Besluit bodemkwaliteit

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2011.
Geldend van 01-01-2011 t/m 04-03-2011

Besluit van 22 november 2007, houdende regels inzake de kwaliteit van de bodem (Besluit bodemkwaliteit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 juli 2007, nr. DJZ2007057947, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op richtlijn nr. 89/106/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de voor de bouw bestemde produkten (PbEG L 40), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220);

Gelet op richtlijn nr. 06/12/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PbEG, L 114), ter vervanging van richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 194), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschap van 29 september 2003 (PbEU L 284);

Gelet op de artikelen 1.1, zevende lid, 8.1, tweede lid, 8.5, 8.40, 8.45, 8.49, vijfde lid,10.2, tweede lid, 10.15, eerste lid, 10.17, eerste lid, 10.52, 11.1, 11.2 en 11.3 van de Wet milieubeheer, de artikelen 6, 7, 8, 12a, 12b, 15, 16a, 17, 36, 38, 39b, 70, 71, 72, 76o en 91 van de Wet bodembescherming, de artikelen 1 derde lid, 2a, eerste en tweede lid, 2b en 2c van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, artikel 12, tweede lid van de Wet belastingen op milieugrondslag en artikel 40a van de Woningwet;

De Raad van State gehoord (advies van 10 september 2007, nr. W08.07.0189/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 november 2007, nr. DJZ2007113029, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Achtergrondwaarden: bij regeling van Onze Ministers vastgestelde gehalten aan chemische stoffen voor een goede bodemkwaliteit, waarvoor geldt dat er geen sprake is van belasting door lokale verontreinigingsbronnen;

Accreditatie: bewijs waarmee de Raad voor Accreditatie kenbaar maakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde persoon of instelling competent is voor het uitvoeren van de desbetreffende werkzaamheid;

Baggerspecie: materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter;

Beheerder: bestuursorgaan dat bevoegd is tot vergunningverlening ingevolge artikel 6.2 van de Waterwet;

Bodembeheergebied: aaneengesloten, door het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 44, 45 of 46, afgebakend deel van de oppervlakte van een of meer gemeenten of het beheergebied van een of meer beheerders;

Bodemfuncties: gebruik van de bodem, niet zijnde de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, zoals dat is vastgesteld door de gemeenteraad, overeenkomstig een bij regeling van Onze Ministers vastgestelde indeling;

Bodemfunctieklassen: bij regeling van Onze Ministers vastgestelde indeling van bodemfuncties in de categorieën, bedoeld in artikel 55, eerste lid;

Bouwstof: materiaal waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie, dat is bestemd om te worden toegepast;

Certificaat: verklaring waarmee een door Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat erkende certificeringsinstelling kenbaar maakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde persoon voldoet aan het voor de certificering geldende normdocument;

Erkende kwaliteitsverklaring: schriftelijke verklaring die is afgegeven door een instelling die daartoe beschikt over een erkenning, waarin wordt verklaard dat de bijbehorende partij die afkomstig is van een persoon of instelling die is erkend voor het produceren op basis van een nationale Beoordelingsrichtlijn, voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit, mits toegepast op de in de verklaring aangegeven wijze;

Erkenning: beschikking van Onze Ministers waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens dit besluit geldende voorwaarden;

Fabrikant-eigenverklaring: schriftelijke verklaring, afgegeven door de producent van een bouwstof, grond of baggerspecie, waarin deze verklaart dat de bijbehorende partij voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit. Uit de verklaring blijkt op welke wijze is vastgesteld dat de partij voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen;

Grond: vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie;

IBC-bouwstof: bouwstof die vanwege de mate van emissie alleen met isolatie-, beheers-, en controlemaatregelen mag worden toegepast;

Instelling: certificeringsinstelling, inspectie-instelling, laboratorium of andere instelling, die beoordeelt of een persoon, een stof, een product, een installatie, een voorziening of een ander object overeenstemt met een normdocument;

Interventiewaarden: bij regeling van Onze Ministers vastgestelde generieke waarden die aangeven dat bij overschrijding sprake is van potentiële ernstige vermindering van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, als bedoeld in artikel 36 van de Wet bodembescherming;

Isolatie, beheers- en controlemaatregelen: maatregelen waardoor bij toepassing van een bouwstof nagenoeg geen contact optreedt van die bouwstof met hemelwater en grondwater;

Kwaliteitsklasse: bij regeling van Onze Ministers vastgestelde indeling in categorieën van de kwaliteit van de bodem, grond of baggerspecie;

Landbouwbedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet;

Milieuhygiënische verklaring:

  • a. voor bouwstoffen, grond of baggerspecie: partijkeuring, fabrikant-eigenverklaring of erkende kwaliteitsverklaring, en

  • b. voor grond, baggerspecie of de bodem, waarop of waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast: verklaring omtrent de milieuhygiënische kwaliteit van een specifieke partij of de bodem, die is afgegeven op basis van een kaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid of een bij regeling van Onze Ministers aangewezen normdocument of onderzoeksprotocollen;

Normdocument: een voor een werkzaamheid op grond van artikel 25 aangewezen beoordelingsrichtlijn, protocol of andere richtlijn, code, aanbeveling of norm die of dat eisen bevat ter bevordering van de kwaliteit van werkzaamheden of de uitvoering daarvan;

Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Onze Ministers: Onze Minister, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met dien verstande dat het bepaalde in artikel 14 van toepassing is;

Parameter: chemische stof of een fysische eigenschap;

Partij: identificeerbare hoeveelheid bouwstof, grond of baggerspecie van vergelijkbare milieuhygiënische kwaliteit, die is bedoeld om als geheel te worden verhandeld of toegepast;

Partijkeuring: schriftelijke verklaring op basis van een eenmalig onderzoek, dat wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning, en waarin wordt vermeld of een partij onder het regime van het besluit kan worden toegepast en hoe dit is vastgesteld;

Persoon: natuurlijk persoon of rechtspersoon;

Raad voor Accreditatie: de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht;

Toepassen van bouwstoffen: in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen, alsmede het laten verrichten daarvan. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels wordt onder «het toepassen van bouwstoffen in een oppervlaktewaterlichaam» mede verstaan het toepassen van bouwstoffen op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam;

Toepassen van grond of baggerspecie: het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing, alsmede het laten verrichten daarvan. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels wordt onder het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam mede verstaan het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam;

Vestigingsplaats: adres en woonplaats van een persoon of adres en woonplaats waar een instelling zetelt;

Vormgegeven bouwstof: bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

Werk: bouwwerk, weg- of waterbouwkundig werk of anderszins functionele toepassing van een bouwstof, uitgezonderd het verondiepen of het dempen van een oppervlaktewaterlichaam en het ophogen van de bodem ten behoeve van woonwijken en industrieterreinen.

Werkzaamheid: een bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen handeling als bedoeld in artikel 11.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, die wordt uitgevoerd met betrekking tot bodem, grond, baggerspecie of bouwstoffen.

Artikel 2

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 5, eerste en tweede lid, 6, 7, 8, van hoofdstuk 3 en de daarop berustende bepalingen zijn, behoudens het tweede lid, burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de bouwstoffen worden toegepast het bevoegd gezag ten opzichte van degene die een bouwstof toepast op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2 Indien bouwstoffen worden toegepast op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, binnen een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, en op grond van artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een ander orgaan dan burgemeester en wethouders bevoegd is of indien de vergunningplicht niet was opgeheven, bevoegd zou zijn een vergunning voor de inrichting te verlenen, is ook in het kader van dit besluit dat andere orgaan het bevoegd gezag.

  • 3 De beheerder is het bevoegd gezag ten opzichte van degene die een bouwstof toepast in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 4 Onze Minister is het bevoegd gezag ten opzichte van degene die de handelingen, genoemd in artikel 28, eerste lid, aanhef, verricht, met uitzondering van het toepassen van bouwstoffen.

Artikel 3

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 5, eerste en tweede lid, 6, 7, 8, van hoofdstuk 4 en de daarop berustende bepalingen zijn, behoudens het tweede lid, burgemeester en wethouders van de gemeente waarin grond of baggerspecie op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, wordt toegepast, het bevoegd gezag.

  • 3 De beheerder is het bevoegd gezag voor degene die grond of baggerspecie toepast in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4

  • 1 Onze Minister treft de noodzakelijke voorzieningen voor een doelmatig toezicht op de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde verplichtingen, na afstemming met de bestuursorganen, bedoeld in het tweede tot en met derde lid, voorzover het daar andere bestuursorganen dan Onze Minister betreft. De voorzieningen hebben betrekking op de strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden.

  • 2 Ingeval van toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, binnen een of meer bodembeheergebieden, waarvoor meerdere bestuursorganen bevoegd gezag zijn, wordt door de desbetreffende bestuursorganen één bevoegd gezag aangewezen dat namens de betrokken bestuursorganen zorgdraagt voor een gecoördineerd toezicht op de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde verplichtingen.

  • 3 Burgemeester en wethouders hebben tot taak zorg te dragen voor de handhaving van de bij of krachtens dit besluit gestelde verplichtingen, voorzover zij betrekking hebben op:

    • a. het toepassen van bouwstoffen op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, als bedoeld in artikel 35;

    • c. het verstrekken van een milieuhygiënische verklaring als bedoeld in artikel 28, derde lid;

    • d. het melden van een toepassing als bedoeld in de artikelen 32 en 42.

  • 4 Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de handhaving van de bij of krachtens dit besluit gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:

    • a. het in opdracht aanbrengen van bouwstoffenop of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam;

    • b. het in opdracht verrichten van de handelingen, genoemd in artikel 35, op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 5

  • 1 Dit besluit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover:

    • a. geen grotere hoeveelheid van die bouwstoffen, grond of baggerspecie wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing,

    • b. de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt; en

    • c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

  • 2 Het verbod, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, geldt niet voor toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam die voldoen aan het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 6

Het stellen van regels als bedoeld in de artikelen 28, eerste lid, onder b, 30, eerste en tweede lid, en 31, tweede lid, en het toetsen aan de maximale waarden, bedoeld in de artikelen 44, eerste lid, 45, eerste lid, 46, 55, tweede lid, 57, eerste lid, 60, eerste lid en 63, eerste lid, onderdeel a, onder i, geschiedt met inachtneming van de voorwaarde dat toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen.

Artikel 7

Degene die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepast en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die zoveel mogelijk voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

Artikel 8

  • 1 Degene die ingevolge de bij of krachtens dit besluit gestelde regels onderzoek dient te verrichten op of in een gedeelte van de bodem ten aanzien waarvan hem de nodige bevoegdheid ontbreekt, kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen als bedoeld in artikel 71 van de Wet bodembescherming.

  • 2 De aanvrager, bedoeld in het eerste lid, verstrekt bij het verzoek de volgende gegevens:

    • a. zijn naam en adres;

    • b. de naam en het adres van de rechthebbenden;

    • c. de plaats waar het onderzoek zal plaatsvinden;

    • d. de aard, de omvang en het tijdstip van het voorgenomen onderzoek, en

    • e. de handelingen die de rechthebbenden in het belang van het onderzoek moeten nalaten.

Hoofdstuk 2. Kwaliteit van de uitvoering van een werkzaamheid

Afdeling 1. Erkenning van personen en instellingen

Artikel 9

  • 1 Onze Ministers kunnen op aanvraag voor een werkzaamheid een erkenning verlenen aan een persoon of een instelling.

  • 2 De beschikking vermeldt ten minste de naam van de persoon of instelling, de werkzaamheid, de vestigingsplaats en, indien van toepassing, de naam van de natuurlijk persoon die werkzaam is voor de erkende persoon of instelling en die een van de bij regeling van Onze Ministers aangewezen handelingen uitvoert.

  • 3 Een erkenning wordt voor onbepaalde tijd verleend.

  • 4 Onze Ministers stellen lijsten met erkende personen en instellingen beschikbaar via een door hen aangewezen website. Het besluit tot aanwijzing van de website wordt in de Staatscourant geplaatst.

  • 5 Een erkenning is niet overdraagbaar.

Artikel 10

  • 1 Een aanvraag voor een erkenning wordt door middel van een door Onze Ministers vastgesteld formulier, ingediend bij Onze Ministers.

  • 2 Bij de aanvraag worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam en het adres van de aanvrager;

    • b. de werkzaamheid waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • c. het certificaat of de accreditatie voor de werkzaamheid;

    • d. de vestigingsplaats van de persoon of instelling;

    • e. indien van toepassing, de naam en een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan zes maanden, van de natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 9, tweede lid.

  • 3 Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde gegevens.

Artikel 11

  • 1 Onze Ministers beslissen binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Onze Ministers verlenen de erkenning geheel of gedeeltelijk, indien de desbetreffende persoon of instelling:

    • a. niet in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert; en

    • b. heeft voldaan aan artikel 10, tweede lid.

  • 3 Bij regeling van Onze Ministers wordt aangegeven of een erkenning voor een werkzaamheid wordt gebaseerd op een certificaat of een accreditatie.

  • 4 Een erkenning kan geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien de desbetreffende persoon of instelling of een bestuurder van deze persoon of instelling, in de drie jaren voorafgaande aan de aanvraag een wettelijk voorschrift heeft overtreden dat is gesteld bij of krachtens dit besluit, bij of krachtens één van de in artikel 21 of 22 genoemde wetten of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de overtreding verband houdt met een werkzaamheid.

Artikel 12

  • 1 Op verzoek van de erkende persoon of instelling kan de erkenning worden gewijzigd. Artikel 9, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het verzoek wordt, door middel van een door Onze Ministers vastgesteld formulier, ingediend bij Onze Ministers. Artikel 10, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13

  • 1 Met een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, wordt gelijkgesteld een verklaring omtrent het gedrag afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt geboden, mits die verklaring niet ouder is dan zes maanden.

  • 2 Met een certificaat of accreditatie als bedoeld bij of krachtens dit besluit of in een normdocument wordt gelijkgesteld een certificaat of accreditatie afgegeven door een daartoe bevoegde instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen of de normdocumenten wordt geboden.

  • 3 Met een erkenning wordt gelijkgesteld een erkenning of een vergelijkbare beschikking afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van voorwaarden die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de voorwaarden, genoemd in artikel 10, tweede lid, wordt geboden. De artikelen 9, vierde lid, en 24 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14

Voor toepassing van de artikelen in Hoofdstuk 2 wordt onder «Onze Ministers» verstaan: Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Afdeling 2. Verboden en verplichtingen

Artikel 15

  • 1 Het is verboden een werkzaamheid uit te voeren zonder daartoe verleende erkenning.

  • 2 De in artikel 9, tweede lid, bedoelde handelingen kunnen slechts worden uitgevoerd door een natuurlijke persoon die staat vermeld op de erkenning.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voorzover de werkzaamheid wordt uitgevoerd voor het verkrijgen van een certificaat of een accreditatie.

Artikel 16

Het is een persoon of instelling verboden een resultaat van een werkzaamheid te gebruiken of aan een ander ter beschikking te stellen indien hij weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat dit resultaat, gelet op het doel waarvoor dit wordt gebruikt, geen betrouwbaar beeld verschaft van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van de bodem, grond, baggerspecie of bouwstof.

Artikel 17

  • 1 Een bij regeling van Onze Ministers aangewezen instelling of persoon verricht niet een bij ministeriële regeling aangewezen handeling met betrekking tot bodem, grond, baggerspecie of bouwstof, waarop deze instelling of persoon een persoonlijk of zakelijk recht heeft.

  • 2 Een bij regeling van Onze Ministers aangewezen instelling of persoon verricht niet een bij ministeriële regeling aangewezen handeling ten aanzien van een persoon, een stof, een bouwstof, een product, een installatie, een voorziening of ander object, waarmee deze instelling of persoon een organisatorische, financiële of juridische binding heeft, tenzij deze binding alleen voortvloeit uit de overeenkomst tot uitvoering van de werkzaamheid.

  • 3 Het eerste lid geldt niet voor degene die door middel van organisatorische maatregelen, op aantoonbare, transparante en controleerbare wijze, ervoor zorg heeft gedragen dat de werkzaamheid uitsluitend wordt verricht door een onderdeel van de organisatie dat of een persoon die:

    • a. geen financieel belang heeft bij de uitkomst van de werkzaamheid;

    • b. onder een andere bestuurlijke verantwoordelijkheid valt dan degene die een persoonlijk of zakelijk recht heeft op de bodem, grond, baggerspecie of bouwstof, en

    • c. onder de directe aansturing van een andere leidinggevende valt dan degene die een persoonlijk of zakelijk recht heeft op de bodem, grond, baggerspecie of bouwstof.

  • 4 Indien een normdocument eisen bevat ten aanzien van organisatorische maatregelen als bedoeld in het derde lid voldoet de persoon of instelling die voor de desbetreffende werkzaamheid is erkend aan het derde lid, indien hij aan het normdocument voldoet.

Artikel 18

  • 1 Het is verboden een werkzaamheid uit te voeren in strijd met het daarvoor geldende normdocument.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover het afwijken van het normdocument bij wettelijk voorschrift is toegestaan.

Artikel 19

De houder van een erkenning meldt onverwijld aan een door Onze Ministers aangewezen instantie zijn door de rechtbank uitgesproken faillissement of surseance van betaling. De melding geschiedt door middel van een door Onze Ministers vastgesteld formulier.

Artikel 20

Een certificeringsinstelling of de Raad voor Accreditatie meldt een schorsing of intrekking van een certificaat, onderscheidenlijk een accreditatie, voor een werkzaamheid onverwijld aan een door Onze Ministers aangewezen instantie. De melding geschiedt door middel van een door Onze Ministers vastgesteld formulier.

Artikel 21

  • 1 Een bestuursorgaan neemt een aanvraag om een beschikking, die bij of krachtens wettelijke voorschriften wordt gegeven, niet in behandeling indien daarbij gegevens zijn gevoegd die afkomstig zijn van een persoon of instelling die voor het verkrijgen van deze gegevens in strijd heeft gehandeld met artikel 15, eerste of tweede lid.

Artikel 22

  • 1 Het is een ieder verboden om, ter voldoening aan bij of krachtens wettelijke voorschriften, gegevens te verstrekken aan een bestuursorgaan, indien hij weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat deze gegevens afkomstig zijn van een persoon of instelling die voor het verkrijgen van deze gegevens in strijd heeft gehandeld met artikel 15, eerste of tweede lid.

Afdeling 3. Sancties

Artikel 23

  • 1 Onze Ministers kunnen een erkenning geheel of gedeeltelijk intrekken:

    • a. op verzoek van de erkende persoon of instelling;

    • b. indien bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, en kennis omtrent de juiste en volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • c. indien het bewijs van certificatie of accreditatie voor de desbetreffende werkzaamheid is ingetrokken of niet meer geldig is;

    • d. indien de erkende persoon of instelling in staat van faillissement verkeert of surseance van betaling heeft verkregen, of

    • e. indien de erkende persoon of instelling of de natuurlijk persoon, bedoeld in artikel 9, tweede lid, een wettelijk voorschrift heeft overtreden dat is gesteld bij of krachtens dit besluit, bij of krachtens de in artikel 21 of 22 genoemde wetten of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de overtreding verband houdt met een werkzaamheid.

  • 2 Onze Ministers kunnen een erkenning voor een periode van ten hoogste twee jaren, geheel of gedeeltelijk schorsen, indien:

    • a. het bewijs van certificatie of accreditatie voor de desbetreffende werkzaamheid is geschorst, of

    • b. sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid, onder e.

  • 4 Indien een besluit tot intrekking of schorsing betrekking heeft op een certificeringsinstelling blijven de door deze instelling afgegeven certificaten gedurende zes maanden geldig.

  • 5 Ingeval van aanwijzingen dat er sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kunnen Onze Ministers de desbetreffende persoon of instelling verzoeken binnen een redelijke termijn een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens over te leggen, die niet ouder is dan twee maanden. Indien de desbetreffende persoon of instelling niet binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldoet of kan voldoen, kunnen Onze Ministers de erkenning voor een periode van ten hoogste twee jaren geheel of gedeeltelijk schorsen.

Artikel 24

Onze Ministers verwerken de schorsing en intrekking van de erkenning in de lijsten, bedoeld in artikel 9, vierde lid.

Artikel 25

  • 1 Onze Ministers kunnen normdocumenten aanwijzen voorzover deze:

    • a. niet in strijd zijn met een wettelijk voorschrift;

    • b. zijn vastgesteld door organen waarin alle betrokken partijen zich konden laten vertegenwoordigen;

    • c. zowel qua inhoud als qua strekking voldoende duidelijk zijn, en

    • d. voldoende draagvlak hebben bij de betrokken partijen.

  • 2 Met de normdocumenten worden gelijkgesteld documenten die zijn vastgesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de normdocumenten wordt geboden.

Hoofdstuk 3. Bouwstoffen

Artikel 26

  • 1 Onze Ministers stellen regels met betrekking tot de wijze waarop het percentage van de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium in een materiaal wordt vastgesteld.

  • 2 Onze Ministers stellen regels met betrekking tot de wijze waarop het volume per kleinste eenheid van een materiaal, alsmede de duurzame vormvastheid daarvan, wordt vastgesteld.

  • 3 Voor de toepassing van dit besluit wordt onder bouwstof mede verstaan, een bouwstof die is vermengd met ten hoogste 20 gewichtsprocenten grond of baggerspecie, voor zover deze grond of baggerspecie daar geen functioneel onderdeel van uitmaakt.

Artikel 27

  • 1 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:

    • a. bouwstoffen die binnen een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c. van de Woningwet worden toegepast;

    • b. bouwstoffen die vallen onder een douaneregeling en bestemd zijn voor douanevervoer, plaatsing in douane-entrepot of voor tijdelijke invoer als bedoeld in artikel 4, onderdeel 16 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992, tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302).

  • 2 Het tijdelijk verplaatsen of uit een werk wegnemen van bouwstoffen is toegestaan zonder inachtneming van de artikelen 28 tot en met 32, indien deze vervolgens, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in dat werk worden aangebracht.

Artikel 28

  • 1 Het vervaardigen, invoeren, voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt voorhanden hebben, vervoeren, aan een ander ter beschikking stellen of toepassen van bouwstoffen is verboden, tenzij:

    • a. de samenstellings- en emissiewaarden van de bouwstof zijn bepaald aan de hand van de parameters, die in bijlage 1 van dit besluit zijn vermeld en bij regeling van Onze Ministers zijn aangewezen, overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers gestelde methoden door of onder toezicht van een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning;

    • b. een bij regeling van Onze Ministers aangewezen persoon of instelling op een bij regeling van Onze Ministers voorgeschreven wijze heeft vastgesteld dat de waarden, bedoeld onder a, de bij regeling van Onze Ministers vastgestelde maximale samenstellings- en emissiewaarden niet overschrijden;

    • c. uit een milieuhygiënische verklaring, die is afgegeven onder bij regeling van Onze Ministers vastgestelde voorwaarden, blijkt dat wordt voldaan aan het bepaalde in onderdeel a en b; en

    • d. een afleveringsbon bij de desbetreffende partij aanwezig is die de bij regeling van Onze Ministers vastgestelde gegevens bevat.

  • 2 Bij regeling van Onze Ministers wordt bepaald in welke gevallen een afleveringsbon als bedoeld in het eerste lid, onder d niet vereist is.

  • 3 Degene die de bouwstoffen toepast bewaart de bijbehorende milieuhygiënische verklaring en de afleveringsbon gedurende vijf jaar na het tijdstip waarop de bouwstoffen zijn toegepast en verstrekt die verklaring of afleveringsbon op verzoek van het bevoegd gezag.

  • 4 Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld met betrekking tot het samenvoegen en splitsen van partijen bouwstof.

Artikel 29

  • 1 In afwijking van artikel 28, eerste lid, onder a en c, worden de samenstellings- en emissiewaarden van de toe te passen bouwstof niet bepaald en is geen milieuhygiënische verklaring vereist, indien sprake is van de volgende handelingen:

    • a. het toepassen van metselmortel of natuursteenproducten, met uitzondering van breuksteen en steenslag;

    • b. het zonder bewerking opnieuw onder dezelfde condities toepassen van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek, natuursteen en bakstenen;

    • c. het zonder bewerking opnieuw onder dezelfde condities toepassen van bouwstoffen, waarvan de eigendom niet wordt overgedragen;

    • d. het opnieuw toepassen van niet teerhoudend asfalt of asfaltbeton in wegverhardingen indien overeenkomstig de CROW-publicatie, 210 «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt» wordt aangetoond dat het materiaal niet teerhoudend is;

    • e. het toepassen van bouwstoffen door natuurlijke personen anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing, indien degene die de bouwstof toepast op grond van kennis of organoleptische waarneming kan aannemen of redelijkerwijs had moeten aannemen dat niet is voldaan aan artikel 28, eerste lid, onder b.

Artikel 30

  • 1 Een bouwstof die de maximale emissiewaarden, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder b overschrijdt, kan als IBC-bouwstof worden toegepast, indien:

    • a. de bouwstof voldoet aan de bij regeling van Onze Ministers gesteld maximale emissiewaarden voor IBC-bouwstoffen;

    • b. de bouwstof ten minste het bij regeling van Onze Ministers bepaalde volume heeft en aaneengesloten in een werk wordt toegepast;

    • c. isolatie-, beheers- en controlemaatregelen worden getroffen, die voldoen aan de daarvoor bij regeling van Onze Ministers gestelde eisen en die zijn goedgekeurd door een bij regeling van Onze Ministers aangewezen persoon of instelling.

  • 2 Het is verboden IBC-bouwstoffen in een oppervlaktewaterlichaam toe te passen.

Artikel 31

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van de eis, gesteld in artikel 30, eerste lid, onder c, voor zover anders dan door toepassing van die regel ten minste dezelfde mate van bescherming van de bodem wordt geboden, als is beoogd met de betrokken eis.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent:

    • a. de beoordeling van de gelijkwaardigheid; en

    • b. de bij de aanvraag te verstrekken gegevens, waaruit onder meer blijkt dat sprake is van bescherming als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Een aanvraag wordt, door middel van een door Onze Minister vastgesteld formulier, ingediend bij Onze Minister.

Artikel 32

  • 1 Degene die voornemens is een bouwstof toe te passen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder c, meldt dit voornemen ten minste vijf werkdagen voor het toepassen aan Onze Minister.

  • 2 Degene die voornemens is een IBC-bouwstof toe te passen als bedoeld in artikel 30 meldt dat voornemen tenminste vier weken voor het toepassen aan Onze Minister.

  • 3 Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam en het adres van de toepasser;

    • b. de datum waarop de toepassing zal plaatsvinden;

    • c. de toepassingslocatie ;

    • d. de beoogde toepassing;

    • e. het soort en de hoeveelheid toe te passen bouwstof.

    Bij een melding als bedoeld in het eerste lid wordt voorts vermeld:

    • f. het werk, en

    • g. de plaats van herkomst van de toe te passen bouwstof.

    Bij een melding als bedoeld in het tweede lid worden voorts verstrekt:

    • h. een milieuhygiënische verklaring; en

    • i. de beschrijving van de isolatie, controle- en beheersmaatregelen, alsmede de vermelding van de persoon of instelling die deze maatregelen heeft goedgekeurd.

  • 4 Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in het derde lid bedoelde gegevens.

  • 5 Indien bij een voorgenomen toepassing van een IBC-bouwstof de milieuhygiënische verklaring nog niet beschikbaar is op het tijdstip waarop de melding wordt gedaan, wordt deze uiterlijk vijf werkdagen voor de toepassing van de desbetreffende IBC-bouwstof aan Onze Minister verstrekt.

  • 6 De melding wordt elektronisch of schriftelijk gedaan door middel van een formulier waarvan het model door Onze Ministers wordt vastgesteld. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop moet worden gemeld.

  • 7 Onze Minister zendt onverwijld de melding met de bijbehorende gegevens elektronisch door aan het bevoegd gezag.

Artikel 33

Degene die een bouwstof toepast, draagt er zorg voor dat die bouwstof:

  • a. niet met de bodem wordt vermengd;

  • b. kan worden verwijderd; en

  • c. wordt verwijderd in geval het werk of het deel van het werk waarvan de bouwstof deel uitmaakt niet meer als functionele toepassing kan worden beschouwd, tenzij het verwijderen leidt tot een grotere aantasting van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam dan het niet verwijderen.

Hoofdstuk 4. Grond en baggerspecie

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 34

  • 1 Bij regeling van Onze Ministers wordt de wijze bepaald waarop wordt vastgesteld of een materiaal aan te merken is als grond of baggerspecie.

  • 2 Voor de toepassing van dit besluit wordt onder grond of baggerspecie mede verstaan, grond of baggerspecie die is vermengd met ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal.

  • 3 Op grond van milieuhygiënische overwegingen kunnen onze Ministers voor een toepassing van grond of baggerspecie een lager gewichtspercentage bodemvreemd materiaal vaststellen dan genoemd in het derde lid en hierover en over soorten toegestaan bodemvreemd materiaal nadere regels stellen.

Artikel 35

Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende handelingen:

  • a. toepassing van grond of baggerspecie in bouw- en weg constructies, waaronder mede worden begrepen wegen, spoorwegen en geluidswallen;

  • b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;

  • c. toepassing van grond of baggerspecie voor het afdekken van een locatie die wordt gesaneerd als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 3 van de Wet bodembescherming, als afdeklaag voor een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid respectievelijk derde lid, van de Wet milieubeheer, of als afdeklaag voor een voormalige stortplaats met het oog op het voorkomen van nadelige gevolgen voor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft als gevolg van contact met het onderliggende materiaal;

  • d. toepassing van grond of baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van een oppervlaktewaterlichaam met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn water, de bevordering van de natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart;

  • e. toepassing van grond of baggerspecie in aanvullingen, waaronder mede wordt verstaan de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen voor delfstoffen, of met het oog op onderhoud en herstel van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met d;

  • f. verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen;

  • g. verspreiding van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, met het oog op de duurzame vervulling van de ecologische en morfologische functies van het sediment, behoudens op of in uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden en platen, met uitzondering van de daarbinnen gelegen aangrenzende percelen van watergangen met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen;

  • h. tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, bestemd voor de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met e gedurende maximaal drie jaar op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of gedurende maximaal tien jaar in een oppervlaktewaterlichaam;

  • i. tijdelijke opslag van baggerspecie, bestemd voor één van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met f, gedurende maximaal drie jaar op percelen gelegen naast de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is.

Artikel 36

  • 1 Het is verboden grond of baggerspecie die gevaarlijke afvalstoffen zijn toe te passen.

  • 3 Het tijdelijk verplaatsen of uit de toepassing wegnemen van grond of baggerspecie is toegestaan zonder inachtnemening van de artikelen 38 tot en met 64, indien deze vervolgens, zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde conditie opnieuw in die toepassing wordt aangebracht.

Artikel 37

  • 2 Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop een overschrijding wordt vastgesteld van waarden, gesteld bij of krachtens de artikelen, genoemd in het eerste lid.

Paragraaf 2. Algemene voorschriften voor degene die grond of baggerspecie toepast

Artikel 38

  • 1 Degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen laat overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers bepaalde methoden door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning de kwaliteit van de grond of baggerspecie vaststellen, met inbegrip van de emissiewaarden voor zover vereist op grond van artikel 63.

  • 2 De kwaliteit van de grond of baggerspecie en het gestelde in het eerste lid blijkt uit een milieuhygiënische verklaring, die bij de betreffende partij aanwezig is.

  • 3 Bij regeling van Onze Ministers wordt bepaald onder welke voorwaarden de milieuhygiënische verklaring, bedoeld in het tweede lid, mag worden afgegeven.

  • 4 De toe te passen grond of baggerspecie kan worden ingedeeld in de bij regeling van Onze Ministers vast te stellen kwaliteitsklassen.

  • 5 Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld met betrekking tot het samenvoegen en splitsen van partijen grond of baggerspecie.

  • 6 Het eerste tot en met het vijfde lid geldt niet voor:

    • a. natuurlijke personen anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf; en

    • b. degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen binnen een landbouwbedrijf, indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast.

Artikel 39

Op het toepassen van grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit de bij regeling van Onze Ministers vastgestelde achtergrondwaarden niet overschrijdt, zijn artikel 40 en afdeling 2 van dit hoofdstuk niet van toepassing.

Artikel 40

  • 1 Het vaststellen van de kwaliteit van de bodem, waarop of waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast, geschiedt overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers bepaalde methoden door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning krachtens artikel 9, eerste lid.

  • 2 De kwaliteit van de bodem en het gestelde in het eerste lid, blijkt uit een milieuhygiënische verklaring.

Artikel 41

Bij regeling van Onze Ministers wordt bepaald welke van de in bijlage 1 van dit besluit genoemde parameters voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden gemeten ten behoeve van:

  • a. de vaststelling van de kwaliteit van grond of baggerspecie, met inbegrip van de emissiewaarden voor toepassingen voor zover vereist op grond van artikel 63, en

  • b. de vaststelling van de kwaliteit van de bodem, waarop of waarin grond of baggerspecie wordt toegepast.

Artikel 42

  • 2 Bij de melding van een toepassing als bedoeld in artikel 35, onder a tot en met e en g, worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de naam en het adres van degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen;

    • b. het toetsingskader waarbinnen de toepassing wordt uitgevoerd;

    • c. de milieuhygiënische verklaring van de toe te passen grond of baggerspecie;

    • d. de plaats van herkomst van de toe te passen grond of baggerspecie;

    • e. de hoeveelheid toe te passen grond of baggerspecie;

    • f. de toepassingslocatie;

    • g. voor zover het een toepassing betreft krachtens afdeling 2, paragraaf 2, de bodemkwaliteitsklasse;

    • h. voor zover het een toepassing op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, betreft krachtens afdeling 2, paragraaf 2, de bodemfunctieklasse.

  • 4 Indien de voorziene duur van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h en i, langer is dan zes maanden, wordt de eindbestemming van de grond of baggerspecie binnen die termijn gemeld.

  • 5 Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde gegevens.

  • 6 De melding wordt elektronisch of schriftelijk gedaan door middel van een formulier waarvan het model bij regeling van Onze Ministers wordt aangewezen. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop moet worden gemeld.

  • 7 Onze Minister zendt onverwijld de melding met de bijbehorende gegevens elektronisch door aan het bevoegd gezag.

  • 8 Het eerste lid geldt niet voor:

    • a. natuurlijke personen anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf;

    • b. degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen binnen een landbouwbedrijf, indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast;

    • c. degene die voornemens is grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 in een omvang van minder dan 50 m3 toe te passen.

  • 9 Degene die voornemens is grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 in een omvang van ten minste 50 m3 toe te passen, meldt in afwijking van het tweede en derde lid eenmalig de gegevens, genoemd in het tweede lid, onder a en f.

  • 10 Het achtste lid, onder c, en het negende lid zijn niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie in de Nederlandse territoriale zee.

  • 11 De volgende toepassers van grond of baggerspecie bewaren de in het tweede, onder a, c tot en met f, genoemde gegevens gedurende ten minste vijf jaren:

    • a. degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 39, uitgezonderd degene, bedoeld in het achtste lid, onder a en b;

    • b. degene die baggerspecie verspreidt uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen.

Artikel 43

  • 1 Voor het toepassen van baggerspecie, bedoeld in artikel 35, onder g, kan de beheerder met betrekking tot de oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer verspreidingsvakken aanwijzen en vaststellen hoeveel baggerspecie er maximaal kan worden verspreid.

  • 2 Het is verboden om baggerspecie toe te passen buiten een krachtens het vorige lid aangewezen verspreidingsvak en boven de daarbij aangegeven maximale hoeveelheid.

Afdeling 2. Toetsingskaders voor het toepassen van grond en baggerspecie

Paragraaf 1. Gebiedsspecifiek toetsingskader voor de algemene toepassing

Artikel 44

  • 1 De gemeenteraad kan voor het toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met e en h op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, voor een door hem aangewezen bodembeheergebied lokale maximale waarden vaststellen voor de bodem, waarop of waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast, alsmede een percentage bodemvreemd materiaal dat afwijkt van het percentage, bedoeld in artikel 34, tweede en derde lid tot een maximum van 20 gewichtsprocenten.

  • 2 De lokale maximale waarden kunnen boven de maximale waarden voor de bodemfunctieklasse industrie, bedoeld in artikel 55, tweede lid, worden vastgesteld en het afwijkende percentage bodemvreemd materiaal kan worden vastgesteld, indien:

    • a. de kwaliteit van de bodem wordt bepaald door stoffen die verspreid in dat bodembeheergebied voorkomen als gevolg van diffuse verontreiniging;

    • b. die waarden en dat percentage overeenkomen met de kwaliteit van de bodem in het bodembeheergebied; en

    • c. die waarden niet de waarden overschrijden die worden vastgesteld op grond van de beoordelingssystematiek die wordt gehanteerd voor het vaststellen van de noodzaak van een spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming.

Artikel 45

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat of het algemeen bestuur van het waterschap kan met betrekking tot rijkswateren, onderscheidenlijk regionale wateren voor het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 35, onderdeel a, c tot en met e en h voor een door hem aangewezen bodembeheergebied lokale maximale waarden vaststellen voor de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, waarop of waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast, alsmede een percentage bodemvreemd materiaal dat afwijkt van het percentage, bedoeld in artikel 34, tweede en derde lid, tot een maximum van 20 gewichtsprocenten.

  • 2 De lokale maximale waarden kunnen voor het toepassen van baggerspecie boven de interventiewaarden en voor het toepassen van grond niet boven de maximale waarden voor de bodemfunctieklasse industrie worden vastgesteld en het afwijkende percentage bodemvreemd materiaal kan worden vastgesteld, indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 44, tweede lid.

Artikel 46

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat of het algemeen bestuur van het waterschap kan met betrekking tot rijkswateren, onderscheidenlijk regionale wateren voor toepassingen als bedoeld in artikel 35, onderdeel g, voor een door hem aangewezen bodembeheergebied, maximale waarden vaststellen voor de kwaliteit van de toe te passen baggerspecie die afwijken van de waarden, die krachtens artikel 60, eerste lid, voor die toepassing zijn vastgesteld, alsmede een percentage bodemvreemd materiaal dat afwijkt van het percentage, bedoeld in artikel 34, tweede en derde lid, tot een maximum van 20 gewichtsprocenten.

  • 2 Bij regeling van Onze Ministers kan worden bepaald dat het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, voor daarbij aan te geven parameters geen hogere maximale waarden kan vaststellen dan de krachtens artikel 60, eerste lid vastgestelde waarden.

  • 3 Voor toepassingen als bedoeld in het eerste lid in de Nederlandse territoriale zee kan het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, geen hogere maximale waarden vaststellen dan de krachtens artikel 60, eerste lid, vastgestelde waarden.

Artikel 47

Een besluit op grond van de artikelen 44, eerste lid en 45, eerste lid, bevat:

  • a. een of meer kaarten, opgesteld overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers gestelde protocollen, waarop zijn aangegeven de begrenzing van het bodembeheergebied, de kwaliteit van de bodem en, bij toepassingen op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, de bodemfuncties;

  • b. de lokale maximale waarden, bedoeld in de artikelen 44, eerste lid, en 45, eerste lid;

  • c. voor zover van toepassing, het gewichtspercentage bodemvreemd materiaal, bedoeld in artikel 34, derde en vierde lid;

  • d. een motivering van het besluit aan de hand van de lokale maximale waarden en, voor zover van toepassing, het gewichtspercentage bodemvreemd materiaal in relatie tot de kwaliteit van de bodem, de maatschappelijke noodzaak van die waarden en het gewichtspercentage bodemvreemd materiaal en een beschrijving van de overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers gestelde methoden bepaalde gevolgen van de uitvoering van het besluit voor de kwaliteit van de bodem in het bodembeheergebied.

Artikel 48

Een besluit op grond van artikel 46, eerste lid, bevat:

  • a. een of meerdere kaarten waarop de begrenzing van dat bodembeheergebied is aangegeven;

  • b. de maximale waarden en het percentage bodemvreemd materiaal, bedoeld in artikel 46, eerste lid;

  • c. een motivering van het besluit aan de hand van de maximale waarden en het percentage bodemvreemd materiaal in relatie tot de gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam en de maatschappelijke noodzaak van die waarden.

Artikel 50

Tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 44, 45 en 46 kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 51

Op een besluit tot wijziging van een besluit als bedoeld in de artikelen 44, 45 en 46, zijn de artikelen 47 tot en met 50 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 52

  • 1 Bij toepassing in een bodembeheergebied overschrijdt de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie niet de lokale maximale waarden, bedoeld in de artikelen 44 en 45, en de maximale waarden, bedoeld in artikel 46.

  • 2 Grond of baggerspecie die voldoet aan de lokale maximale waarden, bedoeld in de artikelen 44, tweede lid, en 45, tweede lid, kan uitsluitend worden toegepast in het bodembeheergebied waarvan deze afkomstig is.

  • 3 Indien de grond of baggerspecie, bedoeld in het vorige lid, de kwaliteit van de bodem, waarop of waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast, overschrijdt, kan deze grond of baggerspecie alleen worden toegepast in het bodembeheergebied waarvan deze afkomstig is.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid geldt niet voor:

    • a. het toepassen van grond of baggerspecie door natuurlijke personen anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf;

    • b. het toepassen van grond of baggerspecie binnen een landbouwbedrijf, indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast.

Artikel 53

Het bestuursorgaan, bedoeld in de artikelen 44 tot en met 46, overweegt ten minste eenmaal in de tien jaar in hoeverre een aldaar bedoeld besluit herziening behoeft.

Paragraaf 2. Generiek toetsingskader voor de algemene toepassing

Artikel 54

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing, indien geen besluit als bedoeld in de artikelen 44, 45 of 46 is genomen.

Artikel 55

  • 1 Burgemeester en wethouders leggen uiterlijk een half jaar na inwerkingtreding van dit besluit op een kaart de bodemfunctieklassen, zijnde industrie of wonen, van het gebied binnen hun gemeente, waarop of waarin de grond of baggerspecie zal worden toegepast, vast.

  • 2 Bij regeling van Onze Ministers worden voor de bodemfunctieklassen, bedoeld in het eerste lid, maximale waarden vastgesteld.

  • 3 Bij regeling van Onze Ministers worden de eisen vastgesteld waaraan de kaart, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen.

  • 4 Indien geen kaart is vastgesteld als bedoeld in het eerste lid, kan alleen grond of baggerspecie worden toegepast, die de achtergrondwaarden niet overschrijdt.

  • 5 Dit artikel is niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 56

  • 1 Indien de kwaliteit van de bodem waarop of waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast, voldoet aan de achtergrondwaarden, dan wel voor deze bodem niet de bodemfunctieklasse wonen of industrie geldt, is uitsluitend het toepassen van grond of baggerspecie toegestaan, waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarden niet overschrijdt.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor:

    • a. het toepassen van grond of baggerspecie door natuurlijke personen anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf;

    • b. het toepassen van grond of baggerspecie binnen een landbouwbedrijf, indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast;

    • c. het toepassen van baggerspecie, als bedoeld in artikel 35, onder f en i;

    • d. het toepassen van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, als bedoeld in artikel 35, onder g.

Artikel 57

  • 1 Bij regeling van Onze Ministers wordt de bodem ingedeeld in bodemkwaliteitsklassen en worden voor de bodemkwaliteitsklassen maximale waarden vastgesteld.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de bodemkwaliteitsklassen, bedoeld in het eerste lid, vastleggen op een kaart.

Artikel 58

  • 1 Indien het bevoegd gezag de bodemkwaliteitsklasse niet heeft vastgelegd op een kaart, stelt degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen de bodemkwaliteitsklasse vast op de bij regeling van Onze Ministers bepaalde wijze. Hierbij worden gegevens gebruikt die afkomstig zijn van een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor:

    • a. natuurlijke personen anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf;

    • b. degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen binnen een landbouwbedrijf, indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast;

    • c. degene die voornemens is baggerspecie toe te passen, als bedoeld in artikel 35, onder f, g en i.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder h, met een duur van korter dan 6 maanden.

Artikel 59

  • 1 Voor het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 35, onder a tot en met e, op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, overschrijdt de kwaliteit van de grond of baggerspecie niet:

    • a. de maximale waarden voor de bodemfunctieklasse wonen of industrie; en

    • b. de maximale waarden voor de bodemkwaliteitsklassen.

  • 2 Voor het op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35, onder a en c tot en met e, en het op of in de bodem toepassen van grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 35, onder h, overschrijdt de kwaliteit van de grond of baggerspecie niet de waarden, bedoeld in het eerste lid, onder b.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, overschrijdt bij toepassing in een oppervlaktewaterlichaam de kwaliteit van de grond niet de maximale waarden voor de bodemfunctieklasse industrie.

Artikel 60

  • 1 Bij het toepassen van baggerspecie, bedoeld in artikel 35, onder f, g en i, overschrijdt de kwaliteit van de baggerspecie de daarvoor bij regeling van Onze Ministers vastgestelde maximale waarden niet.

  • 2 Voor toepassing van het eerste lid worden erven en gronden die door een weg, voetpad of andere constructie of door een te smalle grondstrook om de baggerspecie te ontvangen van de watergang gescheiden zijn, als aan de watergang grenzend perceel aangemerkt.

Artikel 61

Onze Ministers overwegen ten minste eenmaal in de tien jaar in hoeverre de waarden, bedoeld in de artikelen 55, eerste lid, en 57, eerste lid, herziening behoeven en stellen de Staten-Generaal in kennis van hun bevindingen daaromtrent.

Paragraaf 3. Toetsingskader voor grootschalige toepassingen

Artikel 62

Deze paragraaf is niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie in de Nederlandse territoriale zee.

Artikel 63

  • 1 Een toepassing van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35, onder a, c tot en met e, in een laagdikte van minimaal twee meter en een minimale omvang van 5000 m3 hoeft niet te voldoen aan de eisen die daaraan in afdeling 2, paragraaf 1 en 2, worden gesteld, mits

    • a. de kwaliteit van de grond of baggerspecie voldoet aan:

      • i. de bij regeling van Onze Ministers vast te stellen maximale emissiewaarden, en

      • ii. bij toepassing op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, de maximale waarden voor de bodemfunctieklasse industrie, bedoeld in artikel 55, tweede lid;

      • iii. bij toepassing in een oppervlaktewaterlichaam, de maximale waarden voor de bodemfunctieklasse industrie, bedoeld in artikel 55, tweede lid, onderscheidelijk de interventiewaarden, en

    • b. op de desbetreffende grond of baggerspecie een leeflaag of een laag bouwstoffen wordt aangebracht.

  • 2 De kwaliteit van de grond of baggerspecie wordt, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, onder i, niet getoetst aan de maximale emissiewaarden in de bij regeling van Onze Ministers te bepalen gevallen.

  • 3 De leeflaag, bedoeld in het eerste lid, onder b, heeft een minimale dikte van een halve meter. Bij regeling van Onze Ministers kunnen op grond van milieuhygiënische overwegingen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de dikte van de leeflaag of de laag bouwstoffen.

  • 4 Op het aanbrengen van een leeflaag zijn de eisen die in afdeling 2, paragraaf 1 en 2, aan het toepassen van grond of baggerspecie worden gesteld van overeenkomstige toepassing.

  • 5 In afwijking van het eerste lid, aanhef, geldt voor de toepassingen, bedoeld in artikel 35, onder a, een laagdikte van minimaal een halve meter, indien:

    • a. het de aanleg of het wijzigen van Rijkswegen, provinciale en gemeentelijke wegen en spoorwegen betreft; en

    • b. op de desbetreffende grond of baggerspecie in afwijking van het eerste lid, onder b, een aaneengesloten laag bouwstoffen wordt aangebracht, met uitzondering van de bijbehorende bermen en taluds.

  • 6 In het geval, bedoeld in het vijfde lid, voldoet de kwaliteit van de grond of baggerspecie in de bermen of taluds van Rijkswegen, provinciale wegen of spoorwegen tot aan een fysieke afscheiding met een maximum van 10 meter vanaf de rand van de verharding of het ballastbed, aan de maximale waarden van de bodemfunctieklasse industrie.

Artikel 64

  • 1 Bij regeling van Onze Ministers kunnen aan de toepassing van grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 63, eerste en vijfde lid, nadere regels worden gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de omliggende bodem, het grondwater of oppervlaktewaterlichamen.

  • 2 Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld met betrekking tot beheersmaatregelen met het oog op de instandhouding van de toepassing, bedoeld in artikel 63, eerste en vijfde lid.

Hoofdstuk 5. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 65

Artikel 66

  • 2 Hoofdstuk 2 van dit besluit is niet van toepassing op:

    • a. een werkzaamheid die voor inwerkingtreding van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer is aangevangen;

    • b. een werkzaamheid die wordt verricht ter uitvoering van een wettelijke taak door of in opdracht van een bestuursorgaan, of

    • c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Artikel 75

Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 65 blijft van toepassing op het houden van bouwstoffen, waaronder grond en baggerspecie, in een werk, indien de bouwstoffen voor dat tijdstip in het betreffende werk waren toegepast.

Artikel 76

De Vrijstellingsregeling grondverzet blijft van toepassing indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit voor het gebied waarop of waarin de grond wordt gebruikt een bodemkwaliteitskaart is vastgesteld krachtens die regeling, voor de duur waarvoor de bodemkwaliteitskaart geldt met een maximum van vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 77

Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 65 blijft voor partijkeuringen, erkende kwaliteitsverklaringen en andere bewijsmiddelen, die krachtens het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, zoals dat gold op het tijdstip van inwerkingtreding, zijn afgegeven, van toepassing voor de duur van de desbetreffende verklaring, maar ten hoogste voor drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 78

Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 65 blijft voor maximaal drie jaar na dat tijdstip van toepassing, indien voor dat tijdstip een melding krachtens artikel 11, eerste lid, 18, tweede lid, of 21, tweede lid, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is gedaan en binnen een half jaar na dat tijdstip is begonnen met de toepassing.

Artikel 79

  • 3 In afwijking van het tweede lid vervallen de voorschriften van een vergunning waarbij verspreidingsvakken worden aangewezen een half jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 82

Onze Minister zendt in overeenstemming met de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Verkeer en Waterstaat binnen drie jaar na inwerkingtreding van dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 22 november 2007

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Uitgegeven de derde december 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage 1. , behorende bij artikel 28, eerste en tweede lid en 41

Parameterlijst voor bouwstoffen, grond en baggerspecie

1. Metalen

CAS-nummers

Antimoon (Sb)

7440-36-0

Arseen (As)

7440-38-2

Barium (Ba)

7440-39-3

Beryllium (Be)

7440-41-7

Cadmium (Cd)

7440-43-9

Chroom (Cr)

7440-47-3

Kobalt (Co)

7440-48-2

Koper (Cu)

7440-50-8

Kwik (Hg)

7439-97-6

Lood (Pb)

7439-92-1

Molybdeen (Mo)

7439-98-7

Nikkel (Ni)

7440-02-0

Seleen (Se)

7782-49-2

Tellurium (Te)

13494-80-9

Thallium (Tl)

7440-28-0

Tin (Sn)

7440-31-5

Vanadium (V)

7440-62-2

Zilver (Ag)

7440-22-4

Zink (Zn)

7440-66-5

 

2. Overige anorganische stoffen

Bromide

n.v.t

Chloride

n.v.t

Cyanide (vrij)

n.v.t

Cyanide-complex (ph < 5)

n.v.t

Cyanide-complex (ph ≥ 5)

n.v.t

Fluoride

n.v.t

Thiocyanaten (som)

n.v.t

Sulfaat

n.v.t

   

3. Aromatische stoffen

Benzeen

71-43-2

Ethylbenzeen

100-41-4

Tolueen

108-88-3

Ortho-xyleen

95-47-6

Meta-xyleen

108-38-3

Para-xyleen

106-42-3

Styreen

100-42-5

Fenol

108-95-2

Catechol

120-80-9

Resorcinol

108-46-3

Hydrochinon

123-31-9

Ortho-Cresol

95-48-7

Meta-cresol

108-39-4

Para-Cresol

106-44-5

Dodecylbenzeen

123-01-3

1,2,3-trimethylbenzeen

526-73-8

1,2,4-trimethylbenzeen

95-63-6

1,3,5-trimethylbenzeen

108-67-8

2-ethyltolueen

611-14-3

3-ethyltolueen

620-14-4

4-ethyltolueen

622-96-8

Isopropylbenzeen

98-82-8

Propylbenzeen

103-65-1

   

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)

Naftaleen

91-20-3

Fenantreen

85-01-8

Antraceen

120-12-7

Fluorantheen

206-44-0

Chryseen

218-01-9

Benzo(a)antraceen

56-55-3

Benzo(a)pyreen

50-32-8

Benzo(k)fluorantheen

207-08-9

Indeno(1,2,3cd)pyreen

193-39-5

Benzo(ghi)peryleen

191-24-2

Pyrene

129-00-0

Acenaphthene

83-32-9

Benzo(b)fluoranthene

205-99-2

Benzo(j)fluoranthene

205-82-3

Dibenz(a,h)anthracene

53-70-3

9H-Fluorene

86-73-7

Acenaphthylene

208-96-8

   

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

 

A. (vluchtige) chloorkoolwaterstoffen

Monochlooretheen

75-01-4

Dichloormethaan

75-09-2

1,1-dichloorethaan

75-34-3

1,2-dichloorethaan

107-06-2

1,1-dichlooretheen

75-35-4

Cis-1,2-dichlooretheen

156-59-2

Trans-1,2-dichlooretheen

156-60-5

1,1-dichloorpropaan

78-99-9

1,2-dichloorpropaan

78-87-5

1,3-dichloorpropaan

142-28-9

Trichloormethaan

67-66-3

1,1,1-trichloorethaan

71-55-6

1,1,2-trichloorethaan

79-00-5

Trichlooretheen

79-01-6

Tetrachloormethaan

56-23-5

Tetrachlooretheen

127-18-4

   

B. Chloorbenzenen

Monochloorbenzeen

108-90-7

1,2-dichloorbenzeen

95-50-1

1,3-dichloorbenzeen

541-73-1

1,4-dichloorbenzeen

106-46-7

1,2,3-trichloorbenzeen

87-61-6

1,2,4-trichloorbenzeen

120-82-1

1,3,5-trichloorbenzeen

108-70-3

1,2,3,4-tetrachloorbenzeen

634-66-2

1,2,3,5-tetrachloorbenzeen

634-90-2

1,2,4,5-tetrachloorbenzeen

95-94-3

Pentachloorbenzeen

608-93-5

Hexachloorbenzeen

118-74-1

   

C. Chloorfenolen

2-chloorfenol

95-57-8

3-chloorfenol

108-43-0

4-chloorfenol

106-48-9

2,3-dichloorfenol

576-24-9

2,4-dichloorfenol

120-83-2

2,5-dichloorfenol

583-78-8

2,6-dichloorfenol

87-65-0

3,4-dichloorfenol

95-77-2

3,5-dichloorfenol

591-35-5

2,3,4-trichloorfenol

15950-66-0

2,3,5-trichloorfenol

933-78-8

2,3,6-trichloorfenol

933-75-5

2,4,5-trichloorfenol

95-95-4

2,4,6-trichloorfenol

88-06-2

3,4,5-trichloorfenol

609-19-8

2,3,4,5-tetrachloorfenol

4901-51-3

2,3,4,6-tetrachloorfenol

58-90-2

2,3,5,6-tetrachloorfenol

935-95-5

Pentachloorfenol

87-86-5

   

D. Polychloorbifenylen (PCB's)

PCB 28

7012-37-5

PCB 52

35693-99-3

PCB 101

37680-73-2

PCB 118

31508-00-6

PCB 138

35065-28-2

PCB 153

35065-27-1

PCB 180

35065-29-3

   

E. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

2-chlooraniline

95-51-2

3-chlooraniline

108-42-9

4-chlooraniline

106-47-8

2,3-dichlooraniline

608-27-5

2,4-dichlooraniline

554-00-7

2,5-dichlooraniline

95-82-9

2,6-dichlooraniline

608-31-1

3,4-dichlooraniline

95-76-1

3,5-dichlooraniline

626-43-7

2,3,4-trichlooraniline

634-67-3

2,3,5-trichlooraniline

18487-39-3

2,4,5-trichlooraniline

636-30-6

2,4,6-trichlooraniline

634-93-5

3,4,5-trichlooraniline

634-91-3

2,3,4,5-tetrachlooraniline

634-83-3

2,3,5,6-tetrachlooraniline

3481-20-7

Pentachlooraniline

527-20-8

EOX

n.v.t.

2,3,7,8-TCDD

1746-01-6

1,2,3,7,8-PeCDD

40321-76-4

1,2,3,6,7,8-HxCDD

57653-85-7

1,2,3,7,8,9-HxCDD

19408-74-3

1,2,3,4,7,8-HxCDD

39227-28-6

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

35822-46-9

1,2,3,4,6,7,8,9-OCDD

3268-87-9

2,3,7,8-TCDF

51207-31-9

1,2,3,7,8-PeCDF

57117-41-6

2,3,4,7,8-PeCDF

57117-31-4

1,2,3,6,7,8-HxCDF

57117-44-9

1,2,3,7,8,9-HxCDF

72918-21-9

1,2,3,4,7,8-HxCDF

70648-26-9

2,3,4,6,7,8-HxCDF

60851-34-5

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

67562-39-4

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

55673-89-7

1,2,3,4,6,7,8,9-OCDF

39001-02-0

α-Chloornaftaleen

90-13-1

β-Chloornaftaleen

91-58-7

C10-13-chlooralkanen

85535-84-8

   

6. Bestrijdingsmiddelen

 

A. Organochloorbestrijdingsmiddelen

Aldrin

390-00-2

Dieldrin

60-57-1

Endrin

72-20-8

Isodrin

465-73-6

Telodrin

297-78-9

Cis-chloordaan

5103-71-9

Trans-chloordaan

5103-74-2

2,4-DDT

789-02-6

4,4-DDT

50-29-3

2,4-DDE

3424-82-6

4,4-DDE

72-55-9

2,4-DDD

53-19-0

4,4-DDD

72-54-8

α-Endosulfan

959-98-8

Endosulfansulfaat

1031-07-8

Endosulfan

115-29-7

α-HCH

319-84-6

β-HCH

319-85-7

γ-HCH

58-89-9

δ-HCH

319-86-8

ε-HCH

6108-10-7

Heptachloor

76-44-8

Cis-Heptachloorepoxide

280044-83-9

Trans-Heptachloorepoxide

1024-5703

Hexachloorbutadieen

87-68-3

   

B. Organofosforpesticiden

Azinfos-methyl

86-50-0

   

C. Organotin bestrijdingsmiddelen

Tributyltin

688-73-3

Trifenyltin

892-20-6

Tributyltin-kation

36643-28-4

   

D. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

94-74-6

   

E. Overige bestrijdingsmiddelen

Atrazine

1912-24-9

Carbaryl

63-25-2

Carbofuran

1563-66-2

Maneb

1247-38-2

4-chloor-3-methylfenol

59-50-7

4-chloor-2-methylfenol

1570-64-5

Propazine

139-40-2

Simazine

122-34-9

Terbutryn

886-50-0

Bromofos-ethyl

4824-78-6

Bromofos-methyl

2104-96-3

Chloorpyrifos-ethyl

2921-88-2

Dichloorvos

62-73-7

Disulfoton

298-04-4

Fenthion

55-38-9

Malathion

121-75-5

Parathion-ethyl

56-38-2

Parathion-methyl

298-00-0

Alachloor

15972-60-8

Chloorfenvinfos

470-90-6

Diuron

330-54-1

Isoproturon

34123-59-6

Trifluraline

1582-09-8

   

7. Overige parameters

Acrylonitril

107-13-1

Asbest

n.v.t.

Butanol

71-36-3

Butylacetaat

123-86-4

Cyclohexanon

108-94-1

Diethyleenglycol

111-46-6

Ethylacetaat

141-78-6

Ethyleenglycol

107-21-1

Formaldehyde

50-00-0

Dimethylftalaat

131-11-3

Diethylftalaat

84-66-2

Di-isobutylftalaat

84-69-5

Dibutylftalaat

84-74-2

Butylbenzylftalaat

85-68-7

Dihexylftalaat

84-75-3

Di(2-ethylhexyl)ftalaat

117-81-7

Di-n-octylftalaat

117-84-0

Isopropanol

67-63-0

Methanol

67-56-1

Methylethylketon

78-93-3

MTBE

1634-04-4

Minerale olie

n.v.t.

Vertakte en onvertakte alkanen bestaande uit minimaal 5 en maximaal 40 koolstofatomen(1)

n.v.t.

Nutriënten

n.v.t.

pH

n.v.t.

Pyridine

110-86-1

Reducerend vermogen

n.v.t.

Tetrahydrofuran

109-99-9

Tetrahydrothiofeen

110-01-0

Tribroommethaan

75-25-2

Zwevende stof

n.v.t.

Nonylfenolen

25154-52-3

4-para-nonylfenol

104-40-5

Octylfenolen

1806-26-4

Para-tert-octylfenol

140-66-9

(1) De vertakte en onvertakte alkanen kunnen zowel als individuele stof als in verschillende deelverzamelingen in somparameters worden genormeerd.