het dringend vereist zijn van de biocide ten minste op interviews met een of meer deskundigen, waaronder een of meer gebruikers.

  • 5 De aanvrager van een dringend vereiste biocide kan aan de hand van nieuwe informatie het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verzoeken de vaststelling dat een biocide niet dringend vereist is, te heroverwegen.

Artikel 10.7. Beoordeling dringend vereist biocide

  • 1 Het college kan op een aanvraag tot toelating van een dringend vereist biocide op aanvraag van een besluit tot toelating als bedoeld in artikelen 52 of 53 van de wet ook andere biociden toelaten mits deze middelen dezelfde werkzame stof bevatten in een preparaat dat niet wezenlijk verschilt van het preparaat waarvoor een aanvraag is ingediend. Het college past daartoe artikelen 3.9 en 3.10 overeenkomstig toe.

  • 2 Het college houdt in zijn afweging of het biocide een onaanvaardbaar effect heeft op het milieu rekening met de mate van de verwachte omvang van de toepassing in het bij de toepassing betrokken bedrijf, de mate waarin de toepassing uitgevoerd wordt, de duur van het optredende effect en de mate waarin een effect op het milieu naar het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt.

  • 3 Het college kan aan de toelating voor het gebruik het voorschrift verbinden dat een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instantie de aanwezigheid van het te bestrijden organisme heeft geconstateerd.

  • 4 Het college kan de toelating voor het op de markt brengen en gebruiken beperken tot een kleinere periode dan in een communautaire maatregel met betrekking tot middelen die de betrokken werkzame stof bevatten is opgenomen, indien en voor zover het college dit met het oog op het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu nodig oordeelt.

  • 5 Bij de intrekking of wijziging van een besluit tot toelating van een dringend vereist middel bepaalt het college of, in hoeverre en voor welke termijn het is toegestaan de in artikel 68, vijfde lid, van de wet genoemde handelingen te verrichten met in achtneming van communautaire maatregelen met betrekking tot de betrokken werkzame stof en voor zover het belang van de bescherming van mens en dier alsmede het milieu zich daar niet tegen verzet.

  • 6 Het college kan bij een besluit tot toelating de toelatingsduur beperken en nadere voorwaarden stellen waaronder voorwaarden inzake de gegevens:

    • a. die de aanvrager ieder jaar aan een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instantie levert om te kunnen vaststellen dat de biocide dringend vereist is,

    • b. die de aanvrager ieder jaar levert om te voldoen aan artikel 36, derde lid, onderdelen a tot en met c, van het besluit,

    • c. inzake de administratie van de handel en het gebruik van de dringend vereiste middelen.

  • 8 Het college maakt een besluit omtrent toelating van een dringend vereist biocide op zijn website bekend.

  • 9 Het college trekt een besluit tot toelating van een dringend vereist biocide in en neemt een aanvraag tot een desbetreffend besluit niet in behandeling indien de toelating niet of niet meer dringend vereist is in de zin van artikel 10.6, eerste lid,

  • 10 Het college bepaalt bij ieder besluit inzake toelating van een dringend vereiste biocide hoe de voorschriften voor het gebruik van de biocide bekend worden gemaakt. Het college past daarbij artikel 2.21 op dienovereenkomstige wijze toe.

Artikel 10.8. Vierde fase werkprogramma gewasbeschermingsmiddelen en middelen voor biologische landbouw

In aanvulling op artikel 10. 2, eerste lid, en voor de uitvoering van artikel 37, tweede lid, van het besluit overlegt een aanvrager aan het college bij de aanvraag van een besluit omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stoffen koper of rotenon bevat een dossier, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van het besluit voor zover dit dossier nodig is om met toepassing van de artikelen 2.8 tot en met 2.10 tot het oordeel te kunnen komen dat er geen onaanvaardbaar effect als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, van de wet optreedt.

Artikel 10.9. Vereenvoudigde uitbreidingstoelating biociden

  • 2 Bij de ambtshalve vaststelling van de wijze van mededelen als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de wet kiest het college voor de wijze van mededelen van voorschriften voor de uitbreiding van de toepassing als bedoeld in artikel 126, zesde lid, van de wet uit een van de volgende mogelijkheden:

    • a. vermelding op de verpakking,

    • b. het in de verpakking opnemen van een bijsluiter, die de mededeling bevat, of

    • c. het overhandigen van een bijsluiter met de desbetreffende mededeling aan de gebruiker bij het verstrekken van de biocide.

Hoofdstuk 11. Intrekkingsbepalingen, wijzigingsbepalingen, overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 11.5. Wijziging van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s

[Red: Wijzigt de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s.]

Artikel 11.7. Wijziging van de regeling met de citeertitel Besluit organisatie VWA

[Red: Wijzigt het Besluit organisatie VWA.]

Artikel 11.9. Overgangsrecht College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

  • 3 De aanvraagformulieren die door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen zijn vastgesteld voor een aanvraag van een toelating onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden gehanteerd voor een aanvraag van een besluit tot toelating onder de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden tot het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden een nieuw formulier heeft vastgesteld.

  • 4 Een aanvraag die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen is ingediend en voor de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden volledig is verklaard, wordt door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden beoordeeld aan de hand van de versie van de Handleiding voor de toelating van bestrijdingsmiddelen die bestond op het moment van de volledig verklaring, tenzij de aanvrager instemt met een beoordeling aan de hand van een recentere versie van de handleiding of een toepassing van deze regeling.

Artikel 11.10. Overgangsrecht vergunningen en vakbekwaamheidsdiploma’s

Artikel 11.12. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

minister

van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De

minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer

Bijlage I. Communautaire maatregelen die de werking van de biociderichtlijn beperken.

1. Richtlijn nr. 65/65/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PbEG L 22).

2. Richtlijn nr. 81/851/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 september 1981 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 317).

3. Richtlijn nr. 90/677/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990 tot uitbreiding van de werkingssfeer van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, en houdende aanvullende bepalingen voor immunologische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 373).

4. Richtlijn nr. 92/73/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de Richtlijnen nr. 65/65/EEG en nr. 75/319/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen (PbEG L 297).

5. Richtlijn nr. 92/74/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 297).

6. Verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PbEG L 214).

7. Richtlijn nr. 90/385/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (PbEG L 189).

8. Richtlijn nr. 93/42/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PbEG L 169).

9. Richtlijn nr. 89/107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt (PbEG L 40).

10. Richtlijn nr. 88/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake aroma’s voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma’s (PbEG L 184).

11. Richtlijn nr. 95/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 februari 1995 betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen (PbEG L 61).

12. Richtlijn nr. 89/109/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen (PbEG L 40).

13. Richtlijn nr. 92/46/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk (PbEG L 268).

14. Richtlijn nr. 89/437/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1989 inzake hygiëne- en gezondheidsvraagstukken bij de bereiding en het in de handel brengen van eiproducten (PbEG L 212).

15. Richtlijn nr. 91/493/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1991 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van visserijproducten (PbEG L 268).

16. Richtlijn nr. 90/167/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG L 92).

17. Richtlijn nr. 70/524/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding (PbEG L 270).

18. Richtlijn nr. 82/471/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte producten (PbEG L 213).

19. Richtlijn nr. 77/101/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1976 betreffende de handel in enkelvoudige diervoeders (PbEG L 32).

20. Richtlijn nr. 76/768/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake cosmetische producten (PbEG L 262).

21. Richtlijn nr. 95/5/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 februari 1995 tot wijziging van Richtlijn nr. 92/120/EEG houdende vaststelling van de voorschriften voor het toestaan van tijdelijke en beperkte afwijkingen op de algemeen verkrijgbare communautaire gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van bepaalde producten van dierlijke oorsprong (PbEG L 51).

22. Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230).

Bijlage II. Richtlijnen die bij de beoordeling van een biocide onverminderd van kracht zijn

1. Richtlijn 79/117/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1979 houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen (PbEG L 33).

2. Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1992 betreffende de invoer in en de uitvoer uit de Gemeenschap van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen (PbEG L 251).

3. Richtlijn 84/450/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame (PbEG L 250).

Bijlage III. Beschermingsfactoren van persoonlijke beschermingsmiddelen

Persoonlijke beschermingsmaatregel

Toegekende beschermingsfactor

Halfgelaatsmasker en volgelaatsmasker met filtertype 2

10

Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 2

20

Aangedreven volgelaatsmasker met filtertype 3

40

Lichaamsbedekking toepasser materiaaltype CEN 3 of 4 (niet voor handen, hoofd en nek)

10

Lichaamsbedekking werkenden in / aan gewas / behandelde ruimte (niet voor handen, hoofd en nek)

5

Handschoenen, niet-vaste middelen

10

Handschoenen, vaste middelen

20

Laarzen (chemisch resistent)

10

Gesloten spuitcabines

10

Bijlage IV. Beleidsregels intrekken bewijs van vakbekwaamheid

1. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan een bewijs als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid inzake gewasbeschermingsmiddelen, intrekken indien:

  • a. de houder ernstig tekort schiet in hetgeen op grond van dat bewijs van hem mag worden verwacht, of

  • b. de houder herhaaldelijk niet voldoet aan hetgeen van hem verwacht mag worden.

2. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan bij de intrekking een termijn vaststellen gedurende welke geen nieuw bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen.

Bijlage V. Erkenning instanties die een bewijs van vakbekwaamheid verstrekken

1. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, wordt in het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling verstrekt door bureau erkenningen van de AOC-Raad.

2. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, wordt in het eerste jaar na inwerkingtreding van deze regeling verstrekt door:

  • de Stichting Examen- en Certifceringsinstituut Plaagdierpreventie voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding;

  • de Stichting Certificeringsinstituut Plaagdierbeheersing, Milieu en Volksgezondheid voor een bewijs van vakbekwaamheid inzake dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding.

3. Na het eerste jaar, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijven de instanties, genoemd in het eerste en tweede lid, telkens voor een jaar erkend.

4. De verstrekking van een bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen bedraagt € 5,90 exclusief de kosten van nascholing.

5. De verstrekking van een bewijs van vakbekwaamheid inzake biociden bedragen voor een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in bijlage VI, onderdeel A, ten hoogste € 45,= exclusief de kosten van scholing en voor een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in bijlage VI, onderdeel B, ten hoogste € 50,- exclusief de kosten van nascholing.

Bijlage VI

A. Eindtermen voor onderwijs inzake het getuigschrift voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van houtrotverwekkende schimmel

De kandidaat kan na het met goed gevolg deelnemen aan de voor deze functie af te leggen theorie- en praktijkexamens:

  • a. de meest relevante dierplagen, voorkomend in en om gebouwen, alsmede de meest relevante houtrotverwekkende schimmels, voorkomend in gebouwen, herkennen en benoemen en kent de belangrijkste biologische kenmerken ervan;

  • b. de voorschriften en richtlijnen op het etiket van een biocide lezen, de beeldtaal interpreteren en systematisch zaken in naslagwerken opzoeken; daarnaast beschikt de kandidaat over kennis omtrent het werkingsmechanisme van de meest toegepaste toxicologische groepen;

  • c. blijk geven van voldoende kennis betreffende de benodigde apparatuur en hulpmiddelen en daar op de juiste wijze een optimale bestrijding mee uitvoeren;

  • d. per dierplaag en houtrotverwekkende schimmel de belangrijkste bestrijdingsmethoden, inclusief alles wat betrekking heeft op het weren van dierplagen, aangeven alsmede de methoden om het gebruik en de emissie van biociden te beperken; de kandidaat kan de benodigde hoeveelheid biocide berekenen en de spuitvloeistof of het lokaas gebruiksklaar maken;

  • e. de risico’s voor milieu, veiligheid en gezondheid van specifieke biociden en bestrijdingsmethoden herkennen, beoordelen en beheersen en de maatregelen ter voorkoming van risico’s voor milieu, veiligheid en gezondheid in acht nemen, zowel voor, tijdens als na het toepassen van een biocide;

  • f. omgaan met de voorgeschreven beschermingsmiddelen zoals adembescherming en beschermende kleding, teneinde op een veilige en verantwoorde wijze een bestrijding uit te voeren;

  • g. een bestrijding van knaagdieren of insecten in en om gebouwen uitvoeren met behulp van de daarvoor geschikte apparatuur en hulpmiddelen; de kandidaat kan omgaan met lege verpakkingen van biociden, kan middelresten veilig (doen) afvoeren en kan de gebruikte spuitapparatuur dagelijks onderhouden;

  • h. blijk geven van voldoende kennis betreffende de belangrijkste wet- en regelgeving op het gebied van dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding, betreffende de toelating van biociden in Nederland en betreffende hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald met betrekking tot dierplagen en de taken van de gemeenten daarin;

  • i. voorlichting geven omtrent bestrijdingen, waarbij de kandidaat kennis heeft van de belangrijkste zaken uit de communicatieleer die hiervoor van belang zijn; en

  • j. de projectmatige aanpak van grootschalige bestrijdingsprojecten herkennen.

B. Eindtermen voor het onderwijs inzake de verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel

Degene die in het bezit is van een getuigschrift voor het afweren of bestrijden van een dierplaag of het bestrijden van houtrotverwekkende schimmels en in aanmerking wil komen voor verlenging van het getuigschrift dat op het moment waarop de verlenging van kracht wordt niet ouder is dan vijf jaar, dient:

  • a. met goed gevolg deel te nemen aan de theorie- en praktijkexamens waarin de eindtermen, vermeld in onderdeel A van deze bijlage, worden getoetst of

  • b. aan te tonen dat hij in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de datum waarop de verlenging van kracht wordt:

    • met voldoende regelmaat in de praktijk als bestrijdingstechnicus dierplaag- en houtrotverwekkende schimmelbestrijding werkzaam is geweest,

    • deze werkzaamheden volgens de geldende regels heeft uitgevoerd, en met goed gevolg een voldoende aantal bij- of nascholingsopleidingen heeft gevolgd, zoals aangegeven door een instantie als bedoeld in artikel 17, tweede lid, aanhef, van het besluit.

Bijlage VII. Eindtermen voor de opleiding tot Gassingsleider

A. Gassingsleider

De kandidaat moet blijk geven over de volgende kennis te beschikken:

  • 1. Achtergronden van het gassen:

    • Gassen

      • Uit kunnen leggen wat een gassing is en waarom een gassing wordt toegepast.

      • Weten waaraan een ideaal gas moet voldoen.

      • De begrippen sorptie, adsorptie, absorptie en desorptie kennen.

      • Weten welke gassen in Nederland zijn toegelaten.

    • Biologie

      • Weten tegen welke diersoorten gassingen worden toegepast.

      • De belangrijkste insecten(orden) kennen waartegen gegast mag worden.

      • De belangrijkste voorraadaantastende en houtaantastende insecten kennen.

      • Weten op welke wijze deze insecten de voorraden en hout aantasten en de schadebeelden herkennen.

      • Het begrip diapauze kunnen uitleggen.

    • Gassingstoepassingen

      • Weten bij welke soorten goederen en producten gassingen worden toegepast.

      • Importeisen gesteld door de EU en Nederland aan goederen en producten kunnen weergeven.

      • De fysosanitaire eisen van de EU op hoofdlijnen kennen.

      • De belangrijkste exporteisen in relatie tot het gassen kunnen benoemen die gesteld worden door de Verenigde Staten, Canada, Mexico, Australië, Nieuw-Zeeland en China.

    • 2. Wet- en regelgeving

      • Aan kunnen geven hetgeen de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden beoogt en regelt.

      • Het kernpunt van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan kunnen geven.

      • Aan kunnen geven wat de artikelen 71, 76, en 77 van de wet, de artikelen 30 en 31 van het besluit en de artikelen 6.1, 6.2, 6.4, 6.5, 6.6, 8.8 en 8.9 met bijbehorende bijlagen van deze regeling inhouden en regelen (waarschuwingssignaal, bewijs van vakbekwaamheid en melding toepassing methylbromide en fosforwaterstof).

      • Weten wat de Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen regelt.

      • Enkele regels kennen over het vervoer van containers onder gas.

      • Weten wat de begrippen ‘algemene zorgplicht’ uit de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen betekent en ‘zorgplicht’ uit de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

      • Kennis hebben van:

        • Definities kennen van de begrippen:

          • gasmeetdeskundige,

          • ruimte,

          • meten en gasvrijverklaring

          • (zoals ze zijn opgenomen in de ontwerpregeling).

        • Eisen van vakbekwaamheid kunnen weergeven

        • Weten wanneer een container of ruimte betreden mag worden

        • Weten op welke gassen de gasmeetdeskundige moet meten onder de verschillende omstandigheden.

        • Weten hoe de gasmeetdeskundige moet handelen bij het aantreffen van gassen boven de maximaal aanvaarde grenswaarde.

        • De verboden handeling kennen wanneer waarschuwingssignalen en vermeldingen zijn aangebracht.

        • De regels m.b.t. het ontgassen kennen op de punten van:

          • afvangen van methylbromide,

          • afstandseisen,

          • hermeten en het verwijderen van restanten.

      • De regels gasvrijverklaring kennen voor wat betreft:

        • afgifte gasvrijverklaring,

        • het plaatsen etiketten op de container,

        • verwijderen van waarschuwingssignalen,

        • verwijderen van etiketten.

      • Weten hoe er moet worden omgegaan met de afgevangen methylbromide.

      • Kent de wijze van het voeren van een adequate administratie.

      • Kent de regels inzake melding aan de bevoegde directeur van de VROM-inspectie en weet hoe de melding verricht moet worden.

    • 3. Veiligheid, Gezondheid & Milieu

      • Enkele verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet van werkgever en werknemer kunnen weergeven.

      • Een aantal persoonlijke beschermingsmiddelen kunnen opsommen, hun toepassing kennen en hun pictogrammen herkennen.

      • Adembescherming kunnen opdelen in afhankelijke en onafhankelijke adembescherming en verschillende soorten maskers kunnen benoemen.

      • De belangrijkste delen van een half- en volgelaatsmasker kunnen benoemen.

      • Weten hoe het masker onderhouden moet worden en welke aandachtspunten er zijn bij het gebruik van het masker.

      • Weten onder welke omstandigheden halfgelaatsmaskers, volgelaatsmaskers of perslucht gebruikt moet worden.

      • Kent de toepassing van de verschillende soorten filterbussen en het risico van het gebruik ervan.

      • Weet wat de termen LD-50 (LC-50), MAC-C-waarde en MAC-TGG-waarde betekenen en ze kunnen toepassen.

      • Het begrip gemengde toxiciteit onder de MAC-waarde kennen.

      • Weten wat de wettelijke grenswaarde van een stof inhoudt.

      • Kent de algemene gezondheidsaspecten met betrekking tot de relevante gassen (mond, huid, ademhaling).

      • Is bekend met het chemiekaartenboek en weet de belangrijkste stoffen te vinden.

      • Enige milieuaspecten kunnen opnoemen bij de toepassing van gassen als gewasbeschermingsmiddel of biocide.

      • Is bekend met explosiegevaar en de begrippen LEL, 10 % LEL en UEL.

      • Kent het verschil tussen Vol % en ppm.

    • 4. Methylbromide

      • Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van methylbromide.

      • Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van methyl-bromide en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.

      • Kent de toelating in Nederland en is bekend met het toepassingsgebied.

      • Is bekend met het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing.

      • Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.

      • Kent de milieurisico’s bij de toepassing van methylbromide.

      • Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.

    • 5. Fosforwaterstof

      • Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van fosforwaterstof.

      • Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van fosforwaterstof en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.

      • Kent de toelating in Nederland en is bekend met het toepassingsgebied.

      • Is bekend met het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing.

      • Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.

      • Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.

    • 6. Sulfurylfluoride

      • Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigen-schappen van sulfurylfluoride.

      • Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met het gebruik van sulfuryl-fluoride en weet hoe hij zich hiertegen moet beschermen.

      • Herkent vergiftigingsverschijnselen en weet welke maatregelen hij moet nemen bij incidenten.

      • Kan het veiligheidsinformatieblad interpreteren. Weet welke R- en S-zinnen van toepassing zijn.

    • 7. Overige gassen

      • Is bekend met de belangrijkste fysische, toxicologische en chemische eigenschappen van formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide en zuurstof.

      • Weet welke gezondheidsrisico’s gemoeid zijn met de stoffen formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide (en zuurstof).

      • Kan de veiligheidsinformatiebladen van formaldehyde, chloorpicrine, ammoniak, koolmonoxide, kooldioxide (en zuurstof) interpreteren; vooral de relevante R- en S-zinnen zijn van belang.

      • 8. Meetapparatuur

        • Is bekend met de te gebruiken meetapparatuur en kent het onderscheid tussen meetbuisjes, sensoren, gaschromotografie en PID-meter.

        • Kent het toepassingsgebied van de apparatuur en kent de tekortkomingen van de apparatuur.

        • Is bekend met het onderhoud en calibratie van de apparatuur.

        • Is op de hoogte van de gevoeligheid van de apparatuur en de invloed van weersomstandigheden op de apparatuur.

      • 9. Meetstrategie

        • Weet hoe hij een meetstrategie moet opzetten en weet waar hij bij het opzetten van de strategie op moet letten.

        • Kent het begrip kruisgevoeligheid en weet in welke gevallen kruisgevoeligheid kan voorkomen.

        • Weet hoe hij de meetgegevens moet interpreteren.

        • Is bekend met de invloed van de weersomstandigheden op de meting.

        • Is bekend met herkenningstekens van gegaste ladingen en kan ladingdocumenten interpreteren.

        • Weet welke soorten ladingen veelal gegast worden.

      • 10. Rapportage, communicatie en gesprekstechniek

        • Weet hoe hij het gasvrijformulier moet invullen en weet wat de belangrijkste items van het formulier zijn.

        • Is in staat uit te leggen wanneer een container of bulklading gasvrij is of niet.

        • Weet hoe hij moet handelen in geval de container of bulklading niet gasvrij gegeven kan worden.

        • Kan omgaan met grenssituaties en neemt daarbij de juiste beslissingen.

        • Kan omgaan met conflicten en werken onder zekere druk.

      • 11. Cases

        • Is in staat een aantal relevante cases te interpreteren en uit te leggen wat de wijze van handelen van de gasmeetdeskundige moet zijn.

      • 12. Praktijk

        • Is in staat geheel zelfstandig gasvrijmetingen te verrichten aan containers en bulkladingen. Hij kan daarbij de meetstrategie die hij gebruikt uitleggen en kan op een juiste wijze de gasvrijverklaring invullen.

B. Gasmeetdeskundige

De kandidaat moet blijk geven van de volgende vaardigheden:

Op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmaatregelen

De aanwezige documenten op de juiste wijze interpreteren

De veiligheid van de omgeving waarborgen

Gebruik maken van de juiste persoonlijke beschermingsmaatregelen

Op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmaatregelen

De benodigde apparatuur op de juiste wijze gebruiken

De meters en gasbuisjes op de juiste wijze aflezen

Gebruik maken van de gebruiksaanwijzing behorend bij de gasbuisjes

Op de juiste wijze de resultaten van de metingen interpreteren

Goed gevolg geven aan de resultaten van de meting

Op juiste wijze de benodigde papieren invullen

Bijlage IX. Uitgezonderde biociden

Stoffen en apparatuur als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de wet:

Ozon, dat op de plaats van toepassing wordt opgewekt door middel van daartoe bestemde apparatuur, valt niet onder de werking van deze wet.

Chloorverbinding die op de plaats van toepassing door een daartoe bestemd apparaat wordt gegenereerd uit natriumchloride, tenzij de toepassing is bestemd voor desinfectie van leidingen voor drinkwater voor mens of dier.

Bijlage X. Gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden

Gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 8.8 van deze regeling, zijn gewasbeschermingsmiddelen of biociden die één of meer van de volgende stoffen bevatten:

  • 1. middelen die ethyleenoxyde bevatten;

  • 2. middelen die methylbromide bevatten;

  • 3. middelen die fosforwaterstof bevatten;

  • 4. middelen die fosforwaterstof kunnen opleveren;

  • 5. middelen op basis van sulfurylfluoride.

Bijlage XI. Kennisgeving gassingen

Formulier kennisgeving

Verzenden aan het kantoor van de VROM-inspectie in de regio waar het middel wordt toegepast.

Algemeen:

Van dit formulier moet een situatieschets deel uit maken. De situatieschets kan op pagina 2 van dit formulier opgenomen worden.

Naam en adres gassing: ....

Begin voorbereiding: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)

Begin inbrengen gas: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)

Begin ontgassen: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)

Te gebruiken meetmethode voor afgifte gasvrijverklaring: ....

Aard en hoeveelheid van de te gassen produkten/goederen: ....

Bestemming van de te gassen produkten/goederen: .......

Aard van het object waarin de produkten/goederen worden gegast (gebouw, container, ruim van een schip, etc.): ....

Grootte van het object waarin gegast wordt: .... m

Te bestrijden plaag: ....

Gas:

Toe te passen gas: methylbromide/fosforwaterstof/sulfurylfluoride

Toe te passen type formulering (fosforwaterstof): pellets/zakjes/plates/strips/....

Toe te passen hoeveelheid gas (fosforwaterstof): .... g

Toe te passen hoeveelheid gas (methylbromide): .... kg

Naam, adres en telefoonnr. opdrachtgever: ....

Naam, adres en telefoonnr. uitvoerend bedrijf of dienst: ....

Afstand object tot woonbebouwing die gedurende de gassing bewoond wordt: .... meter

Afstand object tot werkplek, waar gedurende de gassing gewerkt wordt: .... meter

Bewijs van vakbekwaamheid gassingsleider.... (nr), geldig voor .... (toepassingscode) geldig tot ..-..-....

Hierbij verklaart ondergetekende dat het bovenstaande naar waarheid is ingevuld.

plaats: ....

datum: ....

tijdstip: .. uur

naam gassingsleider: ....

handtekening: ....

Situatieschets:

Adres gassing: ....

Begin voorbereiding: .. – .. – .... (datum), .... uur (tijd)

Bijlage XII. Gasvrijverklaring

Formulier gasvrijverklaring

1. Te verstrekken aan de opdrachtgever.

2. Afschrift verzenden aan het kantoor van de VROM-inspectie in de regio waar het middel wordt toegepast.

Algemeen:

Adres ontgassing:

Begin ontgassen: - – (datum), …..uur (tijd)

Einde ontgassen: - – (datum), …..uur (tijd)

Gebruikte hoeveelheid middel:……kg.

Naam en toelatingsnummer gebruikte middel: ….. , N

Naam, adres en telefoonnummer opdrachtgever:…..

Naam, adres en telefoonnummer uitvoerend bedrijf/dienst:…..

Naam, adres en telefoonnummer gassingsleider/gasmeetdeskundige:………

Gebruikte meetmethode voor afgifte gasvrijverklaring:…..

Bewijs van vakbekwaamheid gassingsleider/gasmeetdeskundige:……(nr), geldig voor ….(toepassingscode)

geldig tot .. – .. – ….(datum)

Hierbij verklaart de ondergetekende, dat door middel van metingen aangetoond is dat er binnen het object geen methylbromide/fosforwaterstof/sulfurylfluoride aanwezig is hoger dan de gestelde waarden in het besluit tot toelating van het toegepaste middel en dat derhalve voldaan wordt aan de eisen van de gasvrijverklaring.

Plaats:

Datum;.. – .. – ….

Tijdstip:…..uur

Naam gassingsleider/gasmeetdeskundige:……..

Handtekening gassingsleider/gasmeetdeskundige

Bijlage XIII. beleidsregels bestuurlijke boete gewasbeschermingsmiddelen en biociden

In de twee linker kolommen worden de artikelen aangeduid waar de desbetreffende overtreding is genoemd.

De kolom wet verwijst naar de artikelen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De kolom besluit verwijst naar de artikelen van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Wet

Besluit

Overtreding

Standaard bestuurlijke boete in €

18

 

Onvoldoende zorg in acht nemen met een gewasbeschermingsmiddel of biocide of de lege verpakking ervan of de werkzame stoffen erin.

700

19 juncto

21

 

Een werkzame stof op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben of in Nederland brengen die niet tot de samenstelling behoort van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of een in Nederland toegelaten of geregistreerde biocide.

2.000

   

Een werkzame stof gebruiken, al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel of biocide, die niet tot de samenstelling behoort van een in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of in Nederland toegelaten of geregistreerde biocide.

2.000

20

 

Een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of niet geregistreerd biocide op de markt brengen of in Nederland brengen, voorhanden of in voorraad hebben, of gebruiken.

2.000

   

Een restant van een niet meer toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet meer toegelaten of geregistreerde biocide voorhanden of in voorraad hebben die ten hoogste 12 maanden eerder wel was toegelaten of geregistreerd

700

   

Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of geregistreerde biocide gebruiken in of nabij een grondwaterbeschermingsgebied

2.500

   

Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of niet toegelaten of geregistreerde biocide gebruiken in of nabij een watergang of ander oppervlaktewater of zodanig dat niet uit te sluiten valt dat het gebruikte middel of restanten ervan in de watergang of het oppervlaktewater terecht komt

2.500

22, 1e lid

 

Overtreding van een door het College bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel gesteld voorschrift als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, van de wet.

2.000

   

Overtreding van een door het College bij de toelating van een biocide gesteld voorschrift als bedoeld in artikel 50, eerste en tweede lid, van de wet.

2.000

22, 2e lid

 

Een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toegelaten of geregistreerd biocide op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben, terwijl de gebruiksvoorschriften niet op de voorgeschreven wijze aan, op of bij de verpakking zijn vermeld.

1.500

   

Een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of toegelaten of geregistreerd biocide op de markt brengen, voorhanden of in voorraad hebben, terwijl het gehalte aan werkzame stof en de verdere samenstelling, kleur, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen of vermeldingen niet aan de voorschriften voldoen.

 

37, 1e, 4e en 5e lid in samenhang met 22, 1e en 4e lid

 

Een voorschrift of beperking overtreden, gesteld door het college in het kader van een vrijstelling voor een proef of experiment als bedoeld in artikel 37, eerste lid van de wet met betrekking tot een gewasbeschermingsmiddel.

2.000

37, 6e lid in samenhang met

22, 1e en 4elid

 

een door de minister vanwege de erkenning gesteld voorschrift inzake de verrichting van proeven en experimenten overtreden.

2.000

38, 1e, 3e en 4e lid in samenhang met

22, 1e en 4e lid

 

een door de minister gesteld voorschrift of beperking verbonden aan een vrijstelling van een gewasbeschermingsmiddel voor maximaal 120 dagen overtreden.

2.000

40, 3e lid

 

Overtreding van een door het college in het kader van een besluit tot tijdelijke beperking dan wel verbod gesteld voorschrift inzake

het op markt brengen van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel,

binnen Nederland brengen,

op voorraad hebben,

voorhanden hebben, of

gebruiken van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel.

2.000

64, 1e , 4e en 5e lid in samen- hang met

22, 1e en 4e lid

 

Een voorschrift of beperking die door het college bij de vrijstelling voor een proef of experiment als bedoeld in artikel 64, eerste lid van de wet met betrekking tot een biocide is gesteld, overtreden.

2.000

64, 6e lid juncto 22, 1e en 4e lid

 

een door de minister vanwege de erkenning gesteld voorschrift inzake de verrichting van proeven en experimenten met betrekking tot een biocide, overtreden.

2.000

64, 8e lid juncto 22, 1e en 4e lid

 

Het niet of niet tijdig melden van een proef of experiment met betrekking tot een biocide, hoewel dat wel is voorgeschreven.

700

65, 1e en 3een 4e lid in samen- hang met 22, 1e en 4e lid

 

een door de minister gesteld voorschrift of beperking verbonden aan een vrijstelling van een biocide voor maximaal 120 dagen overtreden.

2.000

67, 2e lid

 

Overtreding van een door het college in het kader van een besluit tot tijdelijke beperking dan wel verbod gesteld voorschrift inzake

het op de markt brengen van een toegelaten biocide,

binnen Nederland brengen,

op voorraad hebben,

voorhanden hebben, of

gebruiken van een toegelaten biocide.

2.000

71, 1e lid

 

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt brengen op basis van een niet meer geldig bewijs van vakbekwaamheid, hoewel dat bewijs wel is voorgeschreven.

300

   

een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt brengen zonder ooit over een geldig bewijs van vakbekwaamheid te hebben beschikt.

700

72, 1e lid

 

een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide aanprijzen.

1.500

72, 2e lid

 

een gewasbeschermingsmiddel of biocide aanprijzen of aanbevelen in strijd met de voor het gebruik geldende voorschriften.

1.500

72, 3e lid

 

misleidende informatie geven over de gevaren van een gewasbeschermingsmiddel of biocide voor mens, dier, plant of milieu.

1.500

73, 1e lid

 

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide, niet aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik, op de markt brengen zonder te vergewissen dat de gebruiker over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.

700

   

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide, niet aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik, op de markt brengen ten behoeve van een gebruiker die niet over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.

1500

   

Bij aflevering van een gewasbeschermingsmiddel of biocide niet vragen om het identiteitsbewijs van de gebruiker of degene die het gewasbeschermingsmiddel of de biocide die het middel ontvangt.

300

74, 2e lid

21

Geen administratie voeren of een ondeugdelijke administratie voeren in de in artikel 74, tweede lid bedoelde situatie, die op 3 of meer onderdelen niet voldoet aan het bepaalde in artikel 21 van het Besluit

1.500

 

22, 1e lid

Niet in Nederland toegelaten middelen niet apart opslaan van toegelaten middelen

700

 

10 juncto 22, 3e lid

Zaaizaad dat is behandeld met een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel niet apart opslaan

700

75

24

Bedrijfsmatig toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden afleveren, terwijl de administratie op 3 of meer onderdelen niet voldoet aan het bepaalde in artikel 24 van het Besluit

1500

 

24

Die aan 2 onderdelen niet voldoet

700

 

24

Die aan 1 onderdeel niet voldoet

300

 

25

Gewasbeschermingsmiddelen of biociden voor een ander toepassen of voorhanden hebben zonder een deugdelijke administratie als bedoeld in 25 van het besluit gewasbeschermingsmiddel en biociden

1500

 

25

De administratie voldoet op 3 of meer onderdelen niet aan het bepaalde in artikel 25 Besluit

1500

   

Die aan 2 onderdelen niet voldoet

700

 

25

Die aan 1 onderdeel niet voldoet

300

   

Een andere dan de hierboven genoemde overtreding van een bij of krachtens Amvb gesteld nader voorschrift omtrent het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 75 van de wet.

700

76, 1e lid

17, 2e lid

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben zonder over een geldig bewijs van vakbekwaamheid te beschikken

700

   

Zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel of biocide ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben, aangezien het bewijs is ingetrokken als bedoeld in artikel 18, 4e lid Besluit.

2500

   

Een gewasbeschermingsmiddel of biociden ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben, terwijl het bewijs van vakbekwaamheid niet meer geldig is (overige gevallen)

300

77

 

als gebruiker of degene die namens gebruiker ontvangt zich niet legitimeren jegens de leverancier van het gewasbeschermingsmiddel of biocide of met een ondeugdelijk legimitatiebewijs

300

78, 1e lid

26, 1e lid

Niet beschikken over een deugdelijk gewasbeschermingsplan

700

 

27, 1e lid

Gewasbeschermingsplan is niet op eerste verzoek te tonen

300

 

26, 6e lid

Gebruiksadministratie voldoet niet op 2 of meer onderdelen

700

 

26, 6e lid

gebruiksadministratie voldoet op een onderdeel niet

300

78, 2e lid

 

Overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over de administratie van de wijze van gebruik van gewasbeschermingsmiddel of biocide.

300

79

 

Overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over de uitvoering van goede praktijken bij het toepassen van biociden of gewasbeschermingsmiddel.

300

80

29

Een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepassen met behulp van een luchtvaartuig, terwijl dat in het geheel niet is toegestaan

1500

 

29, 3e lid

In strijd met een of meer voorschriften een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepassen met behulp van een luchtvaartuig

700

 

30

Een gasvormig of gasvormend gewasbeschermingsmiddel of biocide in een besloten ruimte toepassen in afwijking van 2 of meer onderdelen van het bepaalde 30 van het Besluit

700

 

30

In afwijking van één onderdeel

300

80

29

Een andere overtreding van een bij of krachtens AMvB gesteld voorschrift over het gebruik van:

300

 

30

voertuigen,

 
 

31

werktuigen,

 
 

32

methoden,

 
   

technieken en

materialen

bij de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel of biocide

 
       

81

11, 1e lid

Een gewasbeschermingsmiddel toepassen zonder de voorgeschreven voorafgaande melding te doen aan de aangewezen autoriteit

700

 

16, 1e lid

Een biocide toepassen zonder de voorgeschreven voorafgaande melding te doen aan de aangewezen autoriteit

700

 

11, 1e lid en 16, 1e lid

Een verplichte melding als bedoeld in artikel 11 respectievelijk 16 van het Besluit op onjuiste wijze of te laat doen

300

 

31

Een gasvormig of gasvormend gewasbeschermingsmiddel of biocide buiten een besloten ruimte toepassen zonder daartoe de voorgeschreven melding te doen

700

 

31

De melding als hierboven bedoeld te laat of onjuist doen

300

   

In strijd handelen met het bepaalde bij of krachtens artikel 81 van de wet in overige gevallen

700

115

 

Overtreding van een voorschrift van een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst

700

118

 

Overtreding van een vanwege communautaire wetgeving of besluiten gesteld (gewijzigd) voorschrift, voor zover niet reeds voorzien in de hierboven genoemde gevallen

1500

Bijlage XIV. Beleidsregel voor het criterium landbouwtechnisch doelmatige, geïntegreerde teelt

Het criterium van een landbouwtechnisch doelmatige geïntegreerde teelt is als volgt nader uitgewerkt:

Een gewasbeschermingprobleem wordt als knelpunt gezien als het totale pakket van maatregelen ertoe leidt dat:

  • a. de teler op voorhand vanwege het knelpunt de afweging maakt dat het niet meer aantrekkelijk is om met een teelt te starten;

    Voorbeeld: Een teler durft een contract niet aan te gaan omdat door het ontbreken van een herbicide hij verwacht niet de goede kwaliteit (vrij van bepaalde onkruidzaden) te kunnen oogsten;

  • b. er een reële kans is dat een teler tijdens de teelt besluit dat het niet loont om de teelt te oogsten.

    Voorbeeld; De onkruiddruk in een gewas is zo hoog geworden dat een teler besluit om het gewas maar om te ploegen. De extra kosten van arbeidsinzet worden niet goedgemaakt door de geldopbrengst van het geoogste product;

    Voorbeeld: Het loont niet meer het product te oogsten omdat het inmiddels is verrot of omdat uitsorteren van het aangetaste product niet lonend is.

  • c. het product door kwaliteitsverlies in een heel ander marktsegment met een heel andere prijs valt;

    Voorbeeld: Pootaardappelen worden als consumptieaardappelen afgezet (bijvoorbeeld door virusaantasting)

    Voorbeeld 1: Appels zijn door schurft aangetast waardoor de kwaliteit zodanig is dat de appels alleen nog verwerkt kunnen worden tot appelmoes

    Voorbeeld 2: De conservenerwten worden als droge erwten geoogst door de aanwezigheid van onkruidzaden (zwarte nachtschade)

    Voorbeeld 3: De productkwaliteit is zodanig aangetast dat het product niet meer in de beoogde kwaliteitsklasse kan worden afgezet (verschuiving van grotendeels klasse I naar grotendeels klasse II). Een verschuiving van bijvoorbeeld 80% in klasse I naar 70% in klasse I wordt niet als knelpunt beschouwd, het gaat dus om een verschuiving van waar het grootste deel van de oogst in valt.

  • d. het de vraag is of van een teler redelijkerwijs gevergd kan worden om bepaalde preventieve of niet-chemische maatregelen te nemen als daarmee investeringen zijn gemoeid. Dit wordt als volgt beoordeeld:

    Als de meerderheid van de bedrijven een bepaald werktuig of installatie heeft, wordt ervan uit gegaan dat dit de normale situatie is.

    Voorbeeld: als de meerderheid van de bietentelers een schoffelbalk heeft ter bestrijding van onkruiden gaan we er van uit dat dit de normale situatie is. In het geval een teelt op verschillende bedrijfstypen plaatsvindt, wordt dit per bedrijfstype bekeken. Extra kosten voor duurder zaaizaad, monstername, een abonnement op een waarschuwingssysteem, etc. vormen geen reden om een probleem als knelpunt te benoemen.

In bovenstaande omschrijving word met ‘de teler’ niet bedoeld de individuele teler, maar de telers als groep. Bij ‘de teler’ gaat het om een modern, geïntegreerd bedrijf, en niet om een onderneming die er ‘geen zin in heeft’ om bepaalde maatregelen te treffen.

Mocht deze uitwerking van het criterium landbouwkundige doelmatigheid in bepaalde gevallen niet afdoende zijn om te bepalen of een probleem een knelpunt is, dan bespreekt de Plantenziektenkundige Dienst aan de hand van deze gevallen met de partijen in het Convenant Duurzame gewasbescherming hoe hiermee om te gaan.

Bijlage XV. Beoordelingsmethoden uit richtsnoeren en andere beoordelingsmethoden

Deel A bevat de op grond van de artikelen 8, tweede lid , en 12, tweede lid, Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden , aangewezen richtsnoeren.

Deel B bevat de nationale beoordelingsmethoden die de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van de artikelen 8, eerste, derde of vierde lid , of 12, eerste, derde of vierde lid, Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden hebben aangewezen.

DEEL A:. RICHTSNOEREN

Gewasbeschermingsmiddelen richtsnoeren

Algemeen

Guidance document on the assessment of the relevance of metabolites in groundwater of substances regulated under Council Directive 91/414/EEC. SANCO/221/2000 rev. 10. (25.02.2003)

Guideline developed within the Standing Committee on the Food Chain and Animal Health on the taxonomic level of micro-organisms to be included in Annex I to Directive 91/414/EEC. Sanco/10754/2005, rev 5. (15.04.2005)

Draft guidance document on the assessment of new isolates of baculovirus species already included in Annex I of Council Directive 91/414/EEC. Rev 2. (12.11.2007)

OECD Draft Document ENV/JM/PEST(2006)4, Status of work to develop a Guidance Document as well as a description of the topics that will be presented in the document, 12 January 2006, draft.

 

Werkzaamheid

 

Fysisch/chemische eigenschappen

Guidance document on the assessment of the equivalence of technical materials of substances regulated under Council Directive 91/414/EEC. SANCO/10597/2003, rev.7 final 2 (2005)

 

Analysemethoden

Residues: Guidance for generating and reporting methods of analysis in support of pre-registration data requirements for Annex II (part A, Section 4) and Annex III (part A, Section 5) of Directive 91/414/EEC. SANCO/3029/1999, rev 4(2000).

Guidance document on residue analytical methods. SANCO/825/2000, rev 7 (2004)

Technical material and preparations: Guidance for generating and reporting methods of analysis in support of pre- and post-registration data requirements for Annex II (part A, Section 4) and Annex III (part A, Section 5) of Directive 91/414/EEC. SANCO/3030/1999, rev 4 (2000)

 

Humane toxicology

Guidance for the setting and application of Acceptable Operator Exposure Levels (AOEL’s). SANCO/7531, rev 10. (2006)

Guidance for the setting of an Acute Reference Dose (ArfD). 7199/VI/99, rev 5. (2001)

Guidance document on dermal absorption. SANCO/222/2000, rev 7. (2004)

 

Residuen

Guidelines for the generation of data concerning residues as provided in Annex II part A, section6 and Annex III, part A, section 8 of Directive 91/414/EEC concerning the placing of plant protection products on the market, foreword and appendices A-I.

Sanco,

1607/VI/97, rev 2.(1999)

7028/VI/p5, rev 3.(1997)

7029/VI/95, rev 6.(2000)

7524/VI/95, rev 2.(1997)

7525/VI/95, rev 8.(2008)

7035/VI/95, rev 5.(1997)

7030/VI/95, rev 3.(1997)

7031/VI/95, rev 4.(1996)

7032/VI/95, rev 5.(1997)

7039/VI/95.(1997)

 

Milieu

Guidance document on persistence in soil. 9188/VI/97, rev. 8. (2008)

Soil persistence models and EU registration. 7617/VI/96 (1997)

FOCUS (2000) ‘FOCUS groundwater scenarios in the EU review process’ – The report of the work of the Groundwater Scenarios Workgroup of FOCUS (FOrum for the Co-ordination of pesticide fate models and their USe). Sanco/321/2000, Rev. 2. (2002)

Generic guidance for FOCUS groundwater scenarios, version 1.1. (2002)

FOCUS (2001) ‘FOCUS surface water scenarios in the EU evaluation process under 91/414/EEC’. Report of the FOCUS Working Group on Surface Water Scenarios. SANCO/4802/2001, rev. 2. (2003)

FOCUS (2006) ‘Guidance document on estimating persistence and degradation kinetics from environmental fate studies on pesticides in EU pegistration’ Report of the FOCUS Work Group on Degradation Kinetics. SANCO/10058/2005, version 2.0. (2006)

FOCUS (2006) ‘Pesticides in air: considerations for exposure assessment’. Report of the FOCUS Working Group on Pesticides in Air, EC Document Reference Sanco/10553/2006, Rev 2. (2008)

Guidance document on aquatic ecotoxicology in the context of Directive 91/414/EEC. SANCO/3268/2001, rev 4 final. (2002)

Guidance document on terrestrial ecotoxicology in the context of Directive 91/414/EEC. SANCO/10392/2002, rev 2 final. (2002)

Guidance document on risk assessment for birds and mammals under Council Directive 91/414/EEC. SANCO/4145/2000, final (2002)

 

Biociden Richtsnoeren

Algemeen

Technical Notes for Guidance in support of the directive 98/8/EC of the European Parliament and the council concerning the placing of biocidal products on the market. Principles and practical procedures for the inclusion of active substances in annexes I, IA and IB. (TNsG on Annex I inclusion) Final draft. (2002)

Technical Guidance Document in support of the directive 98/8/EC concerning the placing of biocidal products on the markets. Guidance on data requirements for active substances and biocidal products. (TNsG on data requirements) Final draft version 4.3.2 (2000).

Technical Notes for Guidance in support of the directive 98/8/EC of the European Parliament and the council concerning the placing of biocidal products on the market. Common principles and practical procedures for the authorisation and registration of products. (TNsG on product evaluation). Ver 10.0 Final draft (2002)

Manual of decisions for implementation of directive 98/8/EC concerning the placing on the market of biocidal products.

Technical Guidance Document on Risk Assessment in support of the Commission Directive 93/67/EEC on risk assessment for new notified substances, the Commission Regulation (EC) N0. 1488/94 on risk assessment for existing substances, published in 1996 and Directive 98/8/EC of the European Parliament and of the Council.

European Communities (2003).

Revision of chapter 6.2 (Common principles and practical procedures for the authorisation and registration of products) of the TNsG on product evaluation, and a revision of chapter 10 (Assessment for the potential for resistance to the active substance) of the TNsG on annex I inclusion. EU, 2009. Additional guidance on: TNsG on data requirements, part A, chapter 2, point 4 ‘Analytical methods for detection and identification’ and part B, chapter 2, point 4 ‘Methods of identification and analysis’. EU, 2009.

 

Werkzaamheid

Technical notes for guidance on product evaluation. Appendices to chapter 7 Product Type 14. Efficacy evaluation of rodential biocidal products. (2009)

 

Fysische/chemische eigenschappen

Draft -Technical Notes for Guidance on the assessment of technical equivalence of substances regulated under Directive 98/8/EC. Version 4.

Technical notes for guidance on the assessment of technical equivalence of substances regulated under Directive 98/8/EC, 2009. c.In het subonderdeel Milieu:

 

Analysemethoden

 

Humane toxicology

User guidance. Human exposure to biocidal products. version 1 (2004).

Additional Guidance for Exposure during manufacture (2006)

Human exposure to biocidal products : Technical notes for guidance. (2008)

 

Residuen

 

Milieu

EUSES 2.1. http://ecb.jrc.ec.europa.eu/euses/

Environmental effects assessments for biocidal active substances that rapidly degrade in environmental compartments of concern. EU, 2009.

DEEL B:. NATIONAAL AANGEWEZEN METHODIEKEN EN MODELLEN

Referentie

Gbm1

Biociden

Algemeen

   

College (2009) Combinatietoxicologie

X

X

     

Werkzaamheid

   

College (2008) Nadere specificering beoordeling werkzaamheid van desinfectantia voor drinkwater.

 

X

EPPO Standards. Guidelines for the efficacy evaluation of plant protection products. 2e ed. Vol 1-5. (2004).

X

 

Ctb (2004) Mogelijkheden voor extrapolatie van werkzaamheid en gewasveiligheid van gewasbeschermingsmiddelen.

X

 
     

Fysisch/chemische eigenschappen

   
     

Analysemethoden

   

RIVM (2003) Classification of crops grown in or imported into the European Union for pesticide residue assessment. Report 613340006/2003.

X

 
     

Humane toxicologie

   

Paulussen, J.J.C., Mahieu, C.M., Bos, P.M.J. Default values in occupational risk assessment, TNO report V98.390 (1998).

X

X

Assessment facors for human risk assessment, RIVM Factsheet FSV-004/00 (2001).

X

X

Hakkert, B.C. (2001). – Occupational risk assessment of pesticides – Method used in the Netherlands for the setting of Acceptable Operator Exposure Levels. TNO-report V4245.

X

X

Bremmer et al. Pest control products factsheet, to assess the risk for the consumer. RIVM 2002. Report 613340003/2002. (Nederlandse versie – Rapport 613340002/2002).

 

X

OECD (1997) Guidance document for the conduct of studies of occupational exposure to pesticides during agricultural application. Series on testing and assessment No. 9. OECD/GD(97)148

X

 

Hazard assessment for direct immunotoxicity, RIVM Factsheet FSV-009/00 In Report 601516010. (2002)

X

 

RIVM-rapport 601516 007 m.b.t. factsheets over acetylcholine-esteraseremming en MetHB-vorming.

X

 

JMPR (1998) General Considerations: Interpretation of choline-esterase inhibition

X

 

WHO (1987) EHC 104, Principles for the Toxicological Assessment of Pesticide Residues in Food, WHO 1990; EHC 70, Principles for the Safety Assessment of Food Additives and Contaminants in Food.

X

 

Calculating cancer risk, 1995/06WGD

X

 

Drooge, H.L. van, Huijbers, R.F., Kerkman, M., Groeneveld, C.N., Schipper, H.J. Pesticide application patterns of contract workers in agriculture. TNO report V3680 (2001).

X

 

OECD Series on testing and assessment No. 9. Guidance document for the conduct of studies of occupational exposure to pesticides during agricultural application. OECD/GD(97)148.

X

 

EUROPOEM I. (1996). The development, maintenance and dissemination of a European Predictive Operator Exposure Model (EUROPOEM) database. Draft final report, Commissie-document 7857/VI/97.

X

 

EUROPOEM Re-entry: Post application exposure to pesticides of workers in agriculture, Report of the re-entry workgroup, EUROPOEM II project, 2002; FAR3, CT96-1406, Draft Report.

X

 

EUROPOEM Bystander: Bystander working group report. EUROPOEM II project, 2002, Draft report.

X

 

Van Hemmen, JJ. (1992) Assessment of occupational exposure to pesticides in agriculture. Part I General aspects. Part II Mixing and loading. Part III Application. S-reeks S141 1/3, Ministerie SZW, Den Haag.

X

 

Van Goldstein Brouwers, YGC, Marquart, J, Van Hemmen, JJ. (1996) Assessment of occupational exposure to pesticides in Agriculture. Part IV Protocol for the use of generic exposure data. TNO Voeding, Rijswijk, Nederland, TNO report V 96.120.

X

 

Lundehn, J. R., Westphal, D., Kieczka, D., Krebs, B., Löcher-Bolz, S., & Maasfeld, W. (1992). Uniform principles for safeguarding the health of applicators of plant protection products (Uniform principles for operator protections); Mitteilungen aus der Biologischen Bundesanstalt für Land-und Forstwirschaft Bundesrepubliek Deutschland, Heft no. 277, Berlin, Germany.

X

 

Snippe R.J., Drooge H.L. van, Schipper H.J., Pater A.J. de, Hemmen J.J. van, (2002). Pesticide exposure assessment for registration purposes.. TNO- report V3642. (2002)

X

 

Golstein Brouwers Y.G.C. van, Marquart J., Hemmen J.J. van, (1996) Assessment of occupational exposure to pesticides in agriculture. Part IV: Protocol for the use of generic exposure data. TNO-rapport V 96.120.

X

 

Schipper, H.J., Brouwer, D.H., Van Hemmen, J.J. (1996). Exposure to pesticides during planting and potting activities. Pilot in tomato and cyclamen crop. TNO-report V96.134.

X

 

Schipper, H.J., Brouwer, D.H., Van Hemmen, J.J. (1996). Exposure to pesticides during application and harvest activities. Pilot in mushroomhouses. TNO-report V96.136.

X

 

Beelen, M.S.C., Golstein-Brouwers Y.G.C. van Hemmen J.J. van, (1996). Exposure modelling for fruit growing in the Netherlands. Preliminary analysis of Dutch field studies. TNO-rapport V 96.050.

X

 

Schipper, H.J., Brouwer, D.H., Van Golstein-Brouwers, Y.C.G., Van Hemmen, J.J. (1996). Boom en heesterteelt: werkzaamheden en gebruik. TNO-rapport V96.135.

X

 

De Vreede, J.A.F., Van Amelsfoort, M. (1997). Exposure to pesticides in a tree nursery using the spray boom and spray lance. TNO-report V97.111.

X

 

De Vreede, J.A.F., Van Amelsfoort, M. (1997). Exposure to pesticides during application in tree nurseries using an airblast technique. TNO-report V97.119.

X

 

De Cock, J.S., Van Hemmen, J.J. (1997). Pesticides exposure modelling for fruit growing in the Netherlands. Usefulness of available exposure data for authorization procedures. TNO-file R96-559.v03.

X

 

De Haan, M., Brouwer, D.H., Van Hemmen, J.J. (1998). Exposure during mechanical application of a granular pesticide. TNO-report V97.779.

X

 

Brouwer, et al. (1997). Determination of efficiency for exposure redustion of protective clothing by biological monitoring in a field study. S131-6. ISBN 90-1208-455-5.

X

 

RIVM (2004) CONSEXPO 4.0

X

 

H.J. Bremmer et al. Pest control products factsheet. To assess the risks for the consumer (2006) Updated version for ConsExpo 4. RIVM report 320005002.

 

X

Peppelman, G., van der Lans, A.M., Groot, M.J., Anbergen, R.H.N., van den Ende, J.E., Hendrix, A.T.M. (2002) De toediening van gewasbeschermingsmiddelen in relatie tot arbeid. Blootstellingsrisico’s. Praktijkonderzoek Plant & Omgeving (PPO), sector fruit, bollen. Rapportnummer 2002-23.

X

 

Van der Jagt, K. E. en S. Dekkers (2002) Advies met betrekking tot het gebruik op de werkplek van ABC #4 antifouling een middel op basis van koper(I)oxide. TNO-rapport 02-025-H-353.

 

X

W. ter Burg et al. Oral exposure of children to chemicals via hand-to-mouth contact (2007). RIVM report 320005004.

 

X

R. Gerritsen-Ebben et al. (2007) Effective personal protective equipment (PPE). TNO report V733.

X

X

UK-POEM 07. www.pesticides.gov.uk

X

 

L.C.H. Prud’homme de Lodder et al (2006). Assessment of secondary exposure to lawn pesticides. RIVM SIR report 09709A00.

X

 

L.CH.Lodder et al. Disinfectants products factsheet. To assess the risks for the consumer( 2006). RIVM report 320005003.

 

X

J.G.M. Engelen et al. (2007) Non-food products: how to assess children’s exposure. RIVM report 320005005.

 

X

     

Residuen

   

RIVM (2003) Classification of crops grown in or imported into the European Union for pesticide residue assessment. Report 613340006/2003.

X

 

RIVM (2004) Guidelines for selection and presentation of residue values of pesticides. Report 613340007/2004

X

 

OECD 506 (Guideline for the testing of chemicals) Stability of pesticide residues in stored commodities. OECD, 2007.

X

 
     

Milieu

   

Van der Linden, A.M.A et al (2004). The new decision tree for the evaluation of pesticide leaching from soils., RIVM report 601450019/2004.

X

 

RIVM, VROM, VWS (1998). USES 2.0, the Uniform System for the Evaluation of Substances.’ National Institute of Public Health and the Environment (RIVM), Ministry of Housing, Spatial Planning and the Environment (VROM), Ministry of Health, Welfare and Sport (VWS), The Netherlands. RIVM report 6791020442

X

X

De Leeuw, J. et al (1995). Risk of granules and treated seeds to birds on arable fields. CML report 118

X

 

De Snoo, G.R. en R. Luttik (2004). Availability of pesticide-treated seed on arable fields. Pest Management Science 60:501-506.

X

 

Van den Berg et al (2006). FOCUS PEARL 3.3.3 – Documentation update for PEARL 3.3.3 (addendum to model documentation)

X

 

Tiktak, A. et al, 2003, The GeoPEARL model, Model description, applications and manual. RIVM report 716601007/2003

X

 

Tiktak, A. et al, 2004, The GeoPEARL model, Part II. User guide and model description update. RIVM report 716601008/2004

X

 

Van den Berg, F et al, 2008, Uncertainty and sensitivity of GeoPEARL. Alterra report 1330, PBL-rapport 500123001

X

 

Van Vlaardingen P.L.A. and E.M.J. Verbruggen (2007), Guidance for the derivation of environmental risk limits within the framework of 'International and national environmental quality standards for substances in the Netherlands' (INS).

X

 

Adriaanse, P.I. et al, (1996). Fate of pesticides in field ditches: the TOXSWA simulation model. Alterra-rapport nr. 0233

X

 

Adriaanse, P.I. et al (2008). Development of an assessment methodology to evaluate agricultural use of plant protection products for drinking water production from surface waters – a proposal for the registration procedure in the Netherlands. Alterra-rapport nr. 1635, ISSN 1566-7197.

X

 

Ctb (2005) Tijdelijke beoordelingsmethodiek drinkwatercriterium4

X

X

College (2009) Metabolieten

 

X

MAMPEC 2.5 http://delftsoftware.wldelft.nl/

 

X

1 Gewasbeschermingsmiddelen

2 Voor gewasbeschermingsmiddelen alleen onderdelen emissieroute via rioolwaterzuiveringsinstallatie en verhardingen.

3 Blootstellingsroute via drift (niet drainage en afspoeling).

4 Voor verhardingen.

Bijlage XVI. Reductie bedoeld in artikel 3.7a

 

Bacterie

log reduction

Bacteriespore

log reduction

Gist

log reduction

Schimmel

log reduction

Virus

log reduction

Productgroep

Pt 2. Desinfecterende middelen voor privé gebruik en voor de openbare gezondheidszorg en ander biociden

5

3

5

4

4

Pt 3. Biocide voor veterinaire hygiëne doeleinden

4

1

4

3

4

Pt 4. Ontsmettingsmiddelen voor gebruik in de sector voeding en diervoeders

5

3

4

4

4